Professional Documents
Culture Documents
VAN ALLE
SCHAAKSPEL
TEVENS 2e GEHEEL HERZIENE EN
AANZIENLIJK VERMEERDERDE
DRUK VAN: DE FUNDAMENTEN
VAN HET SCHAAKSPEL
DOOR
DR M. EUWE
MET 64 DIAGRAMMEN
5
van de belangrijkste kenmerken en regels van
het betreffende onderdeel. *)
Moge dit werkje er toe bijdragen, de belang
stelling voor de schaakvoordrachten der Volks
universiteit, het instituut bij uitnemendheid om
ons spel te populariseeren, nog te verhoogen!
Amsterdam, Juni 1931. DE SCHEIJVER.
6
Hoofdstuk ï.
7
= 81 zijn, het doorrekenen daarvan dus hoogstens
in correspondentiepartijen mogelijk zijn. Zou
men 8 zetten van wit en zwart willen berekenen,
dan werd het aantal varianten 729, praktisch dus
reeds onuitvoerbaar.
Als men zich nu al eens die moeite wilde ge
troosten, wat zou dan de belooning zijn? Het
doorrekenen der varianten heeft toch slechts
zin, wanneer uit de stellingen, die aan het eind
der combinatie ontstaan zijn, blijkt, welke voort
zetting de gunstigste is. Maar in een rustige stel
ling kan men niet onderstellen, dat na verloop
van drie vooruit berekende zetten reeds een dui
delijk resultaat aan het licht zal komen. Derhalve
moest men naar de meening der leeken, die denken,
dat in het schaakspel alles slechts op combineeren
aankomt, nog verder rekenen en het is duidelijk,
met welke elk menschelijk bevattingsvermogen
te boven gaande snelheid het aantal varianten
na enkele zetten zou groeien”.
We zullen dit zeldzaam heldere betoog van
den helaas zoo vroeg overleden grooten schaak-
docent thans aan de hand van een stelling uit
de practische partij aan een nader onderzoek
onderwerpen. (Zie diagram 1.)
Wit overweegt hier Tdl—d8, maar zal, al
vorens definitief tot dezen zet te besluiten, eerst
nog enkele tegenzetten van zwart nagaan. Het
is nu de vraag, welke tegenzetten van zwart de
witspeler bekijkt. Zal hij geheel systematisch
beginnen elk der pionzetten a7—a6, a7—a5,
b7—b6 enz. aan een nader onderzoek te onder
werpen, om vervolgens alle mogelijke bewegingen
van de zwarte stukken te berekenen? Zeer zeker
8
niet, want de witspeler zou daarmede een groote
dosis overbodig werk verrichten, omdat er t.a.v.
sommige der berekende mogelijkheden nauwelijks
kans bestaat, dat de zwartspeler er een van
kiest. Maar welke zetten van zwart moeten dan
wel en welke zetten niet in beschouwing genomen
worden?
Diagram 1.
Zwart
9
wit zich niet behoeft te pijnigen met de bereke
ning van alle mogelijke antwoorden van den
zwartspeler. Slechts een zeer beperkt aantal
tegenzetten, n.1. die, welke in direct verband staan
met bet voornemen, den zwarten koning te gaan
aanvallen, behoeft wit te overwegen. Zoo b.v.
Lb4—f8, Pd7—f8, Dd8—f6, Kg8—h8. Daaren
tegen zou een nauwkeurige berekening van de
gevolgen van b.v. b7—b6 uit den aard der zaak
ondoelmatig zijn.
Wij willen dit gevonden resultaat nog even
anders formuleeren, op andere wijze uitdrukken.
Bij zijn onderzoek naar den besten zet begint
de witspeler met de opsporing van het ken
merk der stelling; als zoodanig vindt bij het
ontbreken van den zwarten pion op g7. Daar
na maakt bij, op grond van het gevonden ken
merk een plan van bandelen op: hij besluit
tot een aanval op den zwarten koningsvleugel,
die door het ontbreken van pion g7 verzwakt is.
Thans rest nog de uitvoering van dit plan: een
aanval ondernemen wil zeggen zooveel mogelijk
stukken naar het terrein van den strijd brengen,
in dit geval Tdl—d8—g8 of h8, Pbl—c8—e4 en
Lel—h6. Deze derde opgave, waarvoor de wit
speler zich geplaatst ziet, zal dus bestaan in
de vaststelling van de volgorde, waarin de troe
pen naar het front zullen opmarcheeren. Welke
volgorde de voorkeur verdient, hangt voor een
groot deel van de tegenzetten van zwart af. Zoo
zal wit b.v. spoedig inzien, dat Lel—h6 als eerste
zet hem weinig verder brengt, daar zwart Dd8—f6
antwoorden kan en de looper onverrichterzake
terug moet keeren (tenzij wit den betrekkelijk
10
passieven zet Dc2—cl speelt). Nu is het duidelijk,
tot welke groep van tegenzetten wit zich beperken
kan: hij heeft een vast plan gevormd en onder
zoekt slechts die zetten van zwart, welke iets met
het gevormde plan uitstaande hebben. En zelfs
ten aanzien van die beperkte groep van tegenzet
ten is een zeer nauwkeurig onderzoek niet eens
noodzakelijk. Wit berekent in diagramstelling
no. 1 in groote trekken, welk plan van verde
diging zwart tegenover zijn plan van aanval
kan stellen; wijduiteenloopende vertakkingen na
te gaan is daarmede overbodig geworden.
Wij hebben dus gezien, dat de bepaling van
den juisten zet in drie tempo’s verloopt:
A., Opsporing van het kenmerk.
B. Het ontwerpen van een plan op grond van
het gevonden kenmerk.
C. De uitvoering van dat plan.
Door deze splitsing in drieën wordt de opgave
om in een bepaalde stelling den besten zet te
vinden, aanzienlijk vergemakkelijkt. In de plaats
van het oorspronkelijk vrij vage probleem treden
nu drie problemen, die den speler het groote voor
deel bieden, dat zij scherp begrensd zijn, en waar
van bovendien het eene uit het andere voort
vloeit. Hët kenmerk is als een boei, die ons op
den grooten oceaan der mogelijkheden het plekje
aanwijst, waar we met ons werk moeten beginnen.
Daarna hebben we te beslissen, wat wij wenschen
te bereiken (plan) en hoe wij dit willen bereiken
(uitvoering). Waar, wat en hoe, dat zijn dus de
drie vragen, welke we bij de bepaling van den
besten zet achtereenvolgens moeten beantwoorden.
Het moeilijkst toegankelijk voor theoretische
11
onderzoekingen, doch tegelijkertijd het meest
geschikt om den aanleg van den speler te doen
blijken, is de derde vraag, het hoe, want er zijn
gewoonlijk zeer veel verschillende wegen, welke
naar het gestelde doel leiden of schijnbaar daar
heen leiden. De eerste en tweede vraag, het waar
en wat, zijn gemakkelijker te beantwoorden, om
dat daartoe minder verbeeldingskracht dan kennis
van zaken, oefening en techniek is vereischt.
Deze methode om langs systematischen weg
den besten zet te vinden, is misschien voor een
enkele stelling iets omslachtiger dan de directe
bepaling door het nagaan van de voornaamste
mogelijkheden, zij verdient echter bij het spelen
van een partij, waar voortdurend de beste zet
bepaald moet worden in stellingen, die slechts
weinig van elkander verschillen, verre de voorkeur.
Deze weg is per slot van rekening ook meer
economisch, aangezien een kenmerk in het al
gemeen slechts geleidelijk verandert en dus een
plan, dat daarop gebaseerd is, de richtlijn vormt
van een heele reeks zetten. Zoo b.v. zal in stelling
no. 1 het kenmerk, bestaande in het ontbreken
van pion g7, nog tal van zetten de positie blijven
beheerschen, met het gevolg, dat het hierop steu
nende plan slechts langzaam en continu kan ver
anderen.
Ik sprak tot nu toe van hèt kenmerk der
stelling. Het moge waar zijn, dat in de po
sitie van diagram 1 wit’s doen en laten, evenals
dat van zwart, gedurende tal van zetten be-
heerscht zal worden door hèt kenmerk van de
stelling t.w. het ontbreken van pion g7, maar het zal
den lezer duidelijk zijn, dat dit meer uitzondering
12
dan regel is. In het algemeen zal niet één kenmerk
de situatie beheerschen; er zullen meer kenmerken
aanwezig zijn, waarvan nu eens het eene en dan
weer het andere overweegt. Het zal dus onze
taak zijn, alle. belangrijke kenmerken der stel
ling op te sporen, maar dat houdt eveneens in,
dat men hun onderlinge waardeverhouding moet
taxeeren, voordat men tot het vormen van een
plan kan overgaan.
Bij deze gelegenheid nog iets belangrijks: Wan
neer hier voortdurend sprake is van den besten
zet, dan mag men dit niet al te letterlijk opvatten.
Meestal zijn namelijk — zelfs in stellingen met
slechts één kenmerk — verschillende goede zet
ten mogelijk, waarvan niet gezegd kan worden,
dat de eene beter zou zijn dan de andere. Nog
meer is dit natuurlijk het geval in stellingen met
méér dan een kenmerk. Heeft men dus in een
bepaalde stelling een alleszins bevredigenden zet
gevonden, dan verdient het om praktische rede
nen geen aanbeveling, zich met het opsporen van
nog betere voortzettingen te bemoeien. Hoofdzaak
is dan, dat men den eenmaal ingeslagen weg blijft
volgen en steeds zetten doet, welke onderling
logisch zijn.
Beginnen wij thans met punt 1 van ons pro
gramma :
18
kenmerken systematisch in groepen te ver-
deelen en ze daarna één voor één te bespreken,
kan het niet ongewenscht zijn, aan de hand van
een in de praktijk voorgekomen partij nogeens tot
nadere kennismaking met het begrip kenmerk te
geraken. We hebben dan tevens de gelegenheid
te constateeren, dat—hoewel de werking der ken
merken het verloop der partij in groote lijnen
voorschrijft — het de toevallig aanwezige combina
ties zijn, die het gewenschte verloop verwezen
lijken, resp. een ongewenscht verloop verhinderen.
Bij verschillende zetten der partij zullen we
voor een goed begrip van het bovenstaande
langen tijd moeten stilstaan, maar we zullen
niet verzuimen, ook op minder belangrijke oogen-
blikken even een korte aanwijzing te geven, al
mocht deze ook buiten ons eigenlijk onderwerp
vallen.
1. d2—d4 d7—d5
Deze eerste zetten van weerskanten behoe
ven weinig toelichting: de meeste stukken staan
in de beginstelling geheel onbeweeglijk en de
eerste zetten zijn er derhalve op gericht, de bewe
gingsvrijheid, of meer algemeen: de werkingssfeer
van deze stukken te vergrooten.
2. c2—c4
Deze zet is minder eenvoudig te verklaren;
de mogelijkheden van ontwikkeling (= het in
het spel brengen der stukken) worden er niet
door vermeerderd en bovendien stelt wit een pion
„en prise”. De beweegredenen van den tekstzet
(= gespeelde zet) moeten dan ook dieper gezocht
worden: het is in de eeuwenlange praktijk van
het schaakspel gebleken, dat de middenpionnen,
14
de z.g. centrumpionnen (dus d- en e-pionnen)
bij het begin der partij een hoogere waarde ver
tegenwoordigen dan alle andere pionnen. Dit er
varingsfeit is ook theoretisch te verklaren: in het
centrum immers staan de stukken het meest ac
tief opgesteld en dus is het van belang, op het
midden van het bord zooveel mogelijk steunpunten
voor de eigen stukken te creëeren. Dit nu is
(naast andere), de functie der centrumpionnen.
Wie geen houvast in het centrum heeft, mist de
gelegenheid zijn stukken de gewenschte acti
viteit te verschaffen.
Aldus is de tekstzet beter te verklaren: wit
biedt zijn c-pion aan, in ruil voor den zeer be
langrijken zwarten d-pion. „In ruil”, daar de
ondervinding leert, dat wit, indien zijn pionoffer
wordt aangenomen, onder alle omstandigheden
in staat zal zijn, den verloren pion te heroveren.
De wijze, waarop dit geschiedt, zullen we hier
niet verder uiteenzetten; bij de behandeling van
het Aangenomen Damegambiet komen we daarop
nog nader terug.
2........... c7—c6
Om de hierboven aangegeven reden (de zwarte
d-pion is meer waard dan de witte c-pion) laat
zwart zich niet op d5 X c4 in. Ook een voort
zetting als 2........... Pg8—f6 wordt om dezelfde
overweging verworpen: na 3. c4 X d5, Pf6 X d5
heeft wit den zwarten d-pion onschadelijk ge
maakt en zich, zooals men dat schaaktechnisch
uitdrukt, een meerderheid in het centrum ver
schaft. Behalve den tekstzet was ook 2......... .
e7—e6 zeer doelmatig. Wel zou wit na 3. c4 X d5,
e6 X d5 twee centrumpionnen bezitten tegen
15
zwart slechts één, maar het zal ons uit het verdere
verloop van deze partij duidelijk worden, dat
dit slechts in schijn een overwicht in het cen
trum beteekent. Een werkelijk nadeel van 2...........
e7—e6 zou zijn, dat deze zet den zwarten Lc8 in
zijn bewegingsvrijheid beperkt.
