You are on page 1of 16

Module 1

Anatomie introductie
Ben.gorissen@radboudumc.nl

Oriëntaties:

 ventraal/anterior = buikzijde
 dorsaal/posterior = rugzijde
 craniaal/superior = kant van het hoofd
 caudaal/inferior = kant van de staart
 mediaal = dicht bij het midden
 lateraal = zijkant
 proximaal = dichtbij het centrum van het lichaam
 distaal = verder van het centrum van het lichaam
 dexter/dextra/dextrum = rechts
 sinister/sinistra/sinistrum = links
 sub = onder/beneden
 retro = achter
 intra = binnen

Vlakken:

 transversale/axiale vlak = dwars op de lichaamsas en verdeeld het lichaam in een craniaal en


caudaal deel
 sagittale vlak = vlak dat dorsaal naar ventraal verticaal door het lichaam loopt en dit verdeel
in een linker- en rechterdeel
 mediane/midsagittale vlak = sagittale vlak dat precies door het midden loopt
 frontale/coronale vlak = het vlak dat links naar recht door het lichaam loopt en het verdeeld
in een ventraal en dorsaal vlak

Lichaamsholten:

 thoraxholte = borsthole --> longen, hart, grote bloedvaten, de trachea (luchtpijp),


oesophagus (slokdarm)
 hartholte = holte in de thorax waar het hart zich bevind in het pericardium (hardzakje)
 longholte = holte in de thorax waar de longen zich bevinden
 abdominale holte = buikholte --> maag, lever, galblaas, nieren, milt, dunne- en dikke darm,
alvleesklier
 peritoneale holte --> het gedeelte van de buik tussen het buikvlies (=peritoneum)
- retroperitoneaal (=achter de peritoneale holte) liggen de (bij)nieren, twaalfvingerige
darm, en gedeeltes van de dikke darm en alvleesklier
- intraperitoneaal (=in de peritoneale holte) liggen de maag, dunne darm, lever, milt en
gedeeltes van de dikke darm en alvleesklier
 pelvis = bekkenholte = pelvic cavity --> bevat geslachtsorganen, rectum en bekkenbodem
Thorax
Opbouw van de thorax:

De borst (thorax) bestaat uit een thoraxwand (ribben, borstbeen etc.) en een thoracale holte. Deze

borstholte bestaat uit 3 compartimenten: 1) linker pleuraholte, 2) rechter pleuraholte en 3) alles

wat zich tussen linker en rechter pleuraholte bevindt: het mediastinum. Elke pleuraholte bevat:

een long, een binnenste longvlies, de pleura visceralis, en een buitenste longvlies, de pleura

pariëtalis.

 Mediastinum  ruimte tussen beide longen, ventraal begrenst door borstbeen en dorsaal
door de wervelkolom. In het mediastinum bevinden zich onder andere het hart, de luchtpijp,
de slokdarm, de aorta, een aantal grote bloedvaten, een groot aantal zenuwen, de thymus en
vele lymfeklieren.
 Superieur mediastinum = bovenste gedeelte, boven het hart, bijv. de aorta
 Inferieur mediastinum = onderste gedeelte, het hart en daaronder tot het diafragma

 Luchtpijp  zit tussen de longen


 Hilus  aanhechting van de luchtpijp aan de longen (mv. hilum), hier gaan de bronchus,
aders en slagaders de long in en uit.
 Diafragma (=middenrif)  zit tussen de borst- en buikholte, het is een gebolde structuur
 Pleura (=longvlies(mv. pleurae))  bekleden de ribwand en de longen zelf
1. Parietalis (wandstandig)
 Pleurae Costalis = aan de ribben/borstwand
 Pleurae Diaphragmatica = tegen het middenrif
 Pleurae mediastinalis = aan het mediastinum
 Pleurae Cervicalis = zit aan het bovenste gedeelte van het mediastinum (het
superieure mediastinum)

2. Visceralis (bekleed longen tot de hilum)

 Functie pleurea  zorgen dat de longen over de ribwand kunnen wrijven zonder irritatie als
ze uitzetten en krimpen bij in- en uitademen
 Twee tegengestelde krachten werken bij de pleurae:
 Door de oppervlaktespanning bij het vocht tussen de vliezen (onderdruk) plakken ze
aan elkaar
 Elastische kracht van de longen (ze willen ineen vallen)
 Pleurale holte = pleuraholte = cavitas pleuralis = ruimte tussen beide longbladen, is normaal
leeg (een virtuele ruimte) op een beetje pleuravocht na. Er heerst onderdruk zodat de long
deze ruimte optimaal blijft vullen.
 Longholte met extra ruimte onder de longen, hier: recessus costodiafragmaticus (CDS)
 CDS is een ruimte aan de uiteinde van de pleurale ruimte, de ruimte wordt gevuld bij
inademen. De ruimte wordt gevormd doordat de pleura Costalis en pleura diaphragmatica
tegen elkaar aan liggen.

 Het hart ligt in een holte, het mediastinum, en zit in het pericard (hartzakje)
 Het pericard gaat irritatie tegen, want het hart beweegt de hele dag, er is dus veel wrijving
 Pericarditis = ontsteking in het hartzakje, pijn op de borst
 Bloed in het hartzakje  bloed blijft in het zakje zitten waardoor het hart kan niet ver genoeg
kan uitzetten, er wordt dan onvoldoende bloed rondgepompt. Het gevolg is shock, bleke
huid, en uiteindelijk te weinig bloed voor de vitale organen.
 Pericard:
 Fibreus pericard
 Serous pericard (pariëtaal en visceraal (=epicard))
 Pericardholte

 In de rechter long zitten twee inkepingen, in de linker maar 1 omdat er een stukje van die
long wordt ingenomen door het hart  de hartpunt

Hart en aorta

1. Aorta ascendends (bloed stijgt)


2. Aorta descendens (bloed daalt)

Cardiovasculaire systeem/hartvaatstelsel:
Zorgt ervoor dat het bloed (en daarmee zuurstof, voedingstoffen en afvalstoffen) door het lichaam
vervoerd wordt.

 vena/vene = ader (bloedvaten naar hart toe), bijv. vena porta, soms afgekort als v.
 arteria/arterie = slagader (bloedvaten van hart af), bijv. arteria renalis, soms afgekort als a.
 capillairen = haarvaten
 vena cava superior = de bovenste holle ader
 vena cava inferior = de onderste holle ader
 aorta = grote lichaamsslagader
1. aorta ascendens
2. aorta descendens
3. arcus aortae = de aortaboog
4. abdominale aorta
 truncus = stam, oorsprong van twee/meerdere bloedvaten of zenuwen
 valva = een klep, bijv. valva aortae
 cor = hart
 pericard = hartzakje
 atrium = boezem (bijv. atrium dextrum = rechterboezem)
 ventrikel/ventriculus = kamer (bijv. ventriculus sinistrum = linkerkamer)

Pulmonale systeem/luchtwegenstelsel
De functie van het luchtwegenstelsel is de gaswisseling (uitwisseling O2 en CO2)

 trachea = luchtpijp (loopt vanaf het strottenhoofd tot aan de splitsing in de linker en rechter
bronchus principalis
 larynx (strottenhoofd)
 Bronchus principalis = hoofdbronchus (de eerste twee aftakkingen van de trachea, de
bronchus principalis dexter en de bronchus principalis sinister
 Pulmo = long
 Pleura (Visceralis) = longvliezen
 Viscera = ingewanden
 Pariëtaal = wand ( pleura pariëtalis = borstvlies)
 Pleurale holte = ruimte tussen pleura pariëtalis en pleura visceralis
 Diafragma = middenrif

Urogenitaalstelsel
Urinewegstelsel + voorplantingsstelsel

De functie van het urinewegstelsel is de vocht-zoutbalans regelen door bloed te filteren en urine te
produceren. De functie van het voorplantingsstelsel is voorplanting.

 Ren = nier (de linkernier is hoger gelegen dan de rechternier)


 Ureter = urineleider (mv. is uretheren of urethers, loopt van nierbekken naar urineblaas)
 Vesica urinaria = urineblaas
 Urethra = plasbuis (buis die van de urineblaas naar buitenkant van het lichaam)
 Uterus = baarmoeder
 Ovarium = eierstokken (mv. is ovaria)
 Tuba uterina = eileider (buis tussen ovarium en baarmoeder)
 Cervix uteri = baarmoederhals (onderste, smalle gedeelte van de baarmoeder)
 Prostata = prostaat (klier onder urineblaas, urethra loopt door prostaat heen)
 Testis = teelbal (mv. is testes, liggen in scrotum en produceren testosteron en zaadcellen)
 Epididymis = bijbal (mv. is epididymes, zijn gelegen in het scrotum, verzamelplek voor rijpe
spermatozoa (zaadcellen)
 Ductus deferens = zaadleider (mv. is vasa deferentia, ze vervoeren zaadcellen van Epididymes
naar prostaat)
 Glandula vesiculosa = zaadblaasje (ligt tegen de prostaat en produceert vocht dat bij
ejaculatie bij de zaadcellen voegt)
Zenuwstelsel
Het zenuwstelsel zorgt voor de reactie van het lichaam op voortdurende veranderingen binnen en
buiten het lichaam, en het stuurt activiteiten aan binnen het lichaam zoals de ademhaling, circulatie,
het verwerken van prikkels, etc. Het zenuwstelsel kan onderverdeeld worden op verschillende
manieren:

 Structureel gezien: uit het centrale zenuwstelsel (CZS) bestaande uit de hersenen en het
ruggenmerg, en het perifere zenuwstelsel (PZS).
 Het motorische en sensorische zenuwstelsel: het motorische zenuwstelsel bestaat uit de
efferente (afvoerende) zenuwen die signalen van het ruggenmerg af sturen. Het sensorische
zenuwstelsel bestaat uit de afferente (aanvoerende) zenuwen die de signalen naar het
ruggenmerg toe sturen.
 Functioneel gezien: somatische en autonome zenuwstelsel. Het somatische zenuwstelsel is
het deel dat wel bewust aangestuurd kan worden. Het autonome deel kan niet bewust
aangestuurd worden. Het autonome deel kan verdeeld worden in 2 stukken:
1. Parasympatisch zenuwstelsel: zorgt dat lichaam in rust toestand komt
2. Sympatisch zenuwstelsel: zorgt dat lichaam in actieve toestand komt (flight or fight)

Anatomische begrippen:

 Neuron = zenuwcellen die zijn opgebouwd uit een cellichaam met daaraan tweee uitlopers:
dendrieten en axonen
 Axon = onderdeel van neuron, een axon is één lange uitloper die het signaal van het
cellichaam áf geleid, meestal omgeven door een myelineschede
 Dendriet = onderdeel van neuron, een neuron heeft meerdere dendrieten. Ze liggen dicht bij
het cellichaam en geleiden prikkels naar het cellichaam toe
 Synaps = einde van zenuwcel, verbinding tussen dendriet en axon van twee verschillende
neuronen, hier vindt signaaloverdracht plaats
 Witte stof = substantia alba = deel van CZS dat de axonen bevat, de witte stof bevindt zich in
de hersenen vooral aan de binnenkant en in het ruggenmerg aan de buitenkant. De witte
kleur komt van de myelinescheden die om de axonen heen zitten.
 Grijze stof = substantia grisea = deel van het CZS dat de dendrieten bevat, bevindt zich in de
hersenen aan de buitenkant en in de ruggengraat aan de binnenkant
 Nervus = zenuw, wordt soms afgekort met n, bijv. n. vagus

Het Spier- en skeletstelsel


Het skeletstelsel bestaat uit botten en kraakbeen en heeft als functie het geven van steun, vorm en
stevigheid en het beschermt de onderliggende organen.

1. Axiaal skelet: botten en kraakbeen van het hoofd, nek en romp


2. Appendiculair skelet: botten en kraakbeen van de ledematen, schouders en heupen

Kraakbeen:

 Hyalien kraakbeen = glasachtig kraakbeen, het is lichtblauw en een beetje doorschijnend, de


functie is het zorgen voor een glad en soepel gewrichtsoppervlak en het geven van steun aan
de luchtwegen. Komt voor in onder andere de heup, schouders en ribben.
 Vezelig kraakbeen = fibreus kraakbeen, heeft een dempende functie en is te vinden op
plekken die veel weerstand moeten bieden tegen grote belasting, bijv. de
tussenwervelschijven en de aanhechtingen van pezen.
 Elastisch kraakbeen = is buigzaam en vervormbaar, is te vinden in de oorschelp en de
uitwendige gehoorhang. Functie is het zorgen van flexibiliteit en het ondersteunen van weke
weefsels.

Gewrichten:

 Synoviaal gewricht = type gewricht met de volgende kenmerken:


- Een gewrichtsholte met synovia (= gewrichtsvloeistof)
- Gewrichtsvlakken (scharnierende oppervlakten) bekleed met hyalien kraakbeen (hele
dunne laag)
- Een gewrichtskapsel, lokaal versterkt met ligamenten
- Bewegelijk en soepel
 Gewrichtskapsel = bestaat uit twee delen, een fibreuze (vezelachtige) sterke laag aan de
buitenkant en het synoviale membraan aan de binnenkant die gewrichtsvloeistof produceert

Botten:

 Os = bot
 Epifyse = uiteindes van een bot
 Diafyse = gedeelte tussen epifysen, middelste deel van een bot
 Compact bot = dunne maar stevige laag aan buitenkant van het bot
 Spongieus bot = binnenkant van het bot, heeft een sponsachtige structuur door ene netwerk
van trabekels (=botbalkjes)
 Digitus/digiti = vinger, tel vanaf duim (digitus 1) tot pink (digitus 5), wordt afgekort naar dig.
 Pollicis = digitus 1 = duim
 Carpalia = handwortelbeentjes
 Carpi = pols
 Radius = spaakbeen, loopt van elleboog naar duimzijde van de pols
 Ulna = ellepijp, loopt van elleboog naar pinkzijde van de pols
 Humerus = opperarmbeen, bot in bovenarm dat van schouder tot elleboog loopt
 Scapula = schouderblad
 Clavicula = sleutelbeen, verbindt schouderblad met borstbeen
 Sternum = borstbeen, bestaat uit drie delen:
- Manubrium sterni
- Corpus sterni
- Processus xiphoideus
 Costa/costae = ribben, we hebben er 12 aan elke zijde, 24 totaal:
- De bovenste 7 (costae 1-7) zitten aan het sternum
- Costae 8-10 zitten aan elkaar vast en zijn zo verbonden met het sternum
- Costae 11 en 12 zitten alleen aan de wervelkolom en zijn zwevende ribben
 Vertebra/vertebrae = wervel, we hebben er 24
- 7 cervicale vertebrae/halswervels (C1-C7)
- 12 thoracale vertebrae/borstwervels (Th1-Th12)
- 5 lumbale vertebrae/lendewervels (L1-L5)
 Os sacrum = heiligbeen, vijf samengegroeide sacrale wervels (S1-S5)
 Os coccygis = staartbeen, rudimentair bot (we hebben het niet meer nodig)
 Os ilium = darmbeen
 Os ischium = zitbeen
 Os pubis = schaambeen
 Femur = dijbeen (heup tot knie)
 Patella = knieschijf
 Tibia = scheenbeen (knie tot enkel)
 Fibula = kuitbeen
 Tarsalia = voetwortelbeentjes
 Hallucis = grote teen
 Exorotatie = draaibeweging van ledemaat naar buiten/van het lichaam af, kan in schouder
heup en gebogen knie.
 Endorotatie = draaibeweging naar binnen/naar lichaam toe, kan ook in schouder, heup,
gebogen knie.
 Pronatie = mogelijk door rolgewricht in elleboog (handpalm naar dorsaal gericht, radius en
ulna gekruist)
 Supinatie = anatomische neutrale positie (handpalm naar ventraal gericht, radius en ulna
parallel)
 Abductie = beweging van arm/been van het lichaam af
 Adductie = beweging van arm/been naar het lichaam toe

Spieren:

 Musculus = spieren
 Flexor = buiger, wordt gebruikt in spiernamen, flexie is de buiging van gewrichten
 Extensor = strekker, wordt gebruikt in spiernamen, extensie is de strekking van gewrichten
 Longus = lang, wordt gebruikt in spiernamen
 Brevis = kort, wordt gebruikt in spiernamen
 Tendon = pees (verbinding spier en bot)
 Ligament/ligamentum = band van bindweefsel, bijv. om botten van gewrichten te verbinden,
afkorting is lig.

Het abdomen
 Het abdomen = de buikholte
 Buikwand = de buikspieren (anterior, posterior en lateral), de zijkant is de flank daar zitten
drie spieren.
 Buikvlies = peritoneum
 Mesenterium = ophangvliesje, dubbellaag van peritoneum met nier
vaten ertussen
 Bijv. aorta en de nieren ligt retroperitoneaal (achter het buikvlies)
 Intra peritoneaal = binnen het buikvlies, relatief veel bewegingsruimte
(afhankelijk van de lengte van het mesenterium), organen die intra
peritoneaal zijn opgehangen die kunnen die van positie verschillen.
 Pariëtaal peritoneum: buikwand
 Visceraal peritoneum: op het orgaan
 Er zit altijd wat vocht in de buikholte op het buikvlies soepel te houden
 Ascites: te veel vocht in de buikholte
 De darm is opgenomen in het peritoneum en is de grens van dorsaal (rugzijde) en ventraal
(buikzijde) mesenterium
 Retro/intra peritoneaal:
Primair: vanaf de embryonale ontwikkeling zo gelegen
Secundair: tijdens de embryonale ontwikkeling veranderde ligging, het dorsale mesenterium
werd ingekort waardoor organen retroperitoneaal kwamen te liggen.
 De grote bocht van de maag is opgehangen door het omentum majus
 Omentum minus zit aan de kleine bocht van de maag
 De maag ligt intra peritoneaal
 Herkennen dikke darm: er zitten insnoeringen in de dikke darm (haustrae) en er lopen een
soort banden over het midden (teniae).
 De lever ligt links in bovenbuik tegen het middenrif aan, de lever maakt eiwitten, breekt
stoffen af en produceert galzouten. Bestaat uit 2 delen: linker- en rechter lob, lobus hepatis
dexter en lobus hepatis sinister
 Bloedvaten in het maagdarmkanaal (arteriën)
- Truncus coeliacus (vlak onder diafragma) (toevoer naar forgut)
- A. mesenteria superior (toevoer naar midgut)
- A. mesenteria inferior (toevoer naar hindgut)
- Op deze drie plekken splitsen de bloedvaten en gaan naar de organen
 Het poortadersysteem (tussen distale oesophagus en halverwege de rectum) voert al het
bloed af via de lever
 Lever zet ammoniak gelijk om zodat het niet verder het lichaam in stroomt, het is een
schadelijke stof

Gastro-intestinale systeem/tractus digestivus/spijsverteringsstelsel


 Mondholte
 Pharynx = keel/slokdarmhoofd
 Oesophagus = slokdarm
 Gaster = maag
 Duodenum = twaalfvingerige darm (begin van de dunne darm)
 Jejunum = nuchtere darm (onderdeel van dunne darm, na duodenum)
 Ileum = kronkeldarm (onderdeel van dunne darm, na jejunum)
 Caecum = blinde darm (hier gaat dikke darm over in dunne darm)
 Appendix vermiformis = wormvormig aanhangsel
 Colon = dikke darm
1. Colon ascendens (het opstijgende deel), zit vast aan de achterwand van de buikholte
2. Colon transversum (het horizontale deel), hier zit het omentum major aan vast
3. Colon descendens (het dalende deel), zit vast aan de achterwand van de buikholte
4. Colon sigmoideum (het laatste deel, S-vormig, gaat over in de rectum en dan de anus)
 Rectum = endeldarm (laatste deel van de dikke darm)
 Anale kanalen
 Hepar = lever
 Vesica fellea = galblaas
 Pancreas = alvleesklier
 Lies/splen = milt

De pelvis/bekken
 Heiligbeen (os sacrum) en aan beide zijden een heupbot (os coxae), meer naar achteren
zitten twee zitbeenderen (os ischium)
 De drie delen van het heupbot komen samen in het heupkommetje, de os ischium, os pubis
en os ilium.

 Door de linea terminalis (=bekkeningang)


wordt de pelvis verdeeld in het grote (abdominale organen) en kleine
bekken (bekken organen).
 In de bekkeningang zitten twee ligamenten voor de stevigheid:
ligamententum sacrotuberale en ligamentum sacrospinale (de een gaat
naar een knobbel (tuber) en de ander naar een puntje (spina))
 Er zitten drie openingen in het heupbot: foramen major (boven)
en foramen minor (midden), en het foramen obturatum (onder),
ook wel het verborgen foramen. Door het foramen zitten twee
grote spieren die de meeste ruimte vullen, posterior zit de
peervormige spier (m. piriformis) en antero-inferior zit de m.
obturatorius internus

 Diafragma’s:
o ‘Het’ diafragma  tussen abdomen en thorax
o Diafragma pelvis  ‘trechter’ onder de kleine bekken
o Diafragma urogenitale  vormt samen met het diafragma pelvis de bekkenbodem
 Diafragma pelvis: (om het rectum, anus, vagina en urethra heen)
o Arcu tendineus (tussen schaambeen en zitbeen)
o m. levator ani (opheffer van je anus, belangrijkste spier van de bekken)
o m. coccygeus (spier bij stuitbotje, doet niks meer)
 Vrouwelijke bekkenorganen:
o Eileiders/tuba uterina
o Uterus/baarmoeder
o Rectum
o Anus
o Eierstokken/ovaria
o Vagina
o Blaas
 Vanaf de uterus lopen twee ligamenten: lig. rotundum (round ligament) en lig. terus uteri
 Mannelijke bekkenorganen:
o Rectum
o Blaas
o Zaadblaasje
o Prostaat
 De eileiders, ovaria en baarmoeder liggen intraperitoneaal, ze liggen binnen het peritoneum
(= buikvlies), ze worden opgehangen door het mesenterium. De mannelijke bekkenorganen
liggen subperitoneaal.
 De testis liggen in het scrotum dus niet in de pelvis.
 Bij de man moet er een kanaal zijn door de rompwand heen, die leidt van het scrotum naar
de onderste buikspieren. Dit is het lieskanaal (inguinal canal), er ligt er één links en één
rechts, ze liggen boven (craniaal van) het lig. Inguinale. Onder andere de zaadstreng loopt
door het lieskanaal.
 De vrouw heeft ook een lieskanaal maar minder ontwikkeld, en er ligt veel minder in.
 Doorgangen vanuit het bekken:
o Lacun vasorum en lacun musculorum
o Foramen ischiadicum majus
1. Supra-piriforme (boven de peervormige spier)
2. Infra-piriforme (onder de peervormige spier)
o Foramen ischiadicum minor
o Canalis obturatorius
Embryologie
 Embryonale periode = eerste 8 weken na bevruchting
- Week 1-3: ‘voorbereiding’
- Week 4-8: organogenese (aanmaak van organen)
 Foetale periode = periode na de 8e week, groei van het systeem dat is opgebouwd in de
embryonale periode
 Risico op inductie aangeboren afwijkingen vooral in de embryonale periode

Voorbereidingsfase

Week 1:

 Bevruchting in de eileider (versmelting eicel en zaadcel)


 Klievingsdelingen (eicel splits in twee even grote dochtercellen, deze splitsen ook weer, enz.),
de morula (komt van moerbei) is het stadium wanneer er zoveel delingen zijn geweest dat je
de cellen niet meer telt.
 transport naar de uterus/baarmoeder
 de fase die volgt op de morula is die van de blastula = blastocyst. Vocht dringt door tot de
zona pellucida tot in de intercellulaire ruimtes. De vochtholtes verenigen tot de blastocele.
 Het blastula bevat een met vocht gevulde holte, de chorionholte (kieste), deze is voor
bescherming van het klompje cellen. Staat al in contact met bloed van de moeder dus er kan
uitwisseling plaatsvinden. De hechtsteel is het gedeelte waar de navelstreng komt, en waar
twee blaasjes zitten: amnionholte (blauw) en dooierzak (geel). Ze liggen strak tegen elkaar
aan en hiertussen zit de kiemschijf (bilaminair: twee lagen, 1 van dooierzak en 1 van
amnionholte) waar embryo ontstaat.
 Het embryoblast of the inner cell mass (ICM) zijn het groepje cellen dat in de blastocyt zit, dit
wordt uiteindelijk de definitieve structuur van de foetus. Is omgeven met 1 laag trofoblast
cellen.
 blastocyst kruipt uit zn velletje
 innesteling in de baarmoederwand, gebeurd dit niet dan heb je buiten-baarmoederlijke-
zwangerschap (innesteling in de eileider), ook wel EUG (extra-uteriene graviditeit). Het
embryo is dan niet levensvatbaar, de eileider gaat hevig bloeden en moet verwijderd worden.
De echo aan het begin van de zwangerschap is om te checken of er geen sprake is van een
EUG.
Week 3:

 In de dooierzak worden twee deukjes gevormd: de ene duidt de staartzijde aan (uitgangen
darm- en urogenitaalstelsel), de ander de hoofdzijde (mondholte). Er wordt ook een soort
riggeltje gevormd (ophoping van cellen van de amnionholte) dit is de primitiefstreep.
 De cellen van de amnionholte in de primitiefstreep duwen cellen van de dooierzak weg en
vormen een nieuwe cellaag: van 2 naar 3 kiembladen (ectoderm, mesoderm, endoderm)

Week 4:

 Kiemschijf vervormd tot het een buis is


 Ectoderm komt aan de buitenkant te liggen en endoderm wordt de binnenkant van de buis
 Endoderm groeit nauwelijks dus het ectoderm en mesoderm buigen hier omheen

 Endoderm ‘binnenbuis’ wordt het spijsverteringskanaal en longen, heeft dus


contact met alles wat van buiten komt.
 De twee deukjes zijn de craniale en caudale kromming geworden (zo compact dat
er geen mesoderm meer is). Ze worden de mond en anus, uiteindes van het
spijsverteringskanaal. Ze buigen zo ver dat ze uiteindelijk fuseren. Er is dan een
doorlopende cirkel van endoderm.  buis-in-buis-bouwplan. De dooierzak valt
weg. In het plaatje: blauw (buitenkant, ectoderm) wordt zenuwstelsel en huid,
geel wordt spijsverteringsstelsel (endoderm)
 Milt ligt achter de maag, en de maag ligt achter de lever. Dit gaat zo draaien dat de lever naar
rechts verplaatst en de milt naar links. Ze zijn allemaal opgehangen aan een mesenterium, de
namen veranderen maar het blijven dezelfde.
Ontwikkeling zenuwstelsel:

 Tussen dag 18 en 20 ontstaat de neurale plaat (neutral fold) onder invloed van signalen
uit de notochord (is ontstaan uit de primitiefstreep, mesoderm).
 Vooral het craniale deel van de neurale plaats groeit snel en wordt breder dan de
onderkant.

 Het ectoderm wordt plaatselijk dikker, alleen bij de notochord dus. Hier zit de neurale
groeve ook, een deuk in het ectoderm. Deze groeve wordt steeds dieper, tot de uiteinden
uiteindelijk aan elkaar groeien en het een aparte neurale buis is geworden.
 Dit fuseren van de groeven gebeurd op verschillende momenten aan de causale en
craniale kant, het begint bij de nek-regio en dan sluit de groeve als een soort rits naar
boven en beneden.
 Aan eind 4e week is deze holle buis gevormd, hij groeit uit tot de hersenen en
ruggenmerg.
 Open rug  neurale groeve is caudaal niet helemaal dicht gegroeid
 Anencefalie  neurale groeve is craniaal niet helemaal dicht gegroeid, geen huid of bot
over de hersenen heen.
Ontwikkeling ‘de rest’:

 De rest = spieren, botten, hart, bloedvaten.


Urogenitaalstelsel en bekleding borst- en
buikholte. Deze onderdelen ontstaan allemaal uit
het mesoderm. Alles behalve het
spijsverteringsstelsel, de longen en het
zenuwstelsel dus.

 Het mesoderm bestaat uit drie delen: paraxiaal,


intermediair en zijplaat:

 Paraxiaal mesoderm: somieten = bolletjes langs de neurale buis die uitgroeien tot o.a. botten
en spieren, vorming van de somieten begint bij nek. Elke somiet bevat een stukje:
dermatome (onderhuids bindweefsel), myotome (spier) en sclerotome (bot en gewricht).
Deze bolletjes groeien allemaal uit tot bot, spier of bindweefsel en zo levert elke somiet een
bijdrage aan de vorming van het ruggenmerg en de bescherming ervan.

somieten

 Het spierskeletstelsel ontstaat dus met segmentatie (in delen):

 Zijplaat mesoderm:
- de laterale plaat (= pariëtaal pleura/peritoneum)
- de mediale plaat (= visceraal pleura/peritoneum)
 Intermediaire mesoderm: tussen de zijplaat en endoderm, vormt achter de buikholte het
urogenitaalstelsel (waaronder de nieren).

Pelvic kidney: nier zit laag


Horseshoe kidney: nieren
zijn aan elkaar gegroeid

 Hart en bloedvaten worden ook gevormd uit mesoderm, twee aorta’s fuseren tot één. Het
hart begint te kloppen na 22 dagen (week 6-8 zijn harttonen te meten)
 Dextrocardia: hart is naar rechts gedraaid.

= Navelstreng (slag)aders

You might also like