You are on page 1of 25

An Integrated Approach to Health

Sciences Anatomy and Physiology


Math Chemistry and Medical
Microbiology 2nd Edition Wilson
Visit to download the full and correct content document:
https://textbookfull.com/product/an-integrated-approach-to-health-sciences-anatomy-
and-physiology-math-chemistry-and-medical-microbiology-2nd-edition-wilson/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant
download maybe you interests ...

Anatomy & physiology : an integrative approach 3rd


Edition Theresa Stouter Bidle

https://textbookfull.com/product/anatomy-physiology-an-
integrative-approach-3rd-edition-theresa-stouter-bidle/

Conservation and management of tropical rainforests an


integrated approach to sustainability 2nd Edition
Bruenig

https://textbookfull.com/product/conservation-and-management-of-
tropical-rainforests-an-integrated-approach-to-
sustainability-2nd-edition-bruenig/

General Organic and Biological Chemistry An Integrated


Approach 4th Edition Kenneth W. Raymond

https://textbookfull.com/product/general-organic-and-biological-
chemistry-an-integrated-approach-4th-edition-kenneth-w-raymond/

Human Physiology: An Integrated Approach, 8/e Eighth


Edition. Global Edition Dee Unglaub Silverthorn

https://textbookfull.com/product/human-physiology-an-integrated-
approach-8-e-eighth-edition-global-edition-dee-unglaub-
silverthorn/
Introduction to animal and veterinary anatomy and
physiology Aspinall

https://textbookfull.com/product/introduction-to-animal-and-
veterinary-anatomy-and-physiology-aspinall/

Essentials of Anatomy & Physiology, 2nd Edition Kenneth


S. Saladin

https://textbookfull.com/product/essentials-of-anatomy-
physiology-2nd-edition-kenneth-s-saladin/

An Integrated Approach To Communication Theory And


Research Don W. Stacks

https://textbookfull.com/product/an-integrated-approach-to-
communication-theory-and-research-don-w-stacks/

Examination Questions and Answers in Basic Anatomy and


Physiology 2nd Edition Martin Caon

https://textbookfull.com/product/examination-questions-and-
answers-in-basic-anatomy-and-physiology-2nd-edition-martin-caon/

Textbook of Oral Anatomy Physiology Histology and Tooth


Morphology 2nd Edition Rajkumar

https://textbookfull.com/product/textbook-of-oral-anatomy-
physiology-histology-and-tooth-morphology-2nd-edition-rajkumar/
Another random document with
no related content on Scribd:
Banger begon ’t weer in ’m te woelen. Kon hij hen
uitschelden, over ’t gappen, als hij zelf gapte? Z’n
taaie energie, om zelf baas te blijven zoolang ie
leefde, al was ’t maar alleen voor de wereld, begon
weer te zakken, te verslappen. Hij most maar de heele
boel laten waaien, zoo als ’t gaan wou. Hij zou toch
z’n spullen wel houên; ’n arme donder was ie altijd
geweest, al schatten ze ’m voor vol.

Z’n genot, z’n zaligheid kon niemand ’m bestelen. En


als ’t dan November op betalen kwam, en de boonen
gingen goed, zou ie zich misschien nog wel redden,
uit z’n andere mikmak.—

.… Hoho, sou die vast nie meer s’n kop van braike..
hai had d’r s’n aige pelsier.. sain aige koorakter..
hoho!.. vier en vaif en nie g’nog! en dâ waa’s gain
duufel die ’t sàin f’rtuike kon.— [369]
[Inhoud]
NEGENDE HOOFDSTUK.

Eind-Augustus stonden ’t snij- en sperziegewas,


prachthoog in bloei.—Ze hadden al berekend de
tuinders, dat er duurte in de boonen schoot, met de
schrale zon en gurigheid. Dat was d’r eerst met
snijboon, negentig cent de duizend voor fabriek; de
sperzie, vijfentwintig, en nou zou ’t temet twee pop
voor snij-, en negentig cent voor ’t spersiegoed
worden.—

—Daa’s suinige Job!.. schreeuwden ze elkaar toe, van


de paden.—Uit alle hoeken, werd spannend-angstig
de pluk gewacht als laatste uitstuiping van
zomerzwoeg. Ze plukten nog wat vruchten, her en der,
maar ’t was spelen.—

Ouë Gerrit zat iederen dag zelf in z’n boonelaantjes


geknield, op de onderste ranken te zoeken, dat ie ’r
van trilde in z’n knieën, en de kerels spottend
schreeuwden:

—Ouë, je baift aa’s ’n kikker op ’n kluitje.. la stoan dâ


werrekie!

Pracht-hoog in groen-goud, poortig diep,


zonnesprankelend beflonkerd en vurig beketst,
stonden de boonlaantjes, koepelig dichtgegroeid op
de latten en hooge rijzen.—

Honderd schepsels had ie geplukt, ouë Gerrit.


—Suinigies, suinigies, bromde ie, most tùg gauwerst
gonge in dâ weer!—Stram van ’t bukken kromde ie
overeind, kreunend van voetpijn. Zoo in buk, kerfde ’m
z’n klomprand vlak in de wreef, scherpe rooie gleuf
snijdend in ’t heete vleesch. Hij gromde maar ouë
Gerrit, onrustig, dat alles zoo laat kwam.—Aa’s de
bofeste boel nou moar vrucht sette; die gaf tug ’t
maist. Dan gong alles nog wèl.… bromde ie.—

Dirk was aan ’t sla-steken, nateelt, bij ’n hoekje


vruchtboomen, [370]en Piet droeg de manden uit. Met
z’n honderd schepseltjes sjokte de Ouë op z’n jongens
áán.

—Tug goed hoho! dâ d’r waa’t in ankomst is hee?


hoho! Kaik main rais mit natte beene stoan? Eenmoal
andermoal.. dâ hep je nou van die laileke spruitkool..
huhu! nou is ’t weer t’met droog aa’s ’n hart! en sullie
binne d’r saiknat!.. wa daa’t g’was tug an sain woàter
komp hee?.. enn ’n proes da je d’r hep!.. je ken d’r
vast nie tussche harreke!

—Daa’s nou sòò sait, norschte Piet, wa mô je mi die


spruitkool tussche je boone?!

—Reuk jai da feuruit.… vier en vaif.…

—Reuke? wa reuke? blaift tog àl je woater opstoan?


da weut jai krek aa’s wai, moar je wou d’r weer
suinigies anlegge hee?

—Daa’s weer wat aêrs! knorde Ouë, wel voelend dat


ie niet had moeten klagen … Veur wat had ie soo stom
weust.. waas doar nou ruimte?.. de snaiboone op vier,
en de spersies op vaif voet! kon op ’t pad ommers niks
tussche!

Tegen ’t allerlaatst van de maand was ’t weer plots


gedraaid. Winderige blaas guurde over de akkers.
Zware zilv’ren wolksteden dreven áán, als lichtende
vestingen en grillige bastions, overgierd in
regenwaalte, bangen hemeldruisch en klettering van
sneeuwig hagelblank. Angstig gekijk naar de luchten
was overal op de akkers; naar den zwaren hang en
roetige wolkduisteringen, die vervalend-somber over
de velden dreven, opgejaagd in windhoozen.—

Ouë Gerrit was niet meer te houën. Laan in, laan uit
z’n boonen liep ie al z’n akkers af, van vijf uren in den
morgen. In siddering zag ie de zon wegblijven, den
wind opsteken, en onweerigen bliksem dag en avond
over de velden flitsen. Hij at en dronk niet, stáárde
maar met bleek-bang gezicht naar de lucht,
benauwende woordjes vermummelend.

De jongens kropten zomerandijvie open, sloegen ze


als pauken op elkaar schoon, slobberden ze in ’t
water, de geel-weeke omkranste prachtharten. Maar
ouë Gerrit zag niets dan de [371]grauwe bastions, de
geel-roetige lucht; hoorde donder om ’m heenratelen,
liep doorzògen in den regen en hagel, in dolle
oproerige vloek-bange spanning, wat dat worden
moest met z’n boonen.—

Op den laatsten dag van Augustus, tegen den middag,


in zwoelerige stormigheid, stond ouë Gerrit, vaalbleek,
baardtrekkend, versteld en kromgerugd van angst, op
z’n akkers, mummelend in brommige oproerigheid
tegen àllen.… wat dat nou worden moest met z’n
oogst.—

Langzaam was ’n droge dorre zomerstorm komen


opgieren, zooals ie die wel meer had gezien; hoozen
die ’m stil maakten van hevige vrees. Rondom de
groote lanen, loei-druischten de boomen als werd de
aarde zwart-hoog overgolfd van aanbruisende,
suisend-kokende zee-zwalpende branding.—

Geraas van orkaan bulder-loeide al sterker over de


akkers, en de lucht plots stond laag, roetig-geel,
onweer-bang.—En telkens vuiler geel doorzwamde
den hemel, als vitriool dat kookte en schuim-ziedde in
’t ruim.—De boomen en ’t gewas groenden valsch-hèl
onder de eindloos roet-gele lucht, en vreemde
grondsidder van aanrollend onweer beefde door ’t
land. Van de hemelhoeken uit, naar geel-duister zwerk
dreven òp, reuzige wolk-katafalken, overeind
gestapeld als stille omfloerste rouwgebouwen.
Angstige drooge loei goot warrel en stofkolking uit de
lanen àchter de hagen op ’t land, en als levende
cykloon stormden de zandhoozen zwirrelend heet, in
razenden loei gloeiend over ’t gewas.—

Plots in zondvloedschen raas stortte regen neer; wilde


overstroomende regen, gierende druisch, woest-
donderend van kook en kletter. Wilde razernij van
stormrukken bulderde mee over ’t land, hoosde en
rende tusschen ’t gewas.

Ouë Gerrit stond midden in. De kerels, Dirk en Piet, en


’n paar losse werkers, waren in ’t schuilhok gevlucht.
Maar hij liep als ’n dolle op de akkers, omstormd door
hagelende vlaagbuien, die ’m striemden, half
vernielden, z’n oogen dichtkeiden, z’n gezicht
bombardeerden en z’n plunje doorweekten en
fladderig havenden.—Maar vóórt wou ie, in
doodsnood geslagen, geteisterd, [372]tùsschen de
laantjes, waar de storm in razernij alles stuk-mokerde,
knakte en versplinterde; waar oproer-tumult doorheen
gierde, in uitstortende woeste vlaag op vlaag.

Ze schreeuwden ’m toe, van ’t hok, uit ’t erf, dat ie zich


bergen zou. Van allen kant op de akkers rondom, zag
ie de mannen vluchten in dollen loop. De bliksem
zeiste blauw-roode vlammen om ’m heen. Donder
doorroffelde den hemel ratelhelsch, als stortten ’r
rotssteden in, bazaltblokkig, in daverend tuimelgerucht
van donderende treinen, op elkander inbotsend, onder
welvende hemelkap. Boven de akkers, in de lucht,
rumoerde zwarte worstel van titanen uit, achter de
zwirrelende regenvaalte en sneeuwende hageling.
Dun schrik-geschrei van ènkele stemmen op de lanen
klonk na, en vluchtende donkere gestalten holden
over den wèg, in bangen haast, als èven windhoos
neerlag.—In rauwe razernij waggelde ouë Gerrit op
z’n land, al sterker omdonderd van windhoozen.
Telkens werd ie teruggezogen door windrukken, die
vernielend om ’m neerraasden, z’n kiel van ’t lijf
fladderde in scheurende ritsen; stond ie blind
geslagen, schreiend-vloekend te tasten in den natten
walm van hagelwit en regenstorm.—

Lager, lager, in geel-roetig schuim gromde de lucht,


wijd, en over heel ’t laat-zomergroèn kolkte een woest-
sneeuwige warrel van blanken hagel, een raasbui
tusschen valen regen zigzaggend, dwars stroomend
over ’t land.—In de lucht, onder de boomen zeiste de
bliksem. Bang-bijbelsch-rumoer, sloeg als ’n
stedevernieling en godstoorn over ’t land. Bazuinig
geschal en geloei verklonk dóór ratel-hevigen
onweerdreun heen. Dreunende gongs zongen
donkere melodie achter den roffel der slagen, en
paukende helleraas overbruiste de akkers bij elken
nieuwen slag van zeisend blauw-rood gebliksem. En
door de luchten vluchtten, in zwaaienden, gang de
vuil-gele roetwolken als donk’re karossen woest en
vernielend.

Ouë Gerrit huilde, snikte, rochelde van angst,


ontzetting en drift. Den bliksem zàg ie, ’t onweer
hoòrde ie niet meer.—Alleen bestaarde ie z’n boonen,
z’n bòònen, daar nou in de [373]paden neergehamerd,
in kraak en ruk, kris-kas voor de wereld, zóó dat ie ’r
zelf geen voet meer tusschen kon dringen.—In
geweldige uitstorting van woede en angst, mokerde ie
z’n vuisten naar den hemel, vervloekte God, den
Heere Jesus, dat ze z’n oogst vernielen lieten; in
dollen krijsch, zijn stemmewanhoop verloren en
verwaaiend achter regenkletter en stormrukken.

Geen pad was meer te zien, tusschen de boonen. In


één uur had de storm in zoo hevige verwoesting
rondgemokerd dat de akkers onkenbaar verwoest
droefden.—De knoestige rijzen en latten lagen geveld,
gebroken, doorknakt, de hooge bloeipracht-boonen
afgerukt en dóórscheurd, de ranken vol jonge vrucht,
steuneloos doorstrengeld, ’t sap sipperend uit de
wonden, kris en kras dooréén. Ingepiekt, gewond,
afgenageld en geschonden in hun stronkige
stevigheid, splinterden de rijzen op de paden, als
slagveldwarrel waar regen dampend over heen
grauwde.—Al ’t gewas rondom lag vernield.

Ouë Gerrit doorzopen als ’n druipende schooier, z’n


baard en lokken omzogen en harig-vastgeplakt op z’n
groengrauw bleeke kop, was na krankzinnige
uitrazing, en vloek tegen God, sidderend stil en
bochelend-gekromd tegen stormhoozen in, z’n huis
ingestapt. Z’n oogen keken niet meer. Er zat staar in
z’n kijk van ’n gek die rondliep met wraak en manie,
koeling zoekend overal waar ’t op kon.

Twee uur had de verwoesting aangehouden. Toen


was orkaan uitgeraasd, en stille ruischregen alleen
zong nog nà uit de stil grauwe lucht, laag over de
akkers, in paarsen streepnevel eindloos vèr, zangerig-
stil van ruisch alom! De weggerukte hagen en struiken
openden ’t land met vreemde vergezichten, onkenbaar
geschonden. Angstige stilte van hevige ontsteltenis
ging er over Wierelandsche werkgroepen. Niemand
van de tuinders die durfde zien, zièn de volle schade
van ’t dolle weer.—Na dagen pas kropen ze bijéén, de
kerels.

Op hun koppen vrat vloek-razernij in, grimmige


verbittering. Met ontsteltenis-stemmen jammerden ze
òp, vroegen ze elkaar wat bij die, en bij diè, de
„boonenstorm” had uitgewerkt. Eén, in beschutten
hoek, leek er wat beter afgekomen dan de ander,
[374]maar bij de meesten was er verlies van miljoenen
boonen, ’n oogstvernieling die de naakte, zorg-zware
pachtertjes inééns tot bedelaars maakte. Want niets
werd vergoed, niets was verzekerd van hun waar.

Als ’n rouw, ging er stomme ontzetting en stil geween


over ’t land. Honderden arme kerels, met alleen pacht
van brok grond, stonden geschonden; wisten niet
meer wàt ze waren: bedelaars of baasjes, pachters of
wanbetalers. Ze zagen zich al in November van ’t land
gewezen, omdat ze geen geld genoeg voor den
landheer hadden. —

Na dagen nog, geweldig in grauw-triest en


regenafdruip, lagen de akkers, in slagveldvernieling
van gewas.—Over elkaar heen, één strubbel en
splintering van hout, afgerukt verminkt groen, half al
aan ’t verrotten in de nattige brei en spoeling.—

De boonkoppen slierden als leeggevreten door


kraaien, uitgescheurd vlechtwerk, tusschen de
splinters van de rottende knubbels. De late
kapucijnders hurkten plat en dwarsgetrapt voor den
grond, in vollen bloei geradbraakt. En onafzienbare
rijen, snijboonen en sperzie lagen gestreken als ’n
vies groen-zwarte modderzooi, kris-kras dooréén.
Rondom, in ’t morsige gras splinterden de gebroken
frambozestruiken en besseboompjes, in klonterigen
warrel, geknakt, met angstigen krampweerstand van
gekneusde takken, groezelig verrottend, als
doorbarsten nattig hout.

Na den eersten ontzettenden aanval van angst en


drift, terwijl de bui boven z’n hoofd uitraasde,—en hij
als ’n gekke mandril, holde, griende, vuistbalde tegen
God; vuistmokerde tegen alles, inéénkromp van
waanzinnig schreiend-amechtig verzet, voelend de
vernieling van z’n boonen als ’n uitrukking van zijn
ledematen, scheuren en hakken in zijn eigen levend
vleesch,—was ie, nà nog ééne opbruising
teruggevallen in nerveuze spraakloosheid.—
Binnenshuis had íe eerst z’n vrouw dwars in ’t gezicht
gemept, Guurt gevloekt en gescholden dat ze
zwanger was van ’n vuilen vent, en woest-schreiend
op de kerels neergesmakt, dat zij de schuld waren van
alles. Zij hadden ’m bestolen, en zij hadden dien
luizigen Kees en Ant, twee kruisen, twee ongelukkigen
in z’n mikken gehaald. Maar de kerels [375]lieten zich
niet lang verbluffen. Met ’n paar hevige opstoppers
tegen z’n maag en z’n neus, strompelde ouë Gerrit
achteruit, bleef ie stom, starend-stom, neergesmakt in
den leegen stal. Niks zei ie meer, niks, dagen
achtereen geen woord. Alleen bromde ie wat, z’n
groenzuur kindergezicht zenuwdoorschokt van rare
wilde trekken, als ’n op zelfmoord peinzende gek,
mummelend en baardtrekkend.

—Rooit noa niks, rooit noa niks! moàkt màin niks.. hep
d’r main aige! gromde hij.

De jongens werkten weer op ’t land, poogden de


neergestorte weggebroken ranken overeind te binden.

Ouë Gerrit keek ’r naar, in waanzinnige mijmer-kalmte,


mummelend wat woorden, zonder zin.—

Dirk rukte de geknakte latten en rijzen uit den grond,


trapte rondom den modderboel weg, stootte nieuwe
stronken in de aarde, bond ’t gewonde goed, dat nog
èven leefde, met touw en teenen òp.—Piet hielp mee,
vloekend op de vernieling, driftig rondloopend in lust
tot drinken, baldadigheid en bakkeleien.—

De zon was na storm-grauw en regen weer


schaterend doorgestraald. De hemel blauwde en
glansde prachtklaar, en in den lichtenden fijn
geurenden Septemberdag jubelden de glanzen,
stroomde zomerhitte langs de akkers; als proestte de
zon om demonenhumor en verwoesting van den wind.

In Wiereland was alleen gesprek over den


„boonenstorm”.—Er werd gestemmeschreid door
woeste stoere kerels, die in twintig en dertig jaar geen
traan gelaten hadden; kerels die nù in één voor den
grond lagen, niet meer wisten, waàrmee hun jaar te
redden. Natuurlijk voelden ze, dat notaris en landheer
ze zouden beklagen, wel geduld wilden hebben met
betaling, maar geen cent tegemoetkoming in verlies
aanbrengen zouden.—De weinige bazen met eigen
land, bracht ’t jaren achterop, de kleine pachters
waren in één geknakt, konden den bedel òp naar
werk. Want duizenden guldens waren er weggespoeld
in die teelt, geld waar op gerekend werd.—

Elk jaar was er gevaar voor hun oogst, elk jaar bracht
angsten [376]voor ’t weer; maar nooit nog was een zóó
felle teistering, zoo vernielend, over prachtbloei van
boonen heengegierd.—Ze schreiden de kerels,
schreiden bij ’t zien van hun gehavende rommelzooi,
ze konden er niet van slapen, niet van eten. En ze
praatten maar door, over zóó nooit geziene vernieling,
alsof ze dàt verlichtte. Ouë Gerrit werd beklaagd,
zonder dat ie zelf ’n stom woord zei. Hij leefde nog in
’n stille, z’n eigen rust wegvretende woede-krizis, ’n
stille inwendige bloeding van wraak. Ze hadden
gedacht dat ie stapelgek zou worden; tòt Dirk en Piet,
op den derden dag, bij hun overeind-zetten, van den
gebroken rommel, den Ouë zagen uitbarsten in grien.
—Vier millioen boonen had ie moèten leveren, voor de
fabriek. Nou kon ie, met groote moeite, er misschien ’n
paar honderd duizend halen.

Er schoot schriklijke duurte in ’t gewas, maar ’t gaf


niets, redde weinig.—Dubbele hulpkrachten waren
weer noodig bij ’t overeindscharrelen, zoodat Kees
geroepen werd door de kerels, zonder dat Ouë Gerrit
’n woord verzet had en z’n bijgeloof niet eens meer
òpleefde.—

In Ouë Gerrit lag angst te ontbinden. Hij wist zelf niet


meer goed, wàt te denken, wàt te doen. Natuurlijk
begreep ie, dat ie nou voor goed geknakt was, dat ie
naar den notaris moest, vragen om uitstel voor alles.
—Hij voelde iets heel bangs op ’m drukken, iets ergs
dat gebeuren moèst.—Natuurlijk begreep ie, dat ie
van z’n land afgekieperd werd, z’n zoons als knechten
bij ’n baasje heenkomen zoeken gingen, hij ’n krotje
moest opsnorren voor z’n wijf en Guurt. Dat ie dan te
rekenen had op steun van de jongens, en hij,
dóódarm,—bij de Bekkema’s—zooals hij de nieuwelui
óók bleef noemen—z’n paar centen als tuinman per
maand bijverdiende! Nou was ’r ’n tekort, dat ie in
geen tien, geen twintig jaar meer kòn bijspijkeren.—
Van z’n boonen zoo goed als niets meer. Zijn appelen
en peren afgewaaid, leeggestormd, geen cent. Zijn
moffengoed, z’n andijvie, zijn koolen, alles vernield,
vernield. Kon ie maar weer wat huilen, zou ie wel
bedaren. ’t Was alles weer zoo donker, zoo zwart voor
z’n oogen. Maar ’t propte vast in ’m, [377]smoorvast in
z’n strot, en heet zat onbestemde angst daar als ’n
zweer te gloeien. Dat geklieter en geklaag om ’m
heen, gaf ’m geen luis. Hij had ’t wel gevoeld. Dat
mòst komme! dat mòst komme! En als ze ’m nou bij
den notaris nog gingen donderen, zou die d’r geen
hand meer uitsteken. Most ’r maar van draaien wat ’t
wou. Maar ’t most komme. Zat ’m de heele zomer al in
z’n buik, die angst en schrikkelijke benauwing.

Dagen later had ie gehuild, gesnikt, was ’r daarna


gemoedelijke rust in ’m gezakt. Met heete blijdschap
dacht ie aan z’n spullen. Nou alles toch zoo geloopen
was, voelde ie ’n fatale kalmte, ’n zalig-gelukkig
gevoel, dat hij die spullen had, buiten storm en onweer
en boonen en notaris, en buiten geklieter van
menschen. Achter z’n telkens weer opschokken van
hoop en smart, prentte ie zich in, voelde ie diep, dat ie
toch alleen leefde voor dàt genot, ’t eenige zalige in
z’n leven. Wat kon hem de boonen schelen, en de
centen, en de notaris? Hij zou d’r heengaan.—

Goed! En als ’t te bar wier, zou ie opbreken. Als hij z’n


pràcht spullen maar had en houên kòn.—En als ie d’r
eenmaal afgekieperd was, z’n hypotheekrente toch
niet betalen kon, en niets anders ook, had ie ook geen
gemier meer an z’n kop. En nou de kerels als
knechten!—
.. Hoho.… da sal d’r hullie ’t land injoage! Moar dâ kon
d’r sain ook nie skele.… Hij had ’t dan stilletjes en
rustig, kòn gappen wat ie wou. Al meer zalig genot,
geen zorg meer voor pacht, hooi, koeien, hypotheek,
en de heele santekraam niet. Laat ze d’r nou maar
zeggen, dat ie straatarm was. Ze beklaagden ’m bitter.
Dat verging nog beter dan ie gedacht had. Nou most
ie d’r rondkomme van ’n paar gulden per week.… Z’n
wijf ging er toch wel gauw van door. Die stonk en
stotterde iederen dag erger; van onder al half lijk.…
hoho! da gong goed! da gong prêchtig! En nou sou die
notoaris spreke.. want aa’s de jònges gain aige lappie
pachte konne en sain d’r uit trapte, sat ie lailik vast!

Zoo draaiden en drentelden de gedachten in Ouë


Gerrit rond, voor ie op stap ging naar notaris
Beemstra. Maar ’t moèst, en [378]de dag daarop stond
ie al voor ’t kantoor. Even beefde angst in ’m op, over
’t goud potlood dat ie destijds zoo netjes van ’m gepikt
had. Maar dat gevoel zakte weer. De kerel had nooit
iets gemerkt. De klerken hadden ’m achter ’t hekje
geroepen en bij den notaris aangediend. De grijze
familjare man, die dolgraag voor aristokraat doorging,
begon, toen de klerk wegstapte, heel joviaal.

—Wèl Hassel, wat had je?

De vraag ontshutste ouë Gerrit zóó, dat ie sip voor


zich bleef kijken. Wa nou? Zou die vent niet snappen
waarvoor ie kwam; waar de heele plaats vol was van
zijn ongeluk met den boonenstorm?

Hij stamelde:
—Jai menair de netoaris! ’t is … sien u!.. van dit en
van dat! hoho! de boonestòrm!

—Hèb ik ’t niet gedacht! schaterde ironisch notaris


Beemstra plots, dat ouë Gerrit de woorden op de
lippen terugbeefden,—heb ik ’t niet gedacht! de
boònestorm, de bòònestorm. Ik hoor van niets anders.
—Verduiveld ’t wordt ’n nachtmerrie! Boonestorm hier,
boonestorm daàr!—’t Is om gek te worden. Intusschen
wordt daar nu alles opgesmeten. Maar ik láát me niet
bedotten.

Ouë Gerrit voelde zich nijdig worden en bang tegelijk.


Op zoo’n ontvangst had ie toch heelemaal niet
gerekend. Nìjdig, omdat de notaris niet scheen te
begrijpen, hoe ’n vreeselijke ernst ’t hier was; en bàng,
omdat ie, bij ’t begin al, zoo weinig inschikkelijkheid
toonde. Hoe nou den rommel uit te leggen? Hoe nou?
Maar notaris stond driftig òp, stapte heen en weer en
dreigde luid met z’n zware aristokratenstem:

—Hoor eens Hassel.… ik wéét wat je zeggen wilt,


alles!.. Dàt je geen geld hebt om je pacht te betalen,
voor de Beek, voor.…

—Enne.. veur de hypotheek nie.… enne ’t losgeld nie!

—Wat? schreeuwde de notaris, wàt? dan is ’t spele


met vuur, vader!.. Ik krijg nu al vier termijnen, dat màg,
màg ik niet langer zoo laten, dat kàn, kàn ik niet langer
voorschieten. [379]Hassel! nog tot November hèb je, en
vervloekt! is ’t ’r dàn niet, dan gaat je boel
onherroepelijk an de paal, onherroepelijk!
Deur kraakte open achter notaris, en bediende kwam
vragen of notaris wel wist dat ’r vergadering was, en
dat de burgemeester al wachtte. En driftig barstte
Beemstra uit:

—Dat heb je nou met àl die kommissies.. wacht! Is de


burgemeester in de salon?.. Ja.. donders.. wacht! laat
de burgemeester maar hier.… Ja Hassel, dat gààt
niet.. ik moèt hier vergaderen.. je moet maar doen of
er niemand van de heere is.. bovendien.. zijn ’t
allemaal krediteuren van je.. En ik heb.. werkelijk.…
weinig tijd. Notaris draaide zich naar de deur..

—Hazoo, komt u in, burgemeester! ik heb hier weer ’n


slachtoffer van de bòonestorm bij mij.. ze schieten uit
de grond als paddestoelen. Haha! lachte ironisch
notaris Beemstra, in glimlach burgervader de hand
drukkend en op ’n grooten stoel neerdrukkend.

—Hm! de heeren zijn er nog niet! vroeg strak-


zelfbewust burgervader.

Vluchtig gestap in de gang klonk.—’n Deur zwaaide


joviaal open en recht op den notaris aan, stapte dokter
Troost, zwager Stramme en Dr. Beemstra, zoon van
notaris.—

Hij vond ’t wel leuk notaris, dat de heeren er bij waren,


voelde zich ook sterker tegen den pummel, die wel
eens brutaal uit den hoek kon schieten.—

—Heeren, neemt plaats, hee zeg Henri! ’n bizonder


geval, waar ook jullie min of meer bij geïnteresseerd
bent.—Hassel hier, slachtoffer van den boonestorm
natuurlijk, kan z’n hypotheek wéér niet betalen.—

De heeren lachten kiespijnzurig. Stramme monsterde


ouë Gerrit, die nog krommig-onderdanig vóór z’n stoel
stond. De kassier wou wel ’n grap zeggen op mooie
Guurt, maar ouë Gerrit trok zóó ’n bedrukt gezicht,
bleek-beverig, dat ie niet durfde.

—Ga zitten Hassel, joviaalde notaris weer.—

Gerrit schoof op puntje van den stoel, zacht bedeesd


alsof ie eieren op de zitting kneuzen zou.— [380]

—Aa’s de haire, aa’s de haire! stotterde ouë Gerrit.

—De heere wille, dat je November met je duiten komt,


vader Hassel, anders niet, viel Stramme de kassier in,
lachend alsof ie ’n snedigheid gezegd had.—Ik geloof
dat de notaris al bij veel te veel zaken is
bijgesprongen.. maar niet waar? dan moet ’r ook naar
gehandeld worden.

Dr. Troost schudde gewichtig z’n hoofd. Z’n wit vest


blankte hel onder z’n zwart jacket uit. Loenschig
kippigden z’n oogen op Hassel, en zwaar donderde
z’n stem.

—Heb ik ’t je niet gezegd, dat je je worp op de aarbei


moest gooie, haha! nou zit je an de grond, knap
gedaan! C’est de la blague! mon-cher! nou zit je in je
gat geknepen! C’est de la plesenterie! En kom je nou
klementie smeken? Als ik notaris was.…
Plots zei Beemstra ’m iets in ’t oor, en—Troost lispte ’t
over aan Stramme.—Dokter Beemstra praatte
gemoedelijk met burgervader. Gegrinnik hinnikte er
tusschen de heeren, ingesmoord-leukies, en toen, met
wat vertoon van deemoed op z’n gezicht, zich
krabbend in ’t grijze haar, begon deftigheidsstem van
Beemstra weer:

—Hoor eens Hassel! je bent nu ruim dertig jaar lang


rente schuldig van los geld dat ik je welwillend
geleend heb … Je bent al je grondbelasting achter uit..
waarvan ik je voorschot gaf; je bent vier termijnen
hypotheekrente achter. Drie keer heb je onder groote
pressie angezuiverd, anders had ’t zeven geweest!
Dan ben je van vier jaar rijzen en hooi achter.. Je
hypotheekrente gaat mij in zooverre an, dat de
voorschieter mijn zwager Stramme is, en die draagt ’t
mij op. Je bent achter, ’n verschil van twee
koebeesten, zelfs nog een postje van voor vier jaar!
Dan heb je nog vier bunders pacht te betalen.. ’n
bunder van aardappelen bij de Beek van voor vier
jaar! en ’n tien aggelen bij ’t Duin! En dit jaar, dit jaar!
kom je misschien met de helft anzetten! Nee,
werkelijk.. Zie, alles staat hier geboekt!.. da gaat niet
langer.… Alleen maar met los geld en rente krijg ik al
’n heele som!.. je zult..

—Moàr.. moar stotterde Hassel, midden in, met bang-


bleek [381]gezicht achteruitschuivend op z’n stoel.. en
drift-kreukelend z’n groen petje.

—Nee, wacht even, aanstonds kun je ’r tegen in


brengen wat je wilt, deftigde de notaris, vóór ouë
Gerrit staand, rechtop, in requisitoir-houding,—ik zeg
maar, dat ik geduld met je gehad heb, en nòg.. nòg..
de heeren zullen straks.. Maar wacht, wat heb je
tègen mijn opsomming?

—Nee moar?.…

—Wat nou? huspot, schaterde Troost, als ’t toch zoo


is, mille de tonnerre! jullie werkvolk bent te beroerd om
gekraakt te worde.. Mijn zoon heeft gelijk! haha! dat
zwakke goed! dat geen rede van bestaan heeft moet
weg! dat zwakke gebroed dient tot niets! Had mijn
raad opgevolgd, en mijn grond gekocht, destijds, en
nou stik je in schuld.…

—Ja kijk, Troost! ik wou eerst met hèm afhandelen?

—Dus je stemt in, spotte Stramme, niet waar?

—Hoe zou ’t ook anders, ’t boek spreekt beter dan


wij?.. en zeg mij nu eens, hier onder de heeren kan je
vrij uit spreken, zonder dat je je hoeft te geneeren, zeg
eens, hoeveel denk je dit jaar te kort te hebben?

—Je.… moàr.… de.. de boonestorm!

—Haha, schaterde Troost.. drie dakpannen zijn van


mijn huis gewaaid.. ben ook ’n slachtoffer!.. en twee
ruiten kràk door midden, haha!

—Laat die boonestorm nou rusten.… ik heb ’n


honderd lui, al zoowat bijgesprongen.. ze uitstel
verleend.. maar dat raakt de zaak niet, is zóó erg niet
althans … Voet-bij-stuk, dùs?.…

You might also like