8. Pgl—f8 Pg8—f6
4. e2—e8
Yan het oogpunt der beweeglijkheid gezien, is deze
zet minder juist: Lel wordt ingesloten. Er kun
nen echter, zooals wij later zullen zien, redenen
bestaan, die een dergelijke insluiting noodzakelijk,
althans gewenscht maken.
4........... Lc8—f5
Zwart volgt een andere taktiek dan wit en
verschaft zijn looper reeds in den aanvang de
volle vrijheid van beweging. Spoedig zal echter
blijken, dat dit ook nadeelen met zich mede brengt.
5. Pbl—c8 e7—e6
6. Ddl—b8
Hier zien we reeds één der nadeelen van het
vroegtijdig ontwikkelen van Lc8: wit wordt er
door in de gelegenheid gesteld, een aanval op
b7 te ondernemen. Of deze aanval eenige waarde
heeft, hangt van de omstandigheden af; in deze
stelling heeft zwart een goeden afweer tot zijn
beschikking.
6........... Dd8—b6
Wit kan nu door ruil op b6 zijn tegenstan
der wel een dubbelpion bezorgen, maar daar
tegenover staat voor zwart het openkomen van
de a-lijn voor zijn toren, welk voordeel daar
ruimschoots tegen opweegt.
7. Pc8—a4 Db6—c7
16
Zwart gaat er van zijn kant evenmin op in,
mor zijn tegenstander de a-lijn te openen (met
Db6 X b8, a2 X b8).
8. c4 X d5 e6 X d5 (Zie diagr. 2).
8............. c6 X d5 zou een tweede nadeel
ran den zet 4. ..... Lc8—f5 voor den dag komen:
le diagonaal a4—e8 zou n.1. een aanvalslijn
iunnen worden voor de witte stukken, in het bij-
jonder voor Lfl. Het pareeren van dezen aanval
sou zwart niet makkelijk vallen, daar zijn dame-
looner van medewerking langs de bedoelde diagonaal
Diagram 2.
Zwart
17
2
We dienen in deze stelling de loopers van
beide partijen eens nader te bekijken. Het is
gemakkelijk te constateeren, dat er twee soorten
van loopers zijn; de eerste soort wordt in haar
bewegingen niet gehinderd door de opstelling van
de eigen pionnen, de tweede soort wel. Zoo is
Lfl evenals Lf8 een vertegenwoordiger van de
eerste soort, een z.g. goede looper, die zich vrijelijk
langs zijn pionnen en daar tusschen door kan bewe
gen. Daarentegen behooren Lel en Lf5 tot de
tweede soort en we noemen deze de slechte loopers.
Echter bestaat er tusschen Lel en Lf5 nog een
belangrijk verschil: wit’s looper is door zijn eigen
pionnen ingesloten en kan moeilijk naar buiten
komen, daarentegen ondervindt zwart’s slechte
looper slechts weinig hinder van de pionnen op c6
en d5. Met een schaakterm uitgedrukt staat de
eene looper binnen de pionnenketen en de andere
looper buiten de pionnenketen. Verplaatst men Lel
naar f4, dan bevindt zich ook de witte slechte
looper buiten de pionnenketen. Het behoeft wel
geen betoog, dat men met den goeden looper
veel meer kan uitrichten dan met den slechten,
in het bijzonder als deze laatste binnen de keten
staat.
Met behulp van deze uiteenzetting kunnen
we den nu volgenden zet
9. Lel—d2
gemakkelijk verklaren: het is immers wit’s be
doeling Ld2—b4 te laten volgen, waarmede
deze zijn slechten looper tegenover den zwarten
goeden stelt, teneinde een ruil te forceeren,
lie bijzonder gunstig zou zijn, aangezien de witte
slechte looper binnen de keten staat. Zwart doet
L8
et, of dit plan hem in het geheel niet aangaat:
9 ........... Pb8—d7
naar houdt met dezen zet een verrassende com-
linatie in petto, welke het witte plan verijdelt.
10. Ld2—b4
Beter ware Tal—cl om zwart’s volgenden
iet te verhinderen.
10........... Lfö—c2
Hier zit hem de kneep; zwart forceert een
dwikkeling, waarbij hij in ruil voor Lb4 niet zijn
;oeden, maar zijn slechten looper geeft. Een ruil
ran de twee slechte loopers, dus op zichzelf een
roede zaak voor wit, wiens slechte binnen de keten
itond, terwijl de zwarte slechte looper buiten de
mten was geplaatst. Dit resultaat strookt echter
liet met wit’s oorspronkelijke doelstelling, en
vij zullen spoedig zien, dat het ook niet opweegt
;egen de moeite, die wit gedaan heeft om zijn
lierboven omschreven plan te verwezenlijken.
11. Db8 X c2
Gedwongen. Een poging om met 11. Db8 a8
bet bedoelde plan tóch uit te voeren, zou falen op
11........... Lf8 X b4 + 12. Da8 X b4, a7—a5,
(Terloops blijkt hier de beteekenis van zwart’s
voortzetting Pb8—d7; zonder deze zou wit thans
Db4—b6 kunnen spelen.) 18. Db4—a8, b7 b5 en
wit moet, om dameverlies te vermijden, belang
rijke concessies doen. Het beste is nog:
14. Da8—c8, (op 14. Pa4—c5 volgt b5—b4
met damewinst) 14......... . Lc2 X a4 15. b2 b8,
bg_b4 16. Dc8—c2, La4 X b8 (niet La4—b5?
wegens Lfl X b5) met pionwinst voor zwart.
Nog sterker is echter de positioneele voortzetting
16........., c6—c5 17. b8 X a4, c5—c4 en zwart’s
19
prachtige pionnenstelling op den damevleugel
moet op den duur stellig tot winst leiden.
11........... Lf8 X b4 +
We hebben hier een mooi voorbeeld gezien
van de verijdeling van een plan door middel
van een combinatie. Er is echter een hemels
breed verschil tusschen combinaties van dezen
aard, waarbij het slechts gaat om allerlei posi-
tioneele doeleinden, zooals hier het geval was,
en combinaties met stoffelijke strekking, waarmee
dus geen positioneele maar materieele voordeelen
worden beoogd. Tot deze laatste behooren ook
die combinaties, welke de „verovering van den
koning” d.w.z. het mat ten doel hebben.
Een positioneele combinatie leidt in het alge
meen slechts tot de een of andere kleine verbete
ring der stelling, waarvan de gevolgen zich ge
woonlijk pas veel later doen gelden, een materieele
combinatie echter leidt onmiddellijk tot een tast
baar resultaat en heeft in de meeste gevallen be
slissende beteekenis.
12. Pa4—c8 0—0
18. Lfl—d8
Zie Diagram 3.
20
ondernemen, terwijl de open e-lijn aan zwart
aanvalskansen op den koningsvleugel verschaft.
De praktijk heeft geleerd, dat de wederzijdsche
Diagram 8.
Zwart
Wit
21
Er is echter één omstandigheid, die wit’s
voordeel illusoir maakt, n.1. zwart’s voorsprong
in ontwikkeling. Door zijn mislukte poging om
den goeden looper van zwart te ruilen, heeft wit
twee tempi verloren. Dit laatste is in diagram 8
gemakkelijk na te gaan: beide partijen hebben
de dame, den looper en de twee paarden ontwik
keld alsmede twee pionnen opgespeeld, maar
zwart heeft ook de rochade uitgevoerd en is boven
dien aan zet. Deze voorsprong in ontwikkeling
stelt zwart in staat een combinatie uit te voeren,
welke in zijn eenigszins ongunstige pionnen
stelling op den damevleugel een belangrijke wij
ziging brengt. Het juiste oordeel over de stelling
in diagram 8 afgebeeld moet dan ook luiden: „Het
kleine voordeel van wit, t.w. de half-open c-lijn,
wordt door zwart’s voorsprong in ontwikkeling
ruimschoots gecompenseerd.”
Wij komen aldus tot den zeer belangrijken stel
regel, dat de algemeene waarde van een bepaald
kenmerk slechts bij overigens gelijke stelling tot
haar recht kan komen. Tot zoover de kenmerken
van stelling no. 8.
In verband met de bij den tweeden zet gemaakte
opmerking, vestigen we nog even de aandacht
op de verhoudingen in het centrum: wit beeft
d- en e-pion, zwart alleen den d-pion. Toch be-
teekent dit geen voordeel voor wit, omdat deze
de formatie d4—e4 niet kan realiseeren. Yan de
twee witte centrumpionnen staat alleen pion d4
in het eigenlijke centrum, waaronder men voor
wit de velden d4 en e4, en voor zwart de velden
d5 en e5 heeft te verstaan.
In diagram 8 wordt pion e8 door pion d5, en
22
pion d.4 door pion c6 in bedwang gehouden, d.w.z.
een eventueel e8—e4 kan met d5 X e4 beantwoord
worden en later een eventueel d4—d5 met c6xd5.
De witte centrumpionnen zijn dus vastgelegd,
terwijl juist de beweeglijkheid der centrumpionnen
een der voornaamste factoren van een centrum-
voordeel vormt.
18........... c6—c5!
Deze zet steunt op een zeer nauwkeurige bereke
ning. In grove trekken luidt zwart’s combinatie:
14. d4 X c5, Pd7 X c5 15. 0—0, Pcö Xd8 16. Dc2x
d8, Lb4 X c8 17. Dd8xc8, Dc7Xc8 18. b2xc8,
waarna de zwarte pionnenstelling de voorkeur
verdient boven de witte. Wit immers heeft twee
uiteenstaande, z.g. geïsoleerde pionnen (a2 en c8),
welke voortdurend bescherming behoeven, terwijl
zwart slechts op d5 zoo’n lastpost heeft. Het moge
den minder geoefenden speler misschien een beetje
ver gezocht schijnen, op dergelijke schijnbaar on-
beteekenende verschillen te spelen, maar in wer
kelijkheid zijn het juist deze voordeelen, welke
in de partijen tusschen sterke tegenstanders den
doorslag geven, zooals trouwens ook uit het ver
loop van deze partij blijkt.
14. d4xc5
Als wit dezen zet niet speelt, verschaft zwart zich
met c5—c4 de z.g. „(pionnen-)meerderheid op
den damevleugel” en staat dan iets beter. (Zwart
heeft a-, b- en c-pion, tegen wit a- en b-pion. De
beteekenis van dit voordeel zal later blijken.)
14. ___ Pd7xc5
15. 0—0
Op Ld8—e2, ten einde dezen looper aan ruil
te onttrekken, zou Pc5—e4 met drievoudigen
aanval op c8 volgen.
28
15. ___ Pc5xd8
16. Dc2xd8 Lb4xc8
Alles gaat volgens plan en het schijnt, dat
zwart reeds zijn doel bereikt heeft. Zoo een
voudig is het intusschen nog niet, zooals uit den
volgenden zet van wit blijkt.
17. Tfl—cl
Een voor zwart zeer gevaarlijke zet, waarmede
wit beoogt op c8 met den toren terug te slaan.
In dat geval n.1. vermijdt wit het ontstaan van
zwakke pionnen op a2 en c8, terwijl daarentegen
het ontstaan van zwart’s zwakte op d5 reeds een
feit is geworden. Opgemerkt moet nog worden,
dat 17. Tal—cl met Dc7—a5 beantwoord zou
kunnen worden, waarmede pion a2 voor wit ver
loren zou gaan.
17........... Pf6—e4
Zwart’s eenige voortzetting, welke het nemen
op c8 door toren of dame verhindert en tot b2 X c8
dwingt. Het op het eerste gezicht aanlokkelijke
antwoord 18. Dd8xd5 faalt op Dc7—a5, waar
mede zwart minstens de kwaliteit wint (19. Dd5 X
e4, Lc8xb2).
18. b2xc8 (Zie diagram 4.)
Zwart heeft zijn doel bereikt: twee verzwak
kingen bij den tegenstander tegen één bij hem
zelf. Wij zien ook hier weer het groote gewicht
van een positioneele basis bij de uitvoering eener
combinatie. Zwart kon bij de berekening der ver
schillende mogelijkheden tal van varianten ge
heel buiten beschouwing laten, omdat hij nooit
verder behoefde te rekenen dan tot het bereiken
van de gewenschte pionnenformatie.
De rest van de partij valt buiten het kader van
24
onze beschouwingen en we laten daarom verdere
opmerkingen achterwege. Het is een kwestie van
techniek voor zwart, het verkregen voordeel
in winst om te zetten. Er volgde: 18......... , Ta8—
Diagram 4.
Zwart
Wit
25
negenden zet de strijd om den goeden en slechten
looper, welke eindigde met den ruil der slechte
loopers. Als derde phase in den strijd zien we het
kenmerk der pionnenstelling de gewichtigste rol
spelen: op grond van zijn voorsprong in ontwik
keling weet zwart een iets minder gunstige pionnen
formatie in een positief gunstige om te zetten en
daarmede de zege te bevechten.
De kenmerken hebben voortdurend de rich
ting aangegeven, in welke het spel zich moest
bewegen. De combinaties echter, die op de stel-
lingskenmerken steunden, gaven in laatste instantie
den doorslag.
26
Hoofdstuk II.
DYNAMISCHE KENMERKEN.
27
kenmerken onder te brengen zijn. Elk van deze
groepen zullen we thans aan een nauwkeurige
bespreking onderwerpen, ten einde de kenmerken
te leeren kennen, waarop de plannen berusten.
Wij behandelen in dit hoofdstuk de kenmer
ken van de eerste en tweede groep en noemen
deze dynamische kenmerken, omdat het hier gaat
om een daadwerkelijk gebruik der stukken op
zichzelf.
De kenmerken van de derde en vierde groep,
welke in de eerste plaats bepaalde zwakten van
de vijandelijke stelling betreffen en onmiddellijk
aanleiding geven tot het ontwerpen van aan
valsplannen, noemen we organische kenmerken.
Deze komen in het volgende hoofdstuk aan de
beurt.
Het is duidelijk, dat men van het wezen der dy
namische kenmerken op de hoogte moet zijn, al
vorens de organische kenmerken te kunnen be-
studeeren.
De splitsing in dynamische en organische ken
merken geschiedt hier hoofdzakelijk uit paeda-
gogische overwegingen.
De groep „beweeglijkheid”’.
28
groot belang, het verschil tusschen beide loopers
te kennen, omdat, zooals wij later nog zullen
zien, het overwicht van den goeden looper niet
alleen voor de opening en het middenspel geldt,
maar zelfs in het eindspel nog een factor van be
slissende beteekenis kan zijn. Het voordeel van
den goeden looper is drieledig:
1°. Grootste beweeglijkheid.
2°. Beste samenwerking met de eigen pionnen
door het beheerschen van velden van beiderlei
kleur (b.v. Ld8 en pion e8 bestrijken alle velden
ervoor: c4—d4—e4—f4, terwijl Lc8 en pion e8
de velden c4 en e4 ongedekt laten).
8°. Mogelijkheid van aanval op de vijandelijke
pionnen, die zich op velden bevinden, welke de
goede looper bestrijkt of kan bestrijken.
Op deze drie factoren komen we o.m. in hoofd
stak 12 terug.
We vestigen er echter nog eens de aandacht
op, dat er slechts van goede en slechte loopers
gesproken kan worden als er pionnen aanwezig
zijn, die een onbeweeglijke positie innemen. Heeft
men dus een bepaalden looper overgehouden en
zijn de pionnen nog wèl beweeglijk, dan zal men
er naar streven, de pionnen zooveel mogelijk op
velden te brengen, die de eigen looper niet kan be
strijken. Omgekeerd, is de pionnenstelling geheel
of gedeeltelijk reeds vastgeloopen, dan doet men
goed dien looper te ruilen, welke door de vast
gelegde eigen pionnen gehinderd wordt (dat is
dus de slechte looper).
Ook het onderscheid tusschen twee soorten van
slechte loopers: de slechte looper, die zich binnen
de pionnenketen bevindt en de slechte looper bui-
29
ten de pionnenketen, brengen we nog even in
herinnering. In de besproken partij was na den
8sten zet van zwart Lel een slechte looper binnen
de keten en Lf5 een slechte looper buiten de keten.
Alhoewel de slechte looper buiten de keten de
meeste bewegingsvrijheid heeft, is zijn positie
toch niet steeds te verkiezen boven die van den
slechten looper binnen de keten, daar deze laat
ste voor de verdediging vaak goede diensten be
wijzen kan. Brengt men dus den looper buiten
de keten, ten einde het principe van de grootste
beweeglijkheid zooveel mogelijk recht te laten
wedervaren, dan moet men er terdege van over
tuigd zijn, dat dit geen ernstige bezwaren t.a.v.
het weerstandsvermogen der stelling met zich
medebrengt. Maar hierop komen wij bij de meer
gedetailleerde bespreking der openingen nog terug.
Behandelen we thans een ander onderdeel der
beweeglijkheid, het kenmerk van
B. De open lijn.
Er zijn verschillende soorten van open lijnen.
In de eerste plaats maakt men onderscheid tus-
schen verticale, diagonale en horizontale lijnen.
In dit laatste geval spreekt men echter beter van
een rij, terwijl een diagonale lijn meestal in het
kort diagonaal wordt genoemd. Voor de eigen
lijke diagonalen, t.w. al—h8 en hl—a8, is de uit
drukking „lange diagonaal” gebruikelijk.
De schaakterm „open lijn” (of wel „open toren
lijn”) slaat dus op een open verticale lijn, en daar
mee wordt bedoeld, dat deze lijn door géén pion,
nóch door een eigen nóch door een vijandelijken
pion versperd is.
80
Staat op de bedoelde lijn wèl een vijandelijke
pion (maar geen eigen pion) en heeft deze de mid
dellijn nog niet overschreden, dan spreekt men van
een „half-open lijn”.
De „open lijn” en de „half-open lijn” vormen
twee verschillende kenmerken, welke men niet
met elkaar mag verwarren. Yan de half-open lijn
werd reeds terloops gerept in het eerste hoofdstuk.
T.a.v. de diagonale lijnen en de rijen (horizontale
lijnen) is het niet gebruikelijk verschil te maken
tusschen „open” en „half-open”. Men zegt „open”
zonder meer of — in het bijzonder met betrekking
tot de rijen — „vrij”. Echter hebben de rijen met
het oog op de pionnenstelling een geheel andere
beteekenis dan de lijnen en vereischt het thema
„rij” dan ook een aparte behandeling. Eerst ko
men nu de lijnen aan de beurt.
81
De zwarte toren beschikt over twee velden (c7 en
c8) en de witte over vijf (cl, c2, cB, c4 en c5).
Plaatsen we echter den zwarten pion op c4, dan
is de verhouding belangrijk gewijzigd; de witte
toren heeft drie velden, de zwarte vier. In
zoo’n geval is het niet gebruikelijk van een half
open lijn te spreken.
De half-open lijn is een kenmerk, dat gewoonlijk
reeds zeer vroegtijdig op den voorgrond treedt.
Het is overigens een echt modern kenmerk, aan
gezien het in de moderne openingen (h.v. Dame-
gambiet en Caro-Kann) zeer vaak voorkomt,
terwijl het in de vroeger gebruikelijke openingen
slechts ingeval van hooge uitzondering een rol
speelde. Wij behandelen dit kenmerk dan ook aan
de hand van zoo’n moderne opening:
1. e2—e4 c7—c6
2. d2—d4 d7—d5
8. e4 X d5 c6 X d5
Dit is de z.g. ruilvariant van de Caro-Kann-
verdediging.
Reeds na drie zetten is het bedoelde kenmerk in
duplo aanwezig: wit heeft de half-open e-lijn en
zwart de half-open c-lijn.
Men ziet in deze stelling nog niet goed, op welke
wijze de aanval langs de e- en c-lijn op touw gezet
kan worden, maar dit zal spoedig blijken.
4. Lfl—dB Pb8—c6
5. c2—cB Pg8—f6
6. Pgl—f8 Lc8—g4
Thans treden de beide kenmerken der stelling
(half-open c- en e-lijn) duidelijk op den voorgrond.
Deze kenmerken spelen in het middenspel een
zeer belangrijke rol. Gewoonlijk gebruikt wit de
82
e-lijn als basis voor een aanval op de vijandelijke
koningsstelling, terwijl zwart op grond van de c-
lijn een actie op den damevleugel ontketent. Dit
laatste is voor onze doeleinden het meest geschikt,
want de operaties langs de e-lijn vereischen ge
woonlijk, dat er ook met andere kenmerken, die
den bouw van den koningsvleugel betreffen, reke
ning wordt gehouden.
Wij kiezen hier derhalve een voorbeeld, waarin
de aanval langs de c-lijn het best tot zijn recht komt.
Met den tekstzet brengt zwart, alvorens e6 te
spelen, zijn slechten looper buiten de pionnenketen.
7. Pbl—d2 e7—e6
8. Pd2—fl
Met de dreiging 9. Pg8 benevens 10. h8; zwart
zou dan op f8 moeten ruilen en het looperpaar
(zie onder C) aan zijn tegenstander overlaten.
8............ Lg4—h5
9. Pfl—g3 Lh5—g6
Nu moet wit óf zijn goeden looper laten ruilen óf
met 10. Le2 een belangrijk terreinverlies aan
vaarden.
10. 0—0 Lf8—d6
11. Lel—g5 0—0
12. Ddl—e2 Lg6xd8
18. De2xd8 h7—h6
14. Lg5—d2 (Zie diagram 5.)
Wit had verstandiger gedaan zijn slechten loo
per op f6 te ruilen. De slechte looper heeft ge
woonlijk minder waarde1 dan een paard.
Thans nemen de manoeuvres langs de c-lijn een
aanvang.
Allereerst brengt zwart zijn paard op het verst
gelegen veld der half-open lijn.
83
3
14........... Pc6—a5
15. Tfl—el Pa5—c4
Een van de kenmerkende manoeuvres, welke
niet alleen dient om pion b2 aan te vallen maar
ook om van c4 uit zoolang druk op de witte
Diagram 5
Stelling na 14. Lgö—d2.
Zwart
Wit
84
en vleugel. Dezelfde tactiek, die we ook bij de
Dehandeling van de „open diagonale lijn (B8)
eeren kennen. Het motief voor deze bestorming
s altijd hetzelfde: openen van nieuwe lijnen, ver-
iicale of diagonale.
17. Tel—e2 Ta8—c8
Het duurt geruimen tijd, alvorens zwart tot
t>5—b4 overgaat. Dit heeft goede gronden, vooral
met het oog op het gevaar, dat de door zwart te
vroeg geopende lijn slechts aan wit ten goede zou
kunnen komen.
18. Tal—el Ld6xg8
19. h2xg3 Pf6—e4
Opnieuw richt zwart een stuk op den bedreig
den vleugel.
20. Ld2—cl a7—a5
21. a2—a8 Dd8—b6
22. Dc2—b8
Wit wil bö—b4 verhinderen, maar slaagt daar
niet in.
22........... b5—b4!
Zwart heeft zijn doel bereikt; er worden enke
le pionnen geruild en daarna krijgt zwart de be
schikking over de open b-lijn. Wit mag in geen
geval ruil op c8 of a8 toelaten, want dan wordt
c8 ongeneeslijk zwak.
28. a8xb4 a5xb4
24. c8xb4 Tc8—b8
Pion b4 is niet houdbaar.
25. Te2—c2 Db6xb4
26. Db8xb4 Tb8xb4
De witte pionnen b2 en d4 zijn zwak; boven
dien staan de zwarte stukken het best.
27. Tel—e2 Tf8—b8
85
28. Pf8—el Pc4—d6
29. Lel—e8 Pd6—f5
80. Pel—f8
Op Pd8 volgt Pd4:
80........... PföXeS
en zwart wint een pion, daar wit g8 of b2 in den
steek moet laten.
Blijkens het bovenstaande kunnen we de ac
tie langs de half-open lijn in drieën splitsen:
1°. Bezetting van de lijn, eventueel doublee-
ring of tripleering der zware stukken.
2°. Het brengen van een paard naar het verste
veld van de lijn.
8°. Het oprukken van de pionnen der na
burige lijnen, hetwelk culmineert in het gefor
ceerd openen van een of meer lijnen, wat öf aan
leiding geeft tot verzwakking van de vijandelijke
pionnen, óf de eigen stukken de mogelijkheid opent,
de vijandelijke stelling binnen te dringen.
36
weet, dat men met zijn torens de grootst mo
gelijke activiteit ontplooien kan, als men ze op
de open lijnen plaatst. Als beide partijen deze
tactiek volgen, ontstaat een hevige strijd om de
beheersching der open lijn. Wie in dezen strijd
de overwinning behaalt, heeft een belangrijk voor
deel bereikt, dat hem in de meeste gevallen in
staat stelt, het vijandelijke spel via de zevende
(tweede) of achtste (eerste) rij binnen te dringen.
Diagram 6.
Wit
(Aljechin—Nimzowitsch, San Eemo 1980).
87
wit in dit opzicht belangrijk in het voordeel is.
Er volgde: (Zie diagram 6.)
20. Tfl—cl Tf8—c8
21. Tel—c2 Df7—e8
Speelt zwart in plaats van dezen zet het paard
terug naar d8, dan volgt Tal—cl en zwart kan
niet verhinderen, dat wit via c7 het zwarte spel
binnendringt, b.v. 21...., Pd8 22. Tacl, Tc2:
28. Tc2:, Tc8 24. Tc8:, Pc8: 25. DcB, Pe7 26. Dc7
enz. Zwart tracht derhalve op c6 stand te houden,
maar moet op den duur ook hier het onderspit
delven, omdat wit na zorgvuldige voorbereiding
het vijandelijke paard van c6 met b4—b5 kan
verdrijven, waarmee bij de open c-lijn definitief
vermeestert. Natuurlijk zal hij pas dan tot dit
openbreken overgaan, als hij zich van een vol
doend overwicht langs de c-lijn verzekerd heeft.
We zullen zien, welk middel hem daartoe ten
dienste staat.
22. Tal—cl Ta8—b8
Om een eventueel La4 met b6—b5 te kunnen
beantwoorden, waarmee wit’s plan om b4—b5 te
spelen, verijdeld zou zijn.
28. Dd2—e8 Tc8—c7
Zwart moest rekening houden met de ma
noeuvre De8—b8—a4, welke een vierde aan
val op Pc6 beteekent en dus een nieuwe verde
diging noodzakelijk maakt. Deze extra dekking
bereidt zwart met den tekstzet voor.
Echter beschikt wit nog over een tweede moge
lijkheid om Pc6 voor den vierden keer met zijn
stukken aan te vallen.
24. Tc2—c8 De8—d7
25. Tel—c2
38
Men ziet thans de bedoeling van wit’s vongen
zet: deze gaat zijn zware stukken langs de c-lijn
tripleeren en plaatst daartoe het sterkste stuk, i.c.
ie dame, achteraan. Het is duidelijk, dat een drie
voudige bezetting van de c-lijn met de dame
vooraan, heel wat minder effect zou hebben.
De kracht van de tripleering zetelt hierin, dat
zwart deze uit gebrek aan bewegingsvrijheid niet
kan nadoen.
25........... Kg8—f8
26. De8—cl Tb8—c8
Gedwongen. Op c6 houden de partijen elkaar
in evenwicht, maar nu komt wit met zijn laat
ste troef, het opspelen van den b-pion.
27. Lb5—a4
Nu aangewezen, omdat Tb8 zijn post moest
verlaten (vergelijk de opmerking bij 22..........
Ta8—b8).
27........... b6—b5
Uitstel van executie, maar als zwart dezen zet
niet speelt, raakt hij door de dreiging b4—b5 on
middellijk een stuk kwijt. Overduidelijk demon
streert deze stelling de groote beteekenis van
wit’s overwicht langs de c-lijn.
28. La4xb5 Kf8—e8
29. Lb5—a4 Ke8—d8
Zwart heeft Tc7 nog een keer gedekt, zoodat de
dreiging b4—b5 iets minder gevaarlijk gewor
den is.
80. h2—h4
Het eenvoudigst; zwart kan geen vin verroe
ren.
80........... Dd7—e8
81. h4—h5
89
Zwart geeft het op, daar hij niets anders kan
doen dan de dame heen en weer spelen en wit in-
tusschen met Pf8—h4—g6 voortzet, aldus aan
Pc6 den steun van Pe7 onttrekt en een stuk ver
overt.
40
door Lg7 bedreigden vijandelijken vleugel be
reikt zwart: 1) samenwerking tusschen de op
rukkende pionnen en den looper; 2) het openhou
den van de diagonale lijn, doordat wit niet zoo
gemakkelijk tot c8 of d4 kan komen; 8) het for-
Diagram 7.
41
zwarten opmarsch: door de pionnen op d6, c5
en b4 wordt de werking van Lg7 op zeer effec
tieve wijze gesteund. Daarbij komt, dat wit het
openen van de verticale b-lijn niet kan verhin
deren en evenmin een goede mogelijkheid heeft
om de critieke diagonaal te sluiten; op 11. d4 zou
volgen 11..........bc3: 12. bc3:, cd4: 13. cd4:,
La6,14. Pc2, Da5 15. Ld2, Da4 met overwegend
spel voor zwart.
De regel, welke voorschrijft, dat een looper door
het oprukken van vleugelpionnen moet worden
gesteund, geldt niet alleen voor de lange diago
naal, zooals in het besproken voorbeeld, maar
even goed voor kortere diagonale lijnen als b.v.
e3—a7. Een positie, witte Le8, zwarte pionnen
b6, a7, vereischt een opmarsch van den witten
a-pion naar a5. (Bijzondere omstandigheden, wel
ke dezen opmarsch minder gewenscht zouden
maken, natuurlijk voorbehouden.)
42
aanval voor den toren, want de dame heeft nog
andere mogelijkheden om de vijandelijke stelling
binnen te dringen. Met betrekking tot den toren
nu is de aanval van terzijde het sterkst. Immers
de toren kan op deze wijze tegelijkertijd twee pion
nen aanvallen rechts en links, terwijl hij van ach
teren er slechts één kan bedreigen.
Dit leidt vanzelf tot de gevolgtrekking, dat de
zevende respectievelijk de tweede rij het paradijs
der torens is, de zevende rij voor de witte torens
en de tweede rij voor de zwarte. Een dergelijk
binnendringen vormt dan ook in de meeste ge
vallen het eigenlijke doel van den strijd om de
open lijn» Indien de meeste vijandelijke pionnen
reeds opgerukt zijn, kan het binnendringen op
de zesde (derde) of vijfde (vierde) rij dezelfde
beteekenis krijgen, maar dit zijn slechts gevallen
van uitzondering. De ervaring leert, dat het gros
der pionnen in den regel op de tweede respectie
velijk zevende rij blijft staan. Vandaar de bijzon
dere beteekenis van de zevende en tweede rij.
(Wij noemen de zevende het eerst, omdat deze
voor wit het belangrijkst is. Daar de benaming
„zevende respectievelijk tweede rij” eenigszins
omslachtig is, spreekt men met betrekking tot dit
kenmerk vaak van de „voorlaatste rij”, waarmee
dan zoowel de zevende als de tweede rij bedoeld
kan zijn.)
Wit
(Botwinnik—Loewenfisch, matchpartij 1937).
16. <12—d4
Een pionoffer met de bedoeling, de c-lijn te ope
nen om vervolgens via de zevende lijn binnen te
dringen (Tel—c7).
16. .... c5xd4
17. e8xd4 De5—d6
De veiligste voortzetting. Na 17. .... Dd4:
had wit de keuze tusschen onmiddellijk 18. Tc7
en (nog sterker) 18. Tfdl, Df6 19. Tc7. Tracht
zwart in dit laatste geval het binnendringen met
18.........Df4 te beletten, dan volgt 19. Tc4, Db8
(de eenige manier om c7 te blijven bestrijken)
20. Th4 en wit krijgt eveneens compensatie voor
den geofferden pion (zij het ook in andere ge
daante).
18. De2—e5
Een nieuwe aanslag op de zevende rij. Wit be-
44
dreigt de zwarte dame en zou zoowel na 18.........
De5: 19. de5: benevens Tc7, als ook na 18.........
Td8 19. Dd6Td6: 20. Tc7, Td4: 21. Lc6, Tb8
22. Ta7: door het bezit van de zevende rij in het
voordeel komen.
18........... Dd6—a8
Valt pion a2 aan en bereidt bovendien 19----
La6 voor, welke laatste zet b.v. op 19. Lc6 zou
volgen.
Wit zou nu pion a2 kunnen offeren om tóch
in het bezit van de zevende rij te komen. Onder
de gegeven omstandigheden — zwart kan zijn
ontwikkeling ten allen tijde met La6 voltooien en
wit beschikt langs de voorlaatste rij niet over
directe dreigingen — is de zevende rij echter
geen pion waard.
19. h2—h4
Wit offert den pion toch, maar met geheel an
dere bedoelingen: hij wil de zwarte koningsstelling
aanvallen, aldus gebruik makend van de afwezig
heid van zwarte verdedigingsstukken. Daar dit
buiten ons eigenlijk thema valt, geven we de vol
gende zetten zonder uitvoerig commentaar.
19........... Lc8—b7
20. h4—h5 h7—h6
Zwart mag 21. h6 niet toelaten.
21. Tel—c8
Dreigt met 22. Tg8 te winnen (22.........f6 28.
De6:-j-, Tf7 24. Lc4; of 28........Kh8 24. Dd7 enz.)
Zwart kan zich echter voldoende verdedigen.
21. .... Tf8—d8
22. Tc8—g8 Da8—f8
28. De5—c7
Volgens den witspeler was hier en op den vol-
45
genden zet Lb5—c4 de juiste voortzetting geweest.
28........... Ta8—b8
24. Dc7—f4 Df8—d6
Om 25. Dh6:? met 25......... Dg8:! te weerleg
gen. Wit’s aanval is tot stilstand gekomen en
zwart staat iets beter, omdat pion d4 moeilijk te
houden is.
Echter begint juist nu de meest leerrijke phase
van de partij.
25. Df4xd6 Td8 xd6
26. Tfl—cl!
Van hier af speelt de zevende rij weer de be
langrijkste rol. Wit’s dreiging via c7 binnen te
dringen plaatst zwart voor moeilijke problemen.
26........... Td6xd4
Op 26.........Tc8 zou 27. Tc8:+, Lc8: 28. Tc8,
Td8 29. Tc7 met voordeel voor wit volgen (de
zevende rij!).
27. Tel—c7 Td4—dl -f-
28. Kgl—h2 Tdl—d5
Een principiëele fout. Zwart had hier eveneens
de voorlaatste rij moeten bezetten (28........ Td2!),
waarna de partij voor hem gunstig stond.
29. Lb5—e2 Td5—d2
Thans heeft deze bezetting van de tweede rij
minder effect, zooals het vervolg dan ook leert.
80. Le2—f8!
Met aanval op Lb7. Ruilt zwart op f8, dan volgt
81. Tf8: met gelijktijdigen aanval op pion f7 en
pion a7, terwijl bovendien pion f2 gedekt wordt.
Wit zou op deze wijze in het voordeel komen.
80........... Lb7—d5
Het beste.
81. Tc7xa7 Td2xf2
46
Zwart heeft een gezonden pluspion en bezit
evenals wit de voorlaatste rij. Toch is de situatie
moeilijk voor zwart, wit kan n.1. de actie van
zijn binnengedrongen toren met zijn anderen
toren steunen, over welke mogelijkheid zwart
niet beschikt.
82. Kh2—gl
Met deze verdrijving van Tf2 bereidt wit een
dubbelen aanval op pion f7 voor.
82........... Tf2—d2
88. Lf8xd5 Td2xd5
Op 88.........ed5: zou 84. Te8 en Tee7 volgen.
Zwart wil deze verdubbeling der vijandelijke to
rens op de zevende rij niet toelaten.
84. Tg8—f8 Tb8—f8
85. a2—a4
Hierna mag zwart pion h5 niet nemen wegens
86. Tb7 (86........ b5 87. a5!). Slaagt wit erin,
zich op den damevleugel een vrijpion te ver
schaffen, dan moet dit in combinatie met de
sterke stelling van zijn torens de beslissing brengen.
85........... Td5—d4
86. Ta7—b7 Td4—b4
87. Kgl—f2 e6—e5
88. Kf2—e2 e5—e4
89. Tf8—c8 Tf8—d8
40. g2—g4 Td8—f8
Zwart’s materiëele en wit’s positioneele voordeel
wegen tegen elkaar op. Beide partijen kunnen hun
stelling niet verder versterken.
41. Tb7—c7
De verdubbeling der torens op de zevende rij
heeft hier niet veel zin (omdat f7 afdoende be
schermd is) en zou slechts tot verlies van pion
47
b8 zou leiden. Met den tekstzet dreigt 41. T7c4,
Tc4: 42. Tc4:, Te8 48. Ke8, waarmee wit den
geofferden pion onder gunstige omstandigheden
zou heroveren.
41........... f7—f5
Veiliger was 41.........Td4, eventueel gevolgd
door Tfd8.
Met den tekstzet doet zwart een winstpoging.
Hij hoopt ervan te profiteeren, dat op dit oogen-
blik geen dubbele aanval op pion g7 mogelijk is.
42. Tc7—e7
Om 42......... fg4: met 48. Tcc7 te beantwoor
den, waarmee wit minstens remise door eeuwig
schaak bereikt.
42........... f5—f4
Niet 42. .... Tf7? wegens 48. Tc8+, Tf8
44. Tcc7 en wit wint.
Overweging verdiende 42.........e8 met de drei
ging 48......... Tg4:. Wit zou echter in dat geval
eerst de g-lijn met 48. g5! versperren en door de
dreiging 44. Tcc7 minstens remise door eeuwig
schaak kunnen houden (48.........Tg4! 44. g6 enz.)
48. TcS—c7
Eindelijk de gewenschte verdubbeling langs de
zevende rij. De strijd heeft nu zijn hoogtepunt
bereikt. Wit dreigt mat in drie zetten (Tg7:+,
Th7+ en Tcg7), een zeer leerzame wending, welke
men dient te onthouden.
48. .... f4—f8+
44. Ke2—fl
Het eenige veld, waarop de witte koning niet
onmiddellijk aan schaak blootstaat. Zwart kan
nu het dreigende mat niet anders pareeren dan
met een zet van Tf8.
48
44. .... Tf8—d8
45. g4—g5
Dreigt te winnen met 46. Tg7 :-f-, Kh8 47. Th7+,
Kg8 48. Tcg7+, Kf8 49. gh6: en 50. Th8 mat. Op
dezelfde wijze (alleen met 49. h6 i.p.v. gh6:) zou
wit na 45......... hg5:? winnen.
45........... Td8—dl+
Deze fout leidt tot verlies. Met 45........ e8! was
nog redding mogelijk. Wit had dan met het oog
op de dreiging 46.........Tdl mat geen tijd om zijn
eigen matdreiging uit te voeren. Er kon volgen
46. Tg7:-f- enz. met eeuwig schaak of 46. Te8:,
Tf4 47. g6 (47. Tee7, f2! met de dreiging 48.........
Tdl+) 47. .... f2 48. Tel enz. met gelijke kansen.
46. Kfl—f2 Tdl—d2+
47.' Kf2—el Td2—e2+
48. Kei—fl
Zwart heeft nu geen schaakzet meer en staat
daardoor machteloos tegenover den witten aan
val. In de eerste plaats dreigt 49. Te8+ benevens
50. g6 mat.
48. .,.. h6 X g5
Wit kan nu op twee verschillende manieren
het mat forceeren, en wel met 49. Te8+, Kh7
50. Tcc8 (dreigt 51. Th8 mat, hetgeen ook op 50.
.... Kh6 zou volgen) 50.........g6 51. Te7+, Kh6
52. Th8 mat; of met
49. Te7xg7+
waarna zwart het opgaf, daar op 49.........Kf8 of
49......... Kh8 eenvoudig 50. h6 volgt met mat
dreiging op c8.
Uit dit slot blijkt zeer duidelijk, hoe belangrijk
het is, dat de aanvallende toren nog den steun
van een pion ondervindt.
49
4
Een partij, waarin de beteekenis van de voor
laatste rij van alle kanten wordt belicht.
60
liggen, terwijl de looper aan eenzelfde kleur ge
bonden is. Maar in het geval van twee loopers
tegen looper en paard, vervalt dit laatste nadeel,
zoodat we hier inderdaad van een overwicht op
grond van de grootste bewegingsvrijheid en de
beste samenwerking kunnen spreken.
8°. Tenslotte bieden twee loopers op grond van
hun grootste bewegingsvrijheid de beste kansen op
het forceeren van de een of andere gunstige afwik
keling. Zoo h.v. staat in den strijd van twee loo
pers tegen looper en paard dit laatste stuk voort
durend aan ruil bloot, terwijl de loopers zich aan
ruil tegen het paard kunnen onttrekken. Dit
maakt, dat de partij, die over het looperpaar be
schikt, ook meer te zeggen heeft t.a.v. den gang
van zaken, m.a.w.: het looperpaar biedt uitste
kende kansen op initiatief. O.m. krijgt men dank
zij het looperpaar vaak de gelegenheid, zich door
ruil van het vijandelijke paard den goeden looper
te verschaffen.
51
een aanvallende werking te verschaffen. Dit be
reikt hij met den volgenden opmarsch:
1. d4—d5!
Teneinde het volle profijt van zijn looperpaar te
Diagram 9.
Zwart
Wit
52
rijken stap verder zou komen door eenvoudig op
c6 te ruilen.
2. c4—c5! Pb6—a4
8. Lg2xd5 Dd7—e8
4. Ld5xb7 Ta8—b8
5. c5—c6
Met de niet te pareeren dubbele dreiging c6—c7
en Le8xa7. Door bet plotseling open komen van
een aantal diagonale lijnen (d5—f7, d5—b7, e8—
a7) werd de activiteit der witte loopers op beslis
sende wijze verhoogd.
D. Het centrum.
53
Het centrum biedt vele voordeelen, maar het
legt ook verplichtingen op. Voornamelijk de ver
plichting van de handhaving, wat zeggen wil, dat
men het zoowel tegen verlies als ook tegen den
ongewenschten ruil door vijandelijke pionnen duur
zaam moet beveiligen. Mislukt dit laatste doordat
Diagbam 10.
Zwart
Wit
54
of d5—e4, vaak bezwaren heeft, aangezien de
centrumpionnen dan slechts velden van één kleur
bestrijken.
Als men dus het centrum heeft, dient men het
zoo sterk mogelijk te maken, ten eerste door het
— bij voorkeur met alle stukken — direct en in
direct te steunen, en ten tweede door vermijding
van alle ondernemingen, waarbij de horizontale
formatie van het centrum voorbarig zou worden
opgegeven. In de diagrampositie, die bekend is
uit de theorie van de Italiaansche opening, werd
door wit vaak met Dd3, Le8, Pd2, Tael, f3 voort
gezet. Heeft men het zoover gebracht, dat het
centrum practisch onaantastbaar is, dan staat
men voor de opgave, op welke wijze van dit over
wicht te profiteeren.
Overeenkomstig de hierboven gemaakte op
merking over de voor aanval en verdediging be
schikbare stukken, ligt het voor de hand, dat
wit het initiatief moet nemen. Yalt wit b.v. op
den koningsvleugel aan, dan heeft hij reeds het
voordeel, dat zwart daar den steun van Lb6 ont
beren moet. Daarbij mag wit echter zijn centrum
niet uit het oog verliezen. Een ideale manier,
om het een met het ander te combineeren, be
staat in de voorbereiding van den aanval door
middel van een pionnenopmarsch over de ge-
heele linie. Wit plaatst zijn stukken achter het
pionnenfront op de meest gunstige velden, zorgt
er voor, dat zwart een afwachtende houding moet
aannemen en begint dan zijn actie op één of beide
vleugels. Het oprukken met de vleugelpionnen
heeft o.m. ten doel, die vijandelijke stukken, welke
nog centrumvelden bestrijken (in diagram 10 voor-
55
namelijk Pc6 en Pf6) uit hun relatief gunstige stel
lingen te verdrijven, hetgeen dan tot de gewenschte
hegemonie in het centrum leidt.
Na voltooiing van den opmarsch kan wit op
allerlei wijzen een doorbraak forceeren, en dit
plaatst zwart met het oog op zijn beperkte bewe
gingsvrijheid, welke elke kleine verandering zeer
veel tijd doet kosten, voor het zeer lastige, vaak
onoplosbare probleem, zijn opstelling tegenover
de verschillende aanvalspogingen steeds zoo gun
stig mogelijk te formeeren. De centrumbezitter,
die zijn „bezit” heeft weten te handhaven, is der
halve belangrijk in het voordeel.
Een markant voorbeeld hiervan levert de partij
Leonhardt—Burn (Karlsbad 1911):
Diagram 11.
Stelling na 20. f4—f5!
Zwart
Wit
56
e8, h7.—h6 11. Ddl—d3, Tf8—e8 12. Pf8—d2,
Dd8—e7 18. Tal—el, Ta8—d8 14. a2—a8, De7—
f8 15. f2—f4! (het begin van den opmarsch over de
geheele linie), 15..........., Lg4—c8 16. h2—h8,
Kg8—h8 17. g2—g4, Pc6—e7 18. Kgl—hl, d6—d5
19. e4—e5, Pf6—h7 20. f4—f5. (Zie diagr. 11.)
(Een ideale stelling voor wit; als zwart niet
onmiddellijk maatregelen neemt, wordt hij op
den koningsvleugel onder den voet geloopen.)
20........... f7—f6 21. e5—e6 (Wit heeft op den
koningsvleugel positief voordeel bereikt; een ge
weldig overwicht in bewegingsvrijheid en een
sterken vrijpion op e6. Echter kan hij nu zijn actie
op den koningsvleugel moeilijk voortzetten, omdat
de stelling daar een gesloten karakter vertoont.
Derhalve richt wit thans zijn aandacht op den
anderen vleugel.) 21.......... , c7—c6 22. Le8—f4,
Pe7—g8 28. Pc8—a4, Lb6—a5 24. Lb8—c2,
Df8—e7 25. Dd8—g8, b7—bö 26. Pa4—c5, La5—
b6 27. b2—b4, Ph7—f8 28. a3—a4, a7—a5 29.
Pd2—b8, b5 Xa4 80. Pb8 X a5, Lb6 Xc5 81. Paö X
c6! en wit won gemakkelijk.
57
einde van deze voorbereiding mijn paard nog
steeds op f7 gericht is, daar anders de vier è, vijf
voorbereidingszetten als even zooveel verloren
zetten te beschouwen zijn. Het is dus van gewicht,
die velden in de stelling op te zoeken, welke buiten
het bereik van den tegenstander liggen, althans
buiten het bereik van de pionnen van den tegen
stander. Immers, terwijl de aanval van een vij-
andelijken toren op een sterk staand paard nog
met een dekkingszet beantwoord kan worden,
staat ons tegenover den aanval van een vijande-
lijken pion geen andere mogelijkheid open dan de
terugtocht.
We noemen nu een veld sterk, als het: 1°. bui
ten bereik van de vijandelijke pionnen ligt; 2°. zich
in de nabijheid van de vijandelijke stelling be
vindt.
De toevoeging 2° is noodig, omdat we aan vel
den, die te ver afgelegen zijn, geen bijzondere
waarde kunnen toekennen. Zij kunnen niet de
basis vormen van een gemeenschappelijke actie
tegen een belangrijk gedeelte van de vijandelijke
stelling.
We zien dus, dat de aanwezigheid van sterke
velden bepaald wordt door de pionnenformatie.
De stand van de stukken bepaalt, of er van
zoo’n sterkte al dan niet gebruik gemaakt kan
worden. In diagram no. 12 vinden we eenige ty
pische mogelijkheden van sterke velden ver-
eenigd.
Beide partijen beschikken over een groot aantal
sterke velden, welke echter geenszins even be
langrijk zijn. Zoo b.v. voldoet veld c5 wel aan onze
definitie van een sterk veld voor wit (buiten be-
58
reik der zwarte pionnen), maar dit zal practisch
van weinig belang zijn; veld c5 is immers voor de
witte stukken moeilijk te bereiken, en mocht het
tóch gelukken daar een stuk te posteeren, dan zal
ie handhaving daarvan zorgen baren, aangezien
ie steun van andere witte stukken en vooral van
pionnen ontbreekt.
Diagram 12.
Zwart
Wit
59
den regel wel een rol van beteekenis spelen, omdat
in den strijd tusschen witte en zwarte stukken om
deze velden wit een belangrijken voorsprong heeft
door den steun van de pionnen e5 en h6. Daartegen
over staat natuurlijk, dat de zwarte stukken f6 en
g7 gemakkelijker kunnen bestrijken, daar deze
velden in de eigen stelling liggen.
Als sterke velden voor zwart kunnen we be
schouwen b8, d8, f5 en ook f4. Dit laatste veld is%
60
streeft ernaar, veld d4 door een van zijn paarden
te bezetten. Een paard immers is door den aard
zijner bewegingen het meest geschikt voor de be
zetting van een sterk veld in de nabijheid van de
vijandelijke stelling. Een looper zou op d4 gehin
derd worden door pion e5, het paard echter onder
vindt geen last van zijn eigen pionnen.
Diagram 13.
Zwart
Wit
62
pionnen zeer gunstig is voor wit. Deze kan echter
den ruil der dames desgewenscht ook vermijden,
daar hij zoowel na 21.........fe6: als na 21...........
Le6: zeer sterk met 22. Pg5! kan voortzetten.
21........... f7—f6
22. Pf8—h4
Opnieuw in overeenstemming met wat we
zooeven opmerkten: het sterke Pd4 moet hij
zijn aanval op velden der vijandelijke stelling
door de eigen stukken gesteund worden.
22............ 0—0
De dekking van pion f5 door middel van 22........
g6 zou wit in de gelegenheid stellen tot de volgende
fraaie combinatie: 28. Pdf5:, gf5: 24. Dh5+,
Pg6 25. Pg6: enz.; of 28......... . Pf5: 24. Pf5:,
gf5: 25. e7!, Td6 26. Dh5+ en wit wint in beide
gevallen.
28. Ph4xf5 Pe7xf5
24. Pd4 X f5 Tf8—e8
Wit’s pionwinst blijkt van tijdelijken aard te
zijn, daar e6 op den duur onhoudbaar is. Het
kenmerk van het sterke veld d4 is echter blijvend
en doet zich ook later nog gelden.
25. De2—g4 g7—g6
26. Pfö—d4
Ph6+ en Pf7 levert wegens Te6: niets op.
26........... Td8—d6
27. Dg4—f8 Db6—d8
Pion e6 moet vallen, maar wit verzekert zich
van andere voordeelen.
28. Tel—e8 Lc8xe6
29. Tal—el Le6—f7
80. Te8xe8+ Lf7xe8
81. Df8—e8
68
Wit heeft de open lijn bemachtigd en dringt
nu via de zevende rij het zwarte spel binnen.
Dit beteekent een krachtige steun voor de nog
onverminderde werkzaamheid van Pd4.
81........... Le8—f7
82. De8—e7 Dd8—b6
88. h2—h4
Zwart bevindt zich in een dwangpositie; zijn
stukken kunnen niet spelen zonder belangrijke
functies op te geven.
88........... Td6—d8
84. Tel—e6!
Zwart geeft het op, want na Le6: beslist Pe6:
(het sterke paard!), terwijl de dame het veld b6
niet verlaten kan zonder Td8 prijs te geven.
64
Hoofdstuk III.
ORGANISCHE KENMERKEN.
PlONNENSTELLING.
65
5
het algemeen sterker zijn dan geïsoleerde pion
nen; bijzonder zwak zijn geïsoleerde dubbelpion-
nen. Verbonden dubbelpionnen, zooals b.v. f2,
g2 en g3, zijn vaak in het geheel geen nadeel.
We kunnen opmerken, dat verschillende pion-
Diagram 14.
Zwart
Wit
66
Zoo b.v. is in diagram 14 de witte dubbelpion op
g2 en g8 wèl op zichzelf zwak, maar het zwakke
veld, dat er uit voortvloeit, g4, is gebarricadeerd
door een zwarten pion en heeft daarom voor de
zwarte stukken geen waarde.
Het komt in de practische partij dikwijls voor,
soms al in de opening, dat een der spelers met
een geïsoleerden pion genoegen moet nemen. De
tegenpartij kan dan zoowel den pion zelf als het
veld vóór den pion onder vuur nemen. Dit laatste
Diagram 15.
Zwart
Wit
67
observatie van d4, het veld vóór den zwakken
pion; daarna Pf8 en Pd4 met bezetting van dit
veld, hetgeen op den duur tot een sterken druk
tegen de zwarte stelling geleid zou hebben. Na
den tekstzet krijgt zwart de gelegenheid, zijn spel
op de gewenschte wijze te ontplooien.
9........... Lf8—c5
Dreigt reeds Lf2:-|-, gevolgd door Pe4+ of
Db6+.
10. Ddl—e2+
De eenige plausibele wijze om beide dreigingen
te pareeren.
10........... Lc8—e6
11. Pgl—f8 Dd8—b6
Dreigt opnieuw Lf2:-f- enz. met pion-
winst.
12. 0—0
Hier had wit ook met Lf6: kunnen voortzet
ten, maar zwart had voor zijn dubbelpion als
compensatie de open g-lijn verkregen en boven
dien de beide loopers.
12........... Pf6—e4
18. Lg5—h4 h7—h6
en zwart staat voortreffelijk. Er dreigt b.v.
g7—g5 met stukwinst.
De witspeler heeft de in diagram 15 afgeheelde
situatie verkeerd beoordeeld; hij had hier niet
volgens kenmerk 8 (zwakte van pion d5) maar
volgens kenmerk 2 (zwakte van veld d4) te werk
moeten gaan. Aan de beginselen der strategie
valt niet te tornen. Wil men aanvallen, dan moe
ten eerst de stukken zoo goed mogelijk worden
opgesteld, waarbij men de desbetreffende kenmer
ken niet uit het oog mag verhezen. De juiste op-
68
stelling der stukken leidt vaak vanzelf tot allerlei
aanvalsmogelijkheden.
Dat de aanval op het zwakke veld in het al
gemeen belangrijker is dan de onmiddellijke aanval
op den zwakken pion zelf, behoeft ons niet zoo heel
erg te verwonderen. Als beide partijen evenveel
stukken hebben, dan zal de zwakke pion in den
regel even vaak aangevallen als verdedigd kunnen
worden. Resultaat: nihil, tenzij de verdedigende
stukken een eenigszins onnatuurlijke of minder
vrije positie moeten innemen, maar datzelfde zou
ook het geval kunnen zijn met de aanvallende
stukken. Wat betreft het zwakke veld echter, is
het overwicht reeds bij voorbaat verzekerd, anders
zouden we immers niet van een zwak veld kunnen
spreken.
Naar aanleiding van diagram 14 spraken we
reeds van vrijpionnen. Vrijpionnen kunnen zeer
belangrijk zijn, vooral als ze reeds ver zijn op
gerukt. Verbonden vrijpionnen op de zesde lijn
zijn dikwijls meer waard dan een toren. De kracht
van geïsoleerde vrijpionnen is echter heel wat
geringer, omdat ze de hulp van hun stukken noodig
hebben om vooruit te komen. Het veld voor den
geïsoleerden vrijpion is in den regel zwak, en als
de tegenstander er tijdig voor zorgt dit veld in
bezit te nemen, kan de vrijpion een leelijke sta-
in-den-weg worden, dus een nadeel beteekenen.
We spreken in dat geval van een gestopten of
gehlokkeerden vrijpion.
69
in nauw verband met de beteekenis van den
vrijpion.
Hebben beide partijen evenveel pionnen, maar
zijn deze ongelijk verdeeld, dan is het mogelijk,
dat de eene partij de meerderheid op den dame-
vleugel, de andere daartegenover de meerderheid
op den koningsvleugel heeft. De meerderheid op
den damevleugel wordt vaak als een belangrijk
voordeel beschouwd. Een en ander zal blijken
naar aanleiding van diagram 16.
Diagbam 16.
Zwart
70
meerderheid komt dus zonder meer ten volle tot
haar recht. Met wit’s meerderheid op den konings-
vleugel staat de zaak echter anders. Wit mag
hij het oprukken van zijn koningsvleugelpionnen
de veiligheid van zijn koning niet uit het oog ver
liezen en moet daarom zeer zorgvuldig te werk
gaan. Slaagt hij er echter in, deze pionnen ver
naar voren te brengen zonder dat zijn koningsstel-
ling daarbij gevaar loopt (wat in het algemeen wel
zeer veel voorbereiding zal vereischen, maar toch
niet tot de onmogelijkheden behoort), dan over
weegt de meerderheid op den koningsvleugel,
aangezien zij op deze wijze bij uitstek geschikt is
om een directen aanval tegen den vijandelijken
koning te steunen.
Dit wat het middenspel aangaat.
In het eindspel kan de meerderheid op den
damevleugel een voordeel beteekenen, doordat de
vijandelijke koning, het stuk bij uitnemendheid
om vrijpionnen tegen te houden, zeer ver af staat.
De meerderheid op den damevleugel biedt dus
een tweeledig voordeel: 1°. de damevleugelpionnen
komen in het middenspel sneller naar voren;
2°. de vijandelijke koning is in het eindspel, of
althans hij het begin van het eindspel verder van
deze pionnen verwijderd.
Onverschillig of men de meerderheid op den
damevleugel of op den koningsvleugel heeft, houde
men steeds rekening met den door Hans Muller
geformuleerden regel, dat men zoo spoedig moge
lijk den nadruk dient te leggen op zijn pionnen
meerderheid (de meerderheid „betonen”).
De stelling in diagram 16 weergegeven kwam
voor in een matchpartij Marshall—Capablanca.
71
Om den lezer een beeld te geven van het ontstaan
en de gevolgen van een dergelijke situatie, geven
we hieronder de geheele partij.
72
Na 24..........Dc6: 25. Lc6: zou de aanval op
pion b5 zeer lastig voor zwart zijn.
25. Dc6—e4, De5xe4 26. Lf8xe4, Td8—
dl+.
Om den witten koning den weg naar den dame-
vleugel af te snijden.
27. Kgl—g2, a7—a5 28. Tc8—c2, b5—b4
29. a8xb4, a5xb4 80. Le4—f8, Tdl—bl 81.
Lf8—e2, b4—b8 82. Tc2—d2.
Of 82. Tc8, Tb2: 88. Lc4:, Tc2! en zwart wint.
82............Tbl—cl 88. Le2—dl, c4—c8! 84.
b2xc8, b8—b2 85. Td2xb2, Tel X dl en zwart
won gemakkelijk.
Overduidelijk blijkt uit deze partij het verschil
Diagram 17.
Zwart
78
gen over de pionnenstelling nog een ander voor
beeld uit de practische partij, om het verband tus-
schen zwakke velden en zwakke pionnen eens wat
nauwkeuriger te bekijken. (Zie diagram 17.)
Er volgde:
4. .... e7—e6
5. Ld8xf5 e6 xf5
Zwart heeft zich met zijn 4den zet een dubbel-
pion laten bezorgen, maar daartegenover staat,
dat de e-lijn voor hem geopend is en — wat nog
meer beteekent — veld e4 definitief in zijn bezit
gekomen is. Door dit laatste wordt n.1. verhinderd,
dat wit vroeg of laat zijn bewegingsvrijheid met
e8—e4 vergroot.
6. Ddl—d8 Dd8—c8
Er dreigde behalve Df5: ook Db5-)- met winst
van pion b7.
7. c2—c4
Nu e8—e4 niet mogelijk is, tracht wit op deze
manier zijn bewegingsvrijheid te vergrooten. Hier
aan is echter het zeer belangrijke nadeel verbon
den, dat d5 een sterk veld voor zwart gaat worden.
Juist was 7. b8 gevolgd door c4 en La8.
7........... d5xc4!
8. Dd8 Xc4 Lf8—e7
9. 0—0 0—0
10. b2—b8
Wit wil zijn slechten Lel (op de kleur van e3 en
d4) tegen den goeden Le7 ruilen, welk plan
zwart niet verhinderen kan.
10........... Pb8—d7
11. Lel—a8 Pd7—b6
12. Dc4—c2 Le7xa8
18. PblxaS Pb6—d5
74
14. Tal—cl Pf6—e4
Dank zij het bezit van de sterke velden d5 en e4
heeft zwart een prachtige stelling opgebouwd.
Laat ons deze stelling nader beschouwen:
De zwarte paarden staan in het centrum op
velden, vanwaar ze moeilijk verdreven kunnen
worden, bestrijken belangrijke deelen van het
witte kamp en belemmeren aldus de bewegings
vrijheid van de witte stukken. (Zie diagr. 18.)
Een dergelijke opstelling der paarden is ideaal.
Diagram 18.
Zwart
Wit
75
het best vanuit het centrum, waaronder men hier
de velden d4, e4, d5 en eö heeft te verstaan. De
mogelijkheid voor een dergelijke optimale opstel
ling der paarden hangt echter van de pionnenBtel-
ling af. T.a.v. deze laatste treden in diagram 18 de
volgende factoren op den voorgrond:
Zwart kan met zijn pionnen drie van de vier
centrumvelden zonder moeite bestrijken; e4 be
strijkt hij al, en d5 en e5 kan hij met c7—c6 en
f7—f6 onder zijn heerschappij brengen. Zijn dub
bele f-pion blijkt onder de gegeven omstandighe
den een voordeel, o.m. omdat nu beide centrum-
lijnen half geopend zijn voor zwart. (Op de eind
punten van deze half-open lijnen staan de zwarte
paarden. Een en ander herinnert aan hetgeen bij
de behandeling van het kenmerk „half-open lijn”
reeds werd uiteengezet. Van dit kenmerk spraken
we slechts met betrekking tot één half-open lijn;
twee half-open lijnen naast elkaar bieden nog
ruimere mogelijkheden.)
Wit kan in de bedoelde stelling geen van zijn
paarden naar het centrum brengen en ook de
zwarte paarden niet uit het centrum verdrijven,
want veld d4 is bezet door een witten pion, veld
e5 heeft voor wit geen waarde met het oog op de
mogelijkheid f7—f6, verder ontbreekt voor het
bestrijken van veld d5 de witte c-pion, en tenslotte
stuit het uitvoeren van den opmarsch f2—f3
benevens e8—e4 op bijzonder groote moeilijk
heden (Pf3 zou eerst een minder goed veld moeten
opzoeken, f2—f3 maakt pion e8 zwak en deze
zwakte is van ernstigen aard, aangezien pion f5
den verderen opmarsch e3—e4 bemoeilijkt).
Men ziet, dat de pionnenformatie e8—d4, hoe-
76
wel op zichzelf niet zwak, toch wel zwakke velden
kan creëeren, terwijl aan den anderen kant pion
f5, op zichzelf wèl zwak, medewerkt aan het
ontstaan van sterke velden.
BOUW VAN DEN KONINGSVLEUGEL.
77
12. g2—g4 Dd8—c8
18. h2—h4 Kg8—h8
14. h4—h5
en zwart kan het openen van de h-lijn niet meer
verhinderen. Op 14.........., gh5: volgt 15. Lf6:,
Lf6: 16. Th5:, en wit heeft door zijn open h-lijn
een practisch gewonnen spel.
Vragen wij ons af, wat er van dezen aanval
Diagram 19.
Zwart
Wit
(Nimzowitsch—Tartakower, Karlsbad 1929.)
78
king, omdat het veld vóór pion g6 gewoonlijk wèl
door wit bestreken is of bestreken kan worden,
terwijl dit niet zoo spoedig het geval is met het
veld voor pion g7.
We merken nog op, dat het oprukken der witte
vleugelpionnen tot een tweeledig voordeel geleid
heeft: 1°. open lijn; 2°. verzwakking van het
weerstandsvermogen van de vijandelijke konings-
stelling, omdat een der beschermende pionnen
geruild is. Dit laatste voordeel komt goed tot zijn
recht in de stelling van diagram 20, waar de ver-
Diagram 20.
Zwart
iVit
r9
Wit heeft zorgvuldig moeten berekenen, of de
verzwakking van den eigen vleugel, door g2—g4
teweeggebracht, niet door den tegenstander be
nut kan worden. In dit verband schijnt voor
al de positie van Lb7 op de open diagonaal zeer
bedenkelijkvoor wit. We zullen echter zien,
dat wit zijn kansen goed beoordeeld beeft.
15 Lc8—b7
.
16. g4—g5
Zwart kon deze voortzetting, met bet daaruit
voortvloeiende openbreken van zijn vleugel, op
geen enkele wijze verhinderen.
16 Df6—e6
.
17. c8—c4
Wit moet Dd5 beletten.
17 c5xd4
.
80
koning. Heeft men echter aan de andere zijde
gerocheerd, dan heeft de genoemde regel een
veel ruimer gebied van toepassing, omdat het
voornaamste bezwaar vervallen is.
Is de verzwakking van den vijandelijken ko-
ningsvleugel niet door opspelen maar door ver
dubbeling van pionnen veroorzaakt, dan is het
oprukken van de eigen vleugelpionnen een min
der bruikbaar middel geworden. (Zie diagram 21.)
Diagram 21.
Zwart
Wit
81
6
van stukken zonder medewerking der pionnen:
12. Ph4—f5 Le6xf5
18. e4xf5 Kg8—h8
Er dreigde Dg4+ en Dg7 mat.
14. Ddl—h5 Dd8—d7
15. Kgl—hl Te8—g8
16. f2—f4!
Om Tfl via f8 in het spel te brengen.
16. .... a7—a6
17. Tfl—f8
De witte stelling is reeds zoo sterk, dat Lb5
zonder meer geofferd kan worden.
17. .... a6xb5
18. Tf8—h8 Pc6—d4
19. Lh6—g5! Dd7xf5
20. Lg5xf6+ Tg8—g7
21. Dh5xf7 Ta8—g8
22. Th3—h5 Df5xf4
28. Df7—g6
met mat of (na 28.... Df6:) damewinst.
Het groote verschil met de twee voorgaande
stellingen zit vnl. hierin, dat het weerstandsver
mogen van den koningsvleugel door de verdubbe
ling van den f-pion reeds verzwakt is, zoodat de
aanval geen verdere voorbereiding vereischt en
men goed doet, zijn stukken er zoo snel mogelijk
bij te brengen.
82
Verhindert Pd2—fl, omdat daarop PfS-f- met
winst van de kwaliteit zou volgen. Thans kan geen
enkel wit stuk den bedreigden koningsvleugel
meer te hulp komen en zwart heeft dus vrij spel.
28. h2—h8 Ta8—d8
24. Kgl—h2 Dg5—h4
Diagram 22.
Zwart
Wit
88
Hoofdstuk IV.
84
zagen we de manoeuvre 9. Lel—d2 benevens
Ld2—b4, waarmee wit zich den goeden looper
ging verschaffen, een toekomstig kenmerk, dat de
behandeling van het witte spel voorschreef. Heeft
men het doel bereikt en zijn stelling met een of
ander gunstig kenmerk versterkt, dan kan men
op grond van dit aanwezige kenmerk zijn plan
van handelen bepalen; hier is het kenmerk dus
uitgangspunt. Het maken van een plan bestaat
dus niet in het memoreeren en toepassen van de
gevolgsregels zonder meer, maar ook in het wegen
van de kenmerken, een nauwkeurige taxatie van
de voor- en nadoelen der stelling. Het spreekt
vanzelf, dat een kleine onnauwkeurigheid in de
taxatie tot een onjuiste voortzetting kan leiden.
Het schijnt dan, alsof men aan al die systematische
onderzoekingen niets gehad heeft en de directe
bepaling van den zet op grond van uitgevoerde
berekeningen even goed of even slecht geweest
was. Niets is echter minder waar dan dat. Wanneer
ik een fout maak door onnauwkeurige taxatie
van een der kenmerken, dan is daarmede mijn
ervaring ten aanzien van dat kenmerk belangrijk
grooter geworden en den eerstvolgenden keer dat
mijn stelling eenzelfde kenmerk draagt, zal ik on
getwijfeld een betere taxatie verrichten. Maak ik
echter in een bepaalde stelling een onjuiste be
rekening, dan zou ik weliswaar eveneens kunnen
zeggen, dat de opgedane ervaring mij een vol
genden keer in een dergelijke stelling voor dezelfde
fout behoeden zal, maar hier zit hem juist het
groote verschil: een dergelijke stelling komt
misschien eens op de duizend voor, hetzelfde
kenmerk daarentegen eens op de tien. M.a.w.
85
wie de partij volgens vaste regels behandelt en
zich voortdurend rekenschap geeft van de aan
wezige kenmerken, zal zijn spel veel gemakke
lijker kunnen perfectionneeren dan iemand, die
zuiver op het gevoel of op de berekening afgaat
en naar het waarom nooit vraagt.
Hieronder geven we een
1. Groep „Beweeglijkheid”.
a. Goede en slechte looper.
Gevolgsregels:
Tracht den eigen slechten tegen den
vijandelijken goeden looper te ruilen.
Breng den slechten looper buiten de pi
onnenketen, maar houd rekening met de
gevaren: aanvalsmogelijkheden op den
oorspronkelijk door dezen looper be
schermden vleugel. Dit laatste geldt in
het bijzonder voor den verdediger, in
feite gewoonlijk zwart.
Is de pionnenformatie nog niet defi
nitief, speel dan de pionnen op de tegen
overgestelde kleur van den eigen looper.
b. Half-open verticale lijn.
Gevolgsregel:
Bezetting met toren(s) en/of dame; be
zet het verste veld van deze lijn, liefst
met een paard, en marcheer met de pion
nen zoodanig naar voren, dat de tegen
partij op de half-open lijn of naburige
lijnen één of meer zwakke pionnen krijgt
86
(geïsoleerde of achtergebleven pion
nen).
c. Open verticale lijn.
Gevolgsregel:
Bezetting met toren(s) en/of dame, deze
laatste bij voorkeur achteraan.
d. Open diagonale lijn.
Gevolgsregel:
Bezetting met looper en/of dame en
pionnenopmarsch tegen den bestreken
vleugel.
e. Zevende (tweede) rij.
Gevolgsregel:
Bezetting met een toren, zoo mogelijk
torens verdubbelen; werkzaamheid van
de(n) binnengedrongen toren(s) steunen
en verruimen door concentrische aan
vallen uit verticale of diagonale rich
ting, hetzij met pionnen of met stukken,
op de kwetsbare plekken van de beheersch-
te rij.
/. Twee loopers (looperpaar).
Gevolgsregel:
Speel zooveel mogelijk op het openen
van lijnen en op aanval.
g. Centrum.
Gevolgsregel:
Het centrum een zoo groot mogelijk
weerstandsvermogen verschaffen en
daarna op grond van de grootste beweeg
lijkheid der eigen stukken een aanval op
de vijandelijke stelling ondernemen. De
zen laatsten zorgvuldig voorbereiden door
een doelmatige opstelling der stukken
87
achter het pionnenfront, daarna op-
marsch over de geheele linie.
88
Gevolgsregel:
Met stukken aanvallen,
c. Bezit van een pion (b.v. e5), die de vij
andelijke stukken bij de verdediging
hindert.
Gevolgsregel:
Den koningsvleugel bij voorkeur met
stukken aanvallen.
Diagbam 23.
Zwart
Wit
(Rubinstein—Hromadka, Mahrisch—Ostrau 1923).
89
Toch komen er nu en dan ook stellingen voor,
die zich niet voor een planmatige behandeling
leenen (strategische methode) maar vereischen,
dat de mogelijkheden van het oogenblik nauwkeu
rig berekend worden (tactische methode). Het
beramen van een plan staat daarbij geheel op den
achtergrond. Men spreekt in deze gevallen van
combinatiespel, in tegenstelling met het positiespel,
waar de kenmerken van de stelling de hoofdrol
spelen.
Hieronder volgt een tweetal typische voorbeel
den van combinatiespel:
In diagram no. 28 staat en valt wit’s combi
natie met de positie van Tg8. Exacte berekening
is hier een eerste vereischte. Wit wordt op de
mogelijkheid van de combinatie attent gemaakt
door enkele aanwijzingen, zooals de diagonale
stelling Lc4—Tg8, de sterke positie van Tf7 en
de geringe bewegingsvrijheid van Ka8.
Toch kan men deze aanwijzingen niet als grond
slag van de combinatie beschouwen, want de
juistheid van de combinatie hangt nog van een
zeer groot aantal andere kleinigheden af. De
eigenlijke basis van de combinatie is het net van
varianten en daarin schuilt het typische ver
schil met de positioneele stellingen.
De afwikkeling luidt als volgt:
25. Df2—b6! Td8—d7
Slaan op b6 verliest wegens 26. ab6:+, La7
27. Ta7:+, Kb8 28. Tfb7:+, Kc8 29. La6 enz.
26. Lgl—c5! Dd6—c7
In de geciteerde partij geschiedde hier: 27........ ,
Tf7:, waarna wit met Ld6: zeer eenvoudig won.
27. Db6 x c7 Td7xc7
90
28. Tf7 X c7 Lb8 xc7
29. Lc4Xg8 en wit wint.
We zien, dat er zonder dezen laatsten zet geen
combinatie mogelijk geweest was.
Wit
91
strijken en e4—e5 verhinderen. Lf6 beschermt
de velden e5, e7 en g7, terwijl Pg6 precies de
zelfde opdracht heeft. Practisch komt dit hierop
neer, dat Te8 aan c8 gebonden is; immers zoodra
dit niet meer het geval is, gaat Dc8 door Ph6-f-
verloren. Deze wending, een schaak met gelijk-
tijdigen aanval op de zwarte dame, brengt ons
op het juiste spoor. Kan Pe7+ niet gevaarlijk
worden voor zwart? Op het oogenblik niet, daar
zwart de antwoorden Le7: of Pe7: tot zijn be
schikking heeft, echter zou Te7: ? tot dameverlies
leiden. Hieruit blijkt, dat het bestrijken van veld
e7 door Lf6 en Pg6 bijzonder belangrijk is voor
zwart, wat weer met zich mede brengt, dat fei
telijk slechts één van deze stukken voor de be
scherming van veld e5 beschikbaar is. Wit heeft
derhalve in tegenstelling met wat de oppervlakkige
beschouwing leert, t.a.v. veld e5 de meerderheid
en kan als volgt voortzetten:
1. e4—e5 d6xe5
2. f4 X e5
De aangevallen looper heeft nu geen enkel
vluchtveld: op Le7 volgt 8. d6 en op Ld8 8. Ph6+.
Echter verliest ook het slaan op e5.
2........... Pg6 X e5
Op Le5: volgt eveneens 3. Te5:.
8. Te2xe5!
Zwart mag niet terug slaan en is dus een stuk
kwijt geraakt. We hebben zoo straks uitgemaakt,
dat Lf6 en Te8 veld e5 slechts schijnbaar dekken:
Te8 is aan Dc8 gebonden en Lf6 aan veld e7.
8........... Lf 6 X e5
4. Pfö—e7-f- met winst van de dame.
92
Hoofdstuk V.
93
hoe precieser we een schaakregel formuleeren,
hoe meer ruimte er overblijft voor uitzonderings
gevallen. Vooral bij de regels van Lasker komt
dit vaak op markante wijze naar voren en daarom
doen we goed, een inzicht te verkrijgen in den
eigenlijken grond van deze regels. Zoodoende
kunnen we te weten komen, in welke gevallen de
regels wel en geen toepassing vinden. De vier
regels van Dr. Lasker luiden (in eenigszins gewij-
zigden vorm):
1. Speel steeds één pion in het centrum, maar
nooit meer dan twee.
2. Ontwikkel eerst de paarden, daarna de
loopers.
3. Speel nooit met hetzelfde stuk tweemaal
in de opening.
4. Breng geen looper naar g5 (g4) tot binding
van Pf6 (Pf8) alvorens de tegenpartij gero-
cheerd heeft.
94
e7—e5 2. Lfl—g2, d7—d5. De zwarte pionnen
beheerschen de belangrijkste middenvelden en
maken bet de witte stukken onmogelijk, deze te
bezetten. Bovendien wordt Lg2 zeer belangrijk
in zijn bewegingsvrijheid beperkt.
Op de mogelijkheid, de bezetting van het cen
trum nog enkele zetten uit te stellen (moderne
gedachte), komen wij later terug.
Lasker’s raadgeving, niet meer dan twee pion
nen in het centrum te spelen, is minder duide
lijk. We moeten allereerst opmerken, dat cen
trum hier bedoeld is in den meer uitgebreiden
zin, dus (voor wit) niet alleen d4 en e4, maar ook
c4 en f4, van waar uit de centrale velden d5 en e5
bestreken worden. Lasker waarschuwt dus tegen
centrumformaties als c4—d4—e4 of c4—d4—e4—
f4. Dergelijke centrumformaties kunnen n.1. aan
leiding geven tot het ontstaan van zwakke velden.
Datzelfde gevaar is steeds aan het oprukken van
pionnen verbonden: een pion, die van b2 naar b4
gaat, kan zoowel veld c8 als veld c4 verzwakken.
Daar het opspelen van drie centrumpionnen de
verzwakking der belangrijke middenvelden ten
gevolge kan hebben, moeten we juist met be
trekking tot den opmarsch van deze pionnen het
voorzichtigst zijn. Een zeer bekend voorbeeld,
dat den regel van Lasker bevestigt, geeft ons
het Indisch Yierpionnenspel: 1. d2—d4, Pg8—f6
2. c2—c4, g7—g6 8. Pbl—c8, Lf8—g7 4. e2—e4,
0—0 5. f2—f4, d7—d6 6. Pgl—f8, c7—c5. Het
al te breede centrum van wit kan gemakkelijk
aangetast worden en leidt spoedig tot ernstige
verzwakkingen: 7. d4—d5, e7—e6 8. Lfl—d8,
e6xd5 9. c4xd5, Dd8—b6 10. Ld8—c2, c5—c4
95
11. Ddl—e2, Tf8—e8 en wit verkeert reeds in
moeilijkheden.
Een ander bekend voorbeeld, uit het Indisch
Driepionnenspel: 1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4,
g7—g6 8. Pbl—c8, Lf8—g7 4. e2—e4, 0—0
5. Pgl—f8, d7—d6 6. Lfl—e2, Pb8—d7 7. 0—0,
e7—e5 8. d4Xe5, d6xe5 (zie diagram 25).
Diagbam 25.
Stelling na 8......... d6xe5
Zwart
Wit
We zien hier heel duidelijk, dat het opspelen
van den witten c- en e-pion veld d4 onherstelbaar
verzwakt heeft. Zwart zal er op den duur in sla
gen de macht over d4 te verkrijgen, daar hij de
bestrijking van het critieke veld door een pion (e5)
op wit voor heeft.
We doen echter goed op te merken, dat hieruit
nog geenszins de minderwaardigheid van het door
wit gekozen systeem volgt. Als wit den ruil op e5
(8ste zet) achterwege laat, ontstaat er geen zwak
veld op d4.
96
Lasker’s regel heeft dus geen absolute gel
digheid, maar maakt slechts attent op de mo
gelijkheid, dat er uit een overvloedige bezetting
van het centrum nadeelen kunnen voort
vloeien.
97
7
wordt, geeft als consequentie eveneens aan het
paard den voorrang bij de ontwikkeling, aangezien
de vereischte beheersching der centrumvelden
het vlugst en het gemakkelijkst met de paarden
bewerkstelligd kan worden. Dit is slechts een
kwestie van drie zetten, den onmisharen opmarsch
van één der centrumpionnen inbegrepen. Mede
als gevolg van het recht der paarden over de pion
nen heen te mogen springen, volbrengen de paar
den hier een prestatie, die ver buiten het bereik
der loopers ligt.
98
zwart na 8. Lc4 goed doet den regel van Lasker
wèl op te volgen en 8......... , Pf6 te spelen (Twee-
paardenspel in de Nahand); zwart opent zoo
doende een tegenaanval op het witte centrum,
terwijl 8.........., Lc5 wit in de gelegenheid stelt,
met 4. c8 en 5. d4 een allesbeheerschend centrum
te gaan vormen.
Lasker heeft zijn regels vermoedelijk gebaseerd
op het wezen van de e4—e5-openingen en daarom
doen we goed, zijn grondstellingen, in het bijzonder
regel no. 2 en — zooals later zal blijken — ook no.
4, buiten genoemd gebied met gepaste voorzich
tigheid aan te wenden. Binnen het bedoelde gebied
geven ook de regels no. 2 en 4 speciaal den be
ginnenden schaker goeden houvast voor de be
handeling der opening.
99
door spoedige opening van de e-lijn, hetzij door
meervoudigen aanval op f7, een vroegtijdige ro-
chade het eenige redmiddel voor den zwarten ko-
ning is. Gezien het snelle en felle tempo van den
strijd, dat kenmerkend is voor het wezen der
e4—e5-openingen, is het dus voornamelijk hier
van het grootste belang, de ontwikkeling niet te
verwaarloozen door herhaaldelijk met hetzelfde
stuk te spelen.
Natuurlijk heeft Lasker’s regel ook voor an
dere openingen nog wel eenige geldigheid: heb
ben we de vrije keus tusschen het opvolgen en
het nalaten van Lasker’s regel, dan dienen we
het eerste te doen. Eischt echter de uitvoering
van een bepaald plan het overtreden van dezen
regel, dan kunnen we daartoe overgaan, zoodra
wij ons ervan overtuigd hebben, dat de bezwa
ren, welke in het algemeen aan deze overtreding
verbonden zijn, hier slechts geringe of in het geheel
geen beteekenis hebben.
100
Pf6 staat gepend en mag op straffe van dame-
verlies niet spelen, maar ook de zwarte dame is
aan haar plaats gebonden, want gaat zij b.v. naar
d7, dan wordt de zwarte koningsvleugel met Lf6:
opengebroken. De gevolgen van dit laatste kennen
we reeds uit diagram 21.
Wit aan zet zou in deze stelling de partij te
zijnen gunste kunnen besbssen met:
Diagram 26.
Zwart
Wit
1. Pc8—d5
Deze aanval op het gepende paard brengt zwart
in beslissende moeilijkheden, want een zet als
Dc8 kost minstens een pion, en Dd7 kost na Lf6:
zelfs een stuk. Zwart kan niets doen om de binding
op te heffen; 1. ..h6 faalt immers op 2. Pf6:+, gf6:
8. Lh6: en wit wint wegens de dreiging 4. Dg4+
nog de kwaliteit. Vervolgt zwart b.v. met
1........... Kg8—h8
dan is na
101
2. Ddl—f3
het pleit onmiddellijk beslecht. Zwart kan f6
niet meer verdedigen.
Is echter in bovenstaande diagramstelling zwart
aan zet, dan is de situatie veel minder ernstig, als
zwart tenminste met het oog op de bovengenoemde
gevaren onmiddellijk maatregelen neemt tot op
heffing van de binding.
Dit kan op drieërlei wijzen geschieden: Dd7,
Pe7, of h6 gevolgd door g5. In de beide eerste
gevallen kan wit de vijandelijke koningsstelling
door Lf6: openhreken, in het laatste geval wordt
de zwarte koningsvleugel door het oprukken van
de beschermende pionnen verzwakt. Geheel zonder
kleerscheuren komt zwart er dus niet af, maar
of deze nadeelen beslissende beteekenis zullen
hebben, staat niet vast. De practijk leert, dat
in bepaalde gevallen de verzwakking van den
koningsvleugel in het geheel niet schaadt. Zoo is
in tal van partijen gebleken, dat de open g-lijn,
welke na Lf6:, gf6: ontstaat, de basis van een aan
val op de witte koningsstelling kan zijn, t.w. als wit
wèl en zwart nog niet gerocheerd heeft. Ook de
manoeuvre h6 en g5 beteekent dan vaak niet
alleen de opheffing van de binding, maar tevens
de inleiding tot een vleugelaanval op de witte
rochadestelling.
Hierin ligt de verklaring van den vierden re
gel van Lasker reeds opgesloten: de verzwakking
van zwart’s linkervleugel zal in het geheel niet
tellen (soms zelfs een voordeel zijn), indien zwart
nog niet gerocheerd heeft. De binding van Pf6
heeft dus in deze gevallen zeer gering of in het
geheel geen effect.
102
Diagram 27 moge een en ander verduidelijken
1........... h7—h6
2. Lg5—h4
Met Le8 kon wit nog op het goede pad terug-
keeren.
2........... g7—g5
8. Lh4—g8
De witte looper staat nu zeer slecht: de pion-
Diageam 27.
Zwart
108
duur niet anders dan ruil op f4, wat met g5xf4
beantwoord wordt en aan zwart een prachtige
open. aanvalslijn verschaft (des te sterker, doordat
pion f4 medewerkt).
b. 8.........., h6—h5 met de dreiging h5—h4,
welke wit noodzaakt, een vluchtveld voor Lg3
te openen, hetzij met h2—h4 of met h2—h8.
Beide zetten komen echter op een ernstige ver
zwakking van de witte koningsstelling neer en
stellen zwart in staat, de g- of h-lijn te openen.
Opmerkelijk is, dat aldus de toepassing van den
in hoofdstuk IY sub 4a genoemden regel in om
gekeerde richting heeft plaats gevonden. I.p.v.
de bestorming van pionnen op grond van een ver
zwakking van den koningsvleugel, ziet men hier
eerst den opmarsch van de pionnen en pas daar
na de verzwakking van den koningsvleugel. Alles
de schuld van Lg8, dus van de vroegtijdige bin
ding door Lg5 en de „consequente” voortzetting
Lh4.
Uit deze twee voorbeelden blijkt, dat de penning
van Pf6 door Lg5 zeer voordeelig kan zijn, indien
zij op het juiste oogenblik geschiedt, maar dat
zij bij voorbarige toepassing ernstig nadeel met
zich mede kan brengen.
Gaan we nu nog na, waarom de bedoelde regel
slechts voor de e4—eö-openingen beteekenis heeft.
De verklaring is zeer eenvoudig en moet in de
formatie van het centrum gezocht worden. Bij de
formatie d3—e4 tegenover d6—e5 is g3 voor den
witten en g6 voor den zwarten damelooper een
zeer ongunstig veld, aangezien de diagonale lijnen
h2—b8 en bl—h7 door het centrum gebarrica
deerd zijn. Bij de overige openingen echter, welke
104
niet tot de e4—e5-groep behooren, treffen we een
andere centrumformatie aan, gewoonlijk d4—e8
tegenover d5—e6, met het gevolg, dat g8 en g6
geenszins ongunstige velden zijn voor de dame-
loopers, zoodat ook de penning van Pf6 (Pf8)
moeilijk voorbarig kan zijn.
We voegen aan deze vier regels er nog één toe:
5. Breng de dame pas later in het spel, en geef in het
algemeen aan de korte rochade de voorkeur boven
de lange.
Als de dame te vroeg in het spel komt, kan de
tegenstander zijn ontwikkeling daarop inrichten
en dit stuk vaak met tempowinst terugdrijven.
Zoo b.v. heeft wit na 1. e4, e5 2. Dh5, Pc6 8. Lc4,
De7 4. Pc8, Pf6 5. Df8, Pd4 6. Ddl (om c2 te
dekken) niets bereikt. Zwart kan echter ook scher
per spelen, b.v.: 1. e4, e5 2. Dh5, Pf6 8. De5:+,
Le7 4. Pc8, 0—0 5. d8, Te8 6. DgS, d5 en zwart
verkrijgt een zeer gevaarlijken aanval; op 7. Pf8
zou reeds 7......... d4 8. Pbl, Ph5 9. De5, Lb4+
met damewinst volgen. „Pionnenroof” noemt men
minachtend een riskante pionwinst, zooals in dit
laatste voorbeeld behaald. Maar wanneer men de
dame te vroeg in het gevecht brengt, wordt men
vaak gedwongen op pionnenroof te spelen.
Dat de korte rochade vooral voor minder ge
oefende spelers de voorkeur verdient boven de
lange rochade, ligt aan de omstandigheid, dat
de rochadestelling in het laatste geval één veld
breeder is, wat enkele moeilijkheden voor de
verdediging ten gevolge kan hebben.
105
bestek een aantal praktische regels, met behulp
waarvan men de opening en zeer zeker de e4—e5-
opening ongehavend door kan komen. Het van
buiten leeren van lange reeksen van varianten,
hetwelk niet alleen onaangenaam, maar tevens in
vele gevallen ondoelmