You are on page 1of 234

DE BEGINSELEN

VAN ALLE

SCHAAKSPEL
TEVENS 2e GEHEEL HERZIENE EN
AANZIENLIJK VERMEERDERDE
DRUK VAN: DE FUNDAMENTEN
VAN HET SCHAAKSPEL
DOOR

DR M. EUWE
MET 64 DIAGRAMMEN

DEN HAAG — N.V. BOEKHANDEL v/h


W. P. VAN STOCKUM & ZOON — 1939
VOORWOORD.

In dit werk zijn de voordrachten, welke ik in de


cursus 1980/81 aan de Amsterdamsche en aan de
Haagsche Volksuniversiteit hield, op schrift gesteld.
Ik heb getracht, de te behandelen stof on-
middellijk bij de practijk te doen aansluiten.
Om echter het karakter van de schaakregels en
hun mogelijkheid van toepassing duidelijker te
doen worden, was hier en daar een theoretische
uiteenzetting beslist noodzakelijk.
In de eerste vier hoofdstukken heb ik mij tot
taak gesteld, de wetten op te sporen, welke de
partij in haar geheel beheerschen. om in de
daarop volgende vier *) hoofdstukken hun toe­
passing op het gebied der openingen na te gaan.
Alhoewel ik mij er zorgvuldig voor gehoed heb,
detailkwesties der openingen te entameeren, was
het ter wille van de duidelijkheid toch onvermij­
delijk hier en daar van variantenmateriaal ge­
bruik te maken, hetwelk misschien over enkele
jaren verouderd zal blijken te zijn.
Maar de lezer dient achter dit varianten­
materiaal de groote lijnen voor de behandeling
der openingen duidelijk voor oogen te houden.
In hoofdstuk 9 en 102) volgt ten slotte het
eindspel.
Een speciale behandeling van het middenspel
was na de uitvoerige algemeene uiteenzettin­
gen der eerste vier hoofdstukken overbodig.
Ten einde het overzicht te vergemakkelijken,
werd elk onderdeel besloten met een resumé
>) Nu: zeven. *) Nu: vereenigd in hoofdstuk 12.

5
van de belangrijkste kenmerken en regels van
het betreffende onderdeel. *)
Moge dit werkje er toe bijdragen, de belang­
stelling voor de schaakvoordrachten der Volks­
universiteit, het instituut bij uitnemendheid om
ons spel te populariseeren, nog te verhoogen!
Amsterdam, Juni 1931. DE SCHEIJVER.

VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK.


De fundamenten van het schaakspel zijn een uit­
vloeisel van de spelregels en kunnen als zoodanig
geen verandering ondergaan. Wanneer dan ook in
dezen tweeden druk sprake is van wijzigingen —
die hier en daar zelfs van ingrijpenden aard zijn —
betreft het in de eerste plaats de opvatting over
deze fundamenten en hun toepassing in de practijk.
De wedstrijdervaringen der laatste jaren hebben
de theorie van het schaakspel enorm verrijkt en dit
is dan ook de aanleiding geweest tot de omwerking
van „De Fundamenten van het Schaakspel” in
„De Beginselen van alle Schaakspel”.
Een aantal nieuwe kenmerken werd aan de
oude toegevoegd en verschillende van deze laatste
zijn uitvoeriger behandeld. Vooral in de hoofd­
stukken over de openingen zijn belangrijke wijzi­
gingen aangebracht. Met dit al is echter de grond­
gedachte van het werk dezelfde gebleven: den
lezer bekend te maken met de kenmerken, grond­
stellingen en wetten, welke den gang van alle
gebeurtenissen op het schaakbord voorschrijven.
Amsterdam, Mei 1939. DE SCHRIJVER.
l) Nu: gedeeltelijk vervangen door korte inleidende be­
schouwingen.

6
Hoofdstuk ï.

DE BEPALING VAN DEN JUISTEN ZET.

Het is een veel verbreide meening, dat de


kunst van het schaakspel zou bestaan in het
zoover mogelijk doorrekenen van de verschil­
lende mogelijkheden, of zooals we dat met een
schaakterm uitdrukken, in het zoo diep moge­
lijk combineeren. Richard Réti heeft reeds in
zijn werkje „Moderne Ideeën in het schaak­
spel” (1922) de aandacht op deze misvatting
gevestigd.
„Met een weinig rekenen”, betoogt Réti, „zul­
len we gemakkelijk inzien, hoe onmogelijk, maar
bovendien hoe doelloos in het algemeen een
poging is om de juiste opeenvolging der zetten
vooruit te willen zien. Beschouwen wij een stelling,
waarin niets bepaalds dreigt, een gewone kalme
stelling. Dan is het zeker niet te veel geteld, wan­
neer we onderstellen, dat ieder speler telkens ge­
middeld drie aannemelijke zetten heeft, die men,
als men dan toch vooruit wil rekenen, in aanmer­
king moet nemen. Zou ik nu alle varianten voor­
uit willen berekenen dan moest ik, wanneer ik
een geheelen zet — dat is een zet van mij en
een van mijn tegenstander — wilde doorrekenen
reeds driemaal drie is negen verschillende va­
rianten beschouwen. Voor twee geheele zetten
zou het aantal mogelijkheden reeds 8 X 8 X 8 X 8

7
= 81 zijn, het doorrekenen daarvan dus hoogstens
in correspondentiepartijen mogelijk zijn. Zou
men 8 zetten van wit en zwart willen berekenen,
dan werd het aantal varianten 729, praktisch dus
reeds onuitvoerbaar.
Als men zich nu al eens die moeite wilde ge­
troosten, wat zou dan de belooning zijn? Het
doorrekenen der varianten heeft toch slechts
zin, wanneer uit de stellingen, die aan het eind
der combinatie ontstaan zijn, blijkt, welke voort­
zetting de gunstigste is. Maar in een rustige stel­
ling kan men niet onderstellen, dat na verloop
van drie vooruit berekende zetten reeds een dui­
delijk resultaat aan het licht zal komen. Derhalve
moest men naar de meening der leeken, die denken,
dat in het schaakspel alles slechts op combineeren
aankomt, nog verder rekenen en het is duidelijk,
met welke elk menschelijk bevattingsvermogen
te boven gaande snelheid het aantal varianten
na enkele zetten zou groeien”.
We zullen dit zeldzaam heldere betoog van
den helaas zoo vroeg overleden grooten schaak-
docent thans aan de hand van een stelling uit
de practische partij aan een nader onderzoek
onderwerpen. (Zie diagram 1.)
Wit overweegt hier Tdl—d8, maar zal, al­
vorens definitief tot dezen zet te besluiten, eerst
nog enkele tegenzetten van zwart nagaan. Het
is nu de vraag, welke tegenzetten van zwart de
witspeler bekijkt. Zal hij geheel systematisch
beginnen elk der pionzetten a7—a6, a7—a5,
b7—b6 enz. aan een nader onderzoek te onder­
werpen, om vervolgens alle mogelijke bewegingen
van de zwarte stukken te berekenen? Zeer zeker

8
niet, want de witspeler zou daarmede een groote
dosis overbodig werk verrichten, omdat er t.a.v.
sommige der berekende mogelijkheden nauwelijks
kans bestaat, dat de zwartspeler er een van
kiest. Maar welke zetten van zwart moeten dan
wel en welke zetten niet in beschouwing genomen
worden?

Diagram 1.
Zwart

Om op deze vraag het antwoord te vinden,


dienen we allereerst te weten, welke overwegingen
den witspeler er toe leidden, den zet Tdl—d8 te
bekijken. Het is duidelijk, dat deze daarmede zijn
toren naar g8 of h8 wil brengen, ten einde op
den koningsvleugel aanval te verkrijgen. Maar
waarom wil hij de zwarte koningsstelling bedrei­
gen? Omdat hij meent, door het ontbreken van den
zwarten pion g7 kans van slagen te zullen heb­
ben. Dit brengt tevens met zich mede, dat

9
wit zich niet behoeft te pijnigen met de bereke­
ning van alle mogelijke antwoorden van den
zwartspeler. Slechts een zeer beperkt aantal
tegenzetten, n.1. die, welke in direct verband staan
met bet voornemen, den zwarten koning te gaan
aanvallen, behoeft wit te overwegen. Zoo b.v.
Lb4—f8, Pd7—f8, Dd8—f6, Kg8—h8. Daaren­
tegen zou een nauwkeurige berekening van de
gevolgen van b.v. b7—b6 uit den aard der zaak
ondoelmatig zijn.
Wij willen dit gevonden resultaat nog even
anders formuleeren, op andere wijze uitdrukken.
Bij zijn onderzoek naar den besten zet begint
de witspeler met de opsporing van het ken­
merk der stelling; als zoodanig vindt bij het
ontbreken van den zwarten pion op g7. Daar­
na maakt bij, op grond van het gevonden ken­
merk een plan van bandelen op: hij besluit
tot een aanval op den zwarten koningsvleugel,
die door het ontbreken van pion g7 verzwakt is.
Thans rest nog de uitvoering van dit plan: een
aanval ondernemen wil zeggen zooveel mogelijk
stukken naar het terrein van den strijd brengen,
in dit geval Tdl—d8—g8 of h8, Pbl—c8—e4 en
Lel—h6. Deze derde opgave, waarvoor de wit­
speler zich geplaatst ziet, zal dus bestaan in
de vaststelling van de volgorde, waarin de troe­
pen naar het front zullen opmarcheeren. Welke
volgorde de voorkeur verdient, hangt voor een
groot deel van de tegenzetten van zwart af. Zoo
zal wit b.v. spoedig inzien, dat Lel—h6 als eerste
zet hem weinig verder brengt, daar zwart Dd8—f6
antwoorden kan en de looper onverrichterzake
terug moet keeren (tenzij wit den betrekkelijk

10
passieven zet Dc2—cl speelt). Nu is het duidelijk,
tot welke groep van tegenzetten wit zich beperken
kan: hij heeft een vast plan gevormd en onder­
zoekt slechts die zetten van zwart, welke iets met
het gevormde plan uitstaande hebben. En zelfs
ten aanzien van die beperkte groep van tegenzet­
ten is een zeer nauwkeurig onderzoek niet eens
noodzakelijk. Wit berekent in diagramstelling
no. 1 in groote trekken, welk plan van verde­
diging zwart tegenover zijn plan van aanval
kan stellen; wijduiteenloopende vertakkingen na
te gaan is daarmede overbodig geworden.
Wij hebben dus gezien, dat de bepaling van
den juisten zet in drie tempo’s verloopt:
A., Opsporing van het kenmerk.
B. Het ontwerpen van een plan op grond van
het gevonden kenmerk.
C. De uitvoering van dat plan.
Door deze splitsing in drieën wordt de opgave
om in een bepaalde stelling den besten zet te
vinden, aanzienlijk vergemakkelijkt. In de plaats
van het oorspronkelijk vrij vage probleem treden
nu drie problemen, die den speler het groote voor­
deel bieden, dat zij scherp begrensd zijn, en waar­
van bovendien het eene uit het andere voort­
vloeit. Hët kenmerk is als een boei, die ons op
den grooten oceaan der mogelijkheden het plekje
aanwijst, waar we met ons werk moeten beginnen.
Daarna hebben we te beslissen, wat wij wenschen
te bereiken (plan) en hoe wij dit willen bereiken
(uitvoering). Waar, wat en hoe, dat zijn dus de
drie vragen, welke we bij de bepaling van den
besten zet achtereenvolgens moeten beantwoorden.
Het moeilijkst toegankelijk voor theoretische

11
onderzoekingen, doch tegelijkertijd het meest
geschikt om den aanleg van den speler te doen
blijken, is de derde vraag, het hoe, want er zijn
gewoonlijk zeer veel verschillende wegen, welke
naar het gestelde doel leiden of schijnbaar daar­
heen leiden. De eerste en tweede vraag, het waar
en wat, zijn gemakkelijker te beantwoorden, om­
dat daartoe minder verbeeldingskracht dan kennis
van zaken, oefening en techniek is vereischt.
Deze methode om langs systematischen weg
den besten zet te vinden, is misschien voor een
enkele stelling iets omslachtiger dan de directe
bepaling door het nagaan van de voornaamste
mogelijkheden, zij verdient echter bij het spelen
van een partij, waar voortdurend de beste zet
bepaald moet worden in stellingen, die slechts
weinig van elkander verschillen, verre de voorkeur.
Deze weg is per slot van rekening ook meer
economisch, aangezien een kenmerk in het al­
gemeen slechts geleidelijk verandert en dus een
plan, dat daarop gebaseerd is, de richtlijn vormt
van een heele reeks zetten. Zoo b.v. zal in stelling
no. 1 het kenmerk, bestaande in het ontbreken
van pion g7, nog tal van zetten de positie blijven
beheerschen, met het gevolg, dat het hierop steu­
nende plan slechts langzaam en continu kan ver­
anderen.
Ik sprak tot nu toe van hèt kenmerk der
stelling. Het moge waar zijn, dat in de po­
sitie van diagram 1 wit’s doen en laten, evenals
dat van zwart, gedurende tal van zetten be-
heerscht zal worden door hèt kenmerk van de
stelling t.w. het ontbreken van pion g7, maar het zal
den lezer duidelijk zijn, dat dit meer uitzondering

12
dan regel is. In het algemeen zal niet één kenmerk
de situatie beheerschen; er zullen meer kenmerken
aanwezig zijn, waarvan nu eens het eene en dan
weer het andere overweegt. Het zal dus onze
taak zijn, alle. belangrijke kenmerken der stel­
ling op te sporen, maar dat houdt eveneens in,
dat men hun onderlinge waardeverhouding moet
taxeeren, voordat men tot het vormen van een
plan kan overgaan.
Bij deze gelegenheid nog iets belangrijks: Wan­
neer hier voortdurend sprake is van den besten
zet, dan mag men dit niet al te letterlijk opvatten.
Meestal zijn namelijk — zelfs in stellingen met
slechts één kenmerk — verschillende goede zet­
ten mogelijk, waarvan niet gezegd kan worden,
dat de eene beter zou zijn dan de andere. Nog
meer is dit natuurlijk het geval in stellingen met
méér dan een kenmerk. Heeft men dus in een
bepaalde stelling een alleszins bevredigenden zet
gevonden, dan verdient het om praktische rede­
nen geen aanbeveling, zich met het opsporen van
nog betere voortzettingen te bemoeien. Hoofdzaak
is dan, dat men den eenmaal ingeslagen weg blijft
volgen en steeds zetten doet, welke onderling
logisch zijn.
Beginnen wij thans met punt 1 van ons pro­
gramma :

Het begrip „kenmerk”.

Voor den lezer, die nog weinig kennis geno­


men heeft van de schaakliteratuur, zal het be­
grip „kenmerk” ook na de voorafgaande uiteen­
zettingen nog vrij vaag zijn. Alvorens dus de

18
kenmerken systematisch in groepen te ver-
deelen en ze daarna één voor één te bespreken,
kan het niet ongewenscht zijn, aan de hand van
een in de praktijk voorgekomen partij nogeens tot
nadere kennismaking met het begrip kenmerk te
geraken. We hebben dan tevens de gelegenheid
te constateeren, dat—hoewel de werking der ken­
merken het verloop der partij in groote lijnen
voorschrijft — het de toevallig aanwezige combina­
ties zijn, die het gewenschte verloop verwezen­
lijken, resp. een ongewenscht verloop verhinderen.
Bij verschillende zetten der partij zullen we
voor een goed begrip van het bovenstaande
langen tijd moeten stilstaan, maar we zullen
niet verzuimen, ook op minder belangrijke oogen-
blikken even een korte aanwijzing te geven, al
mocht deze ook buiten ons eigenlijk onderwerp
vallen.
1. d2—d4 d7—d5
Deze eerste zetten van weerskanten behoe­
ven weinig toelichting: de meeste stukken staan
in de beginstelling geheel onbeweeglijk en de
eerste zetten zijn er derhalve op gericht, de bewe­
gingsvrijheid, of meer algemeen: de werkingssfeer
van deze stukken te vergrooten.
2. c2—c4
Deze zet is minder eenvoudig te verklaren;
de mogelijkheden van ontwikkeling (= het in
het spel brengen der stukken) worden er niet
door vermeerderd en bovendien stelt wit een pion
„en prise”. De beweegredenen van den tekstzet
(= gespeelde zet) moeten dan ook dieper gezocht
worden: het is in de eeuwenlange praktijk van
het schaakspel gebleken, dat de middenpionnen,

14
de z.g. centrumpionnen (dus d- en e-pionnen)
bij het begin der partij een hoogere waarde ver­
tegenwoordigen dan alle andere pionnen. Dit er­
varingsfeit is ook theoretisch te verklaren: in het
centrum immers staan de stukken het meest ac­
tief opgesteld en dus is het van belang, op het
midden van het bord zooveel mogelijk steunpunten
voor de eigen stukken te creëeren. Dit nu is
(naast andere), de functie der centrumpionnen.
Wie geen houvast in het centrum heeft, mist de
gelegenheid zijn stukken de gewenschte acti­
viteit te verschaffen.
Aldus is de tekstzet beter te verklaren: wit
biedt zijn c-pion aan, in ruil voor den zeer be­
langrijken zwarten d-pion. „In ruil”, daar de
ondervinding leert, dat wit, indien zijn pionoffer
wordt aangenomen, onder alle omstandigheden
in staat zal zijn, den verloren pion te heroveren.
De wijze, waarop dit geschiedt, zullen we hier
niet verder uiteenzetten; bij de behandeling van
het Aangenomen Damegambiet komen we daarop
nog nader terug.
2........... c7—c6
Om de hierboven aangegeven reden (de zwarte
d-pion is meer waard dan de witte c-pion) laat
zwart zich niet op d5 X c4 in. Ook een voort­
zetting als 2........... Pg8—f6 wordt om dezelfde
overweging verworpen: na 3. c4 X d5, Pf6 X d5
heeft wit den zwarten d-pion onschadelijk ge­
maakt en zich, zooals men dat schaaktechnisch
uitdrukt, een meerderheid in het centrum ver­
schaft. Behalve den tekstzet was ook 2......... .
e7—e6 zeer doelmatig. Wel zou wit na 3. c4 X d5,
e6 X d5 twee centrumpionnen bezitten tegen

15
zwart slechts één, maar het zal ons uit het verdere
verloop van deze partij duidelijk worden, dat
dit slechts in schijn een overwicht in het cen­
trum beteekent. Een werkelijk nadeel van 2...........
e7—e6 zou zijn, dat deze zet den zwarten Lc8 in
zijn bewegingsvrijheid beperkt.
8. Pgl—f8 Pg8—f6
4. e2—e8
Yan het oogpunt der beweeglijkheid gezien, is deze
zet minder juist: Lel wordt ingesloten. Er kun­
nen echter, zooals wij later zullen zien, redenen
bestaan, die een dergelijke insluiting noodzakelijk,
althans gewenscht maken.
4........... Lc8—f5
Zwart volgt een andere taktiek dan wit en
verschaft zijn looper reeds in den aanvang de
volle vrijheid van beweging. Spoedig zal echter
blijken, dat dit ook nadeelen met zich mede brengt.
5. Pbl—c8 e7—e6
6. Ddl—b8
Hier zien we reeds één der nadeelen van het
vroegtijdig ontwikkelen van Lc8: wit wordt er­
door in de gelegenheid gesteld, een aanval op
b7 te ondernemen. Of deze aanval eenige waarde
heeft, hangt van de omstandigheden af; in deze
stelling heeft zwart een goeden afweer tot zijn
beschikking.
6........... Dd8—b6
Wit kan nu door ruil op b6 zijn tegenstan­
der wel een dubbelpion bezorgen, maar daar­
tegenover staat voor zwart het openkomen van
de a-lijn voor zijn toren, welk voordeel daar
ruimschoots tegen opweegt.
7. Pc8—a4 Db6—c7

16
Zwart gaat er van zijn kant evenmin op in,
mor zijn tegenstander de a-lijn te openen (met
Db6 X b8, a2 X b8).
8. c4 X d5 e6 X d5 (Zie diagr. 2).
8............. c6 X d5 zou een tweede nadeel
ran den zet 4. ..... Lc8—f5 voor den dag komen:
le diagonaal a4—e8 zou n.1. een aanvalslijn
iunnen worden voor de witte stukken, in het bij-
jonder voor Lfl. Het pareeren van dezen aanval
sou zwart niet makkelijk vallen, daar zijn dame-
looner van medewerking langs de bedoelde diagonaal
Diagram 2.
Zwart

uitgeschakeld is. We zien dus, dat de gespeelde


zet de voorkeur verdient. Tevens blijkt echter,
dat wit van den voorbarigen zet Lc8—f5 beter
partij kon trekken, door den ruil op d5 reeds
op een vroeger tijdstip uit te voeren, n.1. op
den 5den zet, alvorens zwart zijn damepion met
e7—efi kon steunen.

17
2
We dienen in deze stelling de loopers van
beide partijen eens nader te bekijken. Het is
gemakkelijk te constateeren, dat er twee soorten
van loopers zijn; de eerste soort wordt in haar
bewegingen niet gehinderd door de opstelling van
de eigen pionnen, de tweede soort wel. Zoo is
Lfl evenals Lf8 een vertegenwoordiger van de
eerste soort, een z.g. goede looper, die zich vrijelijk
langs zijn pionnen en daar tusschen door kan bewe­
gen. Daarentegen behooren Lel en Lf5 tot de
tweede soort en we noemen deze de slechte loopers.
Echter bestaat er tusschen Lel en Lf5 nog een
belangrijk verschil: wit’s looper is door zijn eigen
pionnen ingesloten en kan moeilijk naar buiten
komen, daarentegen ondervindt zwart’s slechte
looper slechts weinig hinder van de pionnen op c6
en d5. Met een schaakterm uitgedrukt staat de
eene looper binnen de pionnenketen en de andere
looper buiten de pionnenketen. Verplaatst men Lel
naar f4, dan bevindt zich ook de witte slechte
looper buiten de pionnenketen. Het behoeft wel
geen betoog, dat men met den goeden looper
veel meer kan uitrichten dan met den slechten,
in het bijzonder als deze laatste binnen de keten
staat.
Met behulp van deze uiteenzetting kunnen
we den nu volgenden zet
9. Lel—d2
gemakkelijk verklaren: het is immers wit’s be­
doeling Ld2—b4 te laten volgen, waarmede
deze zijn slechten looper tegenover den zwarten
goeden stelt, teneinde een ruil te forceeren,
lie bijzonder gunstig zou zijn, aangezien de witte
slechte looper binnen de keten staat. Zwart doet

L8
et, of dit plan hem in het geheel niet aangaat:
9 ........... Pb8—d7
naar houdt met dezen zet een verrassende com-
linatie in petto, welke het witte plan verijdelt.
10. Ld2—b4
Beter ware Tal—cl om zwart’s volgenden
iet te verhinderen.
10........... Lfö—c2
Hier zit hem de kneep; zwart forceert een
dwikkeling, waarbij hij in ruil voor Lb4 niet zijn
;oeden, maar zijn slechten looper geeft. Een ruil
ran de twee slechte loopers, dus op zichzelf een
roede zaak voor wit, wiens slechte binnen de keten
itond, terwijl de zwarte slechte looper buiten de
mten was geplaatst. Dit resultaat strookt echter
liet met wit’s oorspronkelijke doelstelling, en
vij zullen spoedig zien, dat het ook niet opweegt
;egen de moeite, die wit gedaan heeft om zijn
lierboven omschreven plan te verwezenlijken.
11. Db8 X c2
Gedwongen. Een poging om met 11. Db8 a8
bet bedoelde plan tóch uit te voeren, zou falen op
11........... Lf8 X b4 + 12. Da8 X b4, a7—a5,
(Terloops blijkt hier de beteekenis van zwart’s
voortzetting Pb8—d7; zonder deze zou wit thans
Db4—b6 kunnen spelen.) 18. Db4—a8, b7 b5 en
wit moet, om dameverlies te vermijden, belang­
rijke concessies doen. Het beste is nog:
14. Da8—c8, (op 14. Pa4—c5 volgt b5—b4
met damewinst) 14......... . Lc2 X a4 15. b2 b8,
bg_b4 16. Dc8—c2, La4 X b8 (niet La4—b5?
wegens Lfl X b5) met pionwinst voor zwart.
Nog sterker is echter de positioneele voortzetting
16........., c6—c5 17. b8 X a4, c5—c4 en zwart’s

19
prachtige pionnenstelling op den damevleugel
moet op den duur stellig tot winst leiden.
11........... Lf8 X b4 +
We hebben hier een mooi voorbeeld gezien
van de verijdeling van een plan door middel
van een combinatie. Er is echter een hemels­
breed verschil tusschen combinaties van dezen
aard, waarbij het slechts gaat om allerlei posi-
tioneele doeleinden, zooals hier het geval was,
en combinaties met stoffelijke strekking, waarmee
dus geen positioneele maar materieele voordeelen
worden beoogd. Tot deze laatste behooren ook
die combinaties, welke de „verovering van den
koning” d.w.z. het mat ten doel hebben.
Een positioneele combinatie leidt in het alge­
meen slechts tot de een of andere kleine verbete­
ring der stelling, waarvan de gevolgen zich ge­
woonlijk pas veel later doen gelden, een materieele
combinatie echter leidt onmiddellijk tot een tast­
baar resultaat en heeft in de meeste gevallen be­
slissende beteekenis.
12. Pa4—c8 0—0
18. Lfl—d8
Zie Diagram 3.

Deze stelling geeft ons aanleiding tot nieuwe


beschouwingen. Zwart heeft zijn ontwikkeling
voltooid en staat nu voor de opgave, den ver­
deren opbouw van zijn stelling in overeenstem­
ming met de aanwezige kenmerken te doen
plaats vinden. Als voornaamste kenmerken zien
we hier de open c-lijn van wit tegenover de open
e-lijn van zwart. De open c-lijn zal wit in staat
stellen een aanval op den damevleugel te

20
ondernemen, terwijl de open e-lijn aan zwart
aanvalskansen op den koningsvleugel verschaft.
De praktijk heeft geleerd, dat de wederzijdsche

Diagram 8.
Zwart

Wit

kansen in deze en dergelijke stellingen niet als


gelijk beschouwd kunnen worden. De witte ko­
ningsvleugel vertoont geen enkele verzwakking en
pogingen om de winst aan deze zijde te forceeren,
liepen reeds menigmaal faliekant uit. Daaren­
tegen wacht den witten aanval op den dame-
vleugel niets dan goeds. De opmarsch b2—b4
gevolgd door a2—a4 en b4—b5 stelt den wit-
speler in staat, de pionnen van den vijandelijken
damevleugel te verzwakken. We zullen hierop
later hij de behandeling van de half-open lijn nader
ingaan.
Gezien de verschillende waarde van de half­
open c- en e-lijn zou men dus deze stelling ten
gunste van wit moeten heoordeelen.

21
Er is echter één omstandigheid, die wit’s
voordeel illusoir maakt, n.1. zwart’s voorsprong
in ontwikkeling. Door zijn mislukte poging om
den goeden looper van zwart te ruilen, heeft wit
twee tempi verloren. Dit laatste is in diagram 8
gemakkelijk na te gaan: beide partijen hebben
de dame, den looper en de twee paarden ontwik­
keld alsmede twee pionnen opgespeeld, maar
zwart heeft ook de rochade uitgevoerd en is boven­
dien aan zet. Deze voorsprong in ontwikkeling
stelt zwart in staat een combinatie uit te voeren,
welke in zijn eenigszins ongunstige pionnen­
stelling op den damevleugel een belangrijke wij­
ziging brengt. Het juiste oordeel over de stelling
in diagram 8 afgebeeld moet dan ook luiden: „Het
kleine voordeel van wit, t.w. de half-open c-lijn,
wordt door zwart’s voorsprong in ontwikkeling
ruimschoots gecompenseerd.”
Wij komen aldus tot den zeer belangrijken stel­
regel, dat de algemeene waarde van een bepaald
kenmerk slechts bij overigens gelijke stelling tot
haar recht kan komen. Tot zoover de kenmerken
van stelling no. 8.
In verband met de bij den tweeden zet gemaakte
opmerking, vestigen we nog even de aandacht
op de verhoudingen in het centrum: wit beeft
d- en e-pion, zwart alleen den d-pion. Toch be-
teekent dit geen voordeel voor wit, omdat deze
de formatie d4—e4 niet kan realiseeren. Yan de
twee witte centrumpionnen staat alleen pion d4
in het eigenlijke centrum, waaronder men voor
wit de velden d4 en e4, en voor zwart de velden
d5 en e5 heeft te verstaan.
In diagram 8 wordt pion e8 door pion d5, en

22
pion d.4 door pion c6 in bedwang gehouden, d.w.z.
een eventueel e8—e4 kan met d5 X e4 beantwoord
worden en later een eventueel d4—d5 met c6xd5.
De witte centrumpionnen zijn dus vastgelegd,
terwijl juist de beweeglijkheid der centrumpionnen
een der voornaamste factoren van een centrum-
voordeel vormt.
18........... c6—c5!
Deze zet steunt op een zeer nauwkeurige bereke­
ning. In grove trekken luidt zwart’s combinatie:
14. d4 X c5, Pd7 X c5 15. 0—0, Pcö Xd8 16. Dc2x
d8, Lb4 X c8 17. Dd8xc8, Dc7Xc8 18. b2xc8,
waarna de zwarte pionnenstelling de voorkeur
verdient boven de witte. Wit immers heeft twee
uiteenstaande, z.g. geïsoleerde pionnen (a2 en c8),
welke voortdurend bescherming behoeven, terwijl
zwart slechts op d5 zoo’n lastpost heeft. Het moge
den minder geoefenden speler misschien een beetje
ver gezocht schijnen, op dergelijke schijnbaar on-
beteekenende verschillen te spelen, maar in wer­
kelijkheid zijn het juist deze voordeelen, welke
in de partijen tusschen sterke tegenstanders den
doorslag geven, zooals trouwens ook uit het ver­
loop van deze partij blijkt.
14. d4xc5
Als wit dezen zet niet speelt, verschaft zwart zich
met c5—c4 de z.g. „(pionnen-)meerderheid op
den damevleugel” en staat dan iets beter. (Zwart
heeft a-, b- en c-pion, tegen wit a- en b-pion. De
beteekenis van dit voordeel zal later blijken.)
14. ___ Pd7xc5
15. 0—0
Op Ld8—e2, ten einde dezen looper aan ruil
te onttrekken, zou Pc5—e4 met drievoudigen
aanval op c8 volgen.
28
15. ___ Pc5xd8
16. Dc2xd8 Lb4xc8
Alles gaat volgens plan en het schijnt, dat
zwart reeds zijn doel bereikt heeft. Zoo een­
voudig is het intusschen nog niet, zooals uit den
volgenden zet van wit blijkt.
17. Tfl—cl
Een voor zwart zeer gevaarlijke zet, waarmede
wit beoogt op c8 met den toren terug te slaan.
In dat geval n.1. vermijdt wit het ontstaan van
zwakke pionnen op a2 en c8, terwijl daarentegen
het ontstaan van zwart’s zwakte op d5 reeds een
feit is geworden. Opgemerkt moet nog worden,
dat 17. Tal—cl met Dc7—a5 beantwoord zou
kunnen worden, waarmede pion a2 voor wit ver­
loren zou gaan.
17........... Pf6—e4
Zwart’s eenige voortzetting, welke het nemen
op c8 door toren of dame verhindert en tot b2 X c8
dwingt. Het op het eerste gezicht aanlokkelijke
antwoord 18. Dd8xd5 faalt op Dc7—a5, waar­
mede zwart minstens de kwaliteit wint (19. Dd5 X
e4, Lc8xb2).
18. b2xc8 (Zie diagram 4.)
Zwart heeft zijn doel bereikt: twee verzwak­
kingen bij den tegenstander tegen één bij hem­
zelf. Wij zien ook hier weer het groote gewicht
van een positioneele basis bij de uitvoering eener
combinatie. Zwart kon bij de berekening der ver­
schillende mogelijkheden tal van varianten ge­
heel buiten beschouwing laten, omdat hij nooit
verder behoefde te rekenen dan tot het bereiken
van de gewenschte pionnenformatie.
De rest van de partij valt buiten het kader van

24
onze beschouwingen en we laten daarom verdere
opmerkingen achterwege. Het is een kwestie van
techniek voor zwart, het verkregen voordeel
in winst om te zetten. Er volgde: 18......... , Ta8—

Diagram 4.
Zwart

Wit

c8 19. c8—c4, Tf8—d8 20. Dd8—bl, b7—b6


21. h2—h8, Dc7—c6 22. c4xd5, Dc6xd5 28.
Tel Xc8, Td8xc8 24. Dbl—dl, Dd5xdl+25.
Tal X dl, h7—h6 26. Pf8—d4, Tc8—c5 27. f2—f8,
Pe4—c8 28. Tdl—d2, Tc5—a5 29. Pd4—c6,
Ta5—a8 80. Td2—d8+Kg8—h7 81. Td8—d7, a7—
a5 82. Td7xf7, Ta8xa2 88. e8—e4, a6—a4
84. e4—e5, a4—a8 85. Tf7—a7, Ta2—c2 86.
Pc6—d4, Tc2—cl + 87. Kgl—f2, a8—a2 88.
Pd4—b8, Tel—bl. Wit geeft het op.
We hebhen in deze partij heel goed de betee-
kenis der kenmerken kunnen zien: de allereerste
zetten stonden in het teeken van het centrum
en van de ontwikkeling. Daarna begon op den

25
negenden zet de strijd om den goeden en slechten
looper, welke eindigde met den ruil der slechte
loopers. Als derde phase in den strijd zien we het
kenmerk der pionnenstelling de gewichtigste rol
spelen: op grond van zijn voorsprong in ontwik­
keling weet zwart een iets minder gunstige pionnen­
formatie in een positief gunstige om te zetten en
daarmede de zege te bevechten.
De kenmerken hebben voortdurend de rich­
ting aangegeven, in welke het spel zich moest
bewegen. De combinaties echter, die op de stel-
lingskenmerken steunden, gaven in laatste instantie
den doorslag.

26
Hoofdstuk II.

DYNAMISCHE KENMERKEN.

Het schaken stelt ons de opgave, den vijan-


delijken koning mat te zetten. Op tweeërlei wijze
trachten wij dit doel te benaderen: a) door ma­
terieel voordeel te behalen en b) door de positie
van onze stukken ten opzichte van den vijandelij-
ken koning te verbeteren. Zoowel het een als het
ander is het gemakkelijkst te verwezenlijken als:
1°. onze stukken zooveel mogelijk velden be­
strijken, een zoo groot mogelijke bewegingsvrijheid
hebben;
2°. onze stukken zoodanige plaatsen innemen,
dat ze niet gemakkelijk verdreven kunnen wor­
den;
8°. onze stukken zoodanig opgesteld staan, dat
ze tegen vijandelijke aanvallen beveiligd zijn. Dit
geldt in de eerste plaats voor die stukken, welke
het minst beweeglijk zijn, want deze loopen het
grootste gevaar door den tegenstander veroverd
te worden.
Uit het bovenstaande volgt, dat we op vier
soorten belangrijke kenmerken moeten letten:
1°. beweeglijkheid;
2°. sterke en zwakke velden;
8°. pionnenstelling;
4°. bouw van den koningsvleugel.
Dit zijn de vier groote groepen, waarin alle

27
kenmerken onder te brengen zijn. Elk van deze
groepen zullen we thans aan een nauwkeurige
bespreking onderwerpen, ten einde de kenmerken
te leeren kennen, waarop de plannen berusten.
Wij behandelen in dit hoofdstuk de kenmer­
ken van de eerste en tweede groep en noemen
deze dynamische kenmerken, omdat het hier gaat
om een daadwerkelijk gebruik der stukken op
zichzelf.
De kenmerken van de derde en vierde groep,
welke in de eerste plaats bepaalde zwakten van
de vijandelijke stelling betreffen en onmiddellijk
aanleiding geven tot het ontwerpen van aan­
valsplannen, noemen we organische kenmerken.
Deze komen in het volgende hoofdstuk aan de
beurt.
Het is duidelijk, dat men van het wezen der dy­
namische kenmerken op de hoogte moet zijn, al­
vorens de organische kenmerken te kunnen be-
studeeren.
De splitsing in dynamische en organische ken­
merken geschiedt hier hoofdzakelijk uit paeda-
gogische overwegingen.

De groep „beweeglijkheid”’.

A. Goede en slechte looper.

Als een van de belangrijkste kenmerken van


deze groep kregen we reeds in het eerste hoofd­
stuk het onderscheid tusschen den goeden looper
(op de tegenovergestelde kleur van de eigen
pionnen) en den slechten looper (op dezelfde
kleur van de pionnen) onder oogen. Het is van

28
groot belang, het verschil tusschen beide loopers
te kennen, omdat, zooals wij later nog zullen
zien, het overwicht van den goeden looper niet
alleen voor de opening en het middenspel geldt,
maar zelfs in het eindspel nog een factor van be­
slissende beteekenis kan zijn. Het voordeel van
den goeden looper is drieledig:
1°. Grootste beweeglijkheid.
2°. Beste samenwerking met de eigen pionnen
door het beheerschen van velden van beiderlei
kleur (b.v. Ld8 en pion e8 bestrijken alle velden
ervoor: c4—d4—e4—f4, terwijl Lc8 en pion e8
de velden c4 en e4 ongedekt laten).
8°. Mogelijkheid van aanval op de vijandelijke
pionnen, die zich op velden bevinden, welke de
goede looper bestrijkt of kan bestrijken.
Op deze drie factoren komen we o.m. in hoofd­
stak 12 terug.
We vestigen er echter nog eens de aandacht
op, dat er slechts van goede en slechte loopers
gesproken kan worden als er pionnen aanwezig
zijn, die een onbeweeglijke positie innemen. Heeft
men dus een bepaalden looper overgehouden en
zijn de pionnen nog wèl beweeglijk, dan zal men
er naar streven, de pionnen zooveel mogelijk op
velden te brengen, die de eigen looper niet kan be­
strijken. Omgekeerd, is de pionnenstelling geheel
of gedeeltelijk reeds vastgeloopen, dan doet men
goed dien looper te ruilen, welke door de vast­
gelegde eigen pionnen gehinderd wordt (dat is
dus de slechte looper).
Ook het onderscheid tusschen twee soorten van
slechte loopers: de slechte looper, die zich binnen
de pionnenketen bevindt en de slechte looper bui-

29
ten de pionnenketen, brengen we nog even in
herinnering. In de besproken partij was na den
8sten zet van zwart Lel een slechte looper binnen
de keten en Lf5 een slechte looper buiten de keten.
Alhoewel de slechte looper buiten de keten de
meeste bewegingsvrijheid heeft, is zijn positie
toch niet steeds te verkiezen boven die van den
slechten looper binnen de keten, daar deze laat­
ste voor de verdediging vaak goede diensten be­
wijzen kan. Brengt men dus den looper buiten
de keten, ten einde het principe van de grootste
beweeglijkheid zooveel mogelijk recht te laten
wedervaren, dan moet men er terdege van over­
tuigd zijn, dat dit geen ernstige bezwaren t.a.v.
het weerstandsvermogen der stelling met zich
medebrengt. Maar hierop komen wij bij de meer
gedetailleerde bespreking der openingen nog terug.
Behandelen we thans een ander onderdeel der
beweeglijkheid, het kenmerk van
B. De open lijn.
Er zijn verschillende soorten van open lijnen.
In de eerste plaats maakt men onderscheid tus-
schen verticale, diagonale en horizontale lijnen.
In dit laatste geval spreekt men echter beter van
een rij, terwijl een diagonale lijn meestal in het
kort diagonaal wordt genoemd. Voor de eigen­
lijke diagonalen, t.w. al—h8 en hl—a8, is de uit­
drukking „lange diagonaal” gebruikelijk.
De schaakterm „open lijn” (of wel „open toren­
lijn”) slaat dus op een open verticale lijn, en daar­
mee wordt bedoeld, dat deze lijn door géén pion,
nóch door een eigen nóch door een vijandelijken
pion versperd is.

80
Staat op de bedoelde lijn wèl een vijandelijke
pion (maar geen eigen pion) en heeft deze de mid­
dellijn nog niet overschreden, dan spreekt men van
een „half-open lijn”.
De „open lijn” en de „half-open lijn” vormen
twee verschillende kenmerken, welke men niet
met elkaar mag verwarren. Yan de half-open lijn
werd reeds terloops gerept in het eerste hoofdstuk.
T.a.v. de diagonale lijnen en de rijen (horizontale
lijnen) is het niet gebruikelijk verschil te maken
tusschen „open” en „half-open”. Men zegt „open”
zonder meer of — in het bijzonder met betrekking
tot de rijen — „vrij”. Echter hebben de rijen met
het oog op de pionnenstelling een geheel andere
beteekenis dan de lijnen en vereischt het thema
„rij” dan ook een aparte behandeling. Eerst ko­
men nu de lijnen aan de beurt.

BI: De half-open lijn.

Van dit kenmerk werd reeds in het eerste hoofd­


stuk bij diagram 3 gewag gemaakt.
Herhalen we eerst even, wat men onder een
half-open lijn moet verstaan: een verticale lijn,
waarop zich geen eigen pion meer bevindt, maar
wèl een vijandelijke pion, met dien verstande, dat
deze pion de middellijn nog niet heeft overschre­
den. Is dit laatste namelijk wèl het geval, dan is
de lijn i.q. voor minder dan de helft geopend, en
ontbreekt derhalve het overwicht in bewegings­
vrijheid, dat inhaerent moet zijn aan het bezit
van de half-open lijn. Onderstellen we, dat op cl
een witte toren staat, op c6 een zwarte pion en op
c8 een zwarte toren: wit heeft de half-open c-lijn.

81
De zwarte toren beschikt over twee velden (c7 en
c8) en de witte over vijf (cl, c2, cB, c4 en c5).
Plaatsen we echter den zwarten pion op c4, dan
is de verhouding belangrijk gewijzigd; de witte
toren heeft drie velden, de zwarte vier. In
zoo’n geval is het niet gebruikelijk van een half­
open lijn te spreken.
De half-open lijn is een kenmerk, dat gewoonlijk
reeds zeer vroegtijdig op den voorgrond treedt.
Het is overigens een echt modern kenmerk, aan­
gezien het in de moderne openingen (h.v. Dame-
gambiet en Caro-Kann) zeer vaak voorkomt,
terwijl het in de vroeger gebruikelijke openingen
slechts ingeval van hooge uitzondering een rol
speelde. Wij behandelen dit kenmerk dan ook aan
de hand van zoo’n moderne opening:
1. e2—e4 c7—c6
2. d2—d4 d7—d5
8. e4 X d5 c6 X d5
Dit is de z.g. ruilvariant van de Caro-Kann-
verdediging.
Reeds na drie zetten is het bedoelde kenmerk in
duplo aanwezig: wit heeft de half-open e-lijn en
zwart de half-open c-lijn.
Men ziet in deze stelling nog niet goed, op welke
wijze de aanval langs de e- en c-lijn op touw gezet
kan worden, maar dit zal spoedig blijken.
4. Lfl—dB Pb8—c6
5. c2—cB Pg8—f6
6. Pgl—f8 Lc8—g4
Thans treden de beide kenmerken der stelling
(half-open c- en e-lijn) duidelijk op den voorgrond.
Deze kenmerken spelen in het middenspel een
zeer belangrijke rol. Gewoonlijk gebruikt wit de

82
e-lijn als basis voor een aanval op de vijandelijke
koningsstelling, terwijl zwart op grond van de c-
lijn een actie op den damevleugel ontketent. Dit
laatste is voor onze doeleinden het meest geschikt,
want de operaties langs de e-lijn vereischen ge­
woonlijk, dat er ook met andere kenmerken, die
den bouw van den koningsvleugel betreffen, reke­
ning wordt gehouden.
Wij kiezen hier derhalve een voorbeeld, waarin
de aanval langs de c-lijn het best tot zijn recht komt.
Met den tekstzet brengt zwart, alvorens e6 te
spelen, zijn slechten looper buiten de pionnenketen.
7. Pbl—d2 e7—e6
8. Pd2—fl
Met de dreiging 9. Pg8 benevens 10. h8; zwart
zou dan op f8 moeten ruilen en het looperpaar
(zie onder C) aan zijn tegenstander overlaten.
8............ Lg4—h5
9. Pfl—g3 Lh5—g6
Nu moet wit óf zijn goeden looper laten ruilen óf
met 10. Le2 een belangrijk terreinverlies aan­
vaarden.
10. 0—0 Lf8—d6
11. Lel—g5 0—0
12. Ddl—e2 Lg6xd8
18. De2xd8 h7—h6
14. Lg5—d2 (Zie diagram 5.)
Wit had verstandiger gedaan zijn slechten loo­
per op f6 te ruilen. De slechte looper heeft ge­
woonlijk minder waarde1 dan een paard.
Thans nemen de manoeuvres langs de c-lijn een
aanvang.
Allereerst brengt zwart zijn paard op het verst
gelegen veld der half-open lijn.

83
3
14........... Pc6—a5
15. Tfl—el Pa5—c4
Een van de kenmerkende manoeuvres, welke
niet alleen dient om pion b2 aan te vallen maar
ook om van c4 uit zoolang druk op de witte

Diagram 5
Stelling na 14. Lgö—d2.
Zwart

Wit

stelling uit te oefenen, dat wit zich genoodzaakt


ziet met b2—b3 het zwarte paard te verdrijven.
Deze zet verzwakt echter den witten c-pion, dien
zwart daarna kan gaan aanvallen. Wat betreft dit
laatste is de zwarte manoeuvre misschien wel iets
te vroeg uitgevoerd en diende de bezetting van de
c-lijn met Ta8—c8 vooraf te gaan. In de gegeven
stelling is er n.1. voor wit niet zoo heel veel tegen,
met b2—b8 en c8—c4 voort te zetten.
16. Dd8—c2 b7—b5
Als tweede punt op het programma staat een
opmarsch van de pionnen tegen den aangeval-

84
en vleugel. Dezelfde tactiek, die we ook bij de
Dehandeling van de „open diagonale lijn (B8)
eeren kennen. Het motief voor deze bestorming
s altijd hetzelfde: openen van nieuwe lijnen, ver-
iicale of diagonale.
17. Tel—e2 Ta8—c8
Het duurt geruimen tijd, alvorens zwart tot
t>5—b4 overgaat. Dit heeft goede gronden, vooral
met het oog op het gevaar, dat de door zwart te
vroeg geopende lijn slechts aan wit ten goede zou
kunnen komen.
18. Tal—el Ld6xg8
19. h2xg3 Pf6—e4
Opnieuw richt zwart een stuk op den bedreig­
den vleugel.
20. Ld2—cl a7—a5
21. a2—a8 Dd8—b6
22. Dc2—b8
Wit wil bö—b4 verhinderen, maar slaagt daar
niet in.
22........... b5—b4!
Zwart heeft zijn doel bereikt; er worden enke­
le pionnen geruild en daarna krijgt zwart de be­
schikking over de open b-lijn. Wit mag in geen
geval ruil op c8 of a8 toelaten, want dan wordt
c8 ongeneeslijk zwak.
28. a8xb4 a5xb4
24. c8xb4 Tc8—b8
Pion b4 is niet houdbaar.
25. Te2—c2 Db6xb4
26. Db8xb4 Tb8xb4
De witte pionnen b2 en d4 zijn zwak; boven­
dien staan de zwarte stukken het best.
27. Tel—e2 Tf8—b8

85
28. Pf8—el Pc4—d6
29. Lel—e8 Pd6—f5
80. Pel—f8
Op Pd8 volgt Pd4:
80........... PföXeS
en zwart wint een pion, daar wit g8 of b2 in den
steek moet laten.
Blijkens het bovenstaande kunnen we de ac­
tie langs de half-open lijn in drieën splitsen:
1°. Bezetting van de lijn, eventueel doublee-
ring of tripleering der zware stukken.
2°. Het brengen van een paard naar het verste
veld van de lijn.
8°. Het oprukken van de pionnen der na­
burige lijnen, hetwelk culmineert in het gefor­
ceerd openen van een of meer lijnen, wat öf aan­
leiding geeft tot verzwakking van de vijandelijke
pionnen, óf de eigen stukken de mogelijkheid opent,
de vijandelijke stelling binnen te dringen.

Met 3° wordt het eigenlijke werk verricht en


dit verklaart tevens, waarom de half-open cen-
trumlijn zooveel minder gewicht in den schaal
legt. Wit zou in diagramstelling 5 zijn f- en g- pion
moeten avanceeren om het volle profijt van de
half-open e-lijn te trekken, maar een dergelijk
oprukken van pionnen, welke den eigen konings-
vleugel beschermen, is niet zonder risico. De on­
der 1° en 2° genoemde manoeuvres zijn natuurlijk
ook in het centrum mogelijk, maar deze komen
pas tot hun recht in verband met 8°.

B2: De open verticale lijn.


Een ons allen welbekend kenmerk. Iedereen

36
weet, dat men met zijn torens de grootst mo­
gelijke activiteit ontplooien kan, als men ze op
de open lijnen plaatst. Als beide partijen deze
tactiek volgen, ontstaat een hevige strijd om de
beheersching der open lijn. Wie in dezen strijd
de overwinning behaalt, heeft een belangrijk voor­
deel bereikt, dat hem in de meeste gevallen in
staat stelt, het vijandelijke spel via de zevende
(tweede) of achtste (eerste) rij binnen te dringen.

Diagram 6.

Wit
(Aljechin—Nimzowitsch, San Eemo 1980).

Blijkt dit laatste echter niet mogelijk te zijn, dan


is de waarde van de open lijn aanmerkelijk ge­
ringer.
Een aardig voorbeeld van den strijd langs de
open verticale lijn treffen we in diagramstelling
no. 6 aan.
De beslissing moet hier vallen langs de eenige
open lijn, de c-lijn. We zullen spoedig zien, dat

87
wit in dit opzicht belangrijk in het voordeel is.
Er volgde: (Zie diagram 6.)
20. Tfl—cl Tf8—c8
21. Tel—c2 Df7—e8
Speelt zwart in plaats van dezen zet het paard
terug naar d8, dan volgt Tal—cl en zwart kan
niet verhinderen, dat wit via c7 het zwarte spel
binnendringt, b.v. 21...., Pd8 22. Tacl, Tc2:
28. Tc2:, Tc8 24. Tc8:, Pc8: 25. DcB, Pe7 26. Dc7
enz. Zwart tracht derhalve op c6 stand te houden,
maar moet op den duur ook hier het onderspit
delven, omdat wit na zorgvuldige voorbereiding
het vijandelijke paard van c6 met b4—b5 kan
verdrijven, waarmee bij de open c-lijn definitief
vermeestert. Natuurlijk zal hij pas dan tot dit
openbreken overgaan, als hij zich van een vol­
doend overwicht langs de c-lijn verzekerd heeft.
We zullen zien, welk middel hem daartoe ten
dienste staat.
22. Tal—cl Ta8—b8
Om een eventueel La4 met b6—b5 te kunnen
beantwoorden, waarmee wit’s plan om b4—b5 te
spelen, verijdeld zou zijn.
28. Dd2—e8 Tc8—c7
Zwart moest rekening houden met de ma­
noeuvre De8—b8—a4, welke een vierde aan­
val op Pc6 beteekent en dus een nieuwe verde­
diging noodzakelijk maakt. Deze extra dekking
bereidt zwart met den tekstzet voor.
Echter beschikt wit nog over een tweede moge­
lijkheid om Pc6 voor den vierden keer met zijn
stukken aan te vallen.
24. Tc2—c8 De8—d7
25. Tel—c2

38
Men ziet thans de bedoeling van wit’s vongen
zet: deze gaat zijn zware stukken langs de c-lijn
tripleeren en plaatst daartoe het sterkste stuk, i.c.
ie dame, achteraan. Het is duidelijk, dat een drie­
voudige bezetting van de c-lijn met de dame
vooraan, heel wat minder effect zou hebben.
De kracht van de tripleering zetelt hierin, dat
zwart deze uit gebrek aan bewegingsvrijheid niet
kan nadoen.
25........... Kg8—f8
26. De8—cl Tb8—c8
Gedwongen. Op c6 houden de partijen elkaar
in evenwicht, maar nu komt wit met zijn laat­
ste troef, het opspelen van den b-pion.
27. Lb5—a4
Nu aangewezen, omdat Tb8 zijn post moest
verlaten (vergelijk de opmerking bij 22..........
Ta8—b8).
27........... b6—b5
Uitstel van executie, maar als zwart dezen zet
niet speelt, raakt hij door de dreiging b4—b5 on­
middellijk een stuk kwijt. Overduidelijk demon­
streert deze stelling de groote beteekenis van
wit’s overwicht langs de c-lijn.
28. La4xb5 Kf8—e8
29. Lb5—a4 Ke8—d8
Zwart heeft Tc7 nog een keer gedekt, zoodat de
dreiging b4—b5 iets minder gevaarlijk gewor­
den is.
80. h2—h4
Het eenvoudigst; zwart kan geen vin verroe­
ren.
80........... Dd7—e8
81. h4—h5

89
Zwart geeft het op, daar hij niets anders kan
doen dan de dame heen en weer spelen en wit in-
tusschen met Pf8—h4—g6 voortzet, aldus aan
Pc6 den steun van Pe7 onttrekt en een stuk ver­
overt.

B8: De open diagonale lijn.

Geheel anders is het gesteld met de diagonale


open lijn. Gevechten om de hegemonie van een
diagonaal komen slechts zelden voor en wel om
verschillende redenen: 1) Er zijn van weerskanten
slechts twee stukken, die aan een dergelijken strijd
zouden kunnen deelnemen, t.w. de dame en de
looper, die deze diagonaal bestrijkt. 2) De open
diagonale lijn vormt een kenmerk van veel min­
der blijvenden aard dan de open verticale lijn,
daar de diagonaal door oprukkende pionnen op de
tusschengelegen velden geopend en gesloten wordt.
Het kenmerk „open diagonale lijn” vertoont
dan ook in de eerste plaats overeenkomst met het
kenmerk „half-open (verticale) lijn” en niet met
de „open verticale lijn”. Ook de te volgen tactiek
is vrijwel dezelfde: opmarsch van de pionnen tegen
de velden der diagonaal.

Bekijken we diagramstelling no. 7.


Zwart aan zet; er volgde:
6. .... Ta8—b8
Een zet, die er vreemd uitziet, maar door het
vervolg verklaard wordt.
7. d2—d8 b7—b5!
Hier blijkt reeds de bedoeling van den 6den
zet: door het opspelen van de pionnen tegen den

40
door Lg7 bedreigden vijandelijken vleugel be­
reikt zwart: 1) samenwerking tusschen de op­
rukkende pionnen en den looper; 2) het openhou­
den van de diagonale lijn, doordat wit niet zoo
gemakkelijk tot c8 of d4 kan komen; 8) het for-

Diagram 7.

ceeren van een open verticale lijn, voor het geval


wit de diagonaal toch zou willen sluiten.
Het verdere verloop der partij zal deze punten
nog nader toelichten.
8. Pc8—d5
Begrijpelijkerwijze stuurt wit op c8 aan, ten
einde de werkzaamheid van Lg7 te verminderen.
Ontwikkeling van Lel had reeds bezwaren in
verband met de ongedekte positie von pion b2.
8. .... e7—e6
9. Pd5—e8 Pg8—e7
10. c2—c8 b5—b4!
Men ziet thans goed de beteekenis van den

41
zwarten opmarsch: door de pionnen op d6, c5
en b4 wordt de werking van Lg7 op zeer effec­
tieve wijze gesteund. Daarbij komt, dat wit het
openen van de verticale b-lijn niet kan verhin­
deren en evenmin een goede mogelijkheid heeft
om de critieke diagonaal te sluiten; op 11. d4 zou
volgen 11..........bc3: 12. bc3:, cd4: 13. cd4:,
La6,14. Pc2, Da5 15. Ld2, Da4 met overwegend
spel voor zwart.
De regel, welke voorschrijft, dat een looper door
het oprukken van vleugelpionnen moet worden
gesteund, geldt niet alleen voor de lange diago­
naal, zooals in het besproken voorbeeld, maar
even goed voor kortere diagonale lijnen als b.v.
e3—a7. Een positie, witte Le8, zwarte pionnen
b6, a7, vereischt een opmarsch van den witten
a-pion naar a5. (Bijzondere omstandigheden, wel­
ke dezen opmarsch minder gewenscht zouden
maken, natuurlijk voorbehouden.)

B4: De zevende (tweede) rij.

Tusschen de lijnen en rijen bestaat een causaal


verhand. De lijn kan ertoe dienen, de vijande­
lijke stelling met toren of dame binnen te dringen,
nadat zoo’n lijn eerst geopend, d.w.z. van pionnen
gezuiverd is. Wat verstaan we nu onder dit bin­
nendringen? De toren of dame gaat op de open
lijn een vérgelegen veld bezetten, liefst zoo, dat
dit stuk wél vijandelijke pionnen kan aanvallen,
maar zélf buiten het bereik van deze pionnen
staat. Dit laatste is steeds het geval, wanneer de
aanval van terzijde of van achteren uit wordt
ondernomen. Het belangrijkst is een dergelijke

42
aanval voor den toren, want de dame heeft nog
andere mogelijkheden om de vijandelijke stelling
binnen te dringen. Met betrekking tot den toren
nu is de aanval van terzijde het sterkst. Immers
de toren kan op deze wijze tegelijkertijd twee pion­
nen aanvallen rechts en links, terwijl hij van ach­
teren er slechts één kan bedreigen.
Dit leidt vanzelf tot de gevolgtrekking, dat de
zevende respectievelijk de tweede rij het paradijs
der torens is, de zevende rij voor de witte torens
en de tweede rij voor de zwarte. Een dergelijk
binnendringen vormt dan ook in de meeste ge­
vallen het eigenlijke doel van den strijd om de
open lijn» Indien de meeste vijandelijke pionnen
reeds opgerukt zijn, kan het binnendringen op
de zesde (derde) of vijfde (vierde) rij dezelfde
beteekenis krijgen, maar dit zijn slechts gevallen
van uitzondering. De ervaring leert, dat het gros
der pionnen in den regel op de tweede respectie­
velijk zevende rij blijft staan. Vandaar de bijzon­
dere beteekenis van de zevende en tweede rij.
(Wij noemen de zevende het eerst, omdat deze
voor wit het belangrijkst is. Daar de benaming
„zevende respectievelijk tweede rij” eenigszins
omslachtig is, spreekt men met betrekking tot dit
kenmerk vaak van de „voorlaatste rij”, waarmee
dan zoowel de zevende als de tweede rij bedoeld
kan zijn.)

Wij bespreken nu een partijgedeelte, waarin de


beteekenis van het kenmerk i.q. zeer goed tot
uitdrukking komt. (Zie diagram 8.)
Wit heeft een kleinen voorsprong in ontwikke­
ling en doet nu een aardige poging om van dit
voordeel profijt te trekken. Er volgde:
43
Diagram 8.
Zwart

Wit
(Botwinnik—Loewenfisch, matchpartij 1937).

16. <12—d4
Een pionoffer met de bedoeling, de c-lijn te ope­
nen om vervolgens via de zevende lijn binnen te
dringen (Tel—c7).
16. .... c5xd4
17. e8xd4 De5—d6
De veiligste voortzetting. Na 17. .... Dd4:
had wit de keuze tusschen onmiddellijk 18. Tc7
en (nog sterker) 18. Tfdl, Df6 19. Tc7. Tracht
zwart in dit laatste geval het binnendringen met
18.........Df4 te beletten, dan volgt 19. Tc4, Db8
(de eenige manier om c7 te blijven bestrijken)
20. Th4 en wit krijgt eveneens compensatie voor
den geofferden pion (zij het ook in andere ge­
daante).
18. De2—e5
Een nieuwe aanslag op de zevende rij. Wit be-

44
dreigt de zwarte dame en zou zoowel na 18.........
De5: 19. de5: benevens Tc7, als ook na 18.........
Td8 19. Dd6Td6: 20. Tc7, Td4: 21. Lc6, Tb8
22. Ta7: door het bezit van de zevende rij in het
voordeel komen.
18........... Dd6—a8
Valt pion a2 aan en bereidt bovendien 19----
La6 voor, welke laatste zet b.v. op 19. Lc6 zou
volgen.
Wit zou nu pion a2 kunnen offeren om tóch
in het bezit van de zevende rij te komen. Onder
de gegeven omstandigheden — zwart kan zijn
ontwikkeling ten allen tijde met La6 voltooien en
wit beschikt langs de voorlaatste rij niet over
directe dreigingen — is de zevende rij echter
geen pion waard.
19. h2—h4
Wit offert den pion toch, maar met geheel an­
dere bedoelingen: hij wil de zwarte koningsstelling
aanvallen, aldus gebruik makend van de afwezig­
heid van zwarte verdedigingsstukken. Daar dit
buiten ons eigenlijk thema valt, geven we de vol­
gende zetten zonder uitvoerig commentaar.
19........... Lc8—b7
20. h4—h5 h7—h6
Zwart mag 21. h6 niet toelaten.
21. Tel—c8
Dreigt met 22. Tg8 te winnen (22.........f6 28.
De6:-j-, Tf7 24. Lc4; of 28........Kh8 24. Dd7 enz.)
Zwart kan zich echter voldoende verdedigen.
21. .... Tf8—d8
22. Tc8—g8 Da8—f8
28. De5—c7
Volgens den witspeler was hier en op den vol-

45
genden zet Lb5—c4 de juiste voortzetting geweest.
28........... Ta8—b8
24. Dc7—f4 Df8—d6
Om 25. Dh6:? met 25......... Dg8:! te weerleg­
gen. Wit’s aanval is tot stilstand gekomen en
zwart staat iets beter, omdat pion d4 moeilijk te
houden is.
Echter begint juist nu de meest leerrijke phase
van de partij.
25. Df4xd6 Td8 xd6
26. Tfl—cl!
Van hier af speelt de zevende rij weer de be­
langrijkste rol. Wit’s dreiging via c7 binnen te
dringen plaatst zwart voor moeilijke problemen.
26........... Td6xd4
Op 26.........Tc8 zou 27. Tc8:+, Lc8: 28. Tc8,
Td8 29. Tc7 met voordeel voor wit volgen (de
zevende rij!).
27. Tel—c7 Td4—dl -f-
28. Kgl—h2 Tdl—d5
Een principiëele fout. Zwart had hier eveneens
de voorlaatste rij moeten bezetten (28........ Td2!),
waarna de partij voor hem gunstig stond.
29. Lb5—e2 Td5—d2
Thans heeft deze bezetting van de tweede rij
minder effect, zooals het vervolg dan ook leert.
80. Le2—f8!
Met aanval op Lb7. Ruilt zwart op f8, dan volgt
81. Tf8: met gelijktijdigen aanval op pion f7 en
pion a7, terwijl bovendien pion f2 gedekt wordt.
Wit zou op deze wijze in het voordeel komen.
80........... Lb7—d5
Het beste.
81. Tc7xa7 Td2xf2

46
Zwart heeft een gezonden pluspion en bezit
evenals wit de voorlaatste rij. Toch is de situatie
moeilijk voor zwart, wit kan n.1. de actie van
zijn binnengedrongen toren met zijn anderen
toren steunen, over welke mogelijkheid zwart
niet beschikt.
82. Kh2—gl
Met deze verdrijving van Tf2 bereidt wit een
dubbelen aanval op pion f7 voor.
82........... Tf2—d2
88. Lf8xd5 Td2xd5
Op 88.........ed5: zou 84. Te8 en Tee7 volgen.
Zwart wil deze verdubbeling der vijandelijke to­
rens op de zevende rij niet toelaten.
84. Tg8—f8 Tb8—f8
85. a2—a4
Hierna mag zwart pion h5 niet nemen wegens
86. Tb7 (86........ b5 87. a5!). Slaagt wit erin,
zich op den damevleugel een vrijpion te ver­
schaffen, dan moet dit in combinatie met de
sterke stelling van zijn torens de beslissing brengen.
85........... Td5—d4
86. Ta7—b7 Td4—b4
87. Kgl—f2 e6—e5
88. Kf2—e2 e5—e4
89. Tf8—c8 Tf8—d8
40. g2—g4 Td8—f8
Zwart’s materiëele en wit’s positioneele voordeel
wegen tegen elkaar op. Beide partijen kunnen hun
stelling niet verder versterken.
41. Tb7—c7
De verdubbeling der torens op de zevende rij
heeft hier niet veel zin (omdat f7 afdoende be­
schermd is) en zou slechts tot verlies van pion

47
b8 zou leiden. Met den tekstzet dreigt 41. T7c4,
Tc4: 42. Tc4:, Te8 48. Ke8, waarmee wit den
geofferden pion onder gunstige omstandigheden
zou heroveren.
41........... f7—f5
Veiliger was 41.........Td4, eventueel gevolgd
door Tfd8.
Met den tekstzet doet zwart een winstpoging.
Hij hoopt ervan te profiteeren, dat op dit oogen-
blik geen dubbele aanval op pion g7 mogelijk is.
42. Tc7—e7
Om 42......... fg4: met 48. Tcc7 te beantwoor­
den, waarmee wit minstens remise door eeuwig
schaak bereikt.
42........... f5—f4
Niet 42. .... Tf7? wegens 48. Tc8+, Tf8
44. Tcc7 en wit wint.
Overweging verdiende 42.........e8 met de drei­
ging 48......... Tg4:. Wit zou echter in dat geval
eerst de g-lijn met 48. g5! versperren en door de
dreiging 44. Tcc7 minstens remise door eeuwig
schaak kunnen houden (48.........Tg4! 44. g6 enz.)
48. TcS—c7
Eindelijk de gewenschte verdubbeling langs de
zevende rij. De strijd heeft nu zijn hoogtepunt
bereikt. Wit dreigt mat in drie zetten (Tg7:+,
Th7+ en Tcg7), een zeer leerzame wending, welke
men dient te onthouden.
48. .... f4—f8+
44. Ke2—fl
Het eenige veld, waarop de witte koning niet
onmiddellijk aan schaak blootstaat. Zwart kan
nu het dreigende mat niet anders pareeren dan
met een zet van Tf8.

48
44. .... Tf8—d8
45. g4—g5
Dreigt te winnen met 46. Tg7 :-f-, Kh8 47. Th7+,
Kg8 48. Tcg7+, Kf8 49. gh6: en 50. Th8 mat. Op
dezelfde wijze (alleen met 49. h6 i.p.v. gh6:) zou
wit na 45......... hg5:? winnen.
45........... Td8—dl+
Deze fout leidt tot verlies. Met 45........ e8! was
nog redding mogelijk. Wit had dan met het oog
op de dreiging 46.........Tdl mat geen tijd om zijn
eigen matdreiging uit te voeren. Er kon volgen
46. Tg7:-f- enz. met eeuwig schaak of 46. Te8:,
Tf4 47. g6 (47. Tee7, f2! met de dreiging 48.........
Tdl+) 47. .... f2 48. Tel enz. met gelijke kansen.
46. Kfl—f2 Tdl—d2+
47.' Kf2—el Td2—e2+
48. Kei—fl
Zwart heeft nu geen schaakzet meer en staat
daardoor machteloos tegenover den witten aan­
val. In de eerste plaats dreigt 49. Te8+ benevens
50. g6 mat.
48. .,.. h6 X g5
Wit kan nu op twee verschillende manieren
het mat forceeren, en wel met 49. Te8+, Kh7
50. Tcc8 (dreigt 51. Th8 mat, hetgeen ook op 50.
.... Kh6 zou volgen) 50.........g6 51. Te7+, Kh6
52. Th8 mat; of met
49. Te7xg7+
waarna zwart het opgaf, daar op 49.........Kf8 of
49......... Kh8 eenvoudig 50. h6 volgt met mat­
dreiging op c8.
Uit dit slot blijkt zeer duidelijk, hoe belangrijk
het is, dat de aanvallende toren nog den steun
van een pion ondervindt.

49
4
Een partij, waarin de beteekenis van de voor­
laatste rij van alle kanten wordt belicht.

C. Twee loopers (het looperpaar).

Ook dit is een kenmerk, dat in direct verband


staat met het beginsel der beweeglijkheid.Wij ver­
staan hieronder het voordeel van twee loopers
tegenover looper en paard of twee paarden.
In hoeverre hier sprake kan zijn van een voor­
deel, blijkt uit de volgende overwegingen:
1°. Twee loopers vullen eikaars werkzaamheid
het beste aan, doordat de een de witte, de ander
de zwarte velden bestrijkt. Het is in het algemeen
belangrijker, twee velden éénmaal te bestrijken dan
één veld tweemaal. (Hierin zetelt overigens ook
het essentieele verschil tusschen den goeden en
slechten looper, waarvan in het eerste hoofdstuk
sprake was.) Een soort energieverspilling als
tusschen paard en looper, waarbij vaak een aantal
omliggende velden zonder eenig doel dubbel be­
streken worden, komt dus bij twee loopers niet
voor.
2°. Twee loopers kunnen zich sneller verplaat­
sen dan looper en paard, of beter gezegd, de looper
verplaatst zich gemakkelijker dan het paard.
Een looper kan met een enkelen zet of soms zelfs
zonder te spelen zijn aandacht van den eenen
kant van het bord naar den anderen kant ver­
plaatsen, iets waarvoor een paard twee k drie
zetten noodig heeft. Toch kunnen we om deze
reden alleen den looper niet sterker achten dan
het paard, want dit laatste stuk heeft het voor­
deel, dat velden van beide kleur onder zijn bereik

60
liggen, terwijl de looper aan eenzelfde kleur ge­
bonden is. Maar in het geval van twee loopers
tegen looper en paard, vervalt dit laatste nadeel,
zoodat we hier inderdaad van een overwicht op
grond van de grootste bewegingsvrijheid en de
beste samenwerking kunnen spreken.
8°. Tenslotte bieden twee loopers op grond van
hun grootste bewegingsvrijheid de beste kansen op
het forceeren van de een of andere gunstige afwik­
keling. Zoo h.v. staat in den strijd van twee loo­
pers tegen looper en paard dit laatste stuk voort­
durend aan ruil bloot, terwijl de loopers zich aan
ruil tegen het paard kunnen onttrekken. Dit
maakt, dat de partij, die over het looperpaar be­
schikt, ook meer te zeggen heeft t.a.v. den gang
van zaken, m.a.w.: het looperpaar biedt uitste­
kende kansen op initiatief. O.m. krijgt men dank
zij het looperpaar vaak de gelegenheid, zich door
ruil van het vijandelijke paard den goeden looper
te verschaffen.

Het is duidelijk, dat het overwicht der loopers


het best tot zijn recht komt in open stellingen,
d.w.z. als de pionnen niet zoodanig opgesteld zijn,
dat zij de vrije werking der stukken belemmeren.
Zie diagramstelling no. 9.
Wit heeft de heide loopers, welk voordeel bijzon­
der goed op den voorgrond treedt, ten eerste om­
dat de stelling een volkomen open karakter draagt
(er is immers geen enkele vastgelegde pion aan­
wezig), en ten tweede omdat wit meer terrein be-
heerscht (vier rijen tegenover zwart drie rijen).
Beide partijen hebben hun ontwikkeling voltooid
en wit aan zet gaat er nu toe over, zijn loopers

51
een aanvallende werking te verschaffen. Dit be­
reikt hij met den volgenden opmarsch:
1. d4—d5!
Teneinde het volle profijt van zijn looperpaar te

Diagram 9.
Zwart

Wit

trekken, moet wit de hinderlijke pionnen, zoowel


de eigen als de vijandelijke, uit den weg ruimen.
Men merke op, dat de witte loopers in de dia-
gramstelling nog geen activiteit ontplooien; enkel
Lg2 valt een pion aan, c6, maar deze pion is door
zijn collega op b7 afdoende gedekt. Wit wil nu
zijn loopers aanval verschaffen op één of meer
pionnen, die niet weer door pionnen beschermd
worden.
1............. c6xd5
Zwart gaat al te grif op de bedoelingen van
zijn tegenstander in. Hij had hier Dd7—c7 moeten
spelen, ofschoon wit ook in dat geval een belang-

52
rijken stap verder zou komen door eenvoudig op
c6 te ruilen.
2. c4—c5! Pb6—a4
8. Lg2xd5 Dd7—e8
4. Ld5xb7 Ta8—b8
5. c5—c6
Met de niet te pareeren dubbele dreiging c6—c7
en Le8xa7. Door bet plotseling open komen van
een aantal diagonale lijnen (d5—f7, d5—b7, e8—
a7) werd de activiteit der witte loopers op beslis­
sende wijze verhoogd.

D. Het centrum.

Over dit kenmerk, dat voor de bewegingsvrij­


heid van het grootste gewicht is, zagen we reeds
een en ander in hoofdstuk I. Diagram no. 10 moge
de beteekenis van het centrum in het opzicht der
beweeglijkheid nog verduidelijken.
Het witte centrum, dat zijn dus de pionnen op
d4 en e4, verhoogt de beweeglijkheid der witte
stukken en bevordert de mogelijkheid van een
snelle verplaatsing. Alle witte stukken kunnen
zoowel op den eenen, als op den anderen vleugel
spelen. Het zwarte kamp daarentegen is in twee
gedeelten gesplitst, wat wel het duidelijkst blijkt
uit de positie van Lb6, welk stuk practisch voor
goed uitgeschakeld is van medewerking op den
anderen vleugel. De witte torens kunnen zoo
noodig via de derde rij in aanvallende stelling ge­
bracht worden; de zwarte torens, wier bewegings­
vrijheid tot de e-lijn en één of hoogstens twee rijen
beperkt is, komen slechts voor de verdediging in
aanmerking.

53
Het centrum biedt vele voordeelen, maar het
legt ook verplichtingen op. Voornamelijk de ver­
plichting van de handhaving, wat zeggen wil, dat
men het zoowel tegen verlies als ook tegen den
ongewenschten ruil door vijandelijke pionnen duur­
zaam moet beveiligen. Mislukt dit laatste doordat

Diagbam 10.
Zwart

Wit

de tegenstander er in slaagt een of beide centrum-


pionnen op de een of andere manier onschadelijk
te maken, dan gebeurt het vaak, dat er voor de
„centrumpartij” nadeel uit voortvloeit.
Behalve deze gevaren van numerieken aard
zijn het ook dynamische gevaren, waartegen men
het centrum moet beveiligen. Dit beteekent dus,
dat de waarde van het centrum ook kan vermin­
deren zonder dat één of beide centrumpionnen ver­
dwijnen. Dienaangaande merke men op, dat de
horizontale formatie, dus d4—e4 of d5—e5, het
sterkst is, terwijl de diagonale formatie, dus d4—e5

54
of d5—e4, vaak bezwaren heeft, aangezien de
centrumpionnen dan slechts velden van één kleur
bestrijken.
Als men dus het centrum heeft, dient men het
zoo sterk mogelijk te maken, ten eerste door het
— bij voorkeur met alle stukken — direct en in­
direct te steunen, en ten tweede door vermijding
van alle ondernemingen, waarbij de horizontale
formatie van het centrum voorbarig zou worden
opgegeven. In de diagrampositie, die bekend is
uit de theorie van de Italiaansche opening, werd
door wit vaak met Dd3, Le8, Pd2, Tael, f3 voort­
gezet. Heeft men het zoover gebracht, dat het
centrum practisch onaantastbaar is, dan staat
men voor de opgave, op welke wijze van dit over­
wicht te profiteeren.
Overeenkomstig de hierboven gemaakte op­
merking over de voor aanval en verdediging be­
schikbare stukken, ligt het voor de hand, dat
wit het initiatief moet nemen. Yalt wit b.v. op
den koningsvleugel aan, dan heeft hij reeds het
voordeel, dat zwart daar den steun van Lb6 ont­
beren moet. Daarbij mag wit echter zijn centrum
niet uit het oog verliezen. Een ideale manier,
om het een met het ander te combineeren, be­
staat in de voorbereiding van den aanval door
middel van een pionnenopmarsch over de ge-
heele linie. Wit plaatst zijn stukken achter het
pionnenfront op de meest gunstige velden, zorgt
er voor, dat zwart een afwachtende houding moet
aannemen en begint dan zijn actie op één of beide
vleugels. Het oprukken met de vleugelpionnen
heeft o.m. ten doel, die vijandelijke stukken, welke
nog centrumvelden bestrijken (in diagram 10 voor-

55
namelijk Pc6 en Pf6) uit hun relatief gunstige stel­
lingen te verdrijven, hetgeen dan tot de gewenschte
hegemonie in het centrum leidt.
Na voltooiing van den opmarsch kan wit op
allerlei wijzen een doorbraak forceeren, en dit
plaatst zwart met het oog op zijn beperkte bewe­
gingsvrijheid, welke elke kleine verandering zeer
veel tijd doet kosten, voor het zeer lastige, vaak
onoplosbare probleem, zijn opstelling tegenover
de verschillende aanvalspogingen steeds zoo gun­
stig mogelijk te formeeren. De centrumbezitter,
die zijn „bezit” heeft weten te handhaven, is der­
halve belangrijk in het voordeel.
Een markant voorbeeld hiervan levert de partij
Leonhardt—Burn (Karlsbad 1911):

Diagram 11.
Stelling na 20. f4—f5!
Zwart

Wit

Aansluitend aan de stelling van diagram 10 ge­


schiedde hier: 9. Lc4—b8, Lc8—g4 10. Lel—

56
e8, h7.—h6 11. Ddl—d3, Tf8—e8 12. Pf8—d2,
Dd8—e7 18. Tal—el, Ta8—d8 14. a2—a8, De7—
f8 15. f2—f4! (het begin van den opmarsch over de
geheele linie), 15..........., Lg4—c8 16. h2—h8,
Kg8—h8 17. g2—g4, Pc6—e7 18. Kgl—hl, d6—d5
19. e4—e5, Pf6—h7 20. f4—f5. (Zie diagr. 11.)
(Een ideale stelling voor wit; als zwart niet
onmiddellijk maatregelen neemt, wordt hij op
den koningsvleugel onder den voet geloopen.)
20........... f7—f6 21. e5—e6 (Wit heeft op den
koningsvleugel positief voordeel bereikt; een ge­
weldig overwicht in bewegingsvrijheid en een
sterken vrijpion op e6. Echter kan hij nu zijn actie
op den koningsvleugel moeilijk voortzetten, omdat
de stelling daar een gesloten karakter vertoont.
Derhalve richt wit thans zijn aandacht op den
anderen vleugel.) 21.......... , c7—c6 22. Le8—f4,
Pe7—g8 28. Pc8—a4, Lb6—a5 24. Lb8—c2,
Df8—e7 25. Dd8—g8, b7—bö 26. Pa4—c5, La5—
b6 27. b2—b4, Ph7—f8 28. a3—a4, a7—a5 29.
Pd2—b8, b5 Xa4 80. Pb8 X a5, Lb6 Xc5 81. Paö X
c6! en wit won gemakkelijk.

De groep „sterke en zwakke velden”.

Het is niet alleen van gewicht, bij eiken zet


een groot aantal velden tegelijkertijd te obser-
veeren, maar het is eveneens van belang, bepaalde
velden gedurende langen tijd te bestrijken; daar
het anders niet mogelijk is, een vast plan op de
positie der stukken te baseeren. Bestrijkt b.v. mijn
paard veld f7 en maak ik op grond daarvan een
plan, dat vier è. vijf zetten van voorbereiding
eischt, dan moet ik er zeker van zijn, dat aan het

57
einde van deze voorbereiding mijn paard nog
steeds op f7 gericht is, daar anders de vier è, vijf
voorbereidingszetten als even zooveel verloren
zetten te beschouwen zijn. Het is dus van gewicht,
die velden in de stelling op te zoeken, welke buiten
het bereik van den tegenstander liggen, althans
buiten het bereik van de pionnen van den tegen­
stander. Immers, terwijl de aanval van een vij-
andelijken toren op een sterk staand paard nog
met een dekkingszet beantwoord kan worden,
staat ons tegenover den aanval van een vijande-
lijken pion geen andere mogelijkheid open dan de
terugtocht.
We noemen nu een veld sterk, als het: 1°. bui­
ten bereik van de vijandelijke pionnen ligt; 2°. zich
in de nabijheid van de vijandelijke stelling be­
vindt.
De toevoeging 2° is noodig, omdat we aan vel­
den, die te ver afgelegen zijn, geen bijzondere
waarde kunnen toekennen. Zij kunnen niet de
basis vormen van een gemeenschappelijke actie
tegen een belangrijk gedeelte van de vijandelijke
stelling.
We zien dus, dat de aanwezigheid van sterke
velden bepaald wordt door de pionnenformatie.
De stand van de stukken bepaalt, of er van
zoo’n sterkte al dan niet gebruik gemaakt kan
worden. In diagram no. 12 vinden we eenige ty­
pische mogelijkheden van sterke velden ver-
eenigd.
Beide partijen beschikken over een groot aantal
sterke velden, welke echter geenszins even be­
langrijk zijn. Zoo b.v. voldoet veld c5 wel aan onze
definitie van een sterk veld voor wit (buiten be-

58
reik der zwarte pionnen), maar dit zal practisch
van weinig belang zijn; veld c5 is immers voor de
witte stukken moeilijk te bereiken, en mocht het
tóch gelukken daar een stuk te posteeren, dan zal
ie handhaving daarvan zorgen baren, aangezien
ie steun van andere witte stukken en vooral van
pionnen ontbreekt.

Diagram 12.
Zwart

Wit

Er moet dus eigenlijk nog iets bij, voordat men


aan een sterk veld eenige beteekenis kan toeken­
nen: men moet ook in staat zijn, een overwicht
op het veld i.q. te doen gelden. Dit is b.v. wel
het geval voor veld d4, dat voor de witte stukken
gemakkelijker toegankelijk is dan voor de zwarte.
Toch zal nog heel veel afhangen van het aanwezige
materiaal; heeft zwart b.v. zijn looper der zwarte
velden nog beschikbaar, dan daalt de belangrijk­
heid van d4. Ook de velden f6 en g7 kunnen als
sterk voor wit beschouwd worden; zij zullen in

59
den regel wel een rol van beteekenis spelen, omdat
in den strijd tusschen witte en zwarte stukken om
deze velden wit een belangrijken voorsprong heeft
door den steun van de pionnen e5 en h6. Daartegen­
over staat natuurlijk, dat de zwarte stukken f6 en
g7 gemakkelijker kunnen bestrijken, daar deze
velden in de eigen stelling liggen.
Als sterke velden voor zwart kunnen we be­
schouwen b8, d8, f5 en ook f4. Dit laatste veld is%

voor zwart gemakkelijker bereikbaar dan voor


wit, omdat pion f8 zijn eigen stukken in den weg
staat. Dit is een factor van groote beteekenis:
een veld, dat buiten het bereik van de vijandelijke
pionnen ligt, leent zich nog beter voor de bezetting
door een eigen stuk, indien het volgende veld in
verticale richting door een vijandelijken pion bezet
is (dus niet: bestreken wordt!). Door dezen pion
is dan het stuk op het bedoelde sterke veld tegen
aanvallen uit verticale richting gevrijwaard. Met
betrekking tot diagram no. 12 geldt dit in het bij­
zonder voor veld f4, dat sterk is voor zwart. Iets
minder sterk is veld f5, omdat hier de mogelijkheid
van een verticalen aanval niet volkomen buiten­
gesloten is. Daarentegen biedt veld f5 het voor­
deel, dat het door een eigen pion gedekt wordt.
Yan hetzelfde oogpunt bekeken is d4 het sterkste
veld voor wit, echter zoolang de witte pion op e5
gehandhaafd blijft.
In diagram 18 geven we een voorbeeld uit de
practische partij.
Veld d4 is een sterkte voor het witte spel; c4
is een sterkte voor zwart, maar de duurzame be­
zetting van dit veld zou zeer veel voorbereiding
vereischen en is practisch onuitvoerbaar. Wit

60
streeft ernaar, veld d4 door een van zijn paarden
te bezetten. Een paard immers is door den aard
zijner bewegingen het meest geschikt voor de be­
zetting van een sterk veld in de nabijheid van de
vijandelijke stelling. Een looper zou op d4 gehin­
derd worden door pion e5, het paard echter onder­
vindt geen last van zijn eigen pionnen.

Diagram 13.
Zwart

Wit

15. Pbl—a3 Ld7—c8


16. Pa8—c2 Pe7—f5
Zwart probeert zijn tegenstander de bezetting
van d4 onmogelijk te maken. Na 17. Pcd4 zou
zwart door dubbelen ruil op d4 den witten c-pion
daarheen brengen en aldus de sterkte van dit
veld kunnen opheffen. (Een veld, waarop een eigen
pion staat, kan nooit sterk zijn; wèl kan het, in­
dien deze pion kwetsbaar is, een zwakte vormen.
Men lette altijd op de relativiteit der beoordee-
deeling: „sterk voor wit” = „zwak voor zwart”
en omgekeerd.)
61
17. Ld8 xf5
De consequentie van wit’s plan: Pf5 was onder
deze omstandigheden belangrijker dan wit’s goede
loop er.
17........... e6xf5
18. Pc2—d4 Dc7—b6
Wit heeft zijn doel bereikt: het sterke veld d4
is in zijn bezit en wordt op de meest gunstige
wijze door een paard ingenomen. Het gaat er
thans om, van deze bezetting gebruik te maken.
Te dien einde herinneren we aan wat in het begin
van onze besprekingen over de sterke velden op­
gemerkt werd: bet belang van een sterk veld
zetelt vnl. in de mogelijkheid, hierop een aanvals­
plan te kunnen baseeren. Het witte paard zal im­
mers geruimen tijd op d4 blijven. Kunnen wij dus
een actie beginnen, waarbij de steun van Pd4 een
gewichtige rol speelt, dan trekken wij op deze
wijze het grootst mogelijke voordeel uit de blij­
vende positie van dit stuk.
We zullen spoedig zien, welke actie wit op de
positie van Pd4 gaat baseeren.
19. Ld2—g5 Lc5—e7
20. Lg5 X e7 Pg6 X e7
21. eö—e6
Veld e6 is dus het mikpunt van de witte
actie, die krachtig ondersteund wordt door Pd4.
Dit veld blijft ook na 21......... , feö: 22. Pe6:,
Le6: 28. De6:, De6: 24. Te6: zijn rol spelen, om­
dat Pf8 onmiddellijk de positie van zijn voor­
ganger inneemt. In deze variant leidt dus de
witte doorbraak tot het openen van de e-lijn en
levert na ruil van eenige stukken een eindspel
op, dat met het oog op de zwakte van de zwarte

62
pionnen zeer gunstig is voor wit. Deze kan echter
den ruil der dames desgewenscht ook vermijden,
daar hij zoowel na 21.........fe6: als na 21...........
Le6: zeer sterk met 22. Pg5! kan voortzetten.
21........... f7—f6
22. Pf8—h4
Opnieuw in overeenstemming met wat we
zooeven opmerkten: het sterke Pd4 moet hij
zijn aanval op velden der vijandelijke stelling
door de eigen stukken gesteund worden.
22............ 0—0
De dekking van pion f5 door middel van 22........
g6 zou wit in de gelegenheid stellen tot de volgende
fraaie combinatie: 28. Pdf5:, gf5: 24. Dh5+,
Pg6 25. Pg6: enz.; of 28......... . Pf5: 24. Pf5:,
gf5: 25. e7!, Td6 26. Dh5+ en wit wint in beide
gevallen.
28. Ph4xf5 Pe7xf5
24. Pd4 X f5 Tf8—e8
Wit’s pionwinst blijkt van tijdelijken aard te
zijn, daar e6 op den duur onhoudbaar is. Het
kenmerk van het sterke veld d4 is echter blijvend
en doet zich ook later nog gelden.
25. De2—g4 g7—g6
26. Pfö—d4
Ph6+ en Pf7 levert wegens Te6: niets op.
26........... Td8—d6
27. Dg4—f8 Db6—d8
Pion e6 moet vallen, maar wit verzekert zich
van andere voordeelen.
28. Tel—e8 Lc8xe6
29. Tal—el Le6—f7
80. Te8xe8+ Lf7xe8
81. Df8—e8

68
Wit heeft de open lijn bemachtigd en dringt
nu via de zevende rij het zwarte spel binnen.
Dit beteekent een krachtige steun voor de nog
onverminderde werkzaamheid van Pd4.
81........... Le8—f7
82. De8—e7 Dd8—b6
88. h2—h4
Zwart bevindt zich in een dwangpositie; zijn
stukken kunnen niet spelen zonder belangrijke
functies op te geven.
88........... Td6—d8
84. Tel—e6!
Zwart geeft het op, want na Le6: beslist Pe6:
(het sterke paard!), terwijl de dame het veld b6
niet verlaten kan zonder Td8 prijs te geven.

64
Hoofdstuk III.

ORGANISCHE KENMERKEN.

PlONNENSTELLING.

In één opzicht is ons de beteekenis van de pion­


nenstelling reeds gebleken: de aanwezigheid van
sterke en zwakke velden hangt daarmede on­
middellijk samen. Thans zullen we de pionnen
ook nog anders hebben te beschouwen, n.1. als
aanvalsobjecten. Loopen onze pionnen gevaar
door den tegenstander te worden veroverd? Een
pion is zwak, als hij gemakkelijk kan worden
aangevallen en de verdediging moeilijkheden
oplevert. De onderscheiding van de pionnen in
verbonden pionnen, geïsoleerde pionnen en dubbel-
pionnen is dus van groote beteekenis. In diagram
no. 14 vinden we verschillende formaties afgebeeld:
d6 en e7 zijn verbonden pionnen, a4 en b5
verbonden en tevens vrije pionnen, e8 is een
geïsoleerde pion, b4 en g4 eveneens, g2 en g8
is een geisoleerde dubbelpion. Pion c2 noemen
we een achtergebleven pion: hij komt niet naar
voren, zonder door b4 geslagen te worden. Voor­
al als een dergelijke pion zich op een open lijn
bevindt, kan hij zeer zwak worden. De verticaal
biedt den tegenstander tal van aanvalsmogelijk-
heden.
Het is duidelijk, dat verbonden pionnen in

65
5
het algemeen sterker zijn dan geïsoleerde pion­
nen; bijzonder zwak zijn geïsoleerde dubbelpion-
nen. Verbonden dubbelpionnen, zooals b.v. f2,
g2 en g3, zijn vaak in het geheel geen nadeel.
We kunnen opmerken, dat verschillende pion-

Diagram 14.
Zwart

Wit

nen van diagram 14 in tweeërlei opzicht een


zwakte vormen: door het prijsgeven van belang­
rijke velden (zwakke velden = kenmerk 2) en
door de zwakte van den pion zelf (kenmerk 3).
Pion e8 b.v. kan gemakkelijk aangevallen worden,
is dus zwak als pion zelf, terwijl bovendien het
veld vóór dezen pion, e4, eveneens zwak kan zijn.
Het zijn in het bijzonder geïsoleerde pionnen, die
dikwijls twee zwakten tegelijkertijd presenteeren.
Zuiver theoretisch bekeken zijn bij een geïsoleer-
den pion beide zwakten steeds aanwezig, maar
vaak kan het gebeuren, dat een van deze zwakten
(of zelfs beide!) practisch geen beteekenis heeft.

66
Zoo b.v. is in diagram 14 de witte dubbelpion op
g2 en g8 wèl op zichzelf zwak, maar het zwakke
veld, dat er uit voortvloeit, g4, is gebarricadeerd
door een zwarten pion en heeft daarom voor de
zwarte stukken geen waarde.
Het komt in de practische partij dikwijls voor,
soms al in de opening, dat een der spelers met
een geïsoleerden pion genoegen moet nemen. De
tegenpartij kan dan zoowel den pion zelf als het
veld vóór den pion onder vuur nemen. Dit laatste

Diagram 15.
Zwart

Wit

wordt maar al te vaak verzuimd, hoewel het, blij­


kens de ervaringen, meestal het belangrijkst is.
Aan de hand van diagram 15 volgt hieronder
een leerrijk voorbeeld:
Wit aan zet, vervolgde met
9. Lel—g5
welke voortzetting tegen den zwakken pion d5
gericht is. Er had echter Le8 moeten geschieden:

67
observatie van d4, het veld vóór den zwakken
pion; daarna Pf8 en Pd4 met bezetting van dit
veld, hetgeen op den duur tot een sterken druk
tegen de zwarte stelling geleid zou hebben. Na
den tekstzet krijgt zwart de gelegenheid, zijn spel
op de gewenschte wijze te ontplooien.
9........... Lf8—c5
Dreigt reeds Lf2:-|-, gevolgd door Pe4+ of
Db6+.
10. Ddl—e2+
De eenige plausibele wijze om beide dreigingen
te pareeren.
10........... Lc8—e6
11. Pgl—f8 Dd8—b6
Dreigt opnieuw Lf2:-f- enz. met pion-
winst.
12. 0—0
Hier had wit ook met Lf6: kunnen voortzet­
ten, maar zwart had voor zijn dubbelpion als
compensatie de open g-lijn verkregen en boven­
dien de beide loopers.
12........... Pf6—e4
18. Lg5—h4 h7—h6
en zwart staat voortreffelijk. Er dreigt b.v.
g7—g5 met stukwinst.
De witspeler heeft de in diagram 15 afgeheelde
situatie verkeerd beoordeeld; hij had hier niet
volgens kenmerk 8 (zwakte van pion d5) maar
volgens kenmerk 2 (zwakte van veld d4) te werk
moeten gaan. Aan de beginselen der strategie
valt niet te tornen. Wil men aanvallen, dan moe­
ten eerst de stukken zoo goed mogelijk worden
opgesteld, waarbij men de desbetreffende kenmer­
ken niet uit het oog mag verhezen. De juiste op-

68
stelling der stukken leidt vaak vanzelf tot allerlei
aanvalsmogelijkheden.
Dat de aanval op het zwakke veld in het al­
gemeen belangrijker is dan de onmiddellijke aanval
op den zwakken pion zelf, behoeft ons niet zoo heel
erg te verwonderen. Als beide partijen evenveel
stukken hebben, dan zal de zwakke pion in den
regel even vaak aangevallen als verdedigd kunnen
worden. Resultaat: nihil, tenzij de verdedigende
stukken een eenigszins onnatuurlijke of minder
vrije positie moeten innemen, maar datzelfde zou
ook het geval kunnen zijn met de aanvallende
stukken. Wat betreft het zwakke veld echter, is
het overwicht reeds bij voorbaat verzekerd, anders
zouden we immers niet van een zwak veld kunnen
spreken.
Naar aanleiding van diagram 14 spraken we
reeds van vrijpionnen. Vrijpionnen kunnen zeer
belangrijk zijn, vooral als ze reeds ver zijn op­
gerukt. Verbonden vrijpionnen op de zesde lijn
zijn dikwijls meer waard dan een toren. De kracht
van geïsoleerde vrijpionnen is echter heel wat
geringer, omdat ze de hulp van hun stukken noodig
hebben om vooruit te komen. Het veld voor den
geïsoleerden vrijpion is in den regel zwak, en als
de tegenstander er tijdig voor zorgt dit veld in
bezit te nemen, kan de vrijpion een leelijke sta-
in-den-weg worden, dus een nadeel beteekenen.
We spreken in dat geval van een gestopten of
gehlokkeerden vrijpion.

Meerderheid op den damevleugel.


De formatie, welke we aldus betitelen, staat

69
in nauw verband met de beteekenis van den
vrijpion.
Hebben beide partijen evenveel pionnen, maar
zijn deze ongelijk verdeeld, dan is het mogelijk,
dat de eene partij de meerderheid op den dame-
vleugel, de andere daartegenover de meerderheid
op den koningsvleugel heeft. De meerderheid op
den damevleugel wordt vaak als een belangrijk
voordeel beschouwd. Een en ander zal blijken
naar aanleiding van diagram 16.

Diagbam 16.
Zwart

Wit heeft vier tegen drie pionnen op den ko­


ningsvleugel, zwart drie tegen twee op den dame­
vleugel. De zwarte meerderheid heeft echter groo-
ter beteekenis dan de witte. Zwart immers kan
de pionnen van zijn damevleugel reeds onmid­
dellijk doen avanceeren zonder dat daar nadeelen
mee verbonden zijn; integendeel, hoe verder de
pionnen, hoe grooter de bewegingsvrijheid. Deze

70
meerderheid komt dus zonder meer ten volle tot
haar recht. Met wit’s meerderheid op den konings-
vleugel staat de zaak echter anders. Wit mag
hij het oprukken van zijn koningsvleugelpionnen
de veiligheid van zijn koning niet uit het oog ver­
liezen en moet daarom zeer zorgvuldig te werk
gaan. Slaagt hij er echter in, deze pionnen ver
naar voren te brengen zonder dat zijn koningsstel-
ling daarbij gevaar loopt (wat in het algemeen wel
zeer veel voorbereiding zal vereischen, maar toch
niet tot de onmogelijkheden behoort), dan over­
weegt de meerderheid op den koningsvleugel,
aangezien zij op deze wijze bij uitstek geschikt is
om een directen aanval tegen den vijandelijken
koning te steunen.
Dit wat het middenspel aangaat.
In het eindspel kan de meerderheid op den
damevleugel een voordeel beteekenen, doordat de
vijandelijke koning, het stuk bij uitnemendheid
om vrijpionnen tegen te houden, zeer ver af staat.
De meerderheid op den damevleugel biedt dus
een tweeledig voordeel: 1°. de damevleugelpionnen
komen in het middenspel sneller naar voren;
2°. de vijandelijke koning is in het eindspel, of
althans hij het begin van het eindspel verder van
deze pionnen verwijderd.
Onverschillig of men de meerderheid op den
damevleugel of op den koningsvleugel heeft, houde
men steeds rekening met den door Hans Muller
geformuleerden regel, dat men zoo spoedig moge­
lijk den nadruk dient te leggen op zijn pionnen­
meerderheid (de meerderheid „betonen”).
De stelling in diagram 16 weergegeven kwam
voor in een matchpartij Marshall—Capablanca.

71
Om den lezer een beeld te geven van het ontstaan
en de gevolgen van een dergelijke situatie, geven
we hieronder de geheele partij.

Wit: F. Marshall. Zwart: J. E. Capablanca.


(Match 1909.)

1. d2—d4, d7—dö 2. c2—c4, e7—e6 8. Pbl—


c8, c7—cö 4. c4xd5, e6xd5 5. Pgl—f8, Pb8—c6
6. g2—g8, Lc8—ë6 7. Lfl—g2, Lf8—e7 8. 0—0,
Pg8—f6 9. Lel—g5.
Een minder sterke zet. Wit stond goed en had
hier met 9. dc5: moeten voortzetten.
9............ Pf6—e4! 10. Lg5xe7, Dd8xe7
11. Pf8—e5.
Op 11. dc5: zou nu 11.......... Pc8: met goed
spel voor zwart volgen.
11............Pc6xd4 12. Pc8xe4, d5xe4 18. e2—
e8, Pd4—f8+ 14. Pe5xf8.
De voorkeur verdiende 14. Lf3: benevens
15. Da4+.
14............e4 Xf8 15. Ddl xf8, 0—0 16. Tfl—cl.
Of 16. Db7:, Db7: 17. Lb7:, Tab8 en 18....
Tb2: met gunstig spel voor zwart.
16............ Ta8—b8 17. Df8—e4, De7—c7 18.
Tel—c8.
Thans is de stelling van diagram 16 bereikt.
In het verdere verloop dezer partij zien we
zwart op de meest energieke wijze van zijn meer­
derheid op den damevleugel gebruik maken.
18............b7—b5! 19. a2—a8, c5—<?4! 20.
Lg2—f8, Tf8—d8 21. Tal—dl, Td8xdl+ 22.
LfSxdl, Tb8—d8 28. Ldl—f8, g7—g6 24. De4—
c6, Dc7—e5.

72
Na 24..........Dc6: 25. Lc6: zou de aanval op
pion b5 zeer lastig voor zwart zijn.
25. Dc6—e4, De5xe4 26. Lf8xe4, Td8—
dl+.
Om den witten koning den weg naar den dame-
vleugel af te snijden.
27. Kgl—g2, a7—a5 28. Tc8—c2, b5—b4
29. a8xb4, a5xb4 80. Le4—f8, Tdl—bl 81.
Lf8—e2, b4—b8 82. Tc2—d2.
Of 82. Tc8, Tb2: 88. Lc4:, Tc2! en zwart wint.
82............Tbl—cl 88. Le2—dl, c4—c8! 84.
b2xc8, b8—b2 85. Td2xb2, Tel X dl en zwart
won gemakkelijk.
Overduidelijk blijkt uit deze partij het verschil

Diagram 17.
Zwart

in waarde tusschen de (zwarte) meerderheid op


den damevleugel en de (witte) meerderheid op
den koningsvleugel.
Geven we aan het slot van deze beschouwin-

78
gen over de pionnenstelling nog een ander voor­
beeld uit de practische partij, om het verband tus-
schen zwakke velden en zwakke pionnen eens wat
nauwkeuriger te bekijken. (Zie diagram 17.)
Er volgde:
4. .... e7—e6
5. Ld8xf5 e6 xf5
Zwart heeft zich met zijn 4den zet een dubbel-
pion laten bezorgen, maar daartegenover staat,
dat de e-lijn voor hem geopend is en — wat nog
meer beteekent — veld e4 definitief in zijn bezit
gekomen is. Door dit laatste wordt n.1. verhinderd,
dat wit vroeg of laat zijn bewegingsvrijheid met
e8—e4 vergroot.
6. Ddl—d8 Dd8—c8
Er dreigde behalve Df5: ook Db5-)- met winst
van pion b7.
7. c2—c4
Nu e8—e4 niet mogelijk is, tracht wit op deze
manier zijn bewegingsvrijheid te vergrooten. Hier­
aan is echter het zeer belangrijke nadeel verbon­
den, dat d5 een sterk veld voor zwart gaat worden.
Juist was 7. b8 gevolgd door c4 en La8.
7........... d5xc4!
8. Dd8 Xc4 Lf8—e7
9. 0—0 0—0
10. b2—b8
Wit wil zijn slechten Lel (op de kleur van e3 en
d4) tegen den goeden Le7 ruilen, welk plan
zwart niet verhinderen kan.
10........... Pb8—d7
11. Lel—a8 Pd7—b6
12. Dc4—c2 Le7xa8
18. PblxaS Pb6—d5

74
14. Tal—cl Pf6—e4
Dank zij het bezit van de sterke velden d5 en e4
heeft zwart een prachtige stelling opgebouwd.
Laat ons deze stelling nader beschouwen:
De zwarte paarden staan in het centrum op
velden, vanwaar ze moeilijk verdreven kunnen
worden, bestrijken belangrijke deelen van het
witte kamp en belemmeren aldus de bewegings­
vrijheid van de witte stukken. (Zie diagr. 18.)
Een dergelijke opstelling der paarden is ideaal.

Diagram 18.
Zwart

Wit

Een paard is immers meer dan de andere stukken


op sterke velden aangewezen, daar het slechts op
korten afstand werkt. Dientengevolge moeten de
paarden reeds in den loop van de mobilisatie zoo­
danig geplaatst worden, dat ze de vijandelijke
stelling zoo dicht mogelijk benaderen en toch elk
willekeurig gedeelte van het front in den kortst
mogelijken tijd kunnen bereiken. Dit geschiedt

75
het best vanuit het centrum, waaronder men hier
de velden d4, e4, d5 en eö heeft te verstaan. De
mogelijkheid voor een dergelijke optimale opstel­
ling der paarden hangt echter van de pionnenBtel-
ling af. T.a.v. deze laatste treden in diagram 18 de
volgende factoren op den voorgrond:
Zwart kan met zijn pionnen drie van de vier
centrumvelden zonder moeite bestrijken; e4 be­
strijkt hij al, en d5 en e5 kan hij met c7—c6 en
f7—f6 onder zijn heerschappij brengen. Zijn dub­
bele f-pion blijkt onder de gegeven omstandighe­
den een voordeel, o.m. omdat nu beide centrum-
lijnen half geopend zijn voor zwart. (Op de eind­
punten van deze half-open lijnen staan de zwarte
paarden. Een en ander herinnert aan hetgeen bij
de behandeling van het kenmerk „half-open lijn”
reeds werd uiteengezet. Van dit kenmerk spraken
we slechts met betrekking tot één half-open lijn;
twee half-open lijnen naast elkaar bieden nog
ruimere mogelijkheden.)
Wit kan in de bedoelde stelling geen van zijn
paarden naar het centrum brengen en ook de
zwarte paarden niet uit het centrum verdrijven,
want veld d4 is bezet door een witten pion, veld
e5 heeft voor wit geen waarde met het oog op de
mogelijkheid f7—f6, verder ontbreekt voor het
bestrijken van veld d5 de witte c-pion, en tenslotte
stuit het uitvoeren van den opmarsch f2—f3
benevens e8—e4 op bijzonder groote moeilijk­
heden (Pf3 zou eerst een minder goed veld moeten
opzoeken, f2—f3 maakt pion e8 zwak en deze
zwakte is van ernstigen aard, aangezien pion f5
den verderen opmarsch e3—e4 bemoeilijkt).
Men ziet, dat de pionnenformatie e8—d4, hoe-

76
wel op zichzelf niet zwak, toch wel zwakke velden
kan creëeren, terwijl aan den anderen kant pion
f5, op zichzelf wèl zwak, medewerkt aan het
ontstaan van sterke velden.
BOUW VAN DEN KONINGSVLEUGEL.

Yan het grootste gewicht is de veiligheid van


den koning en daarom moet men bijzonder acht
slaan op den bouw van den koningsvleugel. De
koningsvleugel staat aan aanvallen van allerlei
soort bloot. Diagonale aanvallen, verticale aan­
vallen en aanvallen van paarden. Hoe meer stuk­
ken aan een actie op den koningsvleugel deel­
nemen, hoe grooter natuurlijk de kans van sla­
gen. Daarom juist is het van zooveel belang,
ook aan de torens, die in den regel geen gelegen­
heid krijgen den vijandelijken koningsvleugel
te benaderen, een actief aandeel te verschaffen.
In de meeste gevallen tracht men dit doel te be­
reiken door een verticale lijn te openen, die naar
den vijandelijken koningsvleugel leidt.
T.a.v. de eigen stelling is het dus zaak, den
koningsvleugel zoodanig op te bouwen, dat het
ontstaan van open lijnen bemoeilijkt wordt. Te
dien einde is de oorspronkelijke positie van de
pionnen (f7—g7—h7 resp. f2—g2—h2) het meest
geschikt. Zoodra de g- of h-pion gespeeld is, zal
het den tegenstander veel minder moeilijk vallen,
door het oprukken van zijn vleugelpionnen een
open lijn te forceeren. Eenige voorbeelden om
dit te verduidelijken. (Diagram 19.)
De zwarte koningsvleugel is door g6 verzwakt,
waardoor het wit mogelijk wordt, een open lijn
op dezen vleugel te verkrijgen.

77
12. g2—g4 Dd8—c8
18. h2—h4 Kg8—h8
14. h4—h5
en zwart kan het openen van de h-lijn niet meer
verhinderen. Op 14.........., gh5: volgt 15. Lf6:,
Lf6: 16. Th5:, en wit heeft door zijn open h-lijn
een practisch gewonnen spel.
Vragen wij ons af, wat er van dezen aanval

Diagram 19.
Zwart

Wit
(Nimzowitsch—Tartakower, Karlsbad 1929.)

geworden was, indien de zwarte pion nog op zijn


oorspronkelijk veld g7 stond. Als wit dan een
poging zou doen, om de h-lijn te openen, moest
zijn pion heelemaal naar h6 oprukken en zelfs
dit zou onvoldoende zijn, indien zwart eenvou­
dig g7—g6 antwoordt. Wanneer echter — zooals
in de diagrampositie — g7—g6 reeds eerder is
geschied, dan heeft zwart het analoge antwoord
(g6—g5 dus) in den regel niet tot zijn beschik-

78
king, omdat het veld vóór pion g6 gewoonlijk wèl
door wit bestreken is of bestreken kan worden,
terwijl dit niet zoo spoedig het geval is met het
veld voor pion g7.
We merken nog op, dat het oprukken der witte
vleugelpionnen tot een tweeledig voordeel geleid
heeft: 1°. open lijn; 2°. verzwakking van het
weerstandsvermogen van de vijandelijke konings-
stelling, omdat een der beschermende pionnen
geruild is. Dit laatste voordeel komt goed tot zijn
recht in de stelling van diagram 20, waar de ver-

Diagram 20.
Zwart

iVit

swakking met in g7—g6, maar in h7—h6 bestaat


m de bijbehoorende bestorming van pionnen dien-
jvereenkomstig in g2—g4—g5.
15. g2—g4!
Profiteert op de meest energieke wijze van de
verzwakking van den zwarten koningsvleugel.
jleheel gevaarloos is deze opmarsch echter niet.

r9
Wit heeft zorgvuldig moeten berekenen, of de
verzwakking van den eigen vleugel, door g2—g4
teweeggebracht, niet door den tegenstander be­
nut kan worden. In dit verband schijnt voor­
al de positie van Lb7 op de open diagonaal zeer
bedenkelijkvoor wit. We zullen echter zien,
dat wit zijn kansen goed beoordeeld beeft.
15 Lc8—b7
.

16. g4—g5
Zwart kon deze voortzetting, met bet daaruit
voortvloeiende openbreken van zijn vleugel, op
geen enkele wijze verhinderen.
16 Df6—e6
.

17. c8—c4
Wit moet Dd5 beletten.
17 c5xd4
.

Anders speelt wit d4—d5 met buitensluiting


van Lb7.
18. f4—f5 De6—e5
19. g5 X h6
en wit wint gemakkelijk, daar de zwarte konings-
stelling niet bet minste weerstandsvermogen heeft.
Er volgt steeds Lf4 en daarna hg7:.

Uit het bovenstaande kunnen we dus de con­


clusie trekken, dat van een verzwakking van den
vijandelijken koningsvleugel, welke door het op­
spelen van een pion veroorzaakt is, het beste
gebruik gemaakt kan worden door opmarsch van
de eigen vleugelpionnen. Het spreekt wel van­
zelf (en het laatste voorbeeld heeft dit zeer dui­
delijk gedemonstreerd), dat men met de toe­
passing van dezen regel uiterst voorzichtig moet
zijn, met het oog op de veiligheid van den eigen

80
koning. Heeft men echter aan de andere zijde
gerocheerd, dan heeft de genoemde regel een
veel ruimer gebied van toepassing, omdat het
voornaamste bezwaar vervallen is.
Is de verzwakking van den vijandelijken ko-
ningsvleugel niet door opspelen maar door ver­
dubbeling van pionnen veroorzaakt, dan is het
oprukken van de eigen vleugelpionnen een min­
der bruikbaar middel geworden. (Zie diagram 21.)

Diagram 21.
Zwart

Wit

Gesteld b.v. dat wit in deze positie zou pro-


beeren zijn g-pion naar g5 te brengen, dan zou
hij daarmee niet anders bereiken dan dat zwart
zijn dubbelpion kon oplossen. Immers ook zwart
kan langs de g-lijn opereeren.
Daarbij komt nog, dat het zeer de vraag is, of
de g-pion wel tot g5 komt, daar de zwarte toren
de g-lijn het eerst bezet. Veel doelmatiger is in
deze gevallen van pionverdubbeling een aanval

81
6
van stukken zonder medewerking der pionnen:
12. Ph4—f5 Le6xf5
18. e4xf5 Kg8—h8
Er dreigde Dg4+ en Dg7 mat.
14. Ddl—h5 Dd8—d7
15. Kgl—hl Te8—g8
16. f2—f4!
Om Tfl via f8 in het spel te brengen.
16. .... a7—a6
17. Tfl—f8
De witte stelling is reeds zoo sterk, dat Lb5
zonder meer geofferd kan worden.
17. .... a6xb5
18. Tf8—h8 Pc6—d4
19. Lh6—g5! Dd7xf5
20. Lg5xf6+ Tg8—g7
21. Dh5xf7 Ta8—g8
22. Th3—h5 Df5xf4
28. Df7—g6
met mat of (na 28.... Df6:) damewinst.
Het groote verschil met de twee voorgaande
stellingen zit vnl. hierin, dat het weerstandsver­
mogen van den koningsvleugel door de verdubbe­
ling van den f-pion reeds verzwakt is, zoodat de
aanval geen verdere voorbereiding vereischt en
men goed doet, zijn stukken er zoo snel mogelijk
bij te brengen.

Geven we ten slotte een voorbeeld van een


koningsvleugel, die, hoewel onverzwakt, toch aan
aanvallen bloot staat, doordat een vijandelijke
pion de stukken bij de verdediging hindert. (Zie
diagram 22.)
22........... De7—g5

82
Verhindert Pd2—fl, omdat daarop PfS-f- met
winst van de kwaliteit zou volgen. Thans kan geen
enkel wit stuk den bedreigden koningsvleugel
meer te hulp komen en zwart heeft dus vrij spel.
28. h2—h8 Ta8—d8
24. Kgl—h2 Dg5—h4

Diagram 22.
Zwart

Wit

25. g2—g8 Dh4—hö


26. Pc5—b8 Td8—d6
27. Pb8—d4 Td6—h6
28. h8—h4 Pe5—g6
en zwart wint, daar de dreiging 29..........Ph4:
enz. niet te pareeren is.

88
Hoofdstuk IV.

HET PLAN EN ZIJN UITVOERING.

We hebben in de vorige boofdstukken kunnen


zien, dat elk kenmerk als het ware een bepaal­
den gevolgsregel met zich mede draagt, die het
plan van bandelen voorschrijft.
Zoo b.v. moest een looper op de open diago­
naal noodzakelijk vergezeld gaan van een pionnen-
opmarsch tegen den bestreken vleugel. Ware
nu in elke positie op eenduidige wijze een zeker
kenmerk vast te stellen, dan zou het maken van
een plan geheel overbodig zijn. Men had niet an­
ders te doen dan den bij dit kenmerk behoorenden
gevolgsregel toe te passen. Zoo eenvoudig is de
zaak echter in bet algemeen niet. In werkelijkheid
bevat elke stelling vele kenmerken, belangrijke,
zoowel als onbelangrijke, met gevolgsregels welke
ten deele harmonieeren, ten deele met elkaar in
strijd zijn. Het eene kenmerk schrijft voor, dat
wij de stelling zooveel mogelijk moeten openen,
het andere, dat wij het op gesloten spel moeten
aanleggen, enz. De opsporing van het belang-;
rijkste, of beter gezegd het „leidende kenmerk” is
derhalve de eerste taak van den speler.
Maar niet alleen met de aanwezige, ook met de
toekomstige kenmerken moet rekening gehouden
worden. Elk kenmerk kan zoowel uitgangspunt
als doel zijn. In de eerste partij (hoofdstuk I)

84
zagen we de manoeuvre 9. Lel—d2 benevens
Ld2—b4, waarmee wit zich den goeden looper
ging verschaffen, een toekomstig kenmerk, dat de
behandeling van het witte spel voorschreef. Heeft
men het doel bereikt en zijn stelling met een of
ander gunstig kenmerk versterkt, dan kan men
op grond van dit aanwezige kenmerk zijn plan
van handelen bepalen; hier is het kenmerk dus
uitgangspunt. Het maken van een plan bestaat
dus niet in het memoreeren en toepassen van de
gevolgsregels zonder meer, maar ook in het wegen
van de kenmerken, een nauwkeurige taxatie van
de voor- en nadoelen der stelling. Het spreekt
vanzelf, dat een kleine onnauwkeurigheid in de
taxatie tot een onjuiste voortzetting kan leiden.
Het schijnt dan, alsof men aan al die systematische
onderzoekingen niets gehad heeft en de directe
bepaling van den zet op grond van uitgevoerde
berekeningen even goed of even slecht geweest
was. Niets is echter minder waar dan dat. Wanneer
ik een fout maak door onnauwkeurige taxatie
van een der kenmerken, dan is daarmede mijn
ervaring ten aanzien van dat kenmerk belangrijk
grooter geworden en den eerstvolgenden keer dat
mijn stelling eenzelfde kenmerk draagt, zal ik on­
getwijfeld een betere taxatie verrichten. Maak ik
echter in een bepaalde stelling een onjuiste be­
rekening, dan zou ik weliswaar eveneens kunnen
zeggen, dat de opgedane ervaring mij een vol­
genden keer in een dergelijke stelling voor dezelfde
fout behoeden zal, maar hier zit hem juist het
groote verschil: een dergelijke stelling komt
misschien eens op de duizend voor, hetzelfde
kenmerk daarentegen eens op de tien. M.a.w.

85
wie de partij volgens vaste regels behandelt en
zich voortdurend rekenschap geeft van de aan­
wezige kenmerken, zal zijn spel veel gemakke­
lijker kunnen perfectionneeren dan iemand, die
zuiver op het gevoel of op de berekening afgaat
en naar het waarom nooit vraagt.
Hieronder geven we een

Resumé der kenmerken


(met bijbehoorende gevolgsregels).

1. Groep „Beweeglijkheid”.
a. Goede en slechte looper.
Gevolgsregels:
Tracht den eigen slechten tegen den
vijandelijken goeden looper te ruilen.
Breng den slechten looper buiten de pi­
onnenketen, maar houd rekening met de
gevaren: aanvalsmogelijkheden op den
oorspronkelijk door dezen looper be­
schermden vleugel. Dit laatste geldt in
het bijzonder voor den verdediger, in
feite gewoonlijk zwart.
Is de pionnenformatie nog niet defi­
nitief, speel dan de pionnen op de tegen­
overgestelde kleur van den eigen looper.
b. Half-open verticale lijn.
Gevolgsregel:
Bezetting met toren(s) en/of dame; be­
zet het verste veld van deze lijn, liefst
met een paard, en marcheer met de pion­
nen zoodanig naar voren, dat de tegen­
partij op de half-open lijn of naburige
lijnen één of meer zwakke pionnen krijgt

86
(geïsoleerde of achtergebleven pion­
nen).
c. Open verticale lijn.
Gevolgsregel:
Bezetting met toren(s) en/of dame, deze
laatste bij voorkeur achteraan.
d. Open diagonale lijn.
Gevolgsregel:
Bezetting met looper en/of dame en
pionnenopmarsch tegen den bestreken
vleugel.
e. Zevende (tweede) rij.
Gevolgsregel:
Bezetting met een toren, zoo mogelijk
torens verdubbelen; werkzaamheid van
de(n) binnengedrongen toren(s) steunen
en verruimen door concentrische aan­
vallen uit verticale of diagonale rich­
ting, hetzij met pionnen of met stukken,
op de kwetsbare plekken van de beheersch-
te rij.
/. Twee loopers (looperpaar).
Gevolgsregel:
Speel zooveel mogelijk op het openen
van lijnen en op aanval.
g. Centrum.
Gevolgsregel:
Het centrum een zoo groot mogelijk
weerstandsvermogen verschaffen en
daarna op grond van de grootste beweeg­
lijkheid der eigen stukken een aanval op
de vijandelijke stelling ondernemen. De­
zen laatsten zorgvuldig voorbereiden door
een doelmatige opstelling der stukken

87
achter het pionnenfront, daarna op-
marsch over de geheele linie.

2. Groep „Sterke en zwakke velden”.


Gevolgsregel:
Het sterke veld bij voorkeur met een
paard bezetten en daarna een actie on­
dernemen, waarbij dit stuk zoo nauw
mogelijk betrokken is.
8. Pionnenstelling.
a. Zwakke pion van de tegenpartij.
Gevolgsregel:
Concentrische aanval op den pion.
Voor het geval echter de zwakke pion
tevens een zwak veld creëert, is het in
den regel belangrijk eerst dit veld te
bezetten.
b. Meerderheid van pionnen op een be­
paalden vleugel.
Gevolgsregel:
Buk de pionnen van dezen vleugel
zoo vroeg mogelijk naar voren. Vergeet
niet, dat de meerderheid op den dame-
vleugel in het algemeen de meeste waarde
heeft, omdat ze gewoonlijk reeds in het
middenspel tot haar recht kan komen.
4. Bouw van den Koningsvleugel.
a. Verzwakking door een pionzet.
Gevolgsregel:
Pionnenbestorming (b.v. g2—g4—gö
tegen h6 en h2—h4—h5 tegen g6).
b. Verzwakking uit hoofde van een dubbel-
pion.

88
Gevolgsregel:
Met stukken aanvallen,
c. Bezit van een pion (b.v. e5), die de vij­
andelijke stukken bij de verdediging
hindert.
Gevolgsregel:
Den koningsvleugel bij voorkeur met
stukken aanvallen.

Thans een enkel woord over de uitvoering van


het plan. Dit is een kwestie van berekenen der
mogelijkheden, dus van combineeren, maar het
opgestelde plan maakt, dat dit berekenen binnen

Diagbam 23.
Zwart

Wit
(Rubinstein—Hromadka, Mahrisch—Ostrau 1923).

bepaalde grenzen blijft: niet alle mogelijkheden


behoeven tot in de finesses nagegaan te worden.
We zagen reeds iets dergelijks bij de bespreking
van de eerste partij.

89
Toch komen er nu en dan ook stellingen voor,
die zich niet voor een planmatige behandeling
leenen (strategische methode) maar vereischen,
dat de mogelijkheden van het oogenblik nauwkeu­
rig berekend worden (tactische methode). Het
beramen van een plan staat daarbij geheel op den
achtergrond. Men spreekt in deze gevallen van
combinatiespel, in tegenstelling met het positiespel,
waar de kenmerken van de stelling de hoofdrol
spelen.
Hieronder volgt een tweetal typische voorbeel­
den van combinatiespel:
In diagram no. 28 staat en valt wit’s combi­
natie met de positie van Tg8. Exacte berekening
is hier een eerste vereischte. Wit wordt op de
mogelijkheid van de combinatie attent gemaakt
door enkele aanwijzingen, zooals de diagonale
stelling Lc4—Tg8, de sterke positie van Tf7 en
de geringe bewegingsvrijheid van Ka8.
Toch kan men deze aanwijzingen niet als grond­
slag van de combinatie beschouwen, want de
juistheid van de combinatie hangt nog van een
zeer groot aantal andere kleinigheden af. De
eigenlijke basis van de combinatie is het net van
varianten en daarin schuilt het typische ver­
schil met de positioneele stellingen.
De afwikkeling luidt als volgt:
25. Df2—b6! Td8—d7
Slaan op b6 verliest wegens 26. ab6:+, La7
27. Ta7:+, Kb8 28. Tfb7:+, Kc8 29. La6 enz.
26. Lgl—c5! Dd6—c7
In de geciteerde partij geschiedde hier: 27........ ,
Tf7:, waarna wit met Ld6: zeer eenvoudig won.
27. Db6 x c7 Td7xc7

90
28. Tf7 X c7 Lb8 xc7
29. Lc4Xg8 en wit wint.
We zien, dat er zonder dezen laatsten zet geen
combinatie mogelijk geweest was.

De combinatie in de positie van diagram 24


berust op de z.g. overbelasting. We zullen eerst
Diagram 24.
Zwart

Wit

uiteenzetten, wat we hieronder hebben te ver­


staan. Elk stuk kan verschillende functies tegelijk
waarnemen, b.v. een pion dekken en een mat ver­
hinderen. Geheel zonder bezwaar is een dergelijke
dubbele waarneming echter nooit: als een stuk twee
dingen tegelijkertijd verricht, kan het deze beide
nooit volmaakt doen1). In de diagrampositie
hebben de stukken Te8, Lf6 en Pg6 allen meer
dan één functie: Te8 moet Dc8 dekken, e7 be-
*) Vergelijk de lijfspreuk van Johan de Wit: „Ago
quod ago.”

91
strijken en e4—e5 verhinderen. Lf6 beschermt
de velden e5, e7 en g7, terwijl Pg6 precies de­
zelfde opdracht heeft. Practisch komt dit hierop
neer, dat Te8 aan c8 gebonden is; immers zoodra
dit niet meer het geval is, gaat Dc8 door Ph6-f-
verloren. Deze wending, een schaak met gelijk-
tijdigen aanval op de zwarte dame, brengt ons
op het juiste spoor. Kan Pe7+ niet gevaarlijk
worden voor zwart? Op het oogenblik niet, daar
zwart de antwoorden Le7: of Pe7: tot zijn be­
schikking heeft, echter zou Te7: ? tot dameverlies
leiden. Hieruit blijkt, dat het bestrijken van veld
e7 door Lf6 en Pg6 bijzonder belangrijk is voor
zwart, wat weer met zich mede brengt, dat fei­
telijk slechts één van deze stukken voor de be­
scherming van veld e5 beschikbaar is. Wit heeft
derhalve in tegenstelling met wat de oppervlakkige
beschouwing leert, t.a.v. veld e5 de meerderheid
en kan als volgt voortzetten:
1. e4—e5 d6xe5
2. f4 X e5
De aangevallen looper heeft nu geen enkel
vluchtveld: op Le7 volgt 8. d6 en op Ld8 8. Ph6+.
Echter verliest ook het slaan op e5.
2........... Pg6 X e5
Op Le5: volgt eveneens 3. Te5:.
8. Te2xe5!
Zwart mag niet terug slaan en is dus een stuk
kwijt geraakt. We hebben zoo straks uitgemaakt,
dat Lf6 en Te8 veld e5 slechts schijnbaar dekken:
Te8 is aan Dc8 gebonden en Lf6 aan veld e7.
8........... Lf 6 X e5
4. Pfö—e7-f- met winst van de dame.

92
Hoofdstuk V.

REGELS EN KENMERKEN DER OPENING.

Het is niet mogelijk, regels op te stellen, die


voor alle openingen absolute geldigheid hebben.
Daarvoor verschillen de openingen te zeer in
opzet, doel en kenmerken. Overeenkomstig onze
algemeene beschouwingen van de eerste vier
hoofdstukken zouden wij thans uit de genoemde
vier groepen van kenmerken die kunnen kiezen,
welke meer in het bijzonder van belang zijn voor
de opening. In de eerste plaats komen wij dan op
de beweeglijkheid van den looper en op het
centrum. Het probleem van den goeden looper
treedt, zooals wij in de eerste partij reeds zagen,
vnl. in het Damegambiet zeer op den voorgrond.
De centrumgedachte brengt er ons toe, zetten
als Pgl—h3 te vervangen door Pgl—f3, daar
deze laatste zet twee centrumvelden bestrijkt:
d4 en e5.
Toch blijven de methodes van behandeling
der opening, welke we uit deze kenmerken zouden
kunnen putten, vrij vaag, speciaal voor de e4—e5
openingen. Het verdient derhalve aanbeveling, de
meer positieve openingsregels van Dr. Lasker aan
een nadere beschouwing te onderwerpen.
Vestigen wij er echter onmiddellijk de aan­
dacht op, dat deze regels dezelfde bezwaren heb­
ben, welke bijna iedere positieve uitspraak heeft:

93
hoe precieser we een schaakregel formuleeren,
hoe meer ruimte er overblijft voor uitzonderings­
gevallen. Vooral bij de regels van Lasker komt
dit vaak op markante wijze naar voren en daarom
doen we goed, een inzicht te verkrijgen in den
eigenlijken grond van deze regels. Zoodoende
kunnen we te weten komen, in welke gevallen de
regels wel en geen toepassing vinden. De vier
regels van Dr. Lasker luiden (in eenigszins gewij-
zigden vorm):
1. Speel steeds één pion in het centrum, maar
nooit meer dan twee.
2. Ontwikkel eerst de paarden, daarna de
loopers.
3. Speel nooit met hetzelfde stuk tweemaal
in de opening.
4. Breng geen looper naar g5 (g4) tot binding
van Pf6 (Pf8) alvorens de tegenpartij gero-
cheerd heeft.

Allereerst een nauwkeurige bespreking van elk


dezer regels afzonderlijk.

1. Minstens één pion in het centrum, nooit meer


dan twee.

Het eerste gedeelte van dezen regel is duidelijk


en stemt volkomen overeen met onze opvattingen
over het centrum. Zonder centrumpionnen is het
niet mogelijk, voldoende invloed in het centrum
te verkrijgen. De vijandelijke pionnen zouden de
centrale velden bezetten en een behoorlijke ont­
plooiing van de activiteit van onze eigen stukken
onmogelijk maken. Vergelijk b.v.: 1. g2—g8,

94
e7—e5 2. Lfl—g2, d7—d5. De zwarte pionnen
beheerschen de belangrijkste middenvelden en
maken bet de witte stukken onmogelijk, deze te
bezetten. Bovendien wordt Lg2 zeer belangrijk
in zijn bewegingsvrijheid beperkt.
Op de mogelijkheid, de bezetting van het cen­
trum nog enkele zetten uit te stellen (moderne
gedachte), komen wij later terug.
Lasker’s raadgeving, niet meer dan twee pion­
nen in het centrum te spelen, is minder duide­
lijk. We moeten allereerst opmerken, dat cen­
trum hier bedoeld is in den meer uitgebreiden
zin, dus (voor wit) niet alleen d4 en e4, maar ook
c4 en f4, van waar uit de centrale velden d5 en e5
bestreken worden. Lasker waarschuwt dus tegen
centrumformaties als c4—d4—e4 of c4—d4—e4—
f4. Dergelijke centrumformaties kunnen n.1. aan­
leiding geven tot het ontstaan van zwakke velden.
Datzelfde gevaar is steeds aan het oprukken van
pionnen verbonden: een pion, die van b2 naar b4
gaat, kan zoowel veld c8 als veld c4 verzwakken.
Daar het opspelen van drie centrumpionnen de
verzwakking der belangrijke middenvelden ten
gevolge kan hebben, moeten we juist met be­
trekking tot den opmarsch van deze pionnen het
voorzichtigst zijn. Een zeer bekend voorbeeld,
dat den regel van Lasker bevestigt, geeft ons
het Indisch Yierpionnenspel: 1. d2—d4, Pg8—f6
2. c2—c4, g7—g6 8. Pbl—c8, Lf8—g7 4. e2—e4,
0—0 5. f2—f4, d7—d6 6. Pgl—f8, c7—c5. Het
al te breede centrum van wit kan gemakkelijk
aangetast worden en leidt spoedig tot ernstige
verzwakkingen: 7. d4—d5, e7—e6 8. Lfl—d8,
e6xd5 9. c4xd5, Dd8—b6 10. Ld8—c2, c5—c4

95
11. Ddl—e2, Tf8—e8 en wit verkeert reeds in
moeilijkheden.
Een ander bekend voorbeeld, uit het Indisch
Driepionnenspel: 1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4,
g7—g6 8. Pbl—c8, Lf8—g7 4. e2—e4, 0—0
5. Pgl—f8, d7—d6 6. Lfl—e2, Pb8—d7 7. 0—0,
e7—e5 8. d4Xe5, d6xe5 (zie diagram 25).
Diagbam 25.
Stelling na 8......... d6xe5
Zwart

Wit
We zien hier heel duidelijk, dat het opspelen
van den witten c- en e-pion veld d4 onherstelbaar
verzwakt heeft. Zwart zal er op den duur in sla­
gen de macht over d4 te verkrijgen, daar hij de
bestrijking van het critieke veld door een pion (e5)
op wit voor heeft.
We doen echter goed op te merken, dat hieruit
nog geenszins de minderwaardigheid van het door
wit gekozen systeem volgt. Als wit den ruil op e5
(8ste zet) achterwege laat, ontstaat er geen zwak
veld op d4.

96
Lasker’s regel heeft dus geen absolute gel­
digheid, maar maakt slechts attent op de mo­
gelijkheid, dat er uit een overvloedige bezetting
van het centrum nadeelen kunnen voort­
vloeien.

2. Eerst de paarden, daarna de loopers in het spel.

Voor dezen regel kunnen we twee motieven


aangeven:
a. Overeenkomstig onze opvattingen van het
centrum staan de paarden op c8 (c6) en f8 (f6) het
best, want tezamen bestrijken zij van daar uit de
vier middenvelden. Met de loopers is het anders ge­
steld: soms speelt men Lfl naar c4 om f7 te be­
dreigen, een andermaal naar b5 om Pc6 te binden,
terwijl het ook kan voorkomen, dat deze looper
voor de verdediging op e2 gebruikt moet wor­
den. Alles hangt af van de opstelling en de plan­
nen van den tegenstander. Hieruit blijkt dus,
dat men het best doet, de ontwikkeling van de
loopers voorloopig uit te stellen, opdat men zich
daarbij richten kan naar de bedoelingen van de
tegenpartij. Met andere woorden: de beste velden
voor de paarden staan reeds van te voren vast,
terwijl de beste velden voor de loopers pas tijdens
de opening bepaald moeten worden. Dit is de
eene reden voor Lasker’s raadgeving: ontwikkel
eerst de paarden.
b. Ook het tweede motief staat in verband
met het centrum. Wil men van zooveel mogelijk
invloed in het centrum verzekerd zijn, dan dient
men de stukken spoedig op het centrum te rich­
ten. Deze tactiek, welke centralisatie genoemd

97
7
wordt, geeft als consequentie eveneens aan het
paard den voorrang bij de ontwikkeling, aangezien
de vereischte beheersching der centrumvelden
het vlugst en het gemakkelijkst met de paarden
bewerkstelligd kan worden. Dit is slechts een
kwestie van drie zetten, den onmisharen opmarsch
van één der centrumpionnen inbegrepen. Mede
als gevolg van het recht der paarden over de pion­
nen heen te mogen springen, volbrengen de paar­
den hier een prestatie, die ver buiten het bereik
der loopers ligt.

Gaat men de verschillende openingen na dan


blijkt, dat men zich bijna nooit aan dezen regel
van Lasker gestoord heeft. Dit doet echter niets
af aan de waarde van genoemden regel, welke,
evenals de drie andere regels van Lasker, in de
eerste plaats de bedoeling heeft, door het geven
van algemeene richtlijnen de theorie tot op zekere
hoogte te vervangen. De mogelijkheid van uit­
zonderingen staat steeds open en vormt zelfs den
grondslag voor de theorie der openingen. Im­
mers, waar de algemeene beginselen voldoen, is
een nauwkeurige ontleding der mogelijkheden,
dus datgene, wat wij theorie noemen, overbodig.
Al is de theorie ook zeer uitgebreid, het arithme-
tische aantal mogelijkheden in aanmerking ne­
mend, beslaat zij toch slechts een klein gebied,
terwijl voor het overige de algemeene regels gelden.
Zoo b.v. is het na 1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 van even
groot zoo niet van meer gewicht, met 8. Lc4 den
zwakken pion f7 te bedreigen, als met 8. Pc8 voor
overmatige veiligheid in het centrum zorg te dra­
gen. Daarentegen is reeds vaak gebleken, dat

98
zwart na 8. Lc4 goed doet den regel van Lasker
wèl op te volgen en 8......... , Pf6 te spelen (Twee-
paardenspel in de Nahand); zwart opent zoo­
doende een tegenaanval op het witte centrum,
terwijl 8.........., Lc5 wit in de gelegenheid stelt,
met 4. c8 en 5. d4 een allesbeheerschend centrum
te gaan vormen.
Lasker heeft zijn regels vermoedelijk gebaseerd
op het wezen van de e4—e5-openingen en daarom
doen we goed, zijn grondstellingen, in het bijzonder
regel no. 2 en — zooals later zal blijken — ook no.
4, buiten genoemd gebied met gepaste voorzich­
tigheid aan te wenden. Binnen het bedoelde gebied
geven ook de regels no. 2 en 4 speciaal den be­
ginnenden schaker goeden houvast voor de be­
handeling der opening.

8. Speel nooit hetzelfde stuk tweemaal in de opening.

Wie herhaaldelijk met hetzelfde stuk speelt,


komt in de ontwikkeling ten achter. Zijn tegen­
stander beschikt dan over een meerderheid aan
gemobiliseerde strijdkrachten, en het gevaar, dat
deze tijdelijke meerderheid een gewichtige rol gaat
spelen, is niet denkbeeldig. Als wit vier stukken
ontwikkeld heeft en zwart twee, zou wit in som­
mige gevallen door een onmiddellijken aanval het
spel te zijnen gunste kunnen beslissen. Voorna­
melijk is dit het geval, als de zwarte koning minder
goed beschut is door pionnen. En hieruit blijkt,
dat Lasker ook wat betreft dezen regel in de eerste
plaats naar de e4—e5-openingen gekeken heeft.
In deze openingen n.1. is de positie van de koningen
minder veilig; niet zelden gebeurt het, dat hetzij

99
door spoedige opening van de e-lijn, hetzij door
meervoudigen aanval op f7, een vroegtijdige ro-
chade het eenige redmiddel voor den zwarten ko-
ning is. Gezien het snelle en felle tempo van den
strijd, dat kenmerkend is voor het wezen der
e4—e5-openingen, is het dus voornamelijk hier
van het grootste belang, de ontwikkeling niet te
verwaarloozen door herhaaldelijk met hetzelfde
stuk te spelen.
Natuurlijk heeft Lasker’s regel ook voor an­
dere openingen nog wel eenige geldigheid: heb­
ben we de vrije keus tusschen het opvolgen en
het nalaten van Lasker’s regel, dan dienen we
het eerste te doen. Eischt echter de uitvoering
van een bepaald plan het overtreden van dezen
regel, dan kunnen we daartoe overgaan, zoodra
wij ons ervan overtuigd hebben, dat de bezwa­
ren, welke in het algemeen aan deze overtreding
verbonden zijn, hier slechts geringe of in het geheel
geen beteekenis hebben.

4. Geen looper op g5 (gr4), tot binding van Pf6 (Pf3),


vóór dé korte rochade van de tegenpartij.

Deze regel geldt uitsluitend voor de e4—e5-


openingen, en dan nog slechts voor een beperkt
aantal daarvan, n.1. die, waar de vijandelijke ko-
ningslooper buiten de keten (e5—d6 of dB—e4)
gespeeld wordt. Slechts in dat geval kan de bin­
ding van Pf6 (PfB) een gevaar beteekenen voor de
tegenpartij en wordt de vraag actueel, onder welke
verdere omstandigheden deze penning toch beter
achterwege blijft. Om daarvan een goed beeld te
verkrijgen, bekijken we allereerst diagram 26.

100
Pf6 staat gepend en mag op straffe van dame-
verlies niet spelen, maar ook de zwarte dame is
aan haar plaats gebonden, want gaat zij b.v. naar
d7, dan wordt de zwarte koningsvleugel met Lf6:
opengebroken. De gevolgen van dit laatste kennen
we reeds uit diagram 21.
Wit aan zet zou in deze stelling de partij te
zijnen gunste kunnen besbssen met:

Diagram 26.
Zwart

Wit

1. Pc8—d5
Deze aanval op het gepende paard brengt zwart
in beslissende moeilijkheden, want een zet als
Dc8 kost minstens een pion, en Dd7 kost na Lf6:
zelfs een stuk. Zwart kan niets doen om de binding
op te heffen; 1. ..h6 faalt immers op 2. Pf6:+, gf6:
8. Lh6: en wit wint wegens de dreiging 4. Dg4+
nog de kwaliteit. Vervolgt zwart b.v. met
1........... Kg8—h8
dan is na

101
2. Ddl—f3
het pleit onmiddellijk beslecht. Zwart kan f6
niet meer verdedigen.
Is echter in bovenstaande diagramstelling zwart
aan zet, dan is de situatie veel minder ernstig, als
zwart tenminste met het oog op de bovengenoemde
gevaren onmiddellijk maatregelen neemt tot op­
heffing van de binding.
Dit kan op drieërlei wijzen geschieden: Dd7,
Pe7, of h6 gevolgd door g5. In de beide eerste
gevallen kan wit de vijandelijke koningsstelling
door Lf6: openhreken, in het laatste geval wordt
de zwarte koningsvleugel door het oprukken van
de beschermende pionnen verzwakt. Geheel zonder
kleerscheuren komt zwart er dus niet af, maar
of deze nadeelen beslissende beteekenis zullen
hebben, staat niet vast. De practijk leert, dat
in bepaalde gevallen de verzwakking van den
koningsvleugel in het geheel niet schaadt. Zoo is
in tal van partijen gebleken, dat de open g-lijn,
welke na Lf6:, gf6: ontstaat, de basis van een aan­
val op de witte koningsstelling kan zijn, t.w. als wit
wèl en zwart nog niet gerocheerd heeft. Ook de
manoeuvre h6 en g5 beteekent dan vaak niet
alleen de opheffing van de binding, maar tevens
de inleiding tot een vleugelaanval op de witte
rochadestelling.
Hierin ligt de verklaring van den vierden re­
gel van Lasker reeds opgesloten: de verzwakking
van zwart’s linkervleugel zal in het geheel niet
tellen (soms zelfs een voordeel zijn), indien zwart
nog niet gerocheerd heeft. De binding van Pf6
heeft dus in deze gevallen zeer gering of in het
geheel geen effect.

102
Diagram 27 moge een en ander verduidelijken
1........... h7—h6
2. Lg5—h4
Met Le8 kon wit nog op het goede pad terug-
keeren.
2........... g7—g5
8. Lh4—g8
De witte looper staat nu zeer slecht: de pion-

Diageam 27.
Zwart

nen d6 en e5 stellen hem practisch buiten spel.


Zonder deze pionnenformatie was het terugdrijven
van den looper veel minder sterk geweest. Met
dezen factor dient men dus rekening te houden.
Zwart heeft twee sterke voortzettingen tot
zijn beschikking:
a. 3........... , Pf6—h5, gevolgd door 4.......... ,
Ph5—f4. Dit paard oefent nu een zeer sterken
druk op de witte stelling uit, en daar Lg3 abso­
luut op non-actief gesteld is, heeft wit op den

108
duur niet anders dan ruil op f4, wat met g5xf4
beantwoord wordt en aan zwart een prachtige
open. aanvalslijn verschaft (des te sterker, doordat
pion f4 medewerkt).
b. 8.........., h6—h5 met de dreiging h5—h4,
welke wit noodzaakt, een vluchtveld voor Lg3
te openen, hetzij met h2—h4 of met h2—h8.
Beide zetten komen echter op een ernstige ver­
zwakking van de witte koningsstelling neer en
stellen zwart in staat, de g- of h-lijn te openen.
Opmerkelijk is, dat aldus de toepassing van den
in hoofdstuk IY sub 4a genoemden regel in om­
gekeerde richting heeft plaats gevonden. I.p.v.
de bestorming van pionnen op grond van een ver­
zwakking van den koningsvleugel, ziet men hier
eerst den opmarsch van de pionnen en pas daar­
na de verzwakking van den koningsvleugel. Alles
de schuld van Lg8, dus van de vroegtijdige bin­
ding door Lg5 en de „consequente” voortzetting
Lh4.
Uit deze twee voorbeelden blijkt, dat de penning
van Pf6 door Lg5 zeer voordeelig kan zijn, indien
zij op het juiste oogenblik geschiedt, maar dat
zij bij voorbarige toepassing ernstig nadeel met
zich mede kan brengen.
Gaan we nu nog na, waarom de bedoelde regel
slechts voor de e4—eö-openingen beteekenis heeft.
De verklaring is zeer eenvoudig en moet in de
formatie van het centrum gezocht worden. Bij de
formatie d3—e4 tegenover d6—e5 is g3 voor den
witten en g6 voor den zwarten damelooper een
zeer ongunstig veld, aangezien de diagonale lijnen
h2—b8 en bl—h7 door het centrum gebarrica­
deerd zijn. Bij de overige openingen echter, welke

104
niet tot de e4—e5-groep behooren, treffen we een
andere centrumformatie aan, gewoonlijk d4—e8
tegenover d5—e6, met het gevolg, dat g8 en g6
geenszins ongunstige velden zijn voor de dame-
loopers, zoodat ook de penning van Pf6 (Pf8)
moeilijk voorbarig kan zijn.
We voegen aan deze vier regels er nog één toe:
5. Breng de dame pas later in het spel, en geef in het
algemeen aan de korte rochade de voorkeur boven
de lange.
Als de dame te vroeg in het spel komt, kan de
tegenstander zijn ontwikkeling daarop inrichten
en dit stuk vaak met tempowinst terugdrijven.
Zoo b.v. heeft wit na 1. e4, e5 2. Dh5, Pc6 8. Lc4,
De7 4. Pc8, Pf6 5. Df8, Pd4 6. Ddl (om c2 te
dekken) niets bereikt. Zwart kan echter ook scher­
per spelen, b.v.: 1. e4, e5 2. Dh5, Pf6 8. De5:+,
Le7 4. Pc8, 0—0 5. d8, Te8 6. DgS, d5 en zwart
verkrijgt een zeer gevaarlijken aanval; op 7. Pf8
zou reeds 7......... d4 8. Pbl, Ph5 9. De5, Lb4+
met damewinst volgen. „Pionnenroof” noemt men
minachtend een riskante pionwinst, zooals in dit
laatste voorbeeld behaald. Maar wanneer men de
dame te vroeg in het gevecht brengt, wordt men
vaak gedwongen op pionnenroof te spelen.
Dat de korte rochade vooral voor minder ge­
oefende spelers de voorkeur verdient boven de
lange rochade, ligt aan de omstandigheid, dat
de rochadestelling in het laatste geval één veld
breeder is, wat enkele moeilijkheden voor de
verdediging ten gevolge kan hebben.

In het bovenstaande heeft men in zeer kort

105
bestek een aantal praktische regels, met behulp
waarvan men de opening en zeer zeker de e4—e5-
opening ongehavend door kan komen. Het van
buiten leeren van lange reeksen van varianten,
hetwelk niet alleen onaangenaam, maar tevens in
vele gevallen ondoelmatig is, wordt daarmede
overbodig gemaakt, en dat was voornamelijk de
bedoeling van Dr. Lasker, toen hij zijn regels for­
muleerde. Bedenkt men, dat deze regels reeds van
1895 dateeren, een tijd, waarin de e4—e5-opening
schering en inslag was, dan wordt tevens de rui­
mere toepassing op de e4—e5-openingen ver­
klaard. We hebben dus voor deze openingen in
de regels van Dr. Lasker een belangrijke aanvul­
ling van onze algemeene kenmerken-theorie.

106
Hoofdstuk VI.

INDEELING DEE OPENINGEN.

Volgens de oude indeeling onderscheidt men,


steunende op den eersten zet, drie groote groepen
van openingen en wel deze: 1. e4, e5 = Open
Spelen; 1. e4, géén e5 = Half-Open Spelen; 1. géén
e4 = Gesloten Spelen.
Gezien de verschuiving, welke gedurende de
laatste 50 jaar heeft plaats gevonden, met als ge­
volg, dat de Open Spelen en in verband daarmee
ook de Half-Open Spelen langzamerhand op den
achtergrond raakten, terwijl de Gesloten Spelen
steeds meer in zwang kwamen, kunnen we echter
met bovenstaande splitsing in drieën niet meer
volstaan. De groep der Gesloten Spelen vereischt
een verdere splitsing en aldus komen we tot de
volgende

Indeeling der openingen:

Eerste groep = wit: e2—e4; zwart: e7—e5.


(De benaming „Open Spelen” blijft onge­
wijzigd.)

Tweede groep = wit: e2—e4; zwart: gééne7—e5.


(De naam „Half-Open Spelen” blijft be­
houden.)

Derde groep = wit: d2—d4; zwart: d7—d5.

107
(Alleen voor deze groep openingen ge­
bruiken we de benaming „Gesloten Spelen”,
welke benaming dus in zooverre een wijzi­
ging ondergaat, dat de beteekenis ervan
beperkt wordt.)

Vierde groep =wit: d2—d4; zwart : géén d7—d5.


(Hiervoor gebruiken we den nieuwen naam
„Half-Gesloten Spelen”.)

Vijfde groep = wit: géén e2—e4 of d2—d4.


(Dit noemen we de „Diverse Openingen”.)
Het ligt niet in onze bedoeling om alle ope­
ningen aan een systematisch onderzoek te onder­
werpen. Wij kunnen slechts de algemeene wetten
naar voren brengen, op enkele karakteristieke
wendingen attent maken en alleen op die openin­
gen iets dieper ingaan, welke heden ten dage als
belangrijk gelden.

Allereerst geven we echter in dit hoofdstuk een


opsomming van alle openingen der verschillende
groepen.

Eerste groep = Open Spelen:


1. e2—e4, e7—e5.

De belangrijkste voortzetting voor wit is nu


2. Pgl f3 —

De openingen, die uit dezen zet voortvloeien,


noemt men de „Koningspaard-Openingen”.

Speelt wit anders, dan krijgen we:


2. Pc8 = de „Weener Partij”, vroeger ook
wel eens „Damepaard-Opening” genoemd;

108
2. Lc4 = het „Looperspel”;
2. d4 = het „Midden-Gambiet” met als voor­
naamste vertakking het „Noorsch Gambiet”;
2. f4 = het „Koningsgambiet” met een zeer
groot aantal vertakkingen, waarvan er vele als
zelfstandige openingen worden beschouwd;
2. anders = Onregelmatige Open Spelen.

2. .... Pb8 c6 —

Dit is de beste en meest gebruikelijke dekking


van pion e5.

Andere voortzettingen zijn:


2. .... d6 = de „Philidor-Verdediging”, ook
wel eens „Fransch Paardspel” genoemd;
2........... Pf6 = de „Russische Partij”, ook „Pe-
trof-verdediging” genoemd;
2........... f5 == het „Gambiet in de Nahand”, dat
vroeger „Greco-Gambiet” heette en nu
vaak „Lettisch Gambit” wordt genoemd;
2........... f6? — de foutieve „Damiano-Verde­
diging”;
2........... d5 = het „Middengambiet in de Na­
hand”.
3. Lfl b5—

Dit is de belangrijkste opening van deze groep.


Zij heet „Spaansche Partij”, in sommige landen
ook „Ruy-Lopez-Opening”.

Een andere belangrijke voortzetting is


3. Lfl c4

waaruit vier verschillende openingen kunnen voort­


vloeien en wel:
8........... Lc5 4. b4 = het „Evans-Gambiet”;

109
8. .... Lc5 4. géén b4 = de „Italiaansche
Partij”;
8........... Pf6 = het „Tweepaardenspel in de
Nahand”;
3........... Le7 = de „Hongaarsche Partij”.
Met de voortzetting
3. d2 dé

ontstaat de „Schotsche Opening”, als volgt on­


derverdeeld :
8........... ed4: 4. Pd4: = de „Schotsche Partij”;
8........... ed4:4. Lc4 = het „Schotsche Gambiet”.
Een zet waarmee wit zich verschillende moge­
lijkheden voorbehoudt is
3. Pbl c3 —

Hierna kan ontstaan:


8........... Pf6 4. Lb5 = het „Spaansch Vier-
paardenspel”;
8........... Pf6 4. Lc4, Lc5 = het „Italiaansch
Yierpaardenspel”
8........... Pf6 4. d4 = het „Schotsch Vierpaar-
dénspel”
8........... géén Pf6 = het „Driepaardenspel”.

Tenslotte komen we met


3. c2 c3 —

tot de „Ponziani-Opening”, waarvoor ook de


naam „Engelsch Paardspel” gebruikelijk is.

Tweede groep = Half-Open Spelen:


1. e2
— e4, géén e7 e5.

In deze groep is het uitsluitend zwart, die de


keuze der opening bepaalt. Wanneer zwart geen

110
Open Spel wil aanvaarden, staan hem de volgende
mogelijkheden ter beschikking:
1............e7—e6 = de „Fransche Partij”, ook
„Fransche Verdediging” genoemd;
1............c7—c6 = de„Caro-Kann-Verdediging”;
1............c7—c5 = de „Siciliaansche Partij”,
ook „Siciliaansche Verdediging” genoemd;
1............Pg8—f6 = de „Aljechin-Verdediging”;
1............Pb8—c6 = de „Nimzowitsch-Verdedi-
ging”;
1. .... d7—d5 = de „Scandinavische Verde­
diging”;
1............anders = Onregelmatige Half-Open
Spelen (volkomen ongebruikelijk).

Derde groef = Gesloten Spelen:


1. d2—d4, d7—d5.

Dit zijn dus de Damepion-openingen. Deze spe­


len in de moderne wedstrijden de gewichtigste rol.
Het belangrijkst is de voortzetting
2. c2—c4
waarmee het „Damegambiet” ontstaat.

Wanneer wit géén 2. c4 speelt en dezen opmarsch


ook later — althans gedurende enkele zetten —
achterwege laat, wordt de opening„Damepionspel”
genoemd.
Op het Damepionspel is zeer veel variatie mo­
gelijk, doch er zijn bijna geen vertakkingen, die
een eigen naam dragen. Dit is een gevolg van het
algemeene karakter der Gesloten Spelen, dat vol­
komen verschilt van het wezen der Open Spelen:
het tempo van den strijd is langzamer en felle

111
dreigingen ontbreken, zoodat beide spelers bij
iederen zet veel meer keuze hebben. Dit maakt,
dat de individueele opvattingen op den voorgrond
treden en de theorie van het Damepionspel slechts
vage, moeilijk uit elkaar te houden varianten kent.
De voornaamste variatie op het Damepionspel
is het „Colle-Systeem”, waarvan de meest karak­
teristieke variant luidt:
2. Pf8, Pf6 8. e8, e6 4. Pbd2, c5 5. c8, Pc6
6. Ld8, Ld6 7. 0—0, 0—0 8. dcö:, Lc5: 9. e4.
Deze volgorde van zetten is echter geenszins
voorgeschreven; het kenmerkende, dat n.1. beide
partijen met resp. e3 en e6 hun damelooper inslui­
ten en wit op e8—e4 aanstuurt, al of niet vooraf­
gegaan door dc5:, kan ook langs andere wegen
op den voorgrond treden.
Gemakkelijker is de onderscheiding na
2. Pc8 = het „Fransch Damepionspel”, en
2. Lf4 = het „Damelooperspel”.
De variaties op het Damegambiet zijn gemak­
kelijker te omlijnen, want de zet 2. c4 doet een
spanning in het centrum ontstaan, waardoor beide
partijen minder keuze hebben t.a.v. hun volgende
zetten.
Wij krijgen:
2........... e7—e6=het „Klassieke Damegambiet”;
2........... c7—c6=het„Slavische Damegambiet”;
2........... d5xc4 — het „Aangenomen Dame­
gambiet”;
2........... e7—e5 = „Albin’s tegengambiet”;
2........... anders = „Onregelmatige weigering
van het Damegambiet”^
Op de vele varianten van het Damegambiet,

112
waarvan de meeste eveneens een eigen naam heb­
ben en bijna als zelfstandige openingen gelden,
kunnen we hier niet nader ingaan. De eenige va­
riant, welke we bier (om haar actualiteit) willen
noemen is het „Catalaansch”; hieronder verstaat
men een klassiek Damegambiet, waarin wit zijn
koningslooper fianchetteert, dus b.v. 1. d4, d5
2. c4, e6 8. Pf8, Pf6 4. g8 enz.

Vierde groep = Half-Gesloten Spelen:


1. d2 d4, géén d7—d5.

Evenals bij de Half-Open Spelen is het ook hier


de zwartspeler, die de opening kiest, maar gezien
het gesloten karakter der stelling, duurt het hier
iets langer, voordat er van een bepaalde opening
sprake kan zijn. De verklaring daarvan komt
overeen met hetgeen bij de derde groep in het
stukje over het Damepionspel werd uiteengezet.

De belangrijkste voortzetting van de vierde


groep bestaat in den afwachtenden zet
1 Pg8-f6
...............................

Deze paardzet, mits niet gevolgd door 2........ d5


resp. door 2......... e6 of c6 benevens 3........... d5,
leidt tot de ondergroep der „Indische Verdedigin­
gen”. Het verschil tusschen deze verdedigingen
onderling zetelt niet in een bepaalde volgorde van
zetten, maar in de doelstelling, voornamelijk te
herkennen aan de wijze, waarop zwart zijn loo-
pers ontwikkelt: via c8—h3 en/of f8—a8 (centrale
ontwikkeling) respectievelijk b7 en/of g7 (flank-
ontwikkeling, ook fianchetteering genoemd). Gaat
de damelooper naar b7, dan spreken we van Dame-

113
8
Indisch, gaat de koningslooper naar g7, dan noe­
men we dit Koningsindisch, en laat zwart de
flankontwikkeling van zijn looper(s) heelemaal of
althans voorloopig achterwege, dan ontstaat het
Gentrum-Indisch met zijn verschillende vertak­
kingen.
Het gebruikelijkste en ook wel het sterkste
antwoord op 1......... Pf6 is
2. c2—c4
Thans krijgen we:
2........... g7—g6 (of ook 2. Pf8, g6) = de „Ko-
ningsindische Verdediging”, ook wel eens
„Oostindische Verdediging” genoemd.
Kenmerkend voor deze opening is nog,
dat zwart na 8. Pc8 met 8.........Lg7 voort­
zet en aldus den opmarsch 4. e4 toelaat.
Laat echter zwart dezen opmarsch niet on­
middellijk toe, dan krijgen we:
8. Pc8, dö (of 2. Pf8, g6 8. c4, Lg7 4. Pc8,
d5) = het „Grünfeld-Indisch”.
2. .... e7—e6 3. Pgl—f3, b7—b6 (of ook
2. Pf8, b6) = De „Dame-Indische Verde­
diging”, ook wel eens „Westindisch” ge­
noemd.
2. ----- e7—e6 3. Pbl—c3, Lf8—b4 = het
„Nimzo-Indisch” (afkorting voor „Nimzo-
witsch-variant van de Indische Partij”), dat
een variatie op het Centrum-Indisch vormt.
2. .... e7—e5 = het „Budapester Gambiet”,
eveneens een variatie op het Centrum-In-
disch.
Elke andere opstelling van zwart, mits zonder
d7—d5 of fianchetto = het „Centrum-In­
disch”, ook „Oud-Indisch” genoemd.

114
Behalve deze Indische speelwijzen, welke uit
1........ Pf6 voortvloeien, telt de vierde groep, nog
de volgende openingen:
1........... f7—f5 = de „Hollandsche Verdedi­
ging”. Na 2. e4 ontstaat dan het „Staunton-
Gambiet” en na (direct of later) e7—e6
benevens d7—d5 de „Stonewall”.
1........... c7—cö 2. d4—d5 = de „Ben-Oni-Ver-
dediging”.
1........... e7—e6 = het „Franco-Indisch”, een
afwachtende voortzetting, die in de meeste
gevallen tot andere bekende openingen
leidt. De naam doelt erop, dat wit nu met
2. e4 tot de Fransche partij (zie tweede
groep) kan overgaan.
1. ___ b7—b5 = de „Poolsche Verdediging”.
1........... e7—e5 — het „Englund-Gambiet”.
1........... anders — „Onregelmatige Verdedigin­
gen tegen de Damepion-Opening”.
Vijfde Groep = Diverse Openingen:
anders dan 1. e2—e4 of 1. d2—d4.
Van deze openingen, aan welke men vroeger
geen aandacht heeft geschonken, zijn er twee, die
in de moderne wedstrijden (d.w.z. gedurende de
laatste twintig jaar) zeer gebruikelijk zijn ge­
worden, n.1. 1. Pf8 en 1. c4. Wat betreft den zet
1. Pf8, die het gebruikelijkst is, geldt hetzelfde
wat t.a.v. den zet 1. .... Pf6 (Indisch) bij de
vierde groep werd uiteengezet: 1. Pf3 is op zichzelf
een kleurlooze zet, waarmee wit zich verschil­
lende mogelijkheden voorbehoudt, maar later
kunnen uit 1. Pf8 zelfstandige openingen voort­
vloeien.

115
De zet 1. Pf3 vertoont t.a.v. zijn consequenties
een verregaande analogie met de Indische Verde­
diging 1......... Pf6. Er zou dan ook iets voor te
zeggen zijn, na 1. Pf8 van „Indisch in de Voor­
hand te spreken en aldus alle andere hiervoor
gebruikte benamingen, b.v. Zukertort-Opening,
Napoleon-Opening of Toekomst-Opening, door
een meer realistische te vervangen, „realistisch”
omdat het woord „Indisch” in de schaaktaal
reeds burgerrecht en speciale beteekenis heeft
gekregen.
De vijfde groep omvat de volgende openingen:
1. Pgl—f3
a. mits gevolgd door c4, g3 en Lg2 = het
„Kéti-Systeem”;
b. mits gevolgd door b8, Lb2 en later zoo
mogelijk f4, waarbij echter Lfl via de diagonaal
fl—a.6 ontwikkeld wordt = het „Nimzowitsch-
Systeem”.
1- c2—c4 = de „Engelsche Opening”.
Een onderdeel hiervan is het „Siciliaansch in
de Voorhand”, dat na het antwoord 1......... e5
ontstaat. (Vergelijk de Siciliaansche Verdediging,
tweede groep.)
Zeer vaak leidt 1. c4 tot het Damegambiet (derde
groep) b.v. 1.........e6 of c6 2. d4, d5 enz.
1- f2—f4 = „Bird’s Opening”,
tenzij zwart met 1. .... e5 antwoordt, welke
voortzetting „From-Gambiet” wordt genoemd.
Wanneer wit het From-Gambiet met 2. e4 wei­
gert, ontstaat het Koningsgambiet (eerste
groep).
1. anders = „Onregelmatige Opening”.
Dezen naam dragen dus alle openingen, die

116
niet met een der vijf gebruikelijke zetten e4, d4,
c4, f4 of Pf8 beginnen. Desondanks hebben en­
kele onregelmatige Openingen nog een eigen naam,
b.v. 1. a8 = „ Anderssen”, of 1. e8 = „Van ’t Kruiz”.
Eenige beteekenis heeft alleen deze laatste ope-
ning, omdat ze — analoog met het Franco-Indisch,
zie vierde groep — als overgang tot verschillende
gebruikelijke openingen kan dienen, b.v. 1. e8, e5
2. c4 == Siciliaansch in de Voorhand.

* *
*

Deze opsomming der openingen vereischt nog


een nadere toelichting.
Wij hebben i.p.v. „opening” ook verschillende
andere woorden gebruikt en wel „partij”, „verde­
diging”, „gambiet”, „tegengambiet”, „systeem”
of „aanval”. Vaak kan men ook de uitdrukking
„opstelling” lezen.
Al deze benamingen doelen op bepaalde soorten
van openingen. Zoo heeft „Opening” gewoonlijk
de nadere beteekenis, dat wit den kenmerkenden
zet doet, terwijl „verdediging” op dezelfde wijze
met betrekking tot zwart wordt gebruikt. „Partij”
is onzijdig en kan zoowel „opening” als „verde­
diging” beteekenen. „Gambiet” zegt gewoonlijk,
dat met den kenmerkenden zet een pion wordt
geofferd. Vandaar dat „tegengambiet” betee-
kent: een gambietzet van zwart, als antwoord
op een gambietzet van wit. Wanneer de opening
niet door den een of anderen zet, maar door de
strategische doelstelling gekenmerkt wordt, en
dus de volgorde van zetten bijzaak is, spreken we
van „systeem” of „opstelling”. Tenslotte heeft

117
„aanval” dezelfde beteekenis als „in de voor­
hand”, b.v. 1. e4, c5 == Siciliaansche Verdediging
(de kenmerkende opmarsch van den c-pion ge­
schiedt in de nahand), of 1. c4, eö = Siciliaansche
Aanval (de kenmerkende opmarsch geschiedt in
de voorhand). Doordat echter wit een tempo meer
heeft en aldus den gang van zaken kan bepalen,
is hij de aanvaller en vandaar de benaming „Sicili­
aansche Aanval” i.p.v. „Siciliaansche Verdediging”.
Tot zoover de verklaring van eenige termen.

Wat de „diagnose” betreft het volgende:


In ons overzicht der openingen is herhaaldelijk
gebleken, dat vaak de eene opening in de andere
kan overgaan. Soms geschiedt dit via een derde
of zelfs een vierde opening, maar de laatste en
definitieve is dan de naamgevende. Een voor­
beeld : 1. e4, Pf6 (= Aljechin-Verdediging) 2. Pc8, e5
(= Weener Partij) 8. Pf8, Pc6 4. Lb5 (= Spaansch
Vierpaardenspel) 4. .... d6 5. d4, Ld7 (= een
variant van de Spaansche Partij). Deze laatste
naam is dan de juiste. Het bereiken van een be­
paalde opening met verwisseling van zetten komt
bij de derde, vierde en vijfde groep zeer vaak voor,
in het bijzonder, wanneer wit met den afwachten-
den zet 1. Pf8 begint. De openingen vormen als
het ware een familie, waarin alle graden van ver­
wantschap voorkomen. Dit hebben we ook hier­
boven gezien, toen we in drie stappen een tijdperk
van bijna vier eeuwen overschreden en van
„Aljechin” tot „Buy Lopez” teruggingen. (Ruy
Lopez leefde in de 16de eeuw; in Romaansche en
Angelsaksische landen draagt de Spaansche Partij
zijn naam.)

118
En wat is nu de bedoeling van dit laatste stukje?
Den lezer den raad te geven, elke situatie niet
naar een bepaalden zet als zoodanig, echter naar
diens consequenties te beoordeelen. Er staat meer
dan een naam alleen op het spel. Het karakter der
openingen is verschillend en daarom mogen we bij
eiken overgang van de eene opening tot de andere
niet uit het oog verliezen, dat dit ook een overgang
tot andere doelstellingen beteekent. Wie b.v. den
zet 1. d4 met 1. .... e6 (Franco-Indisch) gaat be­
antwoorden, ten einde na 2. c4 met 2......... f5
tot de Hollandsche Verdediging over te gaan, ech­
ter met ontwijking van het gevaarlijke Staunton-
Gambiet (1. d4, f5 2. e4), zou na het antwoord
2. e4 onaangenaam verrast zijn, indien hij met
dezen mogelijken overgang tot de Fransche ver­
dediging (1. e4, e6, waarna 2. d4 het beste is) niet
reeds van te voren had rekening gehouden. T.a.v,
dergelijke overgangen is zeer veel variatie mogelijk;
dit probleem kan dan ook niet met tabellen wor­
den opgelost. De lezer diene op deze algemeene
waarschuwing te letten en in casu de verschillende
mogelijkheden steeds zelf na te gaan.

In de volgende vijf hoofdstukken gaan we nu


de vijf groepen openingen afzonderlijk bespreken.
Wij zullen daarbij het belangrijkste aanstippen
en doen dit bij voorkeur door middel van een
behandeling van eenige karakteristieke wendingen
en manoeuvres, hetzij van tactischen of strategi-
schen aard, maar in ieder geval inhaerent aan de
betrokken groep der openingen.

119
Hoofdstuk VII.

DE OPEN SPELEN
(I. e2—e4, e7—e5).

Zooals reeds in het vijfde hoofdstuk werd uit­


eengezet, heeft voor deze groep openingen het
systeem van Lasker bijzondere beteekenis, echter
met dien verstande, dat het juist de uitzonderingen
op Lasker’s systeem zijn, die de belangrijkste theo­
retische openingen vormen. De theorie moet hier
als het ware bewijzen, dat het in bepaalde gevallen
geoorloofd is, van de regels van Lasker af te wijken.
Het motief daarvoor zetelt in het feit, dat een al te
letterlijke naleving van bedoelde regels tot welis­
waar degelijke, maar saaie stellingen leidt en dat
aldus geopende partijen gemakkelijk remisekarak-
ter kunnen aannemen. Zoo b.v. het
Spaansch Vierpaardenspel
(1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 8. Pc8, Pf6 4. Lb5).
Deze solide opening werd langen tijd als zeer
sterk beschouwd. Sinds Eubinstein echter de
voortzetting 4......... Pd4 (Lp.v. Lb4) in practijk
bracht, raakte deze opening in onbruik, daar de
ondervinding leerde, dat wit in deze variant het
ontstaan van remisestellingen slechts ten koste van
groot risiko kan vermijden.

120
Meer kans op levendig spel biedt volgens de
laatste ervaringen het

Italiaansch Vierpaardenspel
(1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 8. Pc8, Pf6 4. Lc4, Lc5),
echter op voorwaarde, dat wit juist datgene doet,
wat de vierde regel van Lasker verbiedt: 5. d3, d6
en nu de „voorbarige” penning 6. Lg5, welke wit
na 6. ..'.. h6 7. Lf6:, Df6: 8. Pd5, Dd8 9. c8, spoe­
dig gevolgd door d4, een kansrijk spel verschaft.
Men lette echter op onze toevoeging „volgens de
laatste ervaringen”. Het is niet onmogelijk, dat
een nader onderzoek van den zet 6. Lg5 diens „on­
schuld” aan het licht zal brengen.

In de belangrijkste opening van deze groep, de


Spaansche Partij
(1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 8. Lb5)
laat wit de ontwikkeling van zijn damepaard
voorloopig achterwege; in de meeste gevallen volgt
later c2—c3 benevens d2—d4 en wordt Pbl via
d2—fl—g3 of e8 in het gevecht gebracht. Dit
houdt verband met de strategische strekking van
deze opening: wit gaat druk uitoefenen op het
zwarte centrum (pion e5), met het doel den ruil
ed4: af te dwingen en zich aldus de meerderheid in
het centrum te verschaffen. Het prettigst is het
dan voor wit, op ed4: het antwoord cd4: bij de
hand te hebben, maar dit gaat alleen als de ont­
wikkeling van Pbl voorloopig uitgesteld wordt.
Overigens pleit voor den zet c2—c8 nog een an­
dere overweging; de witte koningslooper wordt
gewoonlijk met a6 en b5 naar b8 gedreven, waar

121
dit stuk minder goed staat, indien de mogelijkheid
van een eventueelen terugtocht naar c2 ontbreekt.

Op de centrumvorming met c8 en d4, waarbij


de ontwikkeling van Pbl voorloopig achterwege
blijft, steunt ook de

hoofdvariant van de Italiaansche Partij


(1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 8. Lc4, Lc5 4. c8).

Zwart doet nu echter wèl goed, volgens den regel


„eerst de paarden” met 4........ Pf6 voort te zetten.
Het sterkst voor wit is dan 5. d4, ed4: 6. cd4:,
Lb4+ 7. Pc8, Pe4: 8. 0—0 met levendig spel en
ongeveer gelijke kansen. Men merke op, dat wit
met 4......... Pf6 genoopt wordt een van zijn cen-
trumpionnen te offeren, met het gevolg, dat zijn
oorspronkelijk plan — de vorming van een sterk
centrum — niet verwezenlijkt kan worden.

Het Tweepaardenspél in de Nahand


(1. e4, e5 2. Pf3, Pc6 8. Lc4, Pf6)

leert, dat zwart met de rechtstreeksche ontwikke­


ling der paarden soms ook een zeker risiko kan loo-
pen. Wanneer wit nu n.1. 4. Pg5 speelt, is zwart ge­
noodzaakt een pion te offeren: 4. .... d5 5. ed5:,
Pa5!. Na 6. Lb5+, c6 of 6. d8, h6 7. PfS, e4 ver­
krijgt zwart weliswaar aanvalskansen, maar het is
niet geheel zeker, dat deze tegen den verloren pion
opwegen. Wat echter wèl vaststaat is, dat zwart
ernstig in het nadeel komt, wanneer hij een poging
doet om met 5.........Pd5: (i.p.v. Pa5!) het mate-
rieele evenwicht te handhaven; er volgt dan 6. d4,
ed4: 7. 0—0 en zwart heeft geen afdoenden afweer

122
tegen de dreiging 8. Pf7:!, Kf7: 9. Df8+ enz.
Er zijn bij de groep der Open Spelen een aantal
situaties mogelijk, waar het t.a.v. de ontwikkeling
van den zwarten koningsvleugel aanbeveling
verdient, aan Lf8 boven Pg8 den voorrang te ge­
ven, omdat dan een eventueele aanval op pion f7
op meer moeilijkheden stuit: ten eerste blijft veld
g5 door Dd8 gedekt en kan wit dus niet zonder
meer Pg5 spelen; ten tweede kan pion f7 desnoods
met Ph6 gedekt worden.
Ter illustratie van dit laatste een bekende va­
riant uit bet
Schotsch Gambiet
(1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 8. d4, ed4: 4. Lc4).
Zwart heeft hier twee gebruikelijke voortzettin­
gen, 4........ Pf6 en 4.......... Lc5. De paardzet heeft
hier geen bezwaren, aangezien zwart na 5. Pg5
twee goede antwoorden tot zijn beschikking heeft,
t.w. 5.........d5 6. ed5:, Pe5 of direct 5...........Pe5
met dekking van pion f7 en aanval op Lc4. Meer
leerrijk zijn echter de consequenties van 4.........
Lc5 5. Pg5. Zwart heeft nu de keuze tusschen 5. ..
Pe5 en 5.........Ph6. Verleidelijker is 5...........Pe5,
welke zet f7 dekt en Lc4 aanvalt, dus oogenschijn-
lijk tempowinst beteekent. Echter druischt 5........
Pe5 in tegen den regel, dat men in de opening niet
zonder noodzaak tweemaal met hetzelfde stuk
mag spelen. Het verschil tusschen 5......... Pe5?
en 5......... Ph6! blijkt uit de volgende wending:
6. Pf7:!, Pf7: 7. Lf7:+, Kf7: 8. Dh5+, g6 9. Dc5:.
Indien nu het overgebleven zwarte paard op g8
staat, wat de consequentie is van 5.........Pe5?, is
de stelling gunstig voor wit; is echter 5. .. Ph6!

128
geschied, zoodat nu het overgebleven zwarte paard
op c6 staat, dan komt wit na 9........d5! 10. Dd5:+,
Dd5: 11. ed5:, Pb4 in moeilijkheden, terwijl 10.
ed5:? (i.p.v. Dd5:+) na 10......... Te8+ zelfs tot
beslissend nadeel leidt.

De overige openingen van de groep der Open


Spelen zijn voor algemeene beschouwingen minder
geschikt, omdat hun strekking óf te rustig is óf
te wild. Het rustige komt het best tot uitdrukking
in de
Schotsche Partij
(1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 8. d4, ed4: 4. Pd4:),

waarvan de hoofdvariant luidt: 4. .... Pf6


5. Pc8, Lb4 6. Pc6:, bc6: 7. Ld8, d5 8. ed5:, cd5:
9. 0—0, 0—0 met gelijk spel. Opmerkelijk is, dat
deze variant ook via het Yierpaardenspel kan ont­
staan: 1. e4, e5 2. Pf8 (Pc8), Pc6 (Pf6) 8. Pc8 (Pf8),
Pf6 (Pc6) 4. d4, ed4: 5. Pd4: enz. Dit strookt met
onze uitspraak t.a.v. de letterlijke naleving der
regels van Lasker: er ontstaan meestal zeer een­
voudige stellingen.

Wat de wilde openingen betreft, deze vloeien in


hoofdzaak voort uit het Koningsgambiet (1. e4, e5
2. f4) en het Middengambiet (1. e4, e5 2. d4). De
meest extremistische uitvloeisels daarvan zijn:
het Muzio-Gambiet
(1. e4, e'5 2. f4, ef4: 8. Pf8, g5 4. Lc4, g4 5. 0—0,
gf8: 6. Df8:) en
het Noorsch Gambiet
(1. e4, e5 2. d4, ed4: 8. c8, dc8: 4. Lc4, cb2: 5. Lb2:).

124
In beide gevallen zien we wit belangrijke mate-
rieele offers brengen ten einde een grooten voor­
sprong in ontwikkeling te verkrijgen. Hoe zwaar­
der deze offers zijn, des te grooter is de voor­
sprong en daarmee ook de kans, dat de vijandelijke
stelling spoedig verschillende zwakten zal ver-
toonen; dat wil dus zeggen kenmerken, die voor
den aanvaller gunstig zijn en dezen de gelegenheid
bieden een aanvalsplan te ontwerpen. T.a.v. het
Muzio-Gambiet is dit laatste na de gegeven zetten
reeds het geval: de pionnen van den zwarten ko-
ningsvleugel zijn uit hun verband gerukt en wit
beschikt over verschillende gevaarlijke dreigin­
gen.
Voor minder geoefende spelers is het bijzon­
der gevaarlijk, zich als verdediger op dergelijke
openingen in te laten, want de taak van den ver­
dediger is altijd veel zwaarder dan de taak van
den aanvaller. Daartegenover staat echter, dat
juist deze wilde openingen bij uitstek geschikt zijn
om de slagvaardigheid van den speler te vergroo-
ten.
Gaat men na, in hoeverre zwart’s spel bij de be­
doelde gambieten met de regels van Lasker strookt,
dan ontdekt men, dat zwart bij het Noorsch Gam­
biet achtereenvolgens niet minder dan vier zetten
met zijn koningspion heeft gedaan, en bij het Mu­
zio-Gambiet twee met den koningspion en drie met
den g-pion. Worden deze ernstige overtredingen
der regels i.q. door het bereikte materieele voor­
deel gerechtvaardigd? Van theoretisch oogpunt
kan deze vraag niet ondubbelzinnig beantwoord
worden, maar blijkens de ondervindingen moet
het antwoord ontkennend luiden.

125
Als overgang van de rustige tot de wilde ope-
ningen noemen we nog de
Weener Partij
(1. e4, e5 2. Pc8).
Doordat de kenmerkende zet, 2. Pc8, geen drei­
ging bevat, draagt deze opening op zichzelf een
zeer rustig karakter. Wordt zij echter gecombineerd
met het Koningsgambiet, d.w.z. laat wit alvorens
Pgl te ontwikkelen den opmarsch f4 volgen, dan
kunnen zeer scherpe varianten ontstaan. Zwart
kan dit laatste vermijden, wanneer hij 2. Pc3 niet
met Pc6 maar met 2..........Pf6! beantwoordt.
Deze laatste zet schept n.1. de mogelijkheid voor
een krachtdadig optreden in het centrum en ont­
zenuwt aldus den eventueelen overgang tot het
Koningsgambiet, b.v. 8. f4, d5! 4. fe5:, Pe4: en
zwart staat volkomen bevredigend. Men merke
op, dat de tweede zet van het zwarte koningspaard
geen overtreding van Lasker’s desbetreffenden
regel beteekent, aangezien deze tweede zet niet
vrijwillig is geschied, maar noodzakelijk werd
door den tweeden zet van den witten f-pion
(f2—f4xe5).
Tot zoover onze beknopte beschouwing over de
belangrijkste openingen van deze groep, welke ons
leerde, de regels van Lasker niet letterlijk toe te
passen.
Men dient echter nog op de hoogte te zijn van
een paar tactische wendingen, welke met kleine
wijzigingen in verschillende openingen van deze
groep kunnen voorkomen. Hieronder een drietal
van deze wendingen.

126
1. Het schijnoffer.
Na de zetten 1. e2—e4, e7—e5 2. Pgl—f8,
Pb8—c6 8. Pbl—c8, Pg8—f6 4. Lfl—«4, kan
zwart met 4......... , Pf6xe4 het z.g. schijnoffer
uit voeren (diagram 28).
Diagram 28.
Zwart

Wit
Na 5. Pc3xe4 wint zwart met d7—d5 zijn
stuk terug. Wit heeft verschillende voortzet­
tingen, maar hoe hij ook speelt, zwart handhaaft
het materieele evenwicht en verkrijgt een degelijke
stelling, doordat hij zijn invloed in het centrum
belangrijk vergroot heeft. (Pion e4 is verwijderd
en pion e5 is gebleven.) Enkele varianten:
a. 5. Pc8xe4, d7—d5 6. Lc4xd5, Dd8xd5
7. d2—d3, Lc8—g4 en zwart heeft bovendien het
voordeel der twee loopers. Men merke op, dat
zwart met zijn laatsten zet feitelijk tegen den vier­
den regel van Lasker zondigt, wat hij zich echter
mag permitteeren, omdat hier de factoren voor een
gunstig terugdrijven van Lg4 niet aanwezig zijn.

127
Na 8. h3, Lh5 9. g4, Lg6 staat de zwarte looper
in het geheel niet slecht, wat vnl. het gevolg is van
het ontbreken van pion e4. (Zie hoofdstuk V.)
b. 5. Pc8xe4, d7—d5 6. Lc4—d8, d5xe4
7. Ld8 Xe4, Lf8—d6. Wit heeft hier de gelegenheid,
met 8. d2—d4 de kansen in het centrum gelijk te
maken. Deze voortzetting is in vergelijking met de
andere nog de beste, hoewel ook niet geheel zonder
gevaren, zooals bleek uit het vervolg van een
partij Tarrasch—Lasker: 8. d2—d4, e5xd4 9. Pf8
Xd4, 0—0 10. Lel—e8 (op Pc6: volgt eveneens
Dh4!) 10.......... Dd8—h4 11. Le4xc6, b7Xc6 en
wit verkeert reeds in groote moeilijkheden, daar de
zwarte loopers een uitstekende activiteit ontplooien.
c. 5. Pc8xe4, d7—d5 6. Lc4—b5, d5xe4
7. Pf8xe5, Dd8—d5 8. Lb5xc6+ (8. Pc6:,
Db5:!) 8..........b7xc6 9. d2—d4, Lc8—a6 en
zwart staat uitstekend, vooral omdat wit niet
zonder meer kan rocheeren.
Wij zien hier een uitzondering op den vijfden regel
van hoofdstuk Y: zwart brengt zijn dame vroeg
in het gevecht, hetgeen echter onder de gegeven
omstandigheden tot voordeel leidt, want de gelijk­
tijdige aanval op Lb5 en Pe5 dwingt wit tot een
minder gunstige afwikkeling. Overigens is 7.........
Dd8—gS (i.p.v. Dd5) misschien nog sterker, maar
de consequenties van Dd5 zijn minder ingewikkeld.
d. 5. Lc4 xf7(Hoewel het verleidelijkst,
heeft juist deze voortzetting de meeste bezwaren.)
5........ , Ke8xf7 6. Pc8xe4, d7—d5 7. Pe4—g5+,
Kf7—g8 8. d2—d4, h7—h6 9. Pg5—hS, en Ph3
staat zeer slecht, terwijl zwart bovendien over
het looperpaar en de meerderheid in het centrum
beschikt. Uit het verlies van de rochade vloeit

128
voor zwart geen nadeel voort, te minder omdat
ook wit moeilijk 0—0 kan spelen.
Een paar variaties op dit schijnoffer:
1. e2—e4, e7—e5 2. Pgl—f8, Pb8—c6 8. Pbl —
c8, Lf8—c5? 4. Pf8xe5! en wit verkrijgt het beste
spel.
1. e2—e4, e7—e5 2. Pgl —f8, Pb8—«6 8. Lfl —
b5, a7—a6 4. Lb5—a4, Pg8—f6 5. 0—0, Lf8—c5
6. Pf8xe5! met goed spel voor wit.
1. e2—e4, e7—e5 2. Pbl—c8, Pg8—f6 8.
Lfl—c4, Pf6xe4! met behoorlijk spel voor
zwart.
Uit den aard der zaak leidt het schijnoffer
meestal tot voordeel, wanneer het wit is, die offert,
terwijl in het omgekeerde geval het schijnoffer de
kansen ongeveer gelijk maakt.

2. Het looperoffer op f7.


Na de zetten 1. e2—e4, e7—e5 2. Lfl—c4,
Lf8—c5 8. c2—c8, d7—d6 4. d2—d4, e5xd4
5. c8 X d4, Lc5—b4-f- 6. Pbl—c8, Pb8—d7 kan
wit met het looperoffer op f7 een pion verdienen:
7. Lc4xf7+, Ke8xf7 8. Ddl—b8+ en 9. Db8x
b4.
Behalve materieel voordeel heeft wit ook posi­
tioneel voordeel verkregen door de minder goede
stelling van den zwarten koning. Toch moet men
dit laatste vooral niet overschatten: in zeer vele
gevallen doet wit verstandig het looperoffer ach­
terwege te laten, indien het geen materieel voor­
deel oplevert. In diagramstelling no. 29 lichten we
deze raadgeving toe.
De theorie beveelt hier 7. Lf4 of 7. c8 aan. In
beide gevallen wint wit na enkele zetten den ge-

129
9
Diagram 29.
Zwart

offerden pion terug. Tracht wit echter de onmid­


dellijke herovering door het schijnoffer op f7 te
forceeren, dan komt hij in het nadeel:
7. Lc4 x f7 + Ke8xf7
8. Pf8—g5+ Kf7—g8
9. Ddl X g4 d7—d5
10. Dg4—g8
Ook na andere zetten staat wit niet goed.
B.v. 10. e6, Df6 met spoedige verovering van
pion e6. Op 10. Pe6 volgt 10.........De7 met stuk-
winst. Ook 10. De2, De7 11. Tel, h6 12. Pf8, Lg4
is voor zwart gunstig.
10.............. ' h7—h6
11. Pg5—f8 Lc8—f5
12. c2—c8 d4—d3
met goed spel voor zwart.
Wit’s minder gunstige positie is uitsluitend
het uitvloeisel van de gevolgen, welke het offer
op f7 met zich mede bracht, t.w. het plaatsen van

130
verschillende witte stukken op slechte of liever
onnatuurlijke velden: de dame op g4, vanwaar zij
onmiddellijk verdreven wordt, het paard op g5,
dat hetzelfde lot ondergaat. Na Lf7:+ moest wit
zijn dame wel op g4 brengen, dit eischte de vol­
tooiing van zijn combinatie. Echter zou wit anders
nimmer op het ongelukkige denkbeeld gekomen
zijn, de dame in de looperlijn c8—g4 te plaatsen.
In aansluiting op dit voorbeeld moeten we nog
wijzen op het tactische verband tusschen looper-
binding op g4 en offer op f7, b.v'. 1. e4, e5 2. f4,
Lc5 3. Pf8, d6 4. Lc4, Lg4? 5. fe5:, de5: 6. Lf7:+,
Kf7:? 7. Pe5:-(-, en wit wint twee pionnen. Men
lette op het essentieele verschil tusschen dit voor­
beeld en het voorgaande: in het eene geval wordt
met Dg4: een paard heroverd en de witte dame
komt aan bedreiging door Lc8 bloot te staan; in
het andere geval is het echter juist deze gevaar­
lijke looper, die op g4 wordt heroverd, nog afge­
zien van het feit, dat wit deze herovering zoowel
met Dg4: als met Pg4: kan bewerkstelligen.

Het looperoffer op f7 beteekent in de meeste


gevallen ook een schijnoffer. Een goed voorbeeld
van de consequenties daarvan leerden we reeds in
het eerste gedeelte van dit hoofdstuk kennen bij
de bespreking van het Schotsch Gambiet.

3. Het dameschaak op h5 (resp. h4).


Op de meest drastische wijze blijkt de beteekenis
van dit schaak uit het z.g. narrenmat: 1. f3?, e6
2. g4??, Dh4 mat. Dit is tevens de kortst mogelijke
matvoering. Daar hiervoor twee fouten van de
tegènpartij vereischt zijn, duurt hetzelfde mat

131
met wit één zet langer: 1. e4, f6? 2. d4, g5??
3. Dh5 mat.
Het dameschaak op h5 (h4) is in de meeste ge­
vallen buitengewoon gevaarlijk, ook al leidt het
niet, zooals in bovenstaande voorbeelden, direct
tot mat. Yereischt is dan echter, dat dit schaak
met gelijktijdigen aanval op den ongedekten pion
e5 (e4) geschiedt en de vijandelijke koning de
vluchtvelden f8 (fl) of d8 (dl) niet heeft. Zoo
sterk is dan dit schaak, dat men gewoonlijk een
stuk kan offeren om het te forceeren.
Het meest primitieve voorbeeld van een der­
gelijke combinatie vinden we bij de z.g. Damiano-
Verdediging: 1. e2—e4, e7—e5 2. Pfl—f3, f7—f6?
3. Pf8xe5!, f6xe5 4. Ddl—h5+, Ke8—e7 (of
4........ g6 5. De5:-(- benevens 6. Dh8: en wit heeft
de kwaliteit gewonnen) 5. Dh5xe5+, Ke7—f7
6. Lfl—c4+, d7—d5 7. Lc4xd6-f-, Kf7—g6
8. h2—h4, h7—h6 9. Ld5 Xb7 met winnenden aan­
val (op 9......... , Lb7:? zou 10. Df5 mat volgen).
Zoo slecht, dat zwart geforceerd moet verliezen,
is echter de Damiano-Verdediging toch niet. Zwart
moet na 1. e2—e4, e7—e5 2. Pgl—f3, f7—f6?
8. Pf8xe5! het offer met 8......... Dd8—e7 wei­
geren. Nu zou 4. Dh5+?? een beslissende fout
zijn wegens 4.........g6 5. Pg6:, De4:+ met ver­
overing van Pg6. De juiste voortzetting voor wit is
4. Pe5—f8, De7 Xe4-f- 5. Lfl—e2 benevens 0—0
en Tfl—el. Zwart staat dan slecht, omdat zijn
dame te vroeg in het spel is gekomen. (Vergelijk
hoofdstuk V, regel no. 6.)
Het beantwoorden van g6 (g8) met een (nieuw)
offer op g6 (g8) vormt vaak een belangrijke pointe
van het bedoelde dameschaak. Hierbij moet men

182
er zich echter terdege van overtuigen, dat de tegen­
partij geen lastige tusschenzetten ter beschikking
heeft. Hierboven zagen we, dat de tusschenzet
5......... De4:-f- zelfs tot stukwinst leidde. In de
meeste gevallen is het echter de tusschenzet
Pf6 (Pf8), waarmede men rekening dient te hou­
den. Zoo b.v. in de Weener Partij:
1. e2—e4, e7—eÖ 2. Pbl—c8, Pg8—f6 8. f2—
f4, d7—d5 4. f4 x e5, Pf6 x e4 5. d2—d8 (diagr. 80).
Diagram 80.
Zwart

Wit

Er is niets verleidelijker dan nu met 5. . . . .


Dd8—h4+ 6. g2—g8, Pe4xg8 voort te zetten,
maar na de tusschenzetten 7. Pgl—18!, Dh4—h5
8. Pc8 X d5 is het niet wit, maar zwart die moeilijk­
heden ondervindt.
Enkele voorbeelden, waarin we het bewuste
dameschaak, steunend op verschillende pointes
met en zonder succes zien toegepast:
Uit het Geweigerd Koningsgambiet: 1. e4, e5

183
2. f4, Lc5 3. fe5:??, Dh4-f- en wint (een soort
„Damiano in de voorhand”).
Uit het Allgaier-Gambiet (een variatie op het
Aangenomen Koningsgambiet): 1. e4, e5 2. f4,
ef4: 3. Pf3, g5 4. h4, g4 5. Pg5, f6? (juist is 5........
h6) 6. Dg4:!, fg5: (op 6......... h5 volgt 7. Df5)
7. Dh5+, Ke7 8. Dg5:-f-, Ke8 9. Dh5+ (nog ster­
ker dan De5+) 9......... Ke7 10. De5+, Kf7 11.
Lc4+, d5 12. Ld5:+, Kg6 13. h5+, Kh6 14.
Df4:+, Dg5 15. Df8:-(-, Dg7 16. d3 mat.
Uit de Spaansche Partij (1. e4, e5 2. Pf8, Pc6
3. Lb5):
a. 3........ f5 4. Pc3, fe4: 5. Pe4:, Pf6 6. Pf6:+,
gf6: (6......... Df6:, dan 7. De2 met spoedige ver­
overing van pion e5) 7. d4, e4 8. Pg5! en de dubbele
dreiging 9. Dh5+ en 9. Pe4: brengt zwart in be­
slissende moeilijkheden. Op 8......... fg5:?? wint
9. Dh5+, Ke7 10. Lg5:+.
b. 3.........a6 4. La4, Pf6 5. 0—0, Pe4: 6. d4,
d5? (juist is 6.........b5 en 7...........d5) 7. Pe5:, Ld7
8. Pf7:!, Kf7: 9. Dh5+ met winnenden aanval.
Op 9........ g6,9.......... Ke7 of 9......... Kg8 beslist 10.
Dd5:(+), op 9......... Kf6 volgt 10. f3, en 9...........
Ke6 kan op verschillende wijzen weerlegd worden,
b.v. met 10. Lb8, Pe7 11. De5+ enz.
c. 3........ a6 4. Lc6dc6: 5. Pc3, f6! 6. Pe5: ?,
fe5: 7. Dh5+, Kd7 en wit heeft geen voldoende
compensatie voor het geofferde stuk.

Laat ons met deze reeks voorbeelden volstaan.


Opgemerkt dient alleen nog, dat verschillende
tactische wendingen en combinaties gebaseerd op
Dh5-|- (Dh4-|-) ook in de openingen van de andere
groepen kunnen voorkomen.

134
De witspeler zal in de e4—e5-opening met in­
achtneming van het bovenstaande op weinig moei­
lijkheden stuiten. Zijn ontwikkeling zal op de nor­
male wijze voltooid worden en hij zal in het mid­
denspel een behoorlijke basis hebben voor zijn ver­
dere plannen.
Eenigszins anders is het gesteld met den zwart-
speler die, slechts gewapend met de regels van
Lasker en niet op de hoogte van tabellen van vari­
anten, het glibberige pad der e4—e5-opening be­
treedt. Vaak zullen zeer hooge eischen aan zijn
combinatievermogen gesteld worden, waaraan men
in den beginne moeilijk kan voldoen. Men heeft
daarom naar middelen gezocht om aan de groot­
ste gevaren der e4—e5-opening te ontkomen. Een
van die middelen bestaat in het spoedig overgaan
tot d7—d6. Dit beteekent echter een belangrijk
offer aan de beweeglijkheid, omdat Lf8 binnen
de keten gehouden wordt. Vandaar dat vele
spelers er de voorkeur aan geven, den zet 1. e2—e4
anders dan met 1.........e7—e5 te beantwoorden.
Gaan wij thans tot een korte bespreking van deze
groep over.

185
Hoofdstuk VIII.

DE HALF-OPEN SPELEN
(1. e2—e4, géén e7—e5).

Wij bespreken in het kort de vier belangrijkste


openingen van deze groep.

1. Caro-Kann- Verdediging
(I. e2—eé, c7—c6).
Na de gebruikelijkste en beste voortzetting
2. d2—d4, d7—d5 staat pion e4 aangevallen; wit
heeft dan de keuze tusschen drie mogelijkheden:
ruilen, doorschuiven of dekken. Naar aanleiding
daarvan krijgen we voor wit drie verschillende
systemen:
a. 8. e4xd5, c6xd5 = de ruilvariant.
Zeer belangrijk is hier de ontwikkeling van Lc8.
Gelukt het zwart, dit stuk buiten de pionnenketen
te brengen (b.v. Lf5 en e6, maar niet e6 met in­
sluiting van Lc8), dan verkrijgt hij dank zij het
bezit van de half-open c-lijn in het middenspel
goede kansen. Vergelijk dienaangaande het stukje
over de half-open lijn in hoofdstuk II. De daar be­
handelde stelling is aan de ruilvariant van de
Caro-Kann-Verdediging ontleend. Wit kan echter
verhinderen, dat Lc8 naar buiten komt: 4. Lfl —
d8, Pb8—c6 5. c2—c8, Pg8—f6 6. h2—h8, en nu
is zwart aan de beurt om tusschen drie moge­
lijkheden te kiezen, n.1. 6......... e7—e6, 6.........
e7—e5 of 6......... g7—g6 gevolgd door Lf8—g7.

136
Van deze drie voortzettingen valt 6......... e6
af te keuren, want deze zet sluit Lc8 in en verze­
kert wit van een langdurig overwicht in bewegings­
vrijheid.
Met de twee andere voortzettingen kan zwart
bevredigend spel bereiken; 6.........e5 heeft welis­
waar het bezwaar, dat de zwarte damepion na het
antwoord 7. de5: geïsoleerd blijft, doch als com­
pensatie daarvoor beheerscht zwart iets meer ter­
rein, aangezien hij wèl en wit geen centrumpion
heeft overgehouden.
Tenslotte de flankontwikkeling van Lf8. Deze
methode biedt het voordeel, dat de zwarte ko-
ningspion op e7 kan blijven en Lc8 dus niet inge­
sloten wordt, terwijl bovendien Lg7 druk uitoefent
op pion d4, hetgeen een belangrijken steun betee-
kent voor de latere actie op den damevleugel met
b7—b5—b4.
b. 8. e4—e5 = de doorschuif-variant.
Ook hier moet zwart zijn slechten looper buiten
de keten brengen alvorens e6 te spelen. Dit gaat
echter gemakkelijker dan bij de ruil-variant: 8........
Lc8—f5!. Deze looper staat nu zoo sterk, dat wit
vrijwel gedwongen is tot 4. Lfl—d8, waarna zwart
met 4......... Lf5xd3 zijn slechten looper tegen
wit’s goeden ruilt. Na 5. Ddl X d3 ontstaat dan een
stelling, waarin wit de grootste bewegingsvrijheid
heeft tegenover twee voordeelen van zwart. Deze
heeft n.1. door den ruil op d3 zijn goeden looper
overgehouden en bezit bovendien de mogelijkheid
om in het centrum actief op te treden, dit laatste
met c5 en eventueel f6. Men merke op, dat een
aanval op het zwarte centrum (d5 en e6) door
middel van c4, f4 en f5 veel moeilijker te bewerk-

187
stelligen is. De zet c5 biedt zwart de kans, na cd4:
de open of half-open c-lijn te verkrijgen. Wit aan­
vaardt beter dit laatste, omdat dan d4 een sterk
veld wordt voor zijn stukken.
Alles bijeengenomen is de doorschuif-variant
niet sterk,maar ook niet bepaald ongunstig voor wit.
c. 8. Pbl—c8 = de hoofdvariant.
Deze voortzetting beantwoordt het best aan de
strategische eischen van deze en dergelijke stel­
lingen, omdat daarmee de spanning in het cen­
trum gehandhaafd blijft. Daaronder heeft men te
verstaan een situatie, waarin twee centrumpionnen
(hier e4 en d5) elkander aanvallen en aldus een
spanning teweegbrengen. Een soort „touwtrek­
ken” ontstaat, waarbij die pion, welke het eerst een
zet doet, de spanning opheft, d.w.z. capituleert.
In de bedoelde stelling kan wit den aangevallen
pion e4 op verschillende wijzen dekken en aldus de
spanning handhaven. De beste dekking bestaat
echter in den zet 3. Pc3, en vandaar dat deze
voortzetting de hoofdvariant vormt. Gaan we na
3. Pc3 de mogelijkheden voor zwart na, dan komen
we al gauw tot de conclusie, dat het opgeven der
spanning met 8....... de4: gedwongen is. Immers,
3......... e6 zou Lc8 insluiten, en 3............ Pf6 is
wegens 4. e5 niet goed. Dus 8.......... d5 xe4
4. Pc8xe4. Thans beheerscht wit iets meer ter­
rein, omdat hij een pion in het centrum heeft en
zwart niet. Er kan nu volgen 4..........Lc8—f5
5. Pe4—g8, Lfö—g6 6. h2—h4, h7—h67. Pgl—f8,
Pb8—d7; of 4........ Pg8—f6, waarna wit de keuze
heeft tusschen de twee goede zetten 5. Pe4xf6+
en 5. Pe4—g8. In al deze gevallen handhaaft wit
een klein openingsvoordeel.

138
2. Siciliaansche Verdediging
(1. e2—eé, c7—cS).
Na de gebruikelijke zetten 2. Pgl—f8, Pb8—
c6 8. d2—d4, c5 X d4 4. Pf8 X d4, Pg8—f6 5. Pbl —
c3, heeft wit de grootste bewegingsvrijheid en
zwart de half-open c-lijn. Dit laatste kenmerk
wordt op dezelfde wijze gebruikt als in het desbe­
treffende voorbeeld van hoofdstuk II. Na de vol­
tooiing zijner ontwikkeling stelt zwart zich on­
geveer als volgt op: Ta8—c8, Dd8—c7, a7—a6,
b7—b5, Pc6—a5—c4. Zooals men ziet, dezelfde
drie onderdeelen, welke we reeds noemden.
Ter illustratie een voorbeeld uit de practijk:
5............ d7—d6 6. Lfl—e2, e7—e6 7. 0—0,

Diagbam 31.
Stelling na 14..........Ta8—c8.
Zwart

Wit

Lf8—e7 8. Lel—e8, 0—0 9. h2—h8?, a7—a6


10. Ddl—d2, Dd8—c7 11. Tal—dl, Pc6—a5
12. Dd2—d8, b7—b5 18. Le8—cl, Lc8—b7

139
14. Le2—f3 (anders wint zwart met b5—b4 een
pion) 14.......... Ta8—c8 en wit verkeert in groote
moeilijkheden. (Zie diagram 81).
Het spreekt echter vanzelf, dat dit resultaat
niet gedwongen is. Wit heeft beter, en wel 9.
Pd4—b8! i.p.v. den slappen zet 9. h2—h8?. Het
is n.1. belangrijk voor wit, tegen de manoeuvre
Pc6—a5—c4 op tijd maatregelen te nemen. Het
eenvoudigste middel zou in den ruil Pd4xc6
bestaan, maar deze werkt zwart’s ontwikkeling in
de hand en is — evenals bij andere varianten van
de Siciliaansche Verdediging — niet aan te beve­
len. Pb3 biedt de mogelijkheid, na Pc6—a5 met
Pa5: toch de paarden te ruilen, echter zonder
zwart’s ontwikkeling te bevorderen. Voorts ver-
eischt deze variant, dat wit f2—f4 speelt. De be-
teekenis van dezen opmarsch is tweeledig: ten
eerste wordt verhinderd, dat het zwarte dame-
paard via e5 naar c4 komt, en ten tweede wordt
een actie op den koningsvleugel voorbereid, die
zwart moet beletten, zijn operaties op den dame-
vleugel met volle kracht voort te zetten. Met
hulp van deze verbeteringen werden reeds verschil­
lende successen door wit geboekt, wat de Siciliaan­
sche opening natuurlijk een deel van haar popula­
riteit ontnomen heeft.
Dit geldt echter alleen voor de hierboven be­
sproken opstelling, welke men Scheveninger
variant of Paulsen-variant noemt. Tegenwoordig
geeft men de voorkeur aan een andere opstelling,
de z.g. Draken-variant, gekenmerkt door de flank-
ontwikkeling van den zwarten koningslooper, dus
na 1. e4, c5 2. Pf8, Pc6 8. d4, cd4: 4. Pd4:, Pf6
5. Pc8, d6 6. Le2 niet 6........ e6, maar 6. .... g7—

140
g6 7. Lel—e8, Lf8—g7 8. O—O, O—O 9. Pd4—b8.
In deze variant moet zwart op d6—d5 aansturen,
wat tot moeilijke complicaties kan leiden, b.v.
9......... Lc8—e6 10. f2—f4, Pc6—a5 11. f4—f5,
Le6—c4 12. Le2—d8, Pa5xb8 18. a2xb3, Lc4x
d8 14. c2xd8, d6—d5 15. Le8—d4! enz. Wanneer
beide partijen de beste zetten doen, behoudt wit
een licht, maar langdurig initiatief.

8. Fransche Verdediging
(2. e2—e4, e7—e6).
Na 2. d2—d4, d7—d5 staat wit voor dezelfde
keuze als bij de Caro-Kann-Verdediging: ruilen,
doorschuiven of dekken. Wij krijgen dus:
a. 8. e4 X d5, e6 X d5 = de ruilvariant.
In tegenstelling met de ruilvariant Caro-Kann is
de Fransche ruilvariant berucht om haar remise-
karakter. Zagen we daar twee half-open lijnen met
verschillende aanvalsmogelijkheden, hier doen de
symmetrische pionnenstelling en de open e-lijn,
welke door beide partijen bezet kan worden,
niets dan ruil en vereenvoudiging verwach­
ten.
Het remisekarakter van deze variant blijkt het
duidelijkst uit het feit, dat zwart de zetten van
zijn tegenstander zonder bezwaar kan nadoen, b.v.
4. Pf8, Pf6 5. Ld8, Ld6 6. 0—0, 0—0 7. Lg5, Lg4
8. Pbd2, Pbd7 9. c8, c6 10. Dc2, Dc7 enz.; of 4. Ld8,
Ld6 5. Pe2, Pe7 6. Lf4, Lf5 enz. Eenige kans op
complicaties biedt alleen het opgeven van de sym­
metrie en het is dan uit den aard der zaak de
zwartspeler, die den eersten stap in deze richting
moet doen, b.v. 4. Ld8, Ld6 5. Pe2, Dh4. Het
zwaartepunt van deze tactiek zetelt in de tegen-

141
overgestelde rochades, b.v. wit 0—0 en zwart
0—0—0 of omgekeerd.
b. 8. e4—e5 = de doorschuif-variant.
Deze is voor wit gunstiger dan de doorschuif-
variant Caro-Kann, aangezien hier zwart’s slechte
Lc8 niet buiten de keten kan komen. De twee
overige kenmerken, t.w. wit’s grootste bewegings­
vrijheid en zwart’s kansen om het vijandelijke cen­
trum met c5 en eventueel f6 aan te vallen, blijven
zonder meer van kracht. De zet f6 heeft hier meer
beteekenis dan bij de Caro-Kann, want de aanwe­
zigheid van Lc8 maakt, dat na f6, ef6: pion e6
gedekt blijft.
De kansen zijn ook hier ongeveer gelijk.
c. 8. Pbl—c3 = de hoofdvariant.
Hieromtrent geldt hetzelfde, wat we bij de hoofd­
variant Caro-Kann hebben uiteengezet: wit hand­
haaft de spanning in het centrum. Dit kan ook
met 8. Pd2 geschieden, waarop zwart het beste
met 8.........c5 voortzet.
In tegenstelling met de Caro-Kann behoeft
zwart bij de Fransche hoofdvariant de spanning
niet direct op te geven, hoewel ook 8......... de4:
geen slechte zet is. Gebruikelijker zijn echter de
zetten 8.........Pg8—f6 en 8...........Lf8—b4, beide
met de bedoeling, wit door een nieuwe bedreiging
van pion e4 tot een verklaring te dwingen. Tenzij
wit wilde complicaties aanvaardt, kan hij deze
verklaring na 8.........Lf8—b4 moeilijk vermijden.
De degelijkste voortzetting van weerskanten is
dan: 4. e4—e5, Pg8—e7 5. Lel—d2, c7—c5
6. Pc8—b5, Lb4xd2+ 7. Ddlxd2, Pe7—f6 met
ongeveer gelijke kansen. Overigens kan wit ook met
4. ed5: i.p.v. e5 tot een soort ruilvariant overgaan.

142
De eigenlijke hoofd variant gaat echter met 3. ..
Pg8—f6 verder. Daarna is 4. e5 van twijfelachtige
waarde, want er volgt 4.........Pfd7 en zwart kan
met 5........ c5 onmiddellijk het witte centrum aan­
vallen. In de analoge variant van de Caro-Kann
heeft zwart een tempo minder, aangezien de zwarte
c-pion slechts in „etappes” naar c5 komt (c7—c6—
c5 i.p.v. c7—c5).
Na 3.........Pg8—f6 is 4. Lel—-g5, waarmee wit
ie spanning handhaaft, het sterkst, en zwart
doet in dat geval goed een toontje lager te zingen
door met 4. .... d5 X e4 de spanning op te lossen,
b.v. 6. Pc8xe4, Lf8—e7 6. Lg5xf6, Le7xf6
Pgl—f3, b7—b6 en wit’s voordeel, bestaande
n een klein overwicht aan terrein, heeft niet veel
beteekenis.
I-P-v. 4......... de4: heeft zwart twee scherpere
voortzettingen tot zijn beschikking, t.w. 4.........
he7 en 4.........Lb4. Beide leiden echter tot zeer
ngewikkeld spel met goede aanvalskansen voor
vit. Op de consequenties van de bedoelde zetten
runnen we hier niet nader ingaan. Laat ons vol­
daan met op te merken, dat wit na 4.........Lf8—
37 5. e4—e5, Pf6—d7 6. Lg5xe7 den goeden loo­
ier overhoudt, terwijl na 4.........Lf8—b4 (de z.g.
tfac-Cutcheon-variant) 5. e4—e5, h7—h6 6. Lg5—
12, Lb4 X c8 7. b2xc8, Pf6—e4 8. Ddl—g4 de
verdediging van den zwarten koningsvleugel op
;roote moeilijkheden stuit.

4. Aljechin-Verdediging
(i. e2—eé, Pg8—fff).
Met deze opening wil zwart zijn tegenstander tot
le vorming van een zeer breed centrum verleiden

43
(het z.g. vier-pionnen-centrum), in de hoop, dat dit
centrum op den duur zwak zal worden. (Vergelijk
den eersten regel van Lasker, hoofdstuk V.) In-
tusschen leidt deze tactiek hier slechts tot zeer in­
gewikkelde stellingen met moeilijk te beoordeelen
kansen, b.v. 2. e4—e5, Pf6—d5 8. d2—d4, d7—d6
4. c2—c4, Pd5—b6 5. f2—f4, d6xe5 6. f4Xe5,
Lc8—f5 7. Lel—e8, e7—e6 8. Pgl—f8, Pb8—c6 9.
Pbl—c8, Dd8—d7 10. Lfl—e2, 0—0—0 11. 0—0,
Lf5—g4 enz. (zie diagram 82).
Diagram 32.
Stelling na 11......... Lf5—g4.
Zwart

Met het oog op de twijfelachtige waarde van


deze variant, het z.g. jachtspel, kiest wit bij voor­
keur rustiger voortzettingen. Het gebruikelijkst
is tegenwoordig 5. Pgl—f8 (ook 5. ed6: is solide)
5.........Lc8—g4 6. Lfl—e2 en wit behoudt eenig
overwicht aan terrein.
Met het bovenstaande is de theorie der e4-

144
openingen natuurlijk geenszins uitgeput. We
hebben slechts een zeer gering aantal varianten
gegeven, met behulp waarvan men de opening
op redelijke wijze kan doorkomen. Een volledig
onderzoek van alle mogelijke openingen zou ver
buiten het bestek van dit werk liggen en boven­
dien tot op zekere hoogte weinig vruchtdragend
zijn. Varianten, die den eenen dag als goed gel­
den, worden den volgenden dag weerlegd en nooit
meer toegepast. Men doet daarom steeds verstan­
dig, zich aan de algemeene lijnen te houden, want
deze veranderen niet of hoogstens eenmaal in de
vijftig of zestig jaar, wanneer geheel nieuwe in­
zichten en theorieën hun intrede doen.

145
lo
Hoofdstuk IX.

DE GESLOTEN SPELEN
(1. d2—d4, d7—dö).

Wij bepalen ons hier tot een korte behandeling


van het Damegambiet, dat na 2. c2—c4 ontstaat.
De varianten van het Damepionspel, dat zijn de
voortzettingen, waarin wit met 2. Pf3, 2. Lf4, 2. e8
of willekeurig anders voortzet en den opmarsch
c2—c4 geheel of gedurende enkele zetten achter­
wege laat, kunnen we buiten beschouwing laten,
omdat daarbij voor geen der partijen groote moei­
lijkheden rijzen.
Een enkel woord slechts over het z.g. Colle-
systeem (zie hoofdstuk VI). Deze opening begint
met 2. Pgl—f8, Pg8—f6 8. e2—e8 en biedt wit
aanvalskansen, indien zwart nu 8......... e7—e6
speelt, waarop Pbd2, c8, Ld3,0—0 en e8—e4 volgt
— al of niet voorafgegaan door dc5:. Zwart heeft
echter beter, n.1. 8.........Lc8—f5!, waarna wit zijn
plannen niet kan uitvoeren.
In het Damegambiet bestaat er in het algemeen
weinig kans op vroegtijdige aanvallen en compli­
caties, omdat de beide koningen in den loop der
opening aan geen directe gevaren bloot staan.
Vandaar dat we hier in de eerste plaats op de al-
gemeene kenmerken moeten letten. De belang­
rijkste van deze kenmerken zijn:
A. Beweeglijkheid van den damelooper.

146
B. Pionnenverhöuding in het centrum.
Wat betreft dit laatste hebben we drie moge­
lijkheden te onderscheiden:
1. onopgelost centrum (d.w.z. geen open cen-
trumlijn);
2. overwicht in het centrum;
8. geïsoleerde centrumpion.
Yan elk dezer mogelijkheden zullen wij bij de
bespreking der varianten voorbeelden ontmoeten.

Indeeling van het Damegambiet


(1. d2—d4, d7—d5 2. c2—c4).
a. 2......... . géén e7—e6, c7—c6, e7—e5 of
d5xc4 = Onregelmatige verdediging van
het Damegambiet.
b. 2......... , d5xc4 = Aangenomen Damegam­
biet.
c. 2......... , e7—e5 = Albin’s tegengambiet.
d. 2......... . c7—c6 = Slavische verdediging.
e. 2......... . e7—e6 8. Pbl—c8, c7—c5 = Tar-
rasch-verdediging.
/. 2...........e7—e6 8. Pbl—c8, Pg8—f6 4. Lel
—g5, Pb8—d7 5. e2—e8, c7—c6 6. Pgl —
f8, Dd8—a5 = Cambridge-Springs-variant.
g. 2...........e7—e6 8. Pbl—c8, Pg8—f6 4. Lel
—g5, Pb8—d7 5. e2—e8, Lf8—e7 6. Pgl —
f8, 0—0 = Orthodox Damegambiet.
Speelt wit 2. Pf3 en vervolgt hij later met c2—
c4, dan komen we met verwisseling van zetten
toch in een der behandelde varianten van het
Damegambiet.

a. Onregelmatige verdediging.
Hierop zijn verschillende variaties mogelijk,

147
b.v. 2.........Pf6, 2........... Lf5, 2. .... Pc6 of zelfs
2.........g6, welken laatsten zet Aljechin eens pro­
beerde.
Yan deze voortzettingen kwam in de moderne
wedstrijden slechts 2........ Pg8—f6 wat vaker voor,
en we zullen dan ook alleen dezen zet nader be­
handelen.
Uit de beschouwingen van hoofdstuk I kunnen
we de bezwaren van 2......... Pf6 afleiden: zwart
laat toe, dat zijn centrumpion in ruil tegen een
witten vleugelpion verdwijnt. Na 3. c4 X d5, Pf6 X
d5 4. e2—e4, verkrijgt wit het overwicht in het cen­
trum, waaruit de grootste bewegingsvrijheid voort­
vloeit, alsmede de kans in het middenspel een aan­
val op den zwarten koningsvleugel te ondernemen.
Ter verduidelijking laten we hier een partij vol­
gen: 4. Pgl—f3 (In plaats van direct e2—e4; in
verband met latere mogelijkheden van aanval op
het witte centrum is het raadzaam, e2—e4 nog
even achterwege te laten.) 4......... . e7—e6 (Als
zwart Lf5 speelt om e4 te verhinderen, volgt zeer
sterk 5. Pbd2.) 5. e2—e4, Pd5—b6 6. Pbl—c3,
Lf8—e7 7. Lf 1 —d8, 0—0 8. 0—0, c7—c5 9. d4x
c5 (De zwarte aanval op het witte centrum wordt
hier op de meest eenvoudige wijze beantwoord
en we zien bij deze gelegenheid hoe menigvuldig de
vruchten zijn, die men op grond van een overwicht
in het centrum kan plukken: in de plaats van het
numerieke overwicht treedt met den tekstzet het
dynamische overwicht, d.w.z. de overgebleven
witte centrumpion doet zich spoedig als een mach­
tige factor voor den aanval op de zwarte konings-
stelling gelden.)
9........... . Le7xc5 10.e4—e5! (Zie diagr. 33.)

148
Diagram 38.
Stelling na 10. e4—e5!
Zwart

Wit

De meest voorkomende methode om het dyna­


mische overwicht te doen gelden: e4—e5, gevolgd
door een scherpen aanval op de vijandelijke
rochadestelling. In de diagramstelling steunt deze
actie op verschillende gunstige kenmerken:
1. De functie van pion e5 (zie hoofdstuk IY).
2. Het bezit van het sterke veld e4, waardoor
wit in staat is, verschillende van zijn stukken (b.v.
Pc3) langs den kortsten weg naar den konings-
vleugel te transporteeren.
3. Eenige witte stukken zijn zoo opgesteld,
dat ze belangrijke velden van den zwarten ko-
ningsvleugel bestrijken of spoedig kunnen bestrij­
ken. Dit geldt voor Ddl, Lel, Pf8, Pc8 en vooral
voor Ld8.
In deze stelling dreigt wit reeds met Lh7:+ de
partij te zijnen gunste te beslissen.

149
10............ Lc5—e7
Pareert de bovengenoemde dreiging, want na
11. Lh7:+, Kh7: kan wit nu niet met 12. Pg5+
voortzetten.
11. Ddl—e2 Pb8—c6
12. Tfl—dl Pb6—d5
Hierna verliest zwart een pion, maar andere
voortzettingen waren evenmin voldoende, b.v.
12......... , Dc7 18. Pb5, Db8 14. Pd6 en wit staat
ver overwegend (14.......... Pe5: 15. De5:, Ld6: 16.
Lh7:+, Kh7: 17. Dh5+, Kg8 18. Pg5 enz.).
18. Ld8—e4 Pd5xc8
14. Le4xh7+ Kg8—h8
Zwart mag niet op h7 slaan, wegens Dc2+,
waarmee wit de dame zou veroveren.
15. b2xc8 Dd8—a5
16. Lh7—c2 Da5xc8
Zwart heeft zijn pion teruggewonnen, maar het
ontbreken van pion h7 beteekent een beslissende
verzwakking van zijn rochadestelling. Wit’s aan­
val wordt nu onweerstaanbaar.
17. De2—e4 g7—g6
18. Pf8—g5 Dc8—b4
Er dreigde mat in twee zetten.
19. Pg5 X f7 + Tf8 X f7
20. De4xg6 Tf7—g7
21. Dg6—h5+ Kh8—g8
22. Lel—h6 Le7—f8
De aangevallen toren mocht de g-lijn niet ver­
laten wegens 28. Dg6-j- (22. .... Tg4 28. h8).
28. Lh6xg7 Lf8xg7
24. Tdl—d8 Zwart geeft het op.
De dreiging Tf8 en Dh7 mat is doodelijk. Op Pe5:
volgt natuurlijk Td8+.

150
b. 2.........., d5xc4 = Aangenomen Damegambiet.
Deze opening doet t.a.v. het centrum een soort­
gelijke situatie ontstaan als bij de hierboven be­
sproken partij na 2........ Pf6 3. cd5: het geval was:
pion c4 wordt steeds heroverd en daarmede heeft
wit twee pionnen in het centrum, tegenover zwart
één. Echter treden hier de voor wit gunstige ken­
merken minder duidelijk op den voorgrond,
omdat de tweede witte centrumpion niet met tem­
powinst kan oprukken, met het gevolg, dat zwart
eerder tot c7 —c5 komt, aldus het materieele even­
wicht in het centrum herstellend zonder wit het
dynamische overwicht in het centrum toe te staan.
Laten we een en ander in den vorm van varianten
zien:
3. Pgl—f8 (Als wit onmiddellijk 8. e8 of 8. e4
speelt, kan zwart met 3.........e5 het centrum op­
lossen en aldus volkomen bevredigend spel verkrij­
gen, b.v. 8. e4, e5! 4. d5, c6 5. Lc4:, Pf6, en nu
faalt 6. Pc8 op 6. .. b5 benevens 7. .. b4.) 8........ .
Pg8—f6 (Anders speelt wit met voordeel 4. e4.)
4. e2—e8 (Waarom Pc8 hier minder juist is, zullen
we zoo dadelijk zien.) 4.........,c7—c5! (Hoe eerder
hoe beter. Het verdedigen van den gambietpion
heeft absoluut geen doel, b.v. 4.........b5 5. a4, c6
6. ab5:, cb5: 7. b8 en wit wint zijn pion met positie-
voordeel terug. Op 7......... cb8: volgt 8. Lb5:+
enz., en 7........ Le6 kan met 8. bc4:, bc4: 9. Pe5!,
Dc7 10. Da4+ benevens 11. Lc4: beantwoord
worden. De zwarte a-pion is dan zwak en wit be­
houdt in het centrum definitief zoowel het materi­
eele als het dynamische overwicht. Wij spreken in
dat geval van een absoluut overwicht.) 5. Lfl Xc4,
e7—e6 6. Pbl—c8, c5xd4 en wit heeft de keus

151
tusschen: 1°. 7. e8 X d4, waarmede hij den beruchten
geïsoleerden d-pion aanvaardt, maar daartegen­
over de grootste bewegingsvrijheid krijgt, met kans
om een aanval op den zwarten koningsvleugel te
ondernemen. 2°. 7. Ddl xd4, Dd8xd4 8. Pf8xd4,
waarna de witte stukken wel iets beter staan dan
de zwarte, maar remise met het oog op de volko­
men symmetrische pionnenstelling toch zeer waar­
schijnlijk is. 8°. 7. Pf8 X d4, waarna zwart 6f rustig
met 7......... Lf8—e7 kan voortzetten, èf met 7.
.... e6—e5 op dameruil kan aansturen; deze
laatste voortzetting kan echter na 8. Lb5-j-,
Ld7 9. Pf8 of 9. Pf5 tot moeilijke complicaties lei­
den.

Soms laat zwart den ruil op d4 achterwege en


tracht hij met zijn pionnen op den damevleugel
op te rukken, b.v. 4......... , e7—e6 5. Lflxc4
Diagram 84.
Stelling na 11. Pbl—d2
Zwart

152
Pb8—d7 6. Ddl —e2! (Wit wil zoo spoedig mogelijk
e8—e4 spelen, omdat daarmede zijn meerderheid
in het centrum het best tot zijn recht komt.)
6.......... . a7—a6 7. e8—e4, b7—b5 8. Lc4—b8,
c7—c5 9. a2—a4, c5—c4 (Op 9..........b4 volgt
Pbl—d2—c4 met bezetting van het sterke veld
c4.) 10. Lb8—c2, Lc8—b7 11. Pbl—d2 (zie dia­
gram 84).
Wit staat zeer goed; hij heeft wederom de
absolute meerderheid in het centrum, waarvan
hij t.z.t. met e4—e5 en Pd2—e4 gebruik kan
maken. Daartegenover heeft zwart in de diagram-
stelling eenige tegenkansen door zijn meerderheid
op den damevleugel.

Vervangen we den eenigszins vreemden zet 6.


De2 door het meer voor de hand liggende 6. Pbl —
c3 en gaan wij de gevolgen daarvan na: 6...........
a7—a6 7. e8—e4, b7—b5 8. Lc4—d8 (Wit mag
hier niet 8. Lb8 spelen wegens 8......... b4, waarna
pion e4 verloren gaat.) 8......... b5—b4 9. Pc8—e2
Lc8—b7 10. Pe2—g8, c7—c5 met behoorlijk spel
voor zwart. Men merke op, dat zwart na 11. e5 de
beschikking over het sterke veld d5 zou krijgen.
Wit heeft drie zetten met zijn damepaard moeten
doen, waardoor zwart’s taak gemakkelijker werd.
Wij zien hieruit, dat Pc8 minder verkieslijk is,
indien zwart b5 al gespeeld heeft of dreigt te spe­
len. Dit geldt in het bijzonder voor het geval, dat
wit de formatie a6—b5 met a4 wil gaan aanvallen;
het antwoord h4 met aanval op Pc8 beteekent
dan een lastige storing van wit’s plan. Wij komen
dus tot de volgende regels:
1. Ontwikkel geen paard naar c8, zoolang het

153
in zwart’s lijn ligt, zijn damevleugelpionnen
te avanceeren.
2. Heeft wit reeds Pc8 gespeeld, tracht dan
als zwartspeler daarvan gebruik te maken
door middel van den opmarsch op den dame-
vleugel.
Natuurlijk hebben deze regels geen absolute gel­
digheid. Wij kunnen eigenlijk volstaan met de we­
tenschap, dat Pc8 een eventueelen opmarsch in de
hand werkt, wat echter niet wegneemt, dat een
dergelijke opmarsch trots de minder goede positie
van Pc3 ongunstig kan zijn. Het eenige, wat we dan
zeker weten is, dat deze opmarsch zonder Pc8 nog
slechter geweest zou zijn. Heeft men als zwart­
speler de keus tusschen het al- of niet avanceeren
van de pionnen op den damevleugel, dan betee-
kent de positie van een wit paard op c8 een gunstige
factor voor den opmarsch. Er kunnen echter aller­
lei andere factoren zijn, welke dezen opmarsch
toch minder gewenscht maken.

c. 2........... e7—e5 — Albin’s Tegengambiet.


Een geforceerde poging van zwart om het ini­
tiatief te nemen, welke echter niet met succes be­
kroond wordt, indien wit de juiste voortzetting
kiest. Op 8. d4xe5, antwoordt zwart het best
8........ d5—d4 (niet 8..........dc4: wegens 4. Dd8:-f-,
Kd8: 5. e4 met gunstig spel voor wit). Zwart heeft
nu een pion minder, maar hoopt daarvoor in de
sterke positie van pion d4 compensatie te vinden.
Zet wit zijn ontwikkeling echter op rustige en doel­
matige wijze voort: 4. Pgl—f3 benevens 5. Pbl —
d2, 6. g2—g8 en 7. Lfl—g2 dan blijkt spoedig, dat
wit ook positioneel in het voordeel is door de uit-

154
stekende stelling van Lg2 op de vrije diagonaal.
Wel zal in vele gevallen pion e5 onhoudbaar blij­
ken, maar hetzelfde geldt ook voor den zwarten
pion op d4.
Het eenige gevaar voor wit ligt in een voorbari-
gen aanval op den vooruitgeschoven zwarten pion.
B.v. 4. e2—e8 (i.p.v. PfB), Lf8—b4+ 5. Lel—d2,
d4xe8! 6. Ld2xb4 (Na 6. feS: vormt wit’s dub­
bele e-pion een ernstige verzwakking en verkrijgt
zwart daardoor het beste spel.) 6......... , e8xf2-(-
7. Kei—e2, f2xglP+! 8. Ke2—el (op Tgl:
wint Lg4+) 8........... Dd8—h4+ en zwart komt
in het voordeel. Overigens een merkwaardige
stelling met drie zwarte paarden! (diagr. 35).

Diagram 35.
Stelling na 8........... Dd8—h4-f-
Zwart

Wit

d. 2..................... ... c7—c6 = Slavische Verdediging.


De bedoeling van dezen zet zagen wij reeds
uit de partij van Hoofdstuk I: zwart steunt

155
het aangevallen centrum met een pion, zonder
Lc8 in te sluiten (wat wel het geval is, als zwart
2........ e6 speelt). Na 8. Pgl—f8, Pg8—f6 4. e2—e8,
Lc8—f5, zooals in de partij van hoofdstuk I ge­
schiedde, bereikt zwart zijn doel volkomen: Lc8
buiten de keten en een stevig centrum.
Gaan wij aan de hand van deze stelling de be­
zwaren na, welke aan het naar buiten brengen van
den looper verbonden zijn en waarvan we reeds
in hoofdstuk II gewag maakten. Deze bezwaren,
ontstaan doordat Lc8 den damevleugel in den steek
liet, zijn van tweëerlei aard: a. pion b7 is onge­
dekt; b. eventueele gevaren langs de diagonaal
a4—e8 moeten zonder hulp van Lf5 afgewend
worden. (Als e6 tenminste reeds geschied is, wat
in den regel direct op Lf5 zal volgen.)
De meest energieke poging om van dit twee­
ledige bezwaar te profiteeren, moet beginnen met
den ruil op d5, welke de diagonaal a4—e8 opent.
Hieruit blijkt tevens, dat deze ruil geschieden moet
alvorens zwart e6 heeft gespeeld, daar anders
ed5:! i.p.v. cd5: mogelijk is. Vervolgen wij dus
5. c4 X d5, c6 X d5. (Zwart slaat natuurlijk niet met
het paard of de dame, want dan zou de zet c6
als steun voor het centrum elke beteekenis ver­
liezen.) 6. Pbl—c8, e7—e6 (Zwart speelt liever
niet Pc6, omdat dan na 7. Db8 eenige moeilijk­
heden ontstaan door de gelijktijdige bedreiging
van b7 en d5.) 7. Pf8—e5. (Zie diagr. 86.)
Een typische poging om van de afwezigheid
van Lc8 te profiteeren, welke door zwart op
even typische wijze beantwoord kan worden. Het
meest voor de hand liggende, alhoewel niet het
sterkste antwoord is hier 7............ Pb8—d7,

156
Diagram 36.
Stelling na 7. Pf8—e5
Zwart

Wit
waarmee schijnbaar alle gevaren langs a4—e8
bezworen worden. Er volgt dan een hoogst mar­
kante achtervolging van Lf5, welke doet zien,
dat de slechte looper ook buiten de keten nog in
zijn bewegingsvrijheid beperkt is: 8. g2—g4, Lf5—
g6 (Vervolgt zwart met Pe5:, dan blijkt na 9. de5:,
Pg4: 10. Da4+, Ke7 11. Db4+ het ontbreken van
Lc8 direct fataal.) 9. h2—h4, h7—h6 (of ook h5;
elke andere voortzetting kost zwart een stuk)
10. Pe5 x g6, f7 Xg6 11. Lfl—d3, Kg8—f7 (een
pijnlijke manier om pionverlies te voorkomen) 12.
Ddl—c2, en wit staat overwegend.
De juiste verdediging in diagramstelling 36 be­
staat voor zwart in 7. ...., Pf6—d7!. Deze zet, die
er zeer merkwaardig uitziet, is logisch goed gefun­
deerd. De steun van Lc8 binnen de keten ont­
breekt en het ligt dus voor de hand, de functie van
dezen looper zoo goed en zoo kwaad als het gaat

157
door een ander stuk te laten vervullen. In de eer­
ste plaats is het zaak, Pe5 te doen verdwijnenden
einde aldus de gevaren langs a4—e8 te eliminee-
ren. Daar wit echter op het punt staat om Lf5
met g4 enz. in het nauw te drijven, moet zwart er
voor zorgen, dat op Pe5: niet met tempowinst
de5: kan volgen.
Na 7.........Pfd7 is de witte opmarsch op den ko-
ningsvleugel volkomen onschadelijk: 8. g2—g4, Lf5
—g6 9. h2—h4, Pd7xe5 10. d4xe5, h7—h5 en
zwart heeft op den eenen vleugel Pb8 in reserve
gehouden om de gevaren langs a4—e8 af te wenden,
en op den anderen vleugel zijn damelooper in vei­
ligheid gebracht.
Waar het bovenstaande dus leert, dat na 4.
e8, Lf5 voor wit geen voordeel te behalen is,
ligt het voor de hand 4. Pbl—c8 met onmid-
dellijken aanval op het zwarte centrum te be­
proeven. Hierna stuit 4......... Lf5 wèl op groote
bezwaren, hetgeen blijkt uit 5. cd5:, cd5: 6. Db3,
waarna zwart niet beter heeft dan 6......... Lc8.
Sterker dan 4.........Lf5 is hier echter 4...........d5 X
c4, welke zet op logische overwegingen steunt. Er
ontstaat dan een soort Aangenomen Damegam-
biet, echter met dit verschil, dat wit den zet Pc8
reeds gespeeld heeft, een factor, waarvan het be­
lang hierboven onder b werd uiteengezet. Immers,
nadat Pc8 reeds gespeeld is, biedt een zwarte
vleugelopmarsch veel meer kans op succes dan
zonder Pc8. Heel duidelijk blijkt dit uit verschil­
lende voortzettingen van deze variant, b.v. 5. e2—
e8, b7—b5 6. a2—a4, b5—b4 7. Pc8—hl (Een al­
leronaangenaamst tempoverlies voor wit, maar 7.
Pa2 ziet er niet beter uit. Na 7........., e6, 8. Lc4:,

158
heeft het witte paard minstens twee zetten noodig
om weer behoorlijk in het spel te komen.) 7......... .
Lc8—a6. Zwart kan zijn pluspion nog eenigen tijd
verdedigen en zijn ontwikkeling gemakkelijk voort­
zetten, terwijl wit tijd verliezen moet met de her­
overing van c4.
Gezien dit minder gunstige verloop voor wit,
zet men tegenwoordig na 8. Pf3, Pf6 4. Pc8, dc4:
geregeld met 5. a2—a4 voort om de verdediging
van c4 reeds bij voorbaat onmogelijk te maken.
Deze zet kost echter een tempo en beteekent bo­
vendien een kleine verzwakking van den witten
damevleugel, waardoor het opgeven van het cen­
trum met 4. .. dc4: geen nadeelige gevolgen voor
zwart met zich mede brengt. Er volgt 5..........
Lc8—f5 en zwart heeft zijn doel bereikt: de slechte
looper veilig buiten de keten. Na de van weers­
kanten beste zetten 6. e2—e8, e7 —e6 7. Lf 1 X c4,
Lf8—b4 8.0—0,0—0 9. Ddl —e2, Pf6—e4 staan de
partijen dan ongeveer gelijk.

e. 2................................. e7—e6 3. Pbl—c3, c7—c5 =


Tarrasch-verdediging.
Met dezen laatsten zet tracht zwart de kansen
in het centrum zoo spoedig mogelijk gelijk te
maken, in de hoop daarmede tevens het nadeel
van den ingesloten Lc8 op te heffen. Dit zou in­
derdaad gelukken, indien wit thans 4. e2—e8
moest spelen, want dan had wit eveneens een in­
gesloten looper. Wit heeft echter een veel scher­
pere voortzetting tot zijn beschikking: hij speelt
n.1. met 4. c4xd5, e6xd5 op het isoleeren van
den zwarten d-pion. Dit zegt echter niet, dat wit
direct op verovering van pion d5 moet spelen,

159
waarmee hij zich in een gevaarlijk avontuur zou
storten, b.v. 5. dc5:, d4! 6. Pa4, b5! (sterker dan
6......... Lc5: 7. Pc5:, Da5+ 8. Ld2, Dc5: 9. Tel,
Df5) 7. cb6: e.p., ab6: en zwart heeft voor den ge-
ófferden pion een voortreffelijk spel.
Het eigenlijke isoleeren van pion d5 door middel
van dc5: is pas aangewezen, zoodra wit het be­
langrijke veld d4 (het sterke veld vóór den geïso-
leerden pion!) definitief beheerscht en aldus ver­
hindert, dat deze pion naar d4 oprukt. Dit blok-
keeren van den geïsoleerden pion is in alle dergelijke
gevallen hoofdzaak.
De sterkste voortzetting voor wit is dan ook
5. Pgl—f3. Zwart’s belangrijkste taak in het Dame-
gambiet, t.w. de bevrijding van Lc8, baart in deze
stelling geen zorgen, doch aan den anderen kant
wordt de centrumformatie oorzaak van allerlei
moeilijkheden. Deze moeilijkheden komen het
duidelijkst naar voren in de Eubinstein-variant,
welke na 5......... . Pb8—c6 6. g2—g8! ontstaat.
(Zie diagram 37).
De zet g8, het eerst door Schlechter gespeeld,
maar door Eubinstein uitgewerkt en tallooze malen
toegepast, heeft drieërlei beteekenis: a. de witte
koningslooper oefent van g2 druk uit op den
den zwakken pion d5; b. nu de koningslooper
niet naar d3 gaat, staat hij de stukken, welke den
d-pion later verticaal onder vuur moeten nemen,
niet in den weg; c. g8 voorkomt een aanval van
zwart op de witte rochadestelling via d6—h2.
Wat betreft c dient men te weten, dat een derge­
lijke aanval vaak juist in die gevallen mogelijk
wordt, waarin zwart zich het nadeel van den geïso­
leerden d-pion getroost en daartegenover eenige

160
Diagram 87.
Stelling na 6. g2—g8!
Zwart

Wit
compensatie in bewegingsvrijheid verkrijgt. Yan
deze soort compensatie kan echter bij de Rubin-
stein-variant geen sprake zijn. Ook beteekent hier
de zet g8 geenszins een verzwakking van den witten
koningsvleugel, geschikt om met h7—h5—h4 aan­
getast te worden. (Vergelijk hoofdstuk III.) Daar
wit bij machte is, op elk willekeurig oogenblik tot
het openen van centrumlijnen over te gaan, zou
de bedoelde opmarsch van den zwarten h-pion
slechts met zich mede brengen, dat de zwarte
koning nóch in het centrum, nóch op den vleugel
een veilig plaatsje kon vinden.
Zetten we de Rubinstein-variant nog even voort:
6........ . Pg8—f6 7. Lf 1 —g2, Lf8—e7 8. 0—0,
0—0.
Om 9. dc5: met 9......... d4 te beantwoorden.
Zoolang zwart dit antwoord tot zijn beschikking
heeft, beteekent het slaan op c5 geen gevaar voor

161
II
hem. Hij raakt weliswaar een pion kwijt, maar ver­
krijgt daarvoor een zeer sterke stelling.
Op 8........ c4 verkrijgt wit met 9. Pe5 het beste
spel, b.v. 9........ 0—0 10. Pc6:, bc6: 11. e4 of ook
direct 10. e4.
9. Lel—g5, Lc8—e6 10. Tal—cl en wit staat
er het beste voor. Men merke op, dat het slaan op
c5 nu toch dreigt, b.v. 11. dc5:, d4 12. Pb5 met
spoedige verovering van pion d4, omdat zwart de
voortzetting Lc5: niet meer tot zijn beschikking
heeft. Tarrasch heeft in deze stelling 10.........Pe4
11. Le7:, De7: 12. dc5:, Tad8 aanbevolen, met de
bedoeling na 18. Pa4, d4! voor den geofferden pion
een sterke aanvalsstelling te verkrijgen. Doch wit
behoeft niet op pionwinst te spelen, hij kan zich
met 18. Pd4! i.p.v. Pa4 belangrijk positievoordeel
verschaffen.
In den laatsten tijd slaagden Zweedsche spelers
en analytici erin, de Tarrasch-verdediging be­
langrijk te versterken. Deze versterking zetelt
hierin, dat zwart het isoleeren van zijn damepion
door middel van dc5: vermijdt en aldus de gevaar­
lijke Rubinstein-variant bijna volkomen ontze­
nuwt. Dit wordt als volgt bereikt:
4. c4xd5, e6xd5 5. Pgl—f8, Pb8—c6 6. g2—
g8, c5—c4! 7. Lfl—g2, Lf8—b4! 8.0—0, Pg8—e7!
De drie laatste zetten van zwart vormen een
weldoordacht systeem: 6......... c4 is in de eerste
plaats tegen dc5: gericht, 7. .. Lb4 heeft voor­
namelijk de bedoeling, wit’s invloed op het belang­
rijke veld e4 door de mogelijkheid Lc8: te ver­
zwakken, en tenslotte stelt 8.........Pge7 zwart in
staat druk te blijven uitoefenen op pion d4, waar­
door een eventueel e2—e4 veel van zijn kracht ver-

162
liest. Men merke n.1. op, dat wit na Pf6 i.p.v.
Pge7 wèl de mogelijkheid heeft, den druk tegen
pion d4 op te heffen, n.1. met Pe5 benevens ruil
op c6.
Tot nu toe heeft men ter bestrijding van de
Zweedsche variant niets beters kunnen vinden dan
onmiddellijk 9. e2—e4, waarmee wit echter niet
veel bereikt, omdat hij na 9........ . d5 X e4 10. Pc8 X
e4 op zijn beurt een geïsoleerden damepion over­
houdt. Dit is wel geen nadeel, omdat wit meer
terrein beheerscht, maar zijn verdere operaties
worden door deze zwakte toch zeer belemmerd.
Wat voor wit in de Zweedsche variant inderdaad
gevaarlijk kan worden is het uitstellen van den op-
marsch e4, omdat zwart dan de kans krijgt dezen
zet definitief te verhinderen en zijn overwicht op
den damevleugel te doen gelden.

f. 2 e7 e6 3. Pbl—c3, Pg8—f6 4.
.............................. .... —

Lel g5, Pb8—d7 5. e2—e3, c7—c6 6. Pgl—f3,


Dd8 a5 Cambridge-Springs-variant.
— =

Moet men de Tarrasch-verdediging als een tegen­


aanval in het centrum beschouwen, de Cambridge-
Springs-variant is op een tegenaanval langs de
diagonaal a5—el gebaseerd. De kenmerken van
dezen aanval komen overeen met hetgeen in dit
hoofdstuk sub d werd uiteengezet. Naar aanlei­
ding daarvan is het juiste antwoord van wit ge­
makkelijk te vinden. Evenals zwart bij de Slavi­
sche verdediging zijn koningspaard gebruikt om
zijn damelooper te beveiligen en diens functie
op den damevleugel over te nemen, zet wit ook hier
het best voort met 7. Pf8—d2. (Zie diagram 88.)
Dat deze verdedigingszet inderdaad noodzakelijk

168
is, ziet men het beste, als men de consequenties
van 7. Lfl—d8 nagaat; zwart verkrijgt dan zoowel
met 7........ . d5xc4 8. Ld8xc4, Pf6—e4 als ook
met onmiddellijk 7.........Pf6—e4 het beste spel.

Diagram 38.
Stelling na 7. Pf8—d2.
Zwart

Wit

Na 7. Pd2 is zwart’s aanval langs a5—el vol­


komen afgeslagen. Pogingen om met 7.......... .
Lf8—b4 8. Ddl—c2 Pf6—e4 het initiatief te be­
houden, leveren na 9. Pd2xe4, d5xe4 10. Lg5—
h4 benevens Lfl—e2 en 0—0 geen positief resul­
taat op.
Het beste voor zwart is 7.......... , Lf8—b4
8. Ddl—c2, d5 X c4, waarmee deze het centrum
opgeeft, maar als compensatie het looperpaar ver­
krijgt, aangezien wit nu op f6 moet ruilen. Na 9.
Lg5xf6, Pd7xf6 10. Pd2xc4, Da5—c7 11.
g2—g8, 0—0 12. Lfl—g2, ontstaat een interes­
sante strijd tusschen de twee kenmerken: grootste

164
bewegingsvrijheid voor wit en het bezit der twee
loopers voor zwart. In overeenstemming met den
in hoofdstuk II genoemden regel zal zwart trach­
ten het spel te openen. Gemakkelijk zal hem dat
niet vallen, omdat wit de belangrijkste midden­
velden beheerscht en een te vroeg uitgevoerde
bevrijdingspoging van zwart allicht nadeelige ge­
volgen kan hebben.

In den laatsten tijd geven vele spelers er de


voorkeur aan, de Cambridge-Springs-variant met
wit te vermijden. Dit geschiedt het beste met
6. c4xd5 i.p.v. Pgl—f8, waarmee na het ant­
woord 6. ...., e6xd5 de zg. ruil-variant ontstaat.
Deze variant, die door de half-open c-lijn voor
wit en de half-open e-lijn voor zwart gekenmerkt
wordt, zullen we hier niet nader onderzoeken, om­
dat dienaangaande al het essentieele reeds in
hoofdstuk II werd gezegd.

g. 2.......... e7—e6 3. Pbl—c3, Pg8—f6 4. Lel—


gS, Pb8—d7 5. e2—e3, Lf8—e7 6. Pgl—f3, 0—0 =
Orthodox Damegambiet.
In tegenstelling met de beide vorige varianten
ziet zwart hier, althans voorloopig, van elke
poging tot initiatief af, wat ten gevolge heeft,
dat het probleem van de ontwikkeling van Lc8
naar het middenspel verschoven wordt. Wit’s ge­
bruikelijkste voortzetting is nu 7. Tal—cl.
Ook 7. Dc2 of 7. Ld3 worden gespeeld. Zwart
antwoordt daarop 7........., c5, waarna de verwik­
kelingen in het centrum hetzij leiden tot een geïso-
leerden pion d5 voor zwart, hetzij tot een geïsoleer-
denpion d4 voor wit. Ingeval wit met cd5: en dc5:

165
op het isoleeren van pion d5 aanstuurt, verschaft
dit zwart groote bewegingsvrijheid (o.a. krijgt
Lc8 een open diagonaal), terwijl de nadeelen van
den zwakken pion hier niet zoo zwaar wegen als
in de Tarrasch-variant, waar het systeem g3 en
Lg2 zwart weinig kans op tegenspel laat. Omge­
keerd, als zwart met cd4: en dc4: pion d4 gaat
isoleeren, verkrijgt wit een vrij spel met aanvals-
kansen, terwijl zwart de beste pionnenstelling be­
houdt. In al deze gevallen staan de kansen onge­
veer gelijk. Keeren we nu terug tot de hoofdvariant,
welke na 7. Tal—cl ontstaat. (Zie diagram 39.)
Ook thans is 7........ c5 mogelijk, maar met min­
der succes dan zooeven. Wit antwoordt 8. dc5: om
na 8......... , Pc5: pion d5 te veroveren: 9. Lf6:,

Diagram 39.
Stelling na 7. Tal—cl.
Zwart

Wit

Lf6: 10. cd5: enz. Ook 8.........Lc5: i.p.v. Pc5: is


onbevredigend: 9. cd5:, ed5: 10. Lb5 (sterker

166
dan 10. Pd5:, Da5+ 11. Pc3, Lb4 enz.) en het
kost zwart de grootste moeite om zijn ontwikke­
ling met behoud van pion d5 te voltooien. Zwart
is dus gedwongen, na 7. ..., c5 8. dc5: met
8........ dc4: voort te zetten; speelt wit nu 9. Lc4:,
dan leidt 9......... Pc5: tot ongeveer gelijk spel,
maar de sterke tusschenzet 9. c6! brengt wit in
het voordeel.
Naast 7.......... c7—c5 heeft zwart nog vier an­
dere systemen ter beschikking, welke alle gericht
zijn op de bevrijding van Lc8.
1. 7........... b7—b6. Het sterkst voor wit is
8. c4xd5, e6xd5 9. Lfl—d8, Lc8—b7 10. 0—0,
c7—c5 11. d4 X c5 (anders komt wit na c5—c4 en
den opmarsch der overige zwarte damevleugel-
pionnen op den duur in moeilijkheden) 11....... .
b6 xc5 12. Ddl—e2, gevolgd door Tfl—dl.
Behalve aanvalskansen op den koningsvleugel
heeft wit nog het voordeel, dat de zwarte pionnen
c5—d5 (de z.g. hangende pionnen) gemakkelijk
zwak kunnen worden. Daartegenover staat, dat
zwart’s bewegingsvrijheid inderdaad niets te wen-
schen overlaat.
In plaats van Lfl—d3 wordt ook wel 9. Ddl —
a4 gespeeld, gevolgd door Lfl —a6, om na ruil van
den zwarten damelooper van de verzwakking van
den zwarten damevleugel gebruik te maken. Hoe­
wel deze methode goede vooruitzichten biedt, is
zij toch niet van dien aard, dat van een weerlegging
van het b6-systeem gesproken kan worden.

2. 7......... . a7—a6. Om dc4: en b5 te laten


volgen. (Het witte paard staat immers op c3. Zie
punt b van dit hoofdstuk.) Wit antwoordt echter

167
8. c4 X d5, e6 X d5 9. Lfl—d8, c7—c6 10. Ddl —
c2, en maakt later van zijn half-open c-lijn gebruik:
Pc8—a4—c5 en a2—a4, b2—b4—b5 enz. (Verge­
lijk hoofdstuk II, „De half-open lijn” alsmede het
slot van punt f van dit hoofdstuk.) Daarbij zal
wit in den regel nog het voordeel van den besten
looper ten goede komen, omdat zwart, wil hij zijn
positie op den koningsvleugel bevrijden, vroeg of
laat tot ruil van Le7 tegen Lg5 gedwongen is.

8. 7........ . c7—c6 8. Lfl—d8, d5xc4 9. Ld8x


c4, b7—b5 10. Lc4—d8, a7—a6. Evenals bij de
vorige voortzetting is dus ook hier de opmarsch op
den damevleugel het motief. Zet wit nu passief
voort met 11. 0—0, dan verkrijgt zwart na 11.
---- , c6—c5 12. Ddl—e2, Lc8—b7 18. Tfl—dl,
Dd8—b6 een uitstekende positie, waarin het pro­
bleem van Lc8 op werkelijk ideale wijze tot oplos­
sing is gekomen. Practisch gesproken heeft zwart
twee goede loopers.
Wit behoeft het echter zoover niet te laten
komen en kan met 11. a2—a4 (i.p.v. 11. 0—0) een
spaak in het wiel steken. Na 11........... b5—b4
12. Pc3—e4, komt zwart niet meer tot c6—c5,
zoodat zijn opzet, Lc8 via b7 in het spel te brengen,
mislukt is. Beter dan 11......... b5—b4 is echter
11........... b5 Xa4! 12. Pc8xa4, Dd8—a5-f- 18.
Pa4—c8, c6—c5 of Le7—b4 met bijna gelijk spel.

4. 7.......... . c7—c6 8. Lfl—d8, d5xc4 9.


Ld8xc4, Pf6—d5. In tegenstelling met de drie
andere methodes gaat het hier om de be vrij ding
van Lc8 via den anderen kant. Na 10. Lg5xe7,
Dd8Xe7 11. 0—0, Pd5xc8 12. Tclxc8, e6—e5

168
18. d4xe5, Pd7xe5 14. Pf8xe5, De7xe5 heeft
Lc8 inderdaad een open diagonaal gekregen, maar
het is de vraag, of zwart na deze voortzetting vol­
komen bevredigend staat. Met 15. f2—f4 leidt wit
een uiterst gevaarlijken aanval op de zwarte ko-
ningsstelling in, welke gebaseerd is op den regel
van hoofdstuk III betreffende het oprukken van
de meerderheidspionnen. Na 15........... De5—e7
16. f4—f5 heeft zwart het buitengewoon zwaar te
verantwoorden, omdat Lc8 opnieuw ingesloten is
en wit bovendien met de gevaarlijke aanvalsdrei-
ging f5—f6 kan opereeren. De witte looper werkt
evenals de andere witte stukken krachtig aan den
aanval mede.

Hiermede hebben we de voornaamste varianten


en wendingen van het Damegambiet de revue laten
passeeren. Het spreekt vanzelf, dat het boven­
staande overzicht in geenen deele op volledigheid
aanspraak kan maken .Wel hebben we getracht, de
algemeene principes zooveel mogelijk recht te
doen wedervaren.

169
Hoofdstuk X.

DE HALP-GESLOTEN SPELEN
(1. d2—d4, géén d7—d5).

In deze groep domineert de Indische Verdedi­


ging (1........ Pf6) met haar verschillende variaties.
De meeste van deze variaties worden gekarakteri­
seerd door het

moderne centrumprincipe

waarbij de materieele bezetting van het centrum


zooveel mogelijk vervangen wordt door de dy­
namische, dat wil dus zeggen: niet het bezetten
der centrumvelden door pionnen, maar het be­
strijken dezer velden door pionnen en stukken
wordt hoofdzaak.
De definitieve opstelling van de centrumpion-
nen wordt uitgesteld, totdat het verdere verloop
der partij nadere aanwijzingen gegeven heeft voor
de beste keuze. Men laat de ontwikkeling van
het spel niet van den bouw van het centrum af­
hangen, maar gaat opportunistisch te werk en
formeert het centrum in overeenstemming met de
ontwikkeling der stukken en de maatregelen van
de tegenpartij.
De consequente toepassing van dit principe
brengt t.a.v. de Indische verdediging met zich
mede:

170
1°. Zwart moet op den tweeden zet kiezen op
welke centrumvelden hij druk wil gaan uitoefenen,
op de witte velden d5 en e4 of op de zwarte velden
eS en d4. Alle volgende zetten en maatregelen van
zwart moeten dan op het gekozen doel gericht zijn.
2°. Naar gelang van de gedane keuze verdient
in de meeste gevallen de flankontwikkeling van
een der loopers aanbeveling, dus Lg7 met druk
op e5 en d4, of Lb7 met druk op d5 en e4.
8°. Het begrip „goede en slechte looper” raakt
eenigszins op den achtergrond en in de plaats
daarvan treedt een nieuw begrip, dat we kunnen
aanduiden met „strategische looper en auxiliaire
looper”. De strategische looper moet de critieke
centrumvelden direct bestrijken, de auxiliaire
looper moet deze actie indirect steunen, bij voor­
keur door zich op te offeren voor het vijandelijke
paard, dat de bedoelde velden bestrijkt. B.v.:
zwart’s Lb7 en wit’s Pc8 bestrijken d5 en e4;
zwart speelt zijn anderen (auxiliairen) looper naar
b4, teneinde de activiteit van Lb7 door middel van
LcS: te verhoogen. (Vergelijk hoofdstuk II, „De
open diagonale lijn”.)
4°. Ingeval wit een breed centrum opricht of
dreigt op te richten, moet zwart er op tijd voor
zorgen, zijn tegenactie door het openen van de d-
of e-lijn gaande te houden. De diagonale druk
wordt aldus versterkt door een druk uit verticale
richting.

Alvorens over te gaan tot het bespreken der


verschillende systemen van het Indisch, nog een
algemeene opmerking:
Het is niet aan te bevelen, den zet 1. d4 direct

171
met 1. .. b6 of 1. .. g6 te beantwoorden, omdat
wit dan zonder meer met 2. e4 kan voortzetten en
aldus een overwicht in het centrum verkrijgt.
Dit geldt in het bijzonder voor den zet 1. .. b6, en
wel om de volgende redenen: na 2. e4 zou zwart
— teneinde zijn opzet eenigszins te rechtvaardigen
— spoedig met f5 moeten voortzetten, welke zet
echter den zwarten koningsvleugel op ernstige
wijze zou verzwakken. Vandaar dan ook, dat de
opzet 1. d4, g6 2. e4, welke den opmarsch c5 ver-
eischt, minder bezwaren heeft. Men beschouwt
1. .. b6 en 1. .. g6 als onregelmatige openingen,
die niet tot Indisch gerekend worden.

Konings-Indisch
(flankontwikkeling van Lf8).
1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4.
2. Pf8 komt in vele varianten slechts op ver­
wisseling van zetten neer. De tekstzet is echter
scherper en laat wit meer keuze, terwijl zwart
nu minder keuze heeft dan na 2. Pf8.
2. .... g7—g6.
De kenmerkende voortzetting.
8. Pbl—<s8.
Om met 4. e4 voort te zetten.
In aanmerking komt ook 3. f3, waarna de strijd
een bijzonder fel karakter krijgt, h.v. 3......... d5
(vergelijk punt 4 van ons aanloopje) 4. cd5:,
Pd5: 5. e4, Pb6 6. Le8, Lg7 7. Pc8, 0—0 8. f4,
Pc6 9. d5, Pb8 10. Pf8, c6 met moeilijk te beoor-
deelen kansen.
Na den tekstzet is het de vraag, of zwart den
opmarsch 4. e4 al dan niet als dreiging moet be­
schouwen. In ieder geval moet zwart nu beslissen,

172
of hij 4. e4 zonder meer wil toelaten dan wel op
voorwaarde, dat de d-lijn voor zwart open komt.
Deze laatste methode, welke door Grünfeld in
practijk werd gebracht, is tegenwoordig het meest
in de mode. Naar aanleiding daarvan krijgen we
hier een belangrijke splitsing: a. Grünfeld-Indisch;
b. het eigenlijke Konings-Indisch.

a. 8......... d7—d5 = Grünfeld-Indisch.


(Zie diagram 40.)

Diagram 40.
Stelling na 8......... d7—d5
Zwart

Wit

Wit staat hier voor een der moeilijkste proble­


men, die de moderne openingen hebben voortge­
bracht. Moet hij 4. cd5: spelen om toch tot den
opmarsch e4 te komen? Moet hij trachten zwart
met 4. Db8 of 4. Lg5 tot een onmiddellijke verkla­
ring in het centrum te dwingen? Moet hij met
4. Lf4 zijn ontwikkeling degelijk voortzetten of

178
heel rustig 4. e3 spelen? De meeste varianten
leiden tot moeilijk spel met ongeveer gelijke kansen.
Het gebruikelijkst zijn de voortzettingen Db3 en
Lf4, al of niet voorafgegaan door den neutralen
zet Pf8.
Hieronder een kort overzichtje van de verschil­
lende mogelijkheden:
4. c4 X d5, Pf6 X d5 5. e2—e4, Pd5 X c8 6. b2 X
c8, c7—c5 met kansrijk spel voor zwart, want de
verdediging van het witte centrum, in het bijzon­
der van pion d4, baart zorgen. O.m. is na 7. Pf8
het antwoord 7.........Lg4 (de auxiliaire looper in
actie!) zeer sterk. Men acht dan ook deze variant
het minst geschikt om het Grünfeld-Indisch
met kans op succes te bestrijden.
Maken we er nog op attent, dat de mogelijkheid
om e4 met Pc8: te beantwoorden, karakteristiek
is voor het Grünfeld-Indisch. Bestaat deze moge­
lijkheid niet en moet het met e4 aangevallen paard
terugwijken (vergelijk de aanteekening bij 8. Pbl —
c8), dan spreken we ook niet van Grünfeld-Indisch.

4. Lel—g5, Pf6—e4! met de volgende moge­


lijkheden : a. 5. cd5:, Pc8: 6. bc8:, Dd5:. b. 5. cd5:,
Pg5: 6. h4, e6 7. hg5:, ed5:.c. 5. Pe4:, de4: 6. Dd2,
Lg7 7. 0—0—0, c5. In al deze gevallen staat zwart
goed.

4. Ddl—b8, d5xc4 5. Db8xc4, Lc8—e6


6. Dc4—b5 -j—, Pb8—c6 met ingewikkeld spel en
ongeveer gelijke kansen. Wit heeft de meerderheid
in het centrum, maar zijn dame staat niet goed. Op
7. Db7: zou 7.........Pd4: met voordeel voor zwart
volgen.

174
4. Lel—f4, Lf8—g7 5. e2—e8, O—O! met on­
geveer gelijke kansen. Het Grünfeld-Indisch ver-
eischt zeer energiek spel van zwart. Dit leert ook de
zet 5.........0—0!; wit kan nu n.1. met 6. cd5:, Pd5:
7. Pd5:, Dd5: 8. Lc7: een pion veroveren, maar dit
is zeer riskant, daar zwart dan een grooten voor­
sprong in ontwikkeling krijgt. Zet wit na 5.........
0—0 met 6. Ddl—b8 voort, dan volgt weer een
pionoffer: 6.......... , c7—c5! 7. c4xd5, c5xd4!
8. e8xd4, Pb8—d7 en wit’s materieele voordeel
wordt door de zwakte van den geïsoleerden dubbel-
pion te niet gedaan.

4. e2—e8, Lf8—g7 5. Pgl—f8, 0—0 met gelijk


spel. Op 6. Db8 kan 6......... dc4: 7. Lc4:, Pc6 vol­
gen, dreigende 8......... Pa5. Met 6............c6 i.p.v.
dc4: komt men tot de Schlechter-variant van het
Slavisch Damegambiet: 1. d4, d5 2. c4, c6 8. Pf8,
Pf6 4. e8, g6 5. Pc8, Lg7 6. Db8 enz.

4. Pgl—f8. Deze zet, waarmee wit zich de voort­


zettingen 5. Db8, 5. Lf4 en 5. e8 voorbehoudt, is
het meest gebruikelijk. Zijn beteekenis blijkt b.v.
uit 4..........Lg7 5. Db8, dc4: 6. Dc4: en zwart
mag niet 6..........Le6 spelen wegens 7. Db5+,
Pc6 8. Db7:. Dit slaan, dat zonder de zetten 4. PfS,
Lg7 verkeerd is wegens het antwoord Pd4:, leidt
hier tot voordeel voor wit.

b. 8............Lf8—g7 =
het eigenlijke Konings-Indisch.

4. e2—e4, 0—0 (zie diagram 41.)


De karakteristieke stelling. Zwart kan i.p.v.
0—0 ook 4......... d6 spelen, om 5. e5 te verhinde-

175
Diagram 41.
Stelling na 4......... O—0.
Zwart

Wit
ren, maar noodzakelijk is dit niet. Immers na 4.
.... 0—0 5. e5, Pe8 en 6.........d6 verkrijgt zwart
uitstekende aanvalskansen in het centrum.
Ook in de diagramstelling heeft zwart de taak,
het breede witte centrum aan te vallen. Te dien
behoeve is de opmarsch c7—c5 of e7—e5 ver-
eischt, want het mikpunt van den aanval is pion
d4, die door het oprukken van den c- en e-pion de
kans om bij zijn buren steun te vinden, is kwijt­
geraakt.
Wit kan dezen aanval op pion d4 op drie ver­
schillende manieren beantwoorden:
1°. zelf ruilen, dus d4xc5 of d4xe5;
2°. laten ruilen, dus c5xd4 of e5xd4;
8°. doorschuiven, dus d4—d5.

Yan deze drie methodes is de eerste het minst


geschikt om het zwart moeilijk te maken en zelfs

176
loopt wit daarbij gevaar, dat hij door de zwakte
van veld d4 in positioneel nadeel komt. Zwart
speelt n.1. c5 of e5 pas na voorbereiding door d6,
zoodat hij na dc5: of de5: met zijn d-pion kan te­
rugslaan. Aldus ontstaat op d4 een sterk veld voor
zwart, hetgeen positieve beteekenis heeft, aangezien
het correspondeerende veld d5 met het oog op de
mogelijkheid van c7—c6 of e7—e6 niet door wit
bezet kan worden.

De tweede methode biedt wit kans op openings-


voordeel en is in geval van c7—c5 sterker dan na
e7—e5. Daarbij komt, dat zwart in combinatie met
e7—e5 de mogelijkheid heeft om de spanning in
het centrum door middel van c7—c6 en Dd8—c7
te handhaven, terwijl hij zich na c7 —c5 tegen den
ruil op d4, d.w.z. het opgeven van het centrum,
moeilijk kan blijven verzetten. Blijkens deze me­
thode is dus e7—e5 meer aan te bevelen dan c7—
c6.

Nog sterker pleit de derde methode voor e7—


e5. Na d4—d5 ontstaat immers hetzij op c5 of e5
een sterk veld voor zwart, echter op voorwaarde,
dat wit niet zonder meer in de gelegenheid komt,
dit veld met respectievelijk b4 of f4 te gaan be­
strijken. Dit laatste is nu t.a.v. veld e5 wèl het ge­
val, terwijl het, wat veld c5 betreft, op groote
moeilijkheden stuit. Op e7—e5, d4—d5 volgt n.1.
a7—a5!, waarna wit pas na zorgvuldige voorbe­
reiding tot de beheersching van veld c5 komt.
T.a.v. veld e5 staat de zaak echter geheel anders,
want de met a7—a5 correspondeerende bescher-
mingszet is hier g6—g5, welke zet van practisch

177
12
oogpunt bekeken moeilijk in aanmerking kan ko­
men, omdat hij een noodlottige verzwakking van
de zwarte koningsstelling teweeg zou brengen.

Gaan we nu na, welke voortzettingen wit in


diagramstelling no. 41 tot zijn beschikking heeft.
Er zijn drie belangrijke systemen:
a. 5. f2—f4 (al te scherp);
b. 5. f2—f8 (scherp);
c. 5. Pgl—f3 (degelijk).
Van elk dezer systemen een voorbeeld.

a. 5. f2—f4 = het z.g. Yierpionnenspel.


De bezwaren van dezen al te scherpen opzet
zijn tweeledig: wit aanvaardt te groote verplich­
tingenin zijn centrum en verwaarloost tegelijkertijd
de ontwikkeling van zijn stukken. Dit stelt zwart
in staat, onbeschroomd den opmarsch c7—c5 te
kiezen, want het komt hier niet meer op subtiele
positioneele overwegingen aan, maar op het snelle
openen van lijnen.
5............. d7—d6 6. Pgl—f8, c7—c5! 7. d4—d5.
Of 7. dc5:, Da5! (niet 7..........dc5:? 8. Dd8:,
Td8: 9. e5 en 10. Pd5 met voordeel voor wit)
8. cd6: (iets beter is 8. Dd2) 8.........Pe4: met be­
slissend voordeel voor zwart.
Eenige kans om de partij alsnog in solide banen
te brengen biedt 7. Le2.
7..............e7—e6 8. Lfl—d8.
Consequent, doch nu komt wit in zeer groote
moeilijkheden. Relatief beter is 8. de6:, fe6: 9. Le2
of direct 8. Le2.
8............, e6xd5 9. c4xd5, Dd8—b6.
Verhindert 10. 0—0 waarop 10......... c4+ met

178
stukwinst zou volgen. De situatie is zeer moeilijk
voor wit. Een mogelijke voortzetting zou zijn 10.
Pd2, Pg4! 11. Pc4,Dd8 12.0—0??, Ld4+ 18. Khl,
Dh4, 15. h8, Dg8 16. hg4:, Dh4 mat.

b. 5. f2—f8.
Met dezen zet bedoelt wit, het centrum bij de
eerste de beste gelegenheid te sluiten, om vervol­
gens met g4, h4 en h5 de zwarte rochadestelling te
bestormen. Deze opzet is buitengewoon gevaarlijk
voor zwart, aangezien diens koningsvleugel door
g6 verzwakt is. Bij nauwkeurig tegenspel kan zwart
zich evenwel voldoende tegenkansen verschaffen.
5........... , d7—d6 6. Lel—e8, e7 o5 7. d4^-d5,
Pf6—e8 8. Ddl —d2.
Wit stuurt op de lange rochade aan. Op direct
8. g4 kan 8. .. Lh6! 9. Lh6:, Dh4+ en 10. .. Dh6:
volgen; wit’s goede looper is dan verdwenen,
hetgeen zwart’s taak aanzienlijk vergemakkelijkt.
8........... f7—f5 met scherp spel en ongeveer
gelijke kansen.

c. 5. Pgl—f8.
De gebruikelijkste en sterkste voortzetting. Wit
aanvaardt op deze wijze geen enkel risiko en ver­
krijgt aanvalskansen.
5.............d7—d6 6. Lfl —e2.
Hier staat de witte koningslooper sterker dan
op d3.
6........... . Pb8—d7 7. 0—0, e7—e5 8. d4—d5.
Ook 8. Tel is goed; zwart antwoordt het beste
8. .... «6 en 9.........Dc7.
8.............Pd7—c5 9. Ddl—c2, a7—a5!
De beteekenis van dezen zeer belangrijken zet

179
hebben we reeds uiteengezet. Zwart moet Pc5 te­
gen de verdrijving door 10. b4 beveiligen.
Thans dreigt zwart met 10......... Ph5! gevolgd
door Pf4 of f5 een aanval op den koningsvleugel
in te leiden. Vandaar wit’s volgende zet:
10. Pf8—d2!
waarna 10......... Ph5? op 11. Lh5: zou falen.
Hieruit blijkt meteen de waarde van 6. Le2.
Wit staat iets beter. Op 10......... Pe8 of Pfd7
volgt 11. Pb8.

Dame-Indisch
(flankontwikkeling van Lc8).
1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4.
In tegenstelling met het Konings-Indisch, waar
2. Pf8 wit’s keuze beperkt, leidt deze zet t.a.v. het
Dame-Indisch slechts tot verwisseling van zetten,
met dien verstande, dat zwart dan onmiddellijk
2........ b6 kan spelen. Men merke op, dat de zet b6
slechts geschieden mag, indien zwart de zekerheid
heeft gekregen, dat hij de belangrijke velden d5 en
e4 voorloopig kan blijven beheerschen. Bestaat
deze zekerheid niet en kan wit b.v. spoedig e4
spelen, dan is b6 van twijfelachtige waarde.
2. .... e7—e6.
Op 2.........b6 volgt 8. Pc8 of 8. f8 en wit komt
tot den opmarsch e4. Zwart beschikt echter in
beide gevallen over hetzelfde middel als bij het
Grünfeld-Indisch: hij opent met 3..........d5 de
d-lijn en verschaft zich aldus de kans tot allerlei
aanvallen op het witte centrum. Dus b.v. 8. Pc3,
Lb7 4. Dc2, d5 5. cd5:, Pd5: 6. e4, Pc8: 7. bc8:,
e6; of 8. f8, d5 4. cd5:, Pd5: 5. e4, Pf6 6. Pc8,
Lb7 7. Le8, e6; zwart heeft kans op gelijk spel,

180
maar zijn taak is moeilijker dan na den tekstzet.
8. Pgl—f8.
Pas na dezen zet, die t.a.v. de velden d5 en e4
niets presteert, is de flankontwikkeling van Lc8
ten volle gerechtvaardigd.
Wat betreft 8. Pc8, zie onder „Nimzo-Indisch”.
8........... . b7—b6.
De kenmerkende voortzetting.

Mogelijk is ook 8.........Lb4+, al of niet gevolgd


door b6 en Lb7. Zwart behoudt zich aldus de keuze
tusschen Dame-Indisch en Centrum-Indisch (zon­
der fianchetto!) nog even voor. B.v. 4. Ld2, Ld2:+
5. Dd2:, b6 = Dame-Indisch; of 4. Ld2, De7
5. g8, Pc6 6. Lg2, Ld2:+ 7. Pbd2:! (niet 7. Dd2.:
wegens 7.........Pe4 8. Dc2, Db4-f- en wit moet 9.
Kfl spelen, daar anders een pion verloren gaat)
7........ d6 8. 0—0, a5 9. e4, e5 10. d5, Pb8 11. Pel,
0—0 12. Pd8 met uitstekend spel voor wit; er
volgt spoedig f4. Deze en dergelijke variaties op
het Centrum-Indisch, voortvloeiend uit 3. ....
Lb4-f-, werden vnl. door Bogoljubow onderzocht.
Vandaar dat men hiervoor wel eens den naam
„Bogo-Indisch” gebruikt. Tegenwoordig is dit
systeem volkomen uit de mode.
Zwart kan hier ook met 3. .... d5 tot het Dame-
gambiet overgaan. Dienaangaande merken we op,
dat wit dan het beste 4. Pc3 speelt, daar 4. Lg5 na
4........ Lb4-j- 5. Pc8, dc4: tot de z.g. Weener verde­
diging van het Damegambiet leidt, een buitenge­
woon ingewikkelde variant, waarvan niet gezegd
kan worden of het wit dan wel zwart is, die de
beste kansen heeft.
Deze latere overgang tot het Damegambiet

181
vormt een belangrijke finesse van de Indische ver­
dediging. Wit moet daarmee rekening houden,
wanneer hij 3. Pf3 speelt. In het eigenlijke Dame-
gambiet, dus na 1. d4, d5 2. c4, e6, is n.1. niet
3. Pf8 maar 3. Pc8 de meest logische voortzetting.

4. g2—g8.
De gebruikelijkste voortzetting. Wit gaat de
diagonaal a8—hl eveneens met zijn looper bezetten
en breekt zoodoende de kracht van Lb7.
In aanmerking komen nog de volgende voort­
zettingen :
4. Pc8, Lb7 5. Dc2 (de strijd om den opmarsch
e4) 5......... Lb4 (de auxiliaire looper grijpt in en
waarborgt de rechten van den strategischen loo­
per) 6. a8, Lc8:+ 7. Dc8:, 0—0 met ongeveer
gelijke kansen. Wit’s looperpaar wordt gecom­
penseerd door zwart’s voorsprong in ontwikkeling
en de uitstekende werkzaamheid van Lb7.
4. Lg5, h6 5. Lh4 (Na 5. Lf6:, Df6: 6. e4, Lb7
staat zwart zeer goed, zijn looperpaar heeft meer
waarde dan het witte centrum.) 5.........Lb7 6. Pc8
(Aardig zijn de consequenties van 6. e8; zwart zet
met 6.........Lb4-|- voort, waarna wit kiezen moet
tusschen de minder prettige zetten 7. Pc8 en 7.
Pfd2, omdat de „natuurlijke” zet 7. Pbd2? tot
stukverlies leidt: 7. .... g5 8. Lg8, g4, en nu zou
op een zet van Pf8 9......... Pe4 volgen met ver­
overing van Pd2, terwijl 9. a3 niet baat wegens
9.........gf8: 10. ab4:, fg2:.) 6........... Lb4 en zwart
staat zeer bevredigend.

4........... . Lc8—b7 5. Lf 1 —g2, Lf8—e7.


Deze degelijke voortzetting is tegenwoordig

182
gebruikelijker dan 5......... Lb4-f-, welke zet tot
groote complicaties kan leiden, b.v. 6. Ld2, Ld2:+
7. Dd2: (Op 7. Pbd2: volgt 7..........c5. In het
Dame-Indisch is cB het aangewezen veld voor Pbl.)
7........ 0—0 8. PcB, Pe4 9. Dc2, PcB: (Dit komt op
een kwaliteitsoffer neer. Na 9......... f5 10. Pd2,
d5 heeft wit de beste kansen.) 10. Pg5!, Pe4!
11. Le4:, Le4: 12. De4:, Dg5: 18. Da8:, Pc6
14. Db7, Pd4: 15. Tdl, c5 met wild spel, waarbij
zwart voor remise moet vechten.
6. 0—0, 0—0 7. Pbl—c8, Pf6—e4.
Een andere goede voortzetting is 7..........d5.
Het Dame-Indisch vereischt, dat zwart de be-
heersching der velden d5 en e4 blijft handhaven.
In het bijzonder mag zwart den opmarsch e2—e4
niet zonder meer toelaten. Het eenvoudigste mid­
del daartoe bestaat in d7—d5. In het algemeen
verdient het echter aanbeveling, dit middel pas in
geval van nood te gebruiken.
8. Ddl—c2, Pe4xc8 9. Dc2xc8.
9. Pg5, analoog met de hierboven vermelde
combinatie, zou op 9.........Pe2:+ falen.
9........... f7—f5.
De partijen staan ongeveer gelijk. Wit be-
heerscht iets meer terrein, maar met dit voordeel
valt hier niet veel te beginnen.

Nimzo-Indisch.
(1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4, e7—e6 8. Pbl —
c8, Lf8—b4). Zie diagram 42.
De naam „Nimzo-Indisch” vormt de gebruike­
lijke afkorting voor „Nimzowitsch-variant van de
Indische Verdediging”.
Wij hebben gezien, dat zwart na 3. Pf3 Dame-

183
Indisch kan spelen. Na B. PcB zou echter 3.........
b6 foutief zijn wegens 4. e4 met overwegend spel
Diagram 42.
Stelling na 8......... , Lf8—b4.
Zwart

Wit

voor wit. Zwart moet de dreiging 4. e4 pareeren en


heeft daartoe twee mogelijkheden: den overgang
tot het Damegambiet met 3.........d5, en den zet
3.........Lb4, waarmee het Nimzo-Indisch ontstaat.
Nimzo-Indisch heeft dus dezelfde strategische
strekking als Dame-Indisch, d.w.z. druk op de
velden d5 en e4, echter met dien verstande, dat
zwart zich nog niet tot de flankontwikkeling van
zijn damelooper verplicht heeft. Dit opent tal van
andere mogelijkheden en verleent het zwarte spel
een buitengewone veerkracht. Vandaar dat Nim-
zo-Indisch mettertijd de meest gespeelde variatie
op het Indisch is geworden, te meer doordat zwart
blijkens de ondervindingen in ieder geval aardige
tegenkansen verkrijgt.

184
De zet 3......... Lb4 dient niet alleen voor ver­
dedigende doeleinden (verhindering van 4. e4), maar
bevat ook een positioneele dreiging, dat n.1. wit
na 4.........Lc8:+ 5. bc8: met een onoplosbaren
dubbelpion blijft zitten. Het is duidelijk, dat het
oplossen van dezen dubbelpion slechts mogelijk
wordt, indien zwart het zelf goed vindt en met d7—
d5 den ruil toelaat.
De onoplosbare dubbelpion beteekent een
zwakte, maar daar staat compensatie tegenover:
wit krijgt het looperpaar, en het achterwege laten
van d7—d5 stelt hem in staat, met e2—e4 een
dreigend centrum op te richten. Het al of niet
ruilen op c8 vormt derhalve voor beide partijen
een lastig probleem. Uit de ervaring kunnen we
dienaangaande de volgende regels putten: 1. vroeg­
tijdig en vrijwillig op c3 ruilen is voor zwart
niet aan te bevelen; 2. hoe later Lc3: met verdub­
beling van den witten c-pion geschiedt, des te
grooter is de kans, dat deze dubbelpion zich als
een zwakte doet gevoelen; 3. de zet a3, waarmee
wit Lc8: kan forceeren, kost een belangrijk tempo,
hetgeen de voor wit gunstige gevolgen van een
vroegtijdig Lc8: te niet doet.
In de stelling van diagram 42 heeft wit ruime
keuze aan behoorlijke voortzettingen. Het gebrui­
kelijkst zijn de zetten 4. Dc2, 4. e8 en 4. a8, maar
ook 4. Db8, 4. f8, 4. g8, 4. Pf8, 4. Lg5 of 4. Ld2
kan zonder nadeel geschieden.
Een klein overzichtje:
4. Ddl—c2, d7—d5.
Ook 4.........c5 of 4.......... 0—0 zijn goede voort­
zettingen. Na 4......... 0—0 heeft 5. e4 bezwaren
wegens 5.........c5, b.v. 6. dö, ed5: 7. cd5:?, Pe4:!
enz.
185
Belangrijk is de z.g. Züricher variant, waarbij
zwart op e6—e5 aanstuurt: 4......... Pc6 5. Pf8,
0—0 6. a8, Lc8:-f- 7. Dc8:, a5 (tegen 8. b4 ge­
richt) 8. b8, d6 9. Lb2, Te8 10. e8 (op 10. d5 volgt
10......... Pe7) 10........... e5 met moeilijk spel voor
beide partijen. Zooals in de meeste varianten van
het Nimzo-Indisch, heeft wit’s looperpaar geen al
te groote beteekenis.
De Züricher variant kan ook na 4. Db8, Pc6
ontstaan.

5. c4xd5, Dd8xd5.
5........... ed5: leidt in de banen van het Dame-
gambiet, met het voor wit gunstige verschil, dat
de zwarte koningslooper op b4 staat i.p.v. op e7.
6. Pgl —f8, c7 —c5 7. Lel —d2, Lb4 x c8 8. Ld2
Xc8, Pb8—c6, en zwart moet trachten een der
witte loopers te ruilen; zijn taak is vrij moeilijk.

4. e2—e8.
Deze zet laat zwart veel keuze. De eenvoudigste
voortzetting bestaat in 4.........d5, b.v. 5. Ld8, 0—0
6. Pge2, b6 7. a8, Le7 of ook 7.........Lc8: 8. Pc8:,
Lb7; in dit laatste geval speelt wit’s looperpaar
geen rol, omdat Lel ingesloten blijft.

4. a2—a8, Lb4xc8+ 5. b2x c8, c7—c5 6. f2—


f3.
Zwart moet nu kiezen tusschen 6.........d6 7. e4,
e5 en 6.........d5 7. cd5:, Pd5:; in het eene geval
behoudt wit den onoplosbaren dubbelpion, maar
gaat daarvoor meer terrein beheerschen, in het
andere geval wegen wit’s looperpaar en zwart’s
voorsprong in ontwikkeling ongeveer tegen elkaar
op. De eerstgenoemde methode is de scherpste.

186
4. Ddl—b8.
Zooals reeds vermeld, kan zwart nu met 4.........
Pc6 enz. de Züricher variant kiezen (zie onder 4.
Ddl—c2).
Tot zeer scherpe wendingen leidt 4.......... c5,
5. dc5:, Pc6 6. Pf8, Pe4 7. Ld2, Pc5: 8. Dc2, f5,
b.v. 9. a3, Lc8:+ 10. Lc8:, 0—0 11. b4, Pe4
12. Lb2, b6 18. e8, Lb7 met zeer moeilijk spel;
zwart heeft kansen op beide vleugels, maar in
het centrum is zijn positie betrekkelijk zwak.

4. f2—f8.
Zwart zet het eenvoudigst met 4......... d5 voort
en bereikt daarmee een behoorlijke stelling.
Een andere goede voortzetting is 4.......... c5;
indien wit dan met 5. a3 voortzet, leidt 5..........
Lc8:+ 6. bc8: tot een stelling, welke we reeds bij
4. a2—a8 besproken hebben.

4. g2—g8.
Ook hier is 4.......... d5 of 4............. c5 aange­
wezen. Het scherpst is 4......... c5, b.v. 5. d5, Pe4
6. Ld2, Lc8: 7. Lc3:, Pc8: 8. bc8:, ed5: 9. cd5:,
d6 en er ontstaat een strijd tusschen twee meer­
derheden: op den damevleugel de zwarte en in
het centrum de witte.

4. Pgl—f8.
Het meest aan te bevelen is 4......... b6, 5. Lg5,
h6 6. Lf6:, Lc8:+ 7. bc8:, Df6: 8. e4, Lb7 9. Ld8,
0—0 en wit’s overwicht in het centrum wordt door
de zwakte van den dubbelen c-pion te niet gedaan.

4. Lel—g5.

187
4...........h6 5. Lf6:, Lc8: + 6. bc8:, Df6: 7. e4,
e5 verschaft zwart een behoorlijke stelling.
4. Lel—<12.
Een zeer bescheiden voortzetting, waarna zwart
het eenvoudigst met 4........ d5 gelijk spel bereikt.

Wij zien dus, dat Nimzo-Indisch tot zeer veel


verschillende opstellingen en systemen kan leiden,
waarbij het de motieven van het Dame-Indisch,
het Centrum-Indisch of het Damegambiet zijn,
welke den toon aangeven. Echt een opening,
waar het meer op verbeeldingskracht aankomt
dan op theorie.

Budapester Gambiet
(1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4, e7—e5).
Dit belangwekkende pionoffer verleent de In­
dische verdediging een romantiek tintje. Wanneer
wit zijn materieel voordeel tracht te handhaven,
krijgt zwart aanvalskansen. Stelt wit zich echter
met een klein positievoordeel tevreden, dan kan
hij dit gemakkelijk bereiken. Er bestaat dan ook
geen objectieve reden voor wit om het Budapester
Gambiet te gaan vermijden door 2. Pf8 te spelen
i.p.v. het meer ondernemende 2. c4.

8. d4 X e5, Pf6—g4.
Minder consequent is 3......... Pe4, de variant
van Pajarowicz. Wit verkrijgt dan met 4. Pf8 of 4.
Pd2 het beste spel.
4. Lel—f4.
Zwak is 4. f4 wegens 4......... Lc5.
Rustig en degelijk is 4. Pf8, Lc5 5. e8, Pc6 6.
Pc8, Pgeö: 7. Le2 enz.

188
De scherpe voortzetting 4. e4, Pe5: (Ook 4........
d6 komt in aanmerking; na 5. ed6:, Ld6: behoudt
zwart aanvalskansen.) 5. f4, Pec6 (het beste)
6. Le8, a5 7. Pf8, Pa6 8. Pc8, Lc5 9. Dd2, d6 biedt
ook zwart goede kansen.
4........... . Pb8—c6 5. Pgl—f3, Lf8—b4+ 6.
Pbl—d2.
Deze zet is solider dan 6. Pc3, b.v. 6........ Lc3:-f-
7. bc8:, De7 8. Dd5, Da8 9. Tel (op 9. Dd2 volgt
9. .... Dc5 met herovering van den pion) 9........
f6 (niet 9.........Da2:? wegens 10. h8! met over­
wegend spel voor wit) 10. ef6:, Pf6: 11. Dd2, 0—0
met niet te onderschatten kansen voor zwart.
De zwakte van zijn damevleugel maakt het wit
zeer moeilijk, zijn pluspion en looperpaar te doen
gelden.
6. .., Dd8—e7 7. a2—a8.
Ook direct 7.e8 is mogelijk.
7........... Pg4xe5 8. PfSxeS.
Niet 8. ab4:?? wegens 8......... Pd8 mat.
8........... , Pc6xe5 9. e2—e8, Lb4xd2+ 10.
Ddl X d2 en wit’s looperpaar beteekent onder de
gegeven omstandigheden een duurzaam voordeel.
En daarmee is ons overzicht over de verschil­
lende variaties op het Indisch ten einde. Het z.g.
Franco-Indisch
(1. d2—d4, e7—e6)
heeft n.1. geen practische beteekenis en dient
slechts als overgang tot verschillende andere ope-
ningen, met name Franscb, Damegambiet, Dame-
Indischj Nimzo-Indisch en Hollandsch.
De weinige uitzonderingen, waar 1. .... e6 toch
tot een soort zelfstandige opening leidt, b.v.

189
2. c4, Lb4-j- 8. Pc3, c5, kunnen we buiten beschou­
wing laten.

Hollandsche Verdediging
(1. d2—d4, f7—f5).

2. c2—c4.
De voortzettingen 2. Pf8 of 2. g8 komen ge­
woonlijk slechts op verwisseling van zetten neer.
2. e4, het z.g. Staunton-Gambiet, biedt wit
aanvalskansen, maar is toch ook niet zoo sterk,
dat zwart het behoeft te vreezen. Na 2.........fe4:
8. Pc8, Pf6 4. Lg5, g6 kan wit den pion met 5.
Lf6:, ef6: 6. Pe4: heroveren, maar hij raakt daar­
mee zonder compensatie het looperpaar kwijt. Con­
sequenter is 5. f8, ef8: 6. Pf8:, d5, hoewel het niet
vaststaat, of wit’s ontwikkelingsvoorsprong tegen
den geofferden pion opweegt. Ook 5. h4 komt in
aanmerking, b.v. 5........ Lg7 6. h5, Ph5:? 7. Th5:,
gh5: 8. Dh5:+, Kf8 9. Pd5, Pc6 10. Lc4 en wit
wint. Doch zwart heeft beter: 5.........d5 of 6..........
d5, waarna wit moeite heeft om voor den geoffer­
den pion compensatie te verkrijgen.
2.............Pg8—f6 8. g2—g8, e7—e6 4. Lfl—g2,
Lf8—e7 5. Pbl—c8, d7—d5.
De z.g. Stonewall. Deze vormt de beste behande­
ling van de Hollandsche Verdediging. Veel meer
bezwaren heeft 5......... d6 of 5............Pc6, daar
wit dan spoedig den opmarsch e2—e4 doorzet.
6. Pgl—f8, c7—c6 7. 0—0, 0—0 en wit staat
iets beter, maar zwart’s stevige centrumformatie
bemoeilijkt het inleiden van een aanval. Op den
damevleugel bestaat voor wit de kans op een be­
storming met c5, b4, a4, b5 enz., maar op den ko-

190
ningsvleugel heeft zwart de beste kansen: De8,
Dh5, Pe4, g5. Echter moeten beide partijen eerst
voor de voltooiing van hun ontwikkeling zorg
dragen.

Ben-Oni-Verdediging
(1. d2—d4, c7—c5 2. d4—d5).

Na 2.......... e7—e5 8. e2—e4, d7—d6 4. Lfl —


d8, Pg8—e7 5. Pgl—e2, g7—g6 6. 0—0 staat wit
iets beter, omdat hij meer terrein beheerscht;
evenwel vereischt het openen van lijnen zorgvul­
dige voorbereiding. Het verdient aanbeveling
voor wit, op f7—f5 het antwoord f2—f4 bij de
hand te hebben.

De overige antwoorden op 1. d2—d4 zijn geheel


onbelangrijk.

191
Hoofdstuk XI.

DIVERSE OPENINGEN
(géén 1. e2—e4 of d2—d4).

Het karakter van deze openingen is verschillend


en kan dan ook niet door een collectieven naam
worden aangeduid. De gebruikelijkste van deze
openingen toonen wat betreft hun strategische
doelstelling veel overeenkomst met het Indisch.
Een en ander blijkt uit onze uiteenzetting over het
moderne centrumprincipe in hoofdstuk X. Een
algemeene beschouwing kan hier dus achterwege
blijven en we gaan er direct toe over, van elk dezer
openingen afzonderlijk een beeld te geven.

Siciliaansch in de Voorhand
(1. c2—c4, e7—e5).
Dit is dus eigenlijk een halfopen spel. (Vergelijk
dienaangaande hoofdstuk VI en VIII.)
Teneinde op den duur het overwicht in het cen­
trum te verkrijgen, werkt wit allereerst met 1. c4
de vorming van een sterk zwart centrum tegen.
Speelt zwart d5, dan krijgt wit na cd5: de halfopen
c-lijn en zwart de halfopen d-lijn. Wit moet zijn
kansen op den damevleugel zoeken en zwart
op den koningsvleugel. De situatie is dus in
wezen dezelfde als bij de Siciliaansche Verdedi­
ging-
2. Pbl—c8, Pg8—f6.

192
Het beste. Zwart moet consequent op d5 aan­
sturen.
8. g2—g8.
Een belangrijke vertakking is het z.g. Engelsch
Yierpaardenspel: 8. Pf3, Pc6 4. d4, ed4: (Op 4.........
e4 volgt 5. Pd2. Yan twijfelachtige waarde is
5. Pg5, h6! 6. Pge4:, Pe4: 7. Pe4:, Dh4! b.v. 8.
Dd8, d5 9. cd5:, Pb4 10. Dbl, Lf5 11. Pd6+, Ld6:
12. Df5:, g6 18. Dbl, Dd4: enz. met voordeel voor
zwart.) 5. Pd4:, Lb4. Wit heeft nu eenig overwicht
in het centrum, maar hij kan de lastige verdubbe­
ling van zijn c-pion moeilijk vermijden. Na b.v.
6. Lg5, h6 7. Lh4, Lc8:-f- 8. bc8:, Pe5 9. e8, Pg6
10. Lg3, Pe4 staan de kansen ongeveer gelijk.

8............. d7—d5 4. c4 x d5, Pf6 X d5 5. Lfl —g2,


Pd5—b6!
Na 5......... Le6 komt wit met 6. Pf8, Pc6 7. d4
in het voordeel.
6. Pgl—f3, Pb8—c6 7. 0—0,Lf8—c7 8. d2—d8,
0—0 met ongeveer gelijke kansen.
Dit is dus met verwisseling van kleuren de dra­
ken-variant van de Siciliaansche Verdediging.

Engelsche Opening
(1. c2—c4, géén e7—e5).
„Engelsch” is de oudste naam van de 1. c4-
opening, van welke het Siciliaansch in de Voorhand
slechts een onderdeel vormt, alhoewel het belang­
rijkste onderdeel.
Andere mogelijkheden zijn:
1. ...., e7—e6 of c7—c6 2. d2—d4, d7—d5
met overgang tot respectievelijk het Klassieke of
Slavische Damegambiet. Speelt wit 2. e2—e4

193
13
i.p.v. d2—d4, dan komt men in de banen van de
Fransche of de Caro-Kann-Verdediging.
1.............c7—c5 2. Pgl—f8, Pg8—f6 8. Pbl —
c8, d7—d5.
Deze opmarsch is van vitaal belang voor zwart.
Na b.v. 3.........g6 4. e4, Lg7 5. d4 komt wit over­
wegend te staan.
4. c4xd5, Pf6xd5 5. e2—e4, Pd6xc8.
Het beste. Na 5.........Pb4 6. Lc4! (niet 6. d4?,
cd4: 7. Pd4: ,Dd4:! en zwart wint) 6.........Pd8-f-
(ook na andere voortzettingen komt zwart in moei­
lijkheden) 7. Ke2, Pf4+ 8. Kfl, of 7........ Pel:
8. Telin beide gevallen spoedig gevolgd door
d4, krijgt wit een geweldigen voorsprong in ont­
wikkeling.
6. b2 X c3, g7—g6 en de partij krijgt het karak­
ter van de hoofdvariant van het Grünfeld-Indisch
(zie hoofdstuk X).

1.............Pg8—f6 2. Pbl—c8, e7—e6 (of c7—


c6) 8. e2—e4.
Met 8. d4, d5 komt men tot het Damegambiet.
8. d7—d5 4. e4—e5, d5—d4! 6. e5xf6,
d4xc8 6. b2x c8, Dd8xf6 7. d2—d4, b7—b6 met
ongeveer gelijke kansen.

Béti- Systeem.
De naam „systeem” wordt bij openingen in deze
beteekenis gebruikt, dat alleen het strategische
doel vaststaat, de speler echter met betrekking tot
de volgorde der zetten, alsmede kleine variaties
aangaande de opstelling der stukken veel vrijheid
heeft. (Vergelijk ook de desbetreffende verklaring
in hoofdstuk VI.)

194
Het Réti-Systeem is gebaseerd op druk langs de
diagonaal hl—a8 en is dus in beginsel verwant
met het Konings-Indisch. Wit’s tempovoordeel
brengt echter met zich mede, dat de aanval op den
vijandelijken damepion steeds met den c-pion kan
worden bewerkstelligd i.p.v. met den e-pion. (Ver­
gelijk hoofdstuk X. De bezwaren, die bij het Ko-
nings-Indisch in de meeste gevallen tegen den op-
marsch van den c-pion pleiten, vervallen bij het
Réti-systeem.)
Hieronder een aantal karakteristieke opstellin­
gen.
1. Pgl—f8, d7—d5 2. c2—c4, e7—e6 8. b2—
b8, Pg8—f6 4. Lel—b2, Lf8—e7 5. g2—g8, 0—0
6. Lfl—g2. (Zie diagram 48.)
Diagkam 43.
Stelling na 6. Lfl—g2.
Zwart

Wit

Een typisch voorbeeld van moderne ontwik­


keling: de loopers op de flanken, de witte cen-

195
trumpionnen op hun oorspronkelijke plaats.
Zwart zet het beste met 6.........c5 voort, drei­
gende 7......... d4. Na 7. cd5: volgt dan 7............
Pd5:! 8. Pc3, Lf6 met ongeveer gelijk spel, echter
niet 7......... ed5:? wegens 8. d4!, waarmee een
soort Rubinstein-variant van het Damegambiet
ontstaat en wit in het voordeel komt. (Vergelijk
hoofdstuk IX, Tarrasch-Verdediging.)

1. Pgl—f3, d7—d5 2. c2—c4, c7—c6 3. b2—


b3, Lc8—f5 4. Lel—b2, Pg8—f6 5. g2—g8, e7—
e6 6. Lf 1 —g2, Pb8—d7 7. 0—0, h7—h6 8. d2—d8,
Lf5—h7 9. Pbl—d2, Lf8—d6 met ongeveer ge­
lijke kansen. I.p.v. 9......... Ld6 kan zwart ook
Le7 of Lc5 spelen. Wit moet trachten met e2—e4
het initiatief te krijgen.

1. Pgl—f3, d7—d5 2. c2—c4, d5xc4 8. Pbl —


a3.
Met 3. e3 komt men in de banen van het Aan­
genomen Damegambiet.
3........... , c7—c5 4. Pa8xc4, Pb8—c6 6. g2—
g8, f7—f6 6. Lfl—g2, e7—e5 met moeilijk spel voor
beide partijen. Wit heeft een voorsprong in ont­
wikkeling en zwart heeft de dynamische meerder­
heid in het centrum. Wit moet trachten druk uit
te oefenen op de pionnen c5 en e5 (bezetting van
de c-lijn en na zorgvuldige voorbereiding f2—f4).

1. Pgl—f8, d7—d5 2. c2—c4, d5—d4.


Aldus ontstaat de Ben-Oni-Verdediging in de
Voorhand (zie hoofdstuk X) met dien verstande,
dat wit scherpere voortzettingen tot zijn beschik­
king heeft dan het analoge 3. e4.

196
8. e2—eS.
Meer in de lijn van het moderne centrum-
principe ligt 8. b4, teneinde pion d4 kunstmatig te
isoleeren en nog meer kwetsbaar te maken. Een
schrander denkbeeld, dat echter een tactisch be­
zwaar heeft: 8........ f6 4. e8, e5 5. ed4:, e4! 6. De2,
De7 7. Pgl, Pc6! en zwart komt in het voordeel.
Deze laatste variant bevat overigens een aardige
bijdrage tot het in hoofdstuk YII behandelde thema
„het dameschaak op h5”: 5. Pe5: i.p.v. ed4: is zeer
verleidelijk, echter onvoldoende, daar wit na 5........
fe5: 6. Dh5+, Ke7 7. De5:+> Le6 geen stukken
bij de hand heeft om zijn aanval gaande te houden.
Overigens een bewijs voor het „cosmopolitische”
karakter der openingen van deze groep.
8........... . Pb8—c6.
Yan twijfelachtige waarde is 8.........c5 wegens
4. Qd4:, cd4: 5. b4! (thans zeer sterk) 5.........f6
6. Lb2, e5 7. c5! met overwegend spel voor wit
(7. Pe5:? is ook hier foutief: 7........ De7 of 7..........
fe5: 8. Dh5+, g6 9. De5:+, De7 10. Ld4:, Pf6 met
voordeel voor zwart).
4. e8 x d4, Pc6xd4 5. Pf3xd4, Dd8xd4
6. Pbl—c3 met de moeilijk te pareeren positio-
neele dreiging 7. d8 benevens 8. Le8 en 9. d4,
waarmee wit het overwicht in het centrum krijgt.
Tot de flankontwikkeling van zijn koningslooper
krijgt wit echter geen goede gelegenheid, waaruit
blijkt, dat de opmarsch 2......... d4 het karakter
van deze opening volkomen verandert.

Nimzowitsch-Systeem
(druk langs al—h8, maar de diagonaal hl—a8
blijft onbezet).

197
Deze opening heeft veel minder beteekenis dan
het Réti-systeem, want het bereiken van de ge-
wenschte opstelling vereischt zeer veel tegemoet­
koming van zwart en wat dan ontstaat is niet
anders dan een soort Hollandsch in de Voorhand,
b.v. 1. Pf8, d5 2. e8, c5 8. b3, Pf6 4. Lb2, Pc6
5. Lb5, Ld7 6. 0—0, e6 7. Lc6:, Lc6: 8. Pe5, Tc8
9. f4, en de Hollandsche opstelling is bereikt. Wat
in de nahand slecht is, de flankontwikkeling van
den damelooper, is in de voorhand zeer goed. Wit
zet met d8 en Pd2 voort en verkrijgt na de moeilijk
te vermijden korte rochade van zwart uitstekende
kansen op koningsaanval. Wanneer zwart echter
zijn koningslooper fianchetteert en den ruil van
Lfl tegen Pc6 niet toelaat (aldus de verzwakking
van veld e5 belettend), is voor wit de aardig­
heid er af. Wij krijgen:
1. Pgl—f8, d7—d5 2. e2—e8, Pg8—f6 8. b2—
b3, g7—g6 4. Lel—b2, Lf8—g7 5. Lfl—e2, 0—0
met gelijk spel.

Merken we nog op, dat zwart na 1. Pgl —f8 ook


verschillende andere goede antwoorden tot zijn
beschikking heeft, dus niet alleen 1.......... d7—d5.
Vaak komt men op deze wijze tot andere bekende
openingen. Zoo ontstaat na 1............ c7—c5
2. e2—e4 de Siciliaansche verdediging en na 1........
f7 —f5 2. d2—d4 de Hollandsche. Na 1. ...-., Pg8—
f6 kunnen verschillende varianten van het Indisch
ontstaan, eventueel met dit verschil, dat wit d2—
d4 achterwege laat. Zelfs 1........ . b7—b6 of 1........ .
g7—g6, zetten, die na 1. e4 of l.d4 beslist minder
goed zijn, hebben als antwoord op 1. Pgl—f8 veel
minder schaduwzijden, omdat wit niet onmiddel-

198
lijk het twee-pionnen-centrum (d4—e4) kan ver­
wezenlijken.

Bird's Opening
(1. f2—f4).
Ook deze opening heeft nauwelijks beteekenis.
Het degelijkste antwoord is 1. ...., d7—d5,
waarmee het Hollandsch in de Voorhand ontstaat.
Dienaangaande zie onder „Nimzowitsch-Systeem”.
Na 1.......... e7—e5 ontstaat het From-Gambiet,
feitelijk het Staunton-Gambiet in de Voorhand
(vergelijk hoofdstuk X onder „Hollandsch”). Na
2. f4xe5, d7—d6 8. e5xd6, Lf8xd6 staat de
witte koningsvleugel aan gevaren bloot, maar
deze kunnen met 4. Pgl —f3 wel worden afgewend,
b.v. 4.........Pf6 5. d4, Pg4 6. Dd8! met voordeel
voor wit, of 4.........g5 5. d4, g4 6. Pe5 en zwart
heeft slechts remisekansen.

De overige openingen van deze groep zijn on­


belangrijk en ongebruikelijk.

199
Hoofdstuk XII.

HET EINDSPEL.

Van de drie phasen der schaakpartij, de opening,


het middenspel en het eindspel, leenen zich alleen
de eerste en de laatste voor theoretische onderzoe­
kingen ; de opening, omdat men daarbij steeds van
dezelfde stelling d.w.z. de beginstelling uitgaat, en
het eindspel, omdat het hier stellingen met een
gering aantal stukken betreft. In beide gevallen
is het aantal mogelijkheden uit den aard der zaak
beperkt en dientengevolge biedt de vooruitbereke-
ning veel meer kans van slagen dan in het midden­
spel, waar het aantal mogelijkheden practisch
gesproken onbeperkt is. Het middenspel kan dus
slechts van algemeen oogpunt bestudeerd worden
en juist daarom kan een nader ingaan op dit thema
hier achterwege blijven. De uitvoerige bespreking
der kenmerken in de eerste vier hoofdstukken
maakt een afzonderlijke behandeling van het mid­
denspel overbodig. De daar gegeven regels zijn
zonder meer op het middenspel van toepassing.
Eenigszins anders is het echter gesteld met het
eindspel. Tal van kenmerken, die bij aanwezigheid
van alle stukken groote belangrijkheid hebben,
verliezen voor het eindspel geheel en al hun be-
teekenis. Zoo b.v. zal de bouw van den konings-
vleugel in het eindspel slechts zelden een factor
van belang zijn. Maar niet alleen het onderlinge

200
gewicht van de verschillende kenmerken veran­
dert, ook de kenmerkentheorie in haar geheel
wordt op het eindspel anders toegepast dan op
het middenspel.
Het komt hier betrekkelijk zelden voor, dat
men eiken zet op grond van de aanwezige kenmer­
ken zuiver positioneel kan bepalen. De nauwkeu­
rige vooruitberekening van de belangrijkste mo­
gelijkheden is voor het eindspel een gebiedende
eisch. Gelukkig blijven enkele algemeene regels
ons een belangrijken steun verleenen.
Doordat de veiligheid van den koning hier in
het algemeen weinig gewicht in de schaal legt,
treedt de materieele verhouding sterker op den
voorgrond en wordt het spelen op pionwinst na-
geno.eg hoofdzaak, terwijl de promotie van een
vrijpion ongeveer dezelfde rol gaat spelen als de
mataanval in het middenspel. Houdt men deze
belangrijke factoren in het oog, dan zijn de vol­
gende regels voor de opstelling van de verschil­
lende stukken gemakkelijk te verklaren.
1. De beste positie van den toren is op de voor­
laatste of laatste rij, naast of achter de vij­
andelijke pionnen.
2. De looper staat het gunstigst, wanneer hij
vijandelijke pionnen kan aanvallen (goede
looper!).
8. Verbonden pionnen zijn beter dan geïso­
leerde pionnen (het verschil is inderdaad aan­
merkelijk) en van deze verbonden pionnen
zijn de gedekte vrijpionnen het sterkst.
4. Koning en paard ten slotte, de stukken, die
zich het langzaamst voortbewegen, bevinden
zich het best op het midden van het bord,

201
waar zij de gelegenheid afwachten, de vijan­
delijke stelling binnen te dringen.

Regel 1 en 8 zijn ook voor het middenspel


van beteekenis. Hetzelfde geldt voor regel 2,
echter met dien verstande, dat het in het eindspel
minder op de beweeglijkheid van den goeden loo-
per aankomt dan op zijn functie, vijandelijke pion­
nen te kunnen aanvallen. Regel 4 ten slotte heeft
voor het middenspel slechts geldigheid voor het
paard, want de koning moet zoo veilig mogelijk
opgeborgen zijn.

Onze kennis van het eindspel dient tweeledig


te zijn:
le Moeten we op de hoogte zijn van de voor­
naamste theoretische eindstellingen, waarvan we
zonder eenige berekening onmiddellijk het resultaat
moeten kunnen vaststellen. Dit verschaft ons den
vereischten houvast bij het behandelen van inge­
wikkelde eindspelen. Het zou anders kunnen
voorkomen, dat we door verkeerde afwikkeling
een gewonnen eindspel slechts remise maken of een
eindspel verliezen, dat eigenlijk remise had moeten
worden. Zoo b.v. moeten wij in een eindspel, waar
aan weerskanten koning en toren aanwezig zijn,
maar de eene partij bovendien een pion bezit,
op elk willekeurig oogenblik in staat zijn, de ge­
volgen van den ruil der torens te beoordeelen. Met
taxatie komt men er niet, en het berekenen der
mogelijkheden zou te veel tijd en moeite kos­
ten.
2e Moeten wij van de voornaamste soorten
eindspelen, zooals b.v. toreneindspel, loopereind-

202
spel de belangrijkste kenmerken en regels van be­
handeling kennen.

Op grond van het bovenstaande hebben we


onderscheid te maken tusschen:
A. theoretische eindspelen
(het resultaat staat vast en elke taxatie der
kansen is overbodig);
B. practische eindspelen
(het resultaat staat niet vast en voor elk ge­
val is een afzonderlijke taxatie der kansen
vereischt).
Wij geven van beide soorten eindspelen een aan­
tal voorbeelden.

A. Theoretische Eindspelen.

1. Koning en pion tegen honing alleen.


De strijd gaat om de promotie van den pion.
Men dient te weten:
1. De pion wint, wanneer hij het promotieveld
eerder bereikt dan de vijandelijke koning.
2. Kan de pion het promotieveld niet eerder be­
reiken, dan is winst slechts mogelijk door mede­
werking van den eigen koning. Deze heeft dan de
taak, den vijandelijken koning hetzij niet naar het
promotieveld te laten komen, hetzij hem van het
promotieveld te verdrijven.
8. De verdrijving van den vijandelijken koning
is alleen door tempodwang mogelijk. Het middel
daartoe bestaat in de z.g. oppositie. (Dit begrip
wordt bij de uitwerking van diagram 44 nader
toegelicht.)
4. Teneinde met tempodwang te kunnen wer-

208
ken, moet de koning vooraan en de pion achteraan
staan. Kan het oprukken van den pion niet be­
werkstelligd worden zonder den bedoelden onder­
ling gunstigen stand van koning en pion op te
geven, dan is winst onmogelijk.
5. T.a.v. randpionnen is tempodwang buiten­
gesloten; er bestaat in dat geval geen mogelijk­
heid om den vijandelijken koning van het promo-
tieveld te verdrijven.

Een nauwkeurige analyse van deze elementaire


eindspelen is hier niet op zijn plaats. Wij volstaan
met het geven van één voorbeeld.
Diagram 44.
Zwart

Wit

Dit eindspel is met wit aan zet gewonnen, maar


met zwart aan zet remise. Wij laten eerst zwart
beginnen:
1........... . Ke6—f5.
Even goed is 1........ Ke5. In beide gevallen kan

204
wit de in regel 4 genoemde voorwaarde voor de
winst niet meer vervullen.
2. e8—e4+, Kf5—e5.
Ook Kf6 of Ke6 is voldoende (regel 4).
3. Kf8—e8, Ke5—e6.
Het eenige betrouwbare principe: terug langs de
lijn, waar de pion staat. Zoolang het echter niet een
terugwijken op de onderste rij betreft, is het niet
vereischt op dit principe te letten. Hier was ook
Kd6 of Kf6 voldoende.
4. Ke8—d4, Ke6—d6 5. e4—e5+, Kd6—«6
6. Kd4—e4, Ke6—e7 7. Ke4—d5, Ke7—d7 8. e5—
e6+, Kd7—e7 9. Kd5—e5, Ke7—e8!
De eenige juiste zet. Op 9......... Kd8 (f8)? wint
10. Kd6 (f6), Ke8 11. e7, Kf7 (d7) 12. Kd7 (f7) en
13. e8D.
Hieruit blijkt de beteekenis van het hierboven
vermelde principe: terug langs de lijn van den
pion!
10. Ke5—d6, Ke8—d8 11. e6—e7+, Kd8—
e8 12. Kd6—e6 en remise door pat.

Laten we thans wit beginnen:


1. Kf8—e4!
Aldus neemt wit de z.g. oppositie. De zwarte
koning moet nu spelen, aldus de oppositie opgeven
en aan zijn collega terrein afstaan.
Na 1. Kf4? zou zwart met 1......... Kf6! de op­
positie nemen. De witte koning staat dan welis­
waar vooraan, doch er is geen mogelijkheid om
onder handhaving van deze gunstige positie met
den pion op te rukken. (Regel 4.)
1............, Ke6—d6 2. Ke4—f5!, Kd6—e7 8.
Kf5—e5!

205
Niet 3. e4?, Kf7! waarmee de remisestelling van
zooeven zou ontstaan.
3........... , Ke7—f7 4. Ke5—d6!, Kf7—e8 5.
Kd6—e6, Ke8—d8 6. e8—e4, Kd8—e8 7. e4—e5.
Deze stelling is met of zonder oppositie voor
wit gewonnen, want staande op de onderste rij
heeft de zwarte koning niet meer voldoende be­
wegingsvrijheid. Met oppositie (dus zwart aan
zet): 7.........Kd8 (f8) 8. Kf7 (d7) en de pion loopt
door. Zónder oppositie (wit aan zet): 8. Kd6,
Kd8 9. e6, Ke8 10. e7, Kf7 11. Kd7 en 12. e8D.

2. De enkele koning maakt remise tegen:


koning plus looper;
koning plus paard;
koning plus twee paarden;
koning plus randpion en verkeerden looper (d.w.z.
dien looper,welke het promotieveld niet bestrijkt).

3. K-\-D tegen K-\-pion op de voorlaatste rij.


De dame wint tegen den b-, d-, e-, en g-pion
op de zevende rij, maakt echter tegen a-, c-, f-
en h-pion op de zevende rij in het algemeen niet
meer dan remise.
In diagram 45 wint wit als volgt: 1. Dh7—
d7+, Kd2—c2 2. Dd7—e6, Kc2—d2 3. De6—
d5+, Kd2—c2 4. Dd5—e4+, Kc2—d2 5. De4—
d4+, Kd2—c2 6. Dd4—e8, Kc2—dl 7. De8—
d8+, Kdl—el.
Het is wit gelukt, den zwarten koning vóór zijn
pion te drijven. Het gevaar van promoveeren is
dus gedurende één zet niet aanwezig, waarvan wit
profiteert door zijn koning een stapje naderbij te
brengen: 8. Ka7—b6. Na 8........ . Kei—f2 9. DdS

206
Diagram 45.
Zwart

Wit
—f5 + begint het opnieuw: wit drijft den zwarten
koning naar el en brengt zijn eigen koning dich­
terbij. Dit gaat zoo verder, totdat de pion door
dubbelen aanval met dame en koning veroverd
wordt.
Hetzelfde systeem geldt ook voor den b-, d- en
g-pion. Tegen den a- of h-pion gelukt dit echter
niet, omdat de zwarte koning, die door Db3+
(DgS-f-) naar al (hl) gedreven werd pat staat
en wit dus geen tijd heeft, zijn koning naderbij te
brengen.
De c- en f-pion maken remise, omdat de koning
niet naar het promotieveld gedreven kan worden;
deze laat zijn pion op het goede oogenblik in
den steek en gaat in den hoek staan, waar hij
pat is, indien de pion genomen wordt.
Nabijheid van den eigen koning kan echter ten
gevolge hebben, dat de dame ook tegen den a-, c-,
f- of h-pion wint.

207
4. K+T+pion tegen K-\-T.
We hebben twee belangrijke gevallen te on­
derscheiden: le de verdedigende koning obser­
veert het promotieveld van den pion (diagram 46);
2e de verdedigende koning is van dat veld verdre­
ven (diagram 47) of kan van dat veld verdreven
worden.

Diagbam 46.
Zwart

Wit aan zet kan in diagramstelling no. 46 niet


winnen, als zwart op de juiste wijze voortzet: de
zwarte toren houdt de zesde rij en belet het
ingrijpen van den witten koning. Bukt echter de
pion op, dan raakt de witte koning de eventueele
schuilplaats op d6 kwijt en de vijandelijke toren
gaat hem via de eerste of tweede rij van achte­
ren bestoken. B.v. 1. d5—d6, Th6—hl 2. Kc5—
c6, Thl—cl-(- 8. Kc6—b5, Tel—bl+4. Kb5—c4,
Tbl—cl-f- 5. Kc4—b8, Tel—c6 6. Tg7—g6, Kd8
—d7 enz.

208
Ook de manoeuvre Tg7—g4—e4—e6 levert niets
op, daar zwart dan met Te6:! benevens Ke7 re­
mise forceert.
Is de koning van het promotieveld verdreven,
dan is de zaak moeilijker. Het belangrijkst is dien­
aangaande de regel, dat de verdedigende koning
het best staat aan den korten kant (afstand pion—
rand in horizontale richting) van den pion, de
toren het best aan den langen kant. (Diagram 47.)

Diagram 47.
Zwart

Wit

Wit aan zet, kan niet winnen, b.v. 1. Tb8—c8


(Om straks in de gelegenheid te zijn, den witten
toren bij een horizontaal schaak tusschen te plaat­
sen.) 1........., Ta7—a5-)- 2. Ke5—d6, Ta5—a6+
8. Kd6—d7, Ta6—a7+ 4. Tc8—c7 (op Kd8 volgt
Kf6) 4.........., Ta7 —a8! 5. Kd7—d6+ (5. e7,
Kf7 geeft eveneens remise: 6. Tel, Ta7+ 7.
Kd8, Ta8+!) 5........., Kg7—f8 en wit komt niet
verder.

209
14
Deze verdedigingsmethode gaat echter niet op,
indien we in diagram 47 de beide koningen en den
pion één veld naar links verschuiven (diagram
48); de zwarte toren staat dan aan den korten (ver­
keerden!) kant en heeft te weinig bewegingsvrij­
heid, met het gevolg, dat wit gemakkelijk wint.

Diagram 48.
Zwart

Wit

1. Kd5—c6, Ta7—a6-f- 2. Kc6—c7, Ta6—


&7+ 8. Kc7—b6! (Hier zien wij het groote ver­
schil: de toren heeft te weinig ruimte om het
schaakbieden in horizontale richting vol te hou­
den.) 8.......... . Ta7—d7 4. Kb6—c6, Td7—a7
5. d6—d7, en wit wint.

5. De elementaire matvoering
[met K+D, K+T, K+2L of K+L+P).
Een behandeling van dit eenvoudige thema
ichten we overbodig. Slechts de matvoering met
K+L+P tegen K is wat lastiger. Dit eindspel

210
komt echter zeer zelden voor en wij volstaan der­
halve met de opmerking, dat het mat alleen moge­
lijk is in een van die twee hoekvelden, welke door
den looper bestreken worden.
B. Practische Eindspelen.
Wij behandelen hier aan de hand van eenige
voorbeelden de volgende, in de practijk vaak
voorkomende eindspelen:
0. Looper tegen paard.
b. Looper tegen looper van gelijke kleur.
c. Looper tegen looper van ongelijke kleur.
d. Paard tegen paard.
e. Toren tegen toren.
ƒ. Dame tegen dame.
g. Pionneneindspelen.

a. Looper tegen paard.


Uit den aard der bewegingen van beide stukken
is gemakkelijk af te leiden, welke factoren den
looper en welke het paard ten goede komen:
1. De kracht van den looper is het grootst in
open stellingen, van het paard in gesloten stellingen.
2. Het paard is sterker dan de slechte looper,
maar zwakker dan de goede.
Ter illustratie een drietal voorbeelden:
In diagram 49 is de looper het sterkst: le omdat
er geen enkele vastgelegde pion aanwezig is; 2e
omdat de looper druk uitoefent langs de lange
diagonaal; 8e omdat de zwarte koning de mogelijk­
heid heeft het witte spel binnen te dringen.
Vooral deze laatste factor, die we ook bij andere
eindspelen zullen tegenkomen, is vaak van beslis­
sende beteekenis.

211
Diagram 49.
Zwart

Wit
Wit aan zet komt na b.v. 1. Pc8—dl, Kd8—d7
2. Kg2—f8, Kd7—d6 8. Kf8—e8, Kd6—c5
4. Ke8—d8, Kc5—b4 in tempodwang en moet
spoedig een pion opgeven: 5. f2—f4, e7—e5 6. e2—
e4, e5 xf4 7. g8 Xf4, Lf6—g7 8. e4—e5 (Wit speelt
zijn pionnen op de verkeerde kleur, maar is daartoe
wel gedwongen, omdat hij geen andere zetten meer
heeft.) 8......... . Lg7—h6 en f4 valt.
De beide volgende diagrammen laten zeer dui­
delijk de krachtsverhouding tusschen slechten of
goeden looper en paard zien.
Het paard wint in diagram 50, want Lfl is de
slechte looper. Er kan volgen: 1. Kc2—b8, Pd7
—b6, 2. Lfl—b5 (Andere looperzetten leiden tot
een soortgelijke beslissing als in de partij.) 2..........
Kb7—c7 8. Kb8—c8, Kc7—d6 4. Lb5—e8,
Kd6—c5 5. Le8—b5 (anders volgt Pc4 en Pe8)
5.......... . g7—g6 (Zwart behoeft slechts af te
wachten tot wit een der velden b4, c4 of d4 vrij

212
Diagram 50.
Zwart

Wit

geeft.) 6. Lb5—e8 (Op 6. Kb3 volgt Kd4 en op


6. Kd3, Kb4. Het gaat dus ook hier weer om het
binnendringen van den koning.) 6.........., Pb6—
c4, 7. Kc8—d8 (Om het dreigende Pe8 met g4
te beantwoorden.) 7......... , Kc5—b4 gevolgd door
Pb6 en Pa4:, waarna zwart gemakkelijk wint.
Komen we thans tot diagram 51.
De kleine wijziging, Lf2 i.p.v. Lfl maakt, dat
de partij niet verloren maar gewonnen is voor wit.
Het groote verschil ligt bij den looper, die in dia­
gram 50 slecht was, maar thans goed is. Zwart kan
pionverlies binnen enkele zetten niet vermijden:
1. Kc2—b8, Kb7—c6 (Op Pb6 volgt 2. Lel, Ka6
3. Lc8, Pd7 4. Lal, Kb6, 5. Kc4, Kc6, 6. Lc3,
Pc5 7. Le5: enz.) 2. Kb8—c4, g7—g6 (Het zwarte
paard mag niet spelen: op 2......... , Pb6+ wint 8.
Lb6: en Kd5; 2..........Pf6 echter wordt beant­
woord met 8. Lel, Kb6, 4. Lc8, Pd7 5. Kd5. Ten
slotte leidt ook Pf8 tot verlies: 8. Lel, Pg6, 4. h5

218
Diagram 51.
Zwart

Wit
enz.), 8. Lf2—el, Pd7—c5 (Of 8.........Kb6 4. Kd5
en wit wint; na 4......... Pc5? gaat dan zelfs het
paard verloren: 5. Lf2.) 4. Lel—c8!, Pc5xa4 (of
Kd6, Kb5) 5. Lc3xe5, en wit wint minstens een
pion.
Met behulp van het bovenstaande zijn de kan­
sen in een willekeurig paard-looper-eindspel vrij
nauwkeurig te taxeeren. Een dergelijke taxatie is
vaak ook in het middenspel van groot belang, wan­
neer n.1. de vraag rijst, of men de gelegenheid om
tot een paard-looper-eindspel over te gaan al dan
niet mag aangrijpen.
b. Looper tegen looper van gelijke kleur.
Ook hier hangt het resultaat van dezelfde fac­
toren af: goede of slechte looper en binnendringen
van den koning. Zelfs bij zeer gereduceerd materiaal,
zooals in diagram no. 52, is de winst nog te for­
ceeren.

214
Zwart won als volgt: 67.......... Kf4—g8 68. Kd8
—e8, Lf7—d5 69. Ke8—e2, f6—f5 70. Ke2—e8,
Ld5—e6 (Feitelijk een tempozet: zwart wacht
met het spelen van g5—g4, tot de witte koning,
staande op e2, zijn looper belemmert.) 71. Ke8—
e2 (Wit heeft ook niet anders, hij mag veld f2
niet vrijgeven.) 71............ g5—g4 72. h8xg4,
Diagram 52.
Zwart

Wit
Teichmann—Marshall, San Sebastian 1911.
Stelling na den 67sten zet van wit.

f5xg4 78. Ke2—e8 (Onmiddellijk slaan komt


ongeveer op hetzelfde neer.) 78.......... . Le6—d7
(Opnieuw een tempozet; op 74. Ke2 volgt nu 74.
.. Lb5+ 75. Kei, Lc6! 76. fg4:, Lg2: en zwart
wint op tempo.) 74. f8xg4, Ld7 Xg4 75. Ke8—e4,
Lg4—c8 76. Ke4—e8, Lc8—d7ü (Het voor de
hand liggende 76......... Lb7 zou niet winnen we­
gens 77. Lb5, Lg2: 78. Ld7. Thans echter is de
witte koning gedwongen op zoodanig veld te gaan,

215
dat de verovering van g2 met tempowinst mogelijk
wordt.)
77. Ke8—e4 (Op Ke2 volgt eveneens Lc6, en
Lfl kan er niet uit.) 77........, Ld7—c6+ 78. Ke4—
e8, Lc6xg2 en wint.

Diagram 53.
Zwart

Wit

c. Loopers van ongelijke kleur.


In dit eindspel is materieel overwicht vaak
van onwaarde bij een ondoelmatige opstelling.
Zelfs een meerderheid van drie pionnen is soms
niet voldoende om de winst te forceeren. Zie b.v.
diagram 53.
Zwart kan niet winnen, omdat zijn vrijpionnen
niet naar voren gebracht kunnen worden. Zij moe­
ten zwarte velden passeeren en deze bevinden zich
in de macht van wit. Hieruit blijkt de belangrijkste
regel voor de sterkste partij: winst is slechts mo­
gelijk door de eigen pionnen zooveel mogelijk op
velden te plaatsen, die de tegenovergestelde kleur

216
hebben van het veld, waarop onze looper staat.
Zeer zeker is daar eenig risiko mee verbonden,
want de eigen pionnen komen dan gemakkelijk
onder het bereik van den vijandelijken looper,
maar zonder dit risiko kan de sterkste partij niet
op winst spelen.
We zien hier de tweede functie van den goeden
looper: samenwerking met de pionnen. Onze regel
zegt immers, dat de pionnen op de tegenoverge­
stelde kleur van den looper gespeeld moeten wor­
den, m. a. w. zoodanig, dat de looper goed wordt.
Naast dezen regel treedt nog een tweede hoogst
belangrijke regel op den voorgrond: den tegen­
stander aan twee kanten bezig te houden.
Tenzij het gaat om verbonden vrijpionnen,
hebben in dit eindspel twee kleine meerderheden,

Diagbam 54.
Zwart

B. Landau—M. Euwe, Amsterdam 1981.


Stelling na den 27sten zet van wit.

217
dus op elk der vleugels één pluspion, meer
waarde dan één meerderheid van twee pion­
nen.
Houden we de twee genoemde regels in het oog,
dan is de behandeling van deze zoo gevreesde
eindspelen betrekkelijk eenvoudig, zooals ook
het volgende voorbeeld (diagram 54) leert.
Er volgde: 27........... e4—eS-f-! (De pionnen
op de tegenovergestelde kleur van den looper!)
28. Kf2—el, Ldl—g4 (Als wit nu een afwach-
tenden zet doet, kan zwart zonder moeite win­
nen door zijn koning naar e4 te brengen, om ver­
volgens d4—d8—d2 te spelen. Wit verhindert
dit plan met zijn volgenden zet.) 29. b2—b4! (Dit
breekt de kracht der zwarte vrijpionnen en plaatst
zwart voor een zeer moeilijk probleem, dat slechts
met den twee-vleugel-regel op te lossen is.) 29.
...., c5xb4 80. c8xd4, e8—e2 (Zwart heeft nu
een overwicht van één pion in het centrum, en een
overwicht van één pion op den damevleugel.
Daartegenover heeft wit’s d-pion slechts in zoo­
verre beteekenis, dat hij door opoffering tot ver­
overing van e2 zou kunnen leiden.) 81. Lg5—d8,
Kb7—c6 82. Kei—d2, Kc6—b5 88. Ld8—e7, a7—
a5 84. d4—d5, a5—a4 35. d5—d6 (Zwart moet nu
zeer nauwkeurig spelen, omdat wit met d6—d7
pion e2 onschadelijk dreigt te maken, waarmede
de partij remise zou worden: overwicht van één
pion aan één kant.) 35......... . a4—a3! (Nu baat
86. d7, Ld7: 87. Ke2: niet wegens 87......... Le6,
waarmee zwart een pion verovert en bovendien
verbonden vrijpionnen krijgt.) 86. Le7—f8, Kb5—
c4 87. d6—d7 (Zwart dreigde de partij met b4—
b3 op eenvoudige wijze te beslissen.) 37...........

218
Lg4xd7 88. Kd2xe2, Kc4—b5! gevolgd door
Le6, en pion a2 valt.

d. Paard tegen paard.


Deze eindspelen leenen zich minder dan de
loopereindspelen voor een systematische behan­
deling. Als belangrijkste feiten dienen we te ont­
houden: 1°. Het binnendringen van den koning
heeft hier nog meer beteekenis dan in de looper­
eindspelen, aangezien het paard in veel hoogere
mate dan de looper aan directe aanvallen door
den koning bloot staat en dan ook minder geschikt
is voor verdedigende doeleinden. 2°. Er is geen
grooter gevaar dan een vrije randpion, aangezien
het paard allerminst geschikt is om dezen tegen te
houden.

Diagram 55.
Zwart

Wit

Een en ander wordt ons duidelijk aan de hand


van diagram 55.

219
Zwart staat oogenschijnlijk geheel bevredigend:
Pa8 is gebonden, Kg4 kan niet verder. Wit komt
nu met een op het eerste gezicht stoutmoedig plan,
hetwelk echter geheel bij de bovenstaande be­
schouwingen past: hij offert een pion om zijn
vrijen randpion te mobiliseeren.
1. f8—f4, e5—e4 2. Pa8—bl!, Pa5xc4 8. Pbl
—c8, Pc4—e8-)- (Anders volgt hetzij het door-
loopen van den a-pion of onmiddellijke herovering
van den geofferden pion.) 4. Kg4—g8, Kf6—f5
5. a4—a5, Pe3—c4 6. a5—a6, Pc4—b6 7. a6—a7,
Pb6—a8 8. Pc3—a4, c5—c4 9. Pa4—c8 (Zwart
verkeert in tempodwang en moet nu zijn pion
teruggeven.) 9.......... , Pa8—b6 10. Pc8—d5!,
Pb6—a8 11. Pd5—e8+, Kf5—e6 12. Pe3xc4,
Ke6—d5 18. Pc4—e5 en wit wint, omdat hij na
verovering van pion g6 spoedig nog een tweeden
vrijpion verkrijgt. Duidelijk blijkt hier de kracht
van den vrijen randpion; deze maakt, dat het zwar­
te paard slechts als figurant op het bord staat.

e. Toreneindspelen.
Deze komen in de practijk het meest voor en
zijn tevens het lastigst. Yan groot belang is het,
dat men zijn toren op de juiste wijze gebruikt. Een
en ander bleek reeds uit het eerste gedeelte van
dit hoofdstuk. In het algemeen is de toren aller­
minst geschikt voor passieve doeleinden; hier
ontplooit hij lang niet zoo veel kracht als in den
aanval. Zooals we reeds herhaaldelijk opmerkten,
is het belangrijk den toren zoodanig te plaatsen,
dat hij de vijandelijke pionnen van terzijde of van
achteren kan aanvallen; de zevende (tweede) rij
is hiervoor bij uitnemendheid geschikt. Denk b.v.

220
aan den regel van Dr. Tarrasch: de toren behoort
zich achter de vrijpionnen te bevinden, achter de
vijandelijke om ze tegen te houden, achter de
eigen om ze naar voren te brengen.
Een goede opstelling van den toren is vaak
belangrijker dan de materieele verhouding. Dit
leeren ons de beide volgende voorbeelden:

Diagram 56.
Zwart

Wit

In diagram 56 kan wit ondanks zijn materieel


voordeel en de betrekkelijke zwakte van pion f3
niet winnen: 1. Te4—e6, Td2xb2 2. Kfl—gl,
Tb2xa2 3. Kgl—h2, Ta2xf2+ 4. Kh2—-gS (Met
de listige bedoeling h3—h4 mat te laten volgen.)
4........., Tf2—g2+ 5. Kg3xf3, Tg2—c2 en zwart
staat minstens zoo goed als wit.
In diagram 57 volgde: 32. Td7xa7, Tc8—
d8! 33. Ta7—a6, Td8—d2! (Zwart heeft twee
pionnen geofferd, om de voorlaatste rij te bezetten.)

221
Diagkam 57.
Zwart

Tarrasch-Babinstein (San Sebastian 1911).


Stelling na den 31 sten zet van zwart.
34. Ta6xb6+, Kg6—g5 35. Kfl—el, Td2—c2
36. Tb6—b5, Kg5—g4 (Zwart dreigt nu met f4 en
Kf3 in beslissend voordeel te komen. Wit stuurt
daarom op een onmiddellijke afwikkeling aan.)
37. h2—h8+, Kg4xh8 88. Tb5xf5, Tc2xb2
89. Tf5—f4, Tb2xa2 40. Tf4xe4, h7—h5 41.
c8—e4, Kh8—g2 42. Te4—f4, Ta2—c2 48. Tf4—
h4, Kg2—f8 44. Kei—dl, Tc2xf2 45. c4—c5,
Kf8—e8, 46. Th4xh5, Ke8—d4 Bemise.

/. Eindspelen met dames.


Deze eindspelen, die gelukkig niet al te vaak
voorkomen, laten zich moeilijk aan regels binden.
Door de aanwezigheid der dames treedt de veilig­
heid van den koning meer dan bij de overige
eindspelen op den voorgrond en bestaat er vooral
veel kans op remise door eeuwig schaak. Het is

222
dus de kunst, den eigen koning veilig te houden
en tegelijkertijd van een onveilige stelling van den
vijandelijken koning te profiteeren. De bekende
Hongaarsche meester Maróczy geldt als expert op
dit gebied en we laten hier een staaltje van zijn
bijzondere vaardigheid volgen.

Diaobam 58.
Zwart

Wit
Maróczy—Marshall (Karlsbad 1907).
Stelling na den 22sten zet van zwart.

Hieronder volgt de voortzetting van deze partij,


waarbij we echter met het oog op de betrekkelijke
onbelangrijkheid der dame-eindspelen nadere ana­
lyses achterwege laten. 28. Df2—h4, Kf8—g7
24. Dh4—g4+, Kg7—f7 25. Dg4—h5+, Kf7—g7
26. Dh5—e8, Da6—e2 27. De8—e7+, Kg7—g6
28. De7s—f8, e6—e5 29. Df8—g8+, Kg6—h6
80. h2—h4!, De2—f2 81. Dg8—f8+, Kh6—g6
82. h4—h5+, Kg6xh5 88. Df8—g7, Df2—d2

228
84. Dg7xh7+, Dd2—h6 85. g2—g4+, Kh5-g5
86. Dh7xc7, Kg5—f4 87. Dc7xb7, Dh6—hl
88. Db7—b4+, Kf4xf3 89. Db4xd6, Kf8x
g4 40. c3—c4, en wit won.

g. Pionneneindspelen.
In deze soort eindspelen treedt een bijzonder
element op den voorgrond: de kwestie van het
tempo. Hiervan werd reeds in het eerste gedeelte
van dit hoofdstuk gewag gemaakt. Terwijl het in

Diagram 59.
Zwart

Wit

het algemeen van groot belang is een zet te winnen,


komt het in de pionneneindspelen niet zelden voor,
dat men juist moet trachten een zet te verliezen.
Het is dan een nadeel om aan zet te zijn. Zoo b.v.
verliest in diagram 59 degene, die den eersten zet
moet doen.
Wie begint, moet de dekking van zijn pion op­
geven en verliest daarmede de partij. Het feit,

224
dat het in pionneneindspelen steeds op de promo­
tie van een vrijpion aankomt, zoodat vaak een
wedloop tusschen witte en zwarte vrijpionnen
plaats vindt, brengt met zich mede, dat nauwkeurig
vooruitrekenen bijzonder belangrijk is. Immers
winst en verlies hangt in vele gevallen van een
enkel tempo af.
Diagram 60.
Zwart

Wit
Yan het grootste gewicht is het begrip oppositie,
waarmede we reeds aan het begin van dit hoofdstuk
kennis gemaakt hebben: het middel waarmee de
eene koning den anderen tot wijken dwingt. Een
zeer eenvoudig voorbeeld geeft diagram 60.
Wie aan zet is, moet de oppositie opgeven, echter
met dit gevolg, dat zwart aan zet verliest, terwijl
wit aan zet remise maakt. De witte pionnen zijn
n.1. het verst opgerukt, waardoor zwart in geen
geval op winst mag spelen. Na 1.... Kc7 (Ke7)
bezet wit met 2. (Kc5) het vrijgekomen terrein
en wint gemakkelijk: 2.... Kc6 8. Kf6, K5b

225
15*
4. Kg6: enz. Echter na 1. Ke5, Kc6? (dus de tac­
tiek van zooeven) 2. Kf6 enz. zou wit eveneens
winnen. Wanneer wit begint, moet zwart op remise
spelen, wat evenwel gemakkelijk gelukt: 1. Ke5,
Ke7 2. Kd5, Kd7 8. Kc5, Kc7 enz.

Veel ingewikkelder is het begrip vèroppositie (op


drie of vijf velden afstand i.p.v. één), waarvan dia­
gram 61 een voorbeeld geeft.
Wit aan zet maakt op hoogst merkwaardige
wijze remise: 1. Kg2—hl! (De witte koning blijft
op eerbiedigen afstand, om de oppositie te kunnen
nemen, zoodra de zwarte koning naderbij komt.)
1........., Kdl—e2 2. Khl —g2, Ke2—e8, 8. Kg2—
g8 en de zwarte koning kan er niet doorkomen.

Diagbam 61.
Zwart

Wit

Vervolgt zwart echter met 1........... Kdl—d2


(i. p. v. Kdl—e2), dan houdt wit de vèroppo-
sitie: 2. Khl—h2, Kd2—d8 8. Kh2—h8, om

226
weer naderbij te komen, zoodra de zwarte koning
het voorbeeld geeft.
Dat de gewone oppositie hier onvoldoende is,
blijkt na 1. Kg2—fl, Kdl—d2 2. Kfl—f2, Kd2—d8
(Nu kan wit de oppositie niet meer houden, zijn
eigen pion staat hem in den weg.) 8. Kf2—gl (na
8. Kg3, Ke8 of 8. Kg2, Ke2 is de zaak even eenvou­
dig.) 8.......... . Kd8—e3 4. Kgl—g2, Ke8—e2.
(Nu heeft zwart de oppositie, wat hem gemak­
kelijk doet winnen.) 5. Kg2—g8, Kg2—fl 6. Kg8—
g4, Kfl—g2 enz.

Het bovenstaande geldt voornamelijk voor on­


beweeglijke pionformaties, als de koningen elkaar
het terrein betwisten. Veel lastiger wordt de zaak,
wanneer de pionnen nog gespeeld kunnen worden.
Eenvoudigheidshalve geven we eerst een voor­
beeld, waarbij de koningen onbeweeglijk zijn en
we dus uitsluitend met de bewegingen der pionnen
rekening hebben te houden (diagram 62).
Diagbam 62.
Zwart

Wit
227
15
Het is duidelijk, dat wit wint, als hij erin slaagt,
op den damevleugel den laatsten pionzet te doen,
daarentegen verliest, als zw&rt daar het laatste
woord heeft.
Gaan we alle mogelijkheden na, dan blijkt
1. b8—b4 tot winst te leiden, terwijl alle andere
zetten verliezen:
1. a2—a4, a7—a5 2. c2—c8, c6—c5 8. c8—
c4, b7—b6 en zwart wint.
1. a2—a8, b7—b6 2. c2—c4, a7—a5 8. b8—
b4, a5—a4 4. b4—b5, c6—c5 en zwart wint.
1. c2—c4, c6—c5 2. a2—a8, a7—a5 8. a8—
a4, b7—b6 en zwart wint.
1. c2—c8, c6—c5 2. a2—a8, b7—b5 8. aS—
a4, b5xa4 4. b3xa4, c5—c4 5. a4—a5, a7—
a6 en zwart wint.
De gevolgen van 1. b8—b4! kunnen zijn:
1............. b7—b5 2. c2—c8, a7—a6 8. a2—a8.
1............, b7—b6 2. c2—c4, a7—a6 (Op 2. ....
b5 volgt 8. c5; op 2......... a5 volgt 8. ba5: en 4. c5
of ook 8. c5, bo5: 4. ba5:, c4 5. a6, c8 6. Ke8 enz.;
op 2.... c5 ten slotte volgt 8. b5.) 8. c4—c5,
böxcö 4. b4xc5, a6—a5 5. a2—a4.
1............ , a7—a6 2. c2—c4, b7—b6 8. c4— c5.
In al deze gevallen wint wit.
Oogenschijnlijk is het geheel ondoenlijk, al deze
mogelijkheden voor het bord uit te rekenen, en
toch is dit aan den anderen kant noodzakelijk,
wil men het resultaat niet aan het toeval overlaten.
Gaat men echter even dieper op deze soort eindspe­
len in, dan komt men tot den zeer eenvoudigen
regel, welke den sleutel geeft voor de behandeling.
Gelijk uit bovenstaande voorbeelden bleek, wint
n.1. diegene, die het langst de keuze heeft, een zijner

228
pionnen één of twee velden vooruit te spelen. Deze
partij is immers steeds bij machte, de vijandelijke
pionnenstelling vast te leggen.
In diagram no. 62 hebben wit en zwart ieder
twee dubbele passen. De eenige manier voor wit
om beide te behouden is b3—b4, waarmede te­
vens één van zwart’s dubbele passen (a7—a5)
wordt uitgeschakeld. Dit verklaart, waarom alleen
1. b8—b4 tot winst leidt, terwijl andere zetten
zelfs verliezen.

Verreweg het lastigst is het behandelen van stel­


lingen, waar zoowel de koningen als de pionnen
beweeglijk zijn. Dienaangaande nog een tweetal
regels:
1. De verste vrijpion wint.
2. De gedekte vrijpion wint.
Diagram 68.
Zwart

Wit
Ter verduidelijking van het begrip „verste vrij­
pion” zie diagram 63.

229
Hoewel men op het eerste gezicht zou kunnen
denken, dat zwart lang niet slecht staat, is deze
in werkelijkheid toch glad verloren. Den doorslag
geeft pion h2, de verste vrijpion. „Verst”, dat be-
teekent in dit geval „verder van het gros der ove­
rige pionnen dan pion f4”. Zwart wordt spoedig
gedwongen den h-pion te veroveren in ruil voor
den f-pion, met het gevolg, dat dan de witte koning
het vlugst naar den damevleugel komt om daar
pionnen te veroveren. B.v.:
1. Kg2—f2, Kg4—h8 (Speelt zwart met een
van zijn pionnen op den damevleugel, dan volgt
2. h8+, Kh8: 8. Kf3, eveneens met winst. Zwart is
op den duur steeds gedwongen, zijn f-pion in den
Diagram 64.
Zwart

Wit
steek te laten.) 2. Kf2—f3, Kh8xh2 8. Kf8xf4,
Kh2—g2 4. Kf4—e5, Kg2—f2 5. Ke5—d6, Kf2—
e2 6. Kd6—c7, Ke2—d2 7. Kc7xb7, Kd2—c2 8.
Kb7xc6, Kc2xb2 9. c8—c4, Kb2xa2 10. Kc6—
b5, enz.

230
Tenslotte diagram 64 om de beteekenis van
jen gedekten vrijpion te doen blijken („gedekt”
loeit t.a.v. een vrijpion uitsluitend op de dekking
ioor een pion en niet door een stuk).
Wit heeft een gedekten vrijpion op h5, waardoor
ie zwarte koning aan het vierkant h5—eö—e8—
h8 gebonden is en lijdelijk moet blijven toezien,
dat de witte koning op den damevleugel gaat aan­
vallen. Weliswaar heeft zwart daar eveneens een
gedekten vrijpion, c5, maar wit kan diens dekking
te niet doen door zijn koning naar c4 te brengen
en daarna a4—a5 te spelen.
Zwart wordt gedwongen tot ba5: en verliest
achtereenvolgens alle pionnen. Een soortgelijke
mogelijkheid om pion h5 van zijn dekking te be-
rooven heeft zwart niet tot zijn beschikking. Men
onthoude dus het verschil tusschen onvoorwaar­
delijk (h5) en voorwaardelijk (c5) gedekte vrij­
pionnen. Als duurzaam voordeel kan alleen de on­
voorwaardelijk gedekte vrijpion beschouwd wor­
den.

Geven we ten slotte nog een overzicht van de


belangrijkste regels, welke we in het tweede ge­
deelte van dit hoofdstuk leerden kennen:
1. De koning dient zoo mogelijk de vijande­
lijke stelling binnen te dringen (tenzij er
nog te veel stukken op het bord zijn en er
dus matgevaar bestaat).
2. Het paard is sterker dan de slechte looper,
maar zwakker dan de goede looper.
8. In open stellingen is meestal de looper ster­
ker dan het paard, in gesloten stellingen is
het omgekeerd. („Open” en „gesloten” heeft

281
hier slechts betrekking op het al of niet
aanwezig zijn van vastgelegde pionnen, dus
niet op open lijnen.)
4. De vraag, „goede of slechte looper” is
meestal van beslissende beteekenis.
5. Het principe van goede en slechte looper
geldt ook voor eindspelen met loopers van
ongelijke kleur, met dien verstande, dat
het spelen op winst den goeden looper ver-
eischt, terwijl het voor het spelen op remise
vaak zelfs belangrijk is, dat de eigen looper
slecht wordt.
6. Voor deze zelfde soort eindspelen geldt
ook nog, dat een kleine meerderheid aan
twee kanten van meer belang is dan een
groote meerderheid aan één kant.
7. De toren moet niet verdedigen, maar aan­
vallen. De gunstigste stelling is de voor­
laatste rij.
8. De toren hoort achter de vrijpionnen, achter
de eigen om ze te steunen, achter de vijan­
delijke om ze tegen te houden.
9. In pionneneindspelen wint de verste vrij­
pion.
10. De sterkste pionnen zijn de gedekte vrij­
pionnen.

282
INHOUD
bladz.
Voorwoord.................................................................... 6
Voorwoord bij den tweeden druk............................ 6
Hoofdstuk I. De bepaling van den juisten zet. . . 7
Het begrip „kenmerk” ............................................ 13

Hoofdstuk II. Dynamische kenmerken.................... 27


De groep „beweeglijkheid”.................................... 28
A. Goede en slechte looper................................ 28
B. De open ljjn ................................................ 30
BI: De half-open lijn.................................... 31
B2: De open verticale ljjn............................ 36
B3: De open diagonale lijn............................ 40
B4: De zevende (tweede) rij........................ 42
G. Twee loopers (het looperpaar).................... 60
D. Het centrum.................................................... 63
De groep „sterke en zwakke velden”.................... 67

Hoofdstuk III. Organische kenmerken..................... 66


Pionnenstelling....................................... 66
Meerderheid op den damevleugel........................ 69
Bouw van den koningsvleugel................................ 77

Hoofdstuk IV. Het plan en zijn uitvoering................ 84


Resumé der kenmerken (met bijbehoorende ge-
volgsregels).................. 86
Hoofdstuk V. Regels en kenmerken der opening. . 93
De vier regels van Lasker........................................ 94
1. Minstens één pion in het centrum, nooit meer
dan twee . ........................................................ 94
2. Eerst de paarden, daarna de loopers in het
spel.................................................................... 97
3. Speel nooit hetzelfde stuk tweemaal in de
opening....................... 99
4. Geen looper op g6 (g4), tot binding van Pf6
(Pf3), vóór de korte rochade van de tegen­
partij........................................................................ 100

233
bladz.
Toevoeging van een vijfden regel
5. Breng de dame pas later in het spel, en geef
in het algemeen aan de korte rochade de
voorkeur boven de lange. ........................... 10S

Hoofdstuk VI. Indeeling der openingen................... 107


Eerste groep = Open Spelen: 1. e2—e4, e7—e5. 108
Tweede groep = Half-Open Spelen: 1. e2—e4,
géén e7—e5................................... 110
Derde groep = Gesloten Spelen: 1. d2—d4, d7—
d6...................................................... 111
Vierde groep = Half-Gesloten Spelen: I. d2—d4,
géén d7—d5.......................... . . 113
Vijfde groep = Diverse Openingen: anders dan
1. e2—e4 of 1. d2—d4 .... llö
Verklaring van eenige termen...................................117

Hoofdstuk VII. De Open Spelen (1. e2—e4,e7—e6) 120


Spaansch Vierpaardenspel.................. 120
Italiaansch Vierpaardenspel....................................... 121
Spaansche Partij.......................................................... 121
Italiaansche Partij, hoofdvariant............................... 122
Tweepaardenspel in de Nahand............................... 122
Schotsch Gambiet...................................................... 123
Schotsche Partij .......................................... ... . . 123
Wilde openingen
Muzio-Gambiet en Noorsch Gambiet....................124
Weener Partij..............................................................126
Karakteristieke tactische wendingen........................126
1. Het schijnoffer................................................... 127
2. Het looperoffer op f7.......................................129
3. Het dameschaak op h5 (resp. h4).................... 131

Hoofdstuk VIII. De Half-Open Spelen (1. e2—e4,


géén e7—e5). . . .............................. 136
1. Caro-Kann-Verdediging...........................................136
2. Siciliaansche Verdediging.................................. 139
3. Fransche Verdediging........................................... 141
4. Aljeohin-Verdediging...............................................143

Hoofdstuk IX. De Gesloten Spelen (1. d2—d4,d7—d5) 146


Indeeling van het Damegambiet............................... 147
a. Onregelmatige verdediging............................... 147
b. Aangenomen Damegambiet........ 151

284
bladz.
c. Albin’s Tegengambiet .......... 164
d. Slavische Verdediging........................................ 166
e. Tarrasoh-Verdediging........................................ 169
/. Cambridge-Springs-variant................................163
g. Orthodox Damegambiet....................................165

Hoofdstuk X. He Half-Gesloten Spelen (1. d2—d4,


géén d7—dö).................................................................... 110
Het moderne centrumprinoipe.................................... 170
Konings-Indisch (flankontwikkelingvan Lf8) . . 172
a. Griinfeld-Indisch. .................................................173
b. het eigenlijke Konings-Indisch........................ 176
o. 5. f2—f4 = het z.g. Vierpionnenspel . . 178
b. 5. f2—f3. .........................................................179
c. 6. Pgl—f3.....................................................179
Hame-Indisch (flankontwikkelingvan Lc8) . . . 180
Nimzo-Indisch................................................................ 183
4. Ddl—c2................................................................185
4. e2—e3....................................................................186
4. a2—a3....................................... V...................186
4. Ddl—b3................................................................187
4. f2—f3............................... 187
4. g2—g3....................................................................187
4. Pgl—f3 ................................................................ 187
4. Lel—g6................................................................187
4. Lel—d2....................................... 188
Budapester Gambiet.................................................... 188
Franco-Indisch............................... 189
Hollandsche Verdediging............................................ 190
Ben-Oni-Verdediging ................................................ 191

Hoofdstuk XI. Diverse Openingen (géén 1. e2—e4 of


d2—d4) ........................................... 192
Siciliaansch in de Voorhand........................................ 192
Engelsche Opening........................................................ 193
Réti-Systeem.................................................................... 194
Nimzowitsch-Systeem.................................................... 197
Bird’s Opening. ............................................................ 109

Hoofdstuk XII. Het Eindspel........................................ 200


A. Theoretische eindspelen
1. Koning en pion tegen koning alleen .. . 203
2. De enkele koning maakt remisetegen — . 206

285
„ . blad
d. Koning en dame tegen koning en pion op de
voorlaatste rij ........ , Jj
4. Koning, toren en pion tegen koning en toren 2C
5. De elementaire matvoering............................. 2]
B. Practisohe eindspelen ..................................... «j
a. Looper tegen paard............................................. 21
b. Looper tegen looper van gelijke kleur . . 21
c. Loopers van ongelijke kleur............................. 2ji
d. Paard tegen paard............................................. 21
e. Toreneindspelen............................................ 22
f. ^ Eindspelen met dames ......... 22
g. Pionneneindspelen........................................ 2
Overzicht van de belangrijkste regels voor prac-
tische eindspelen ..... «o
ahoud.............................................

286

You might also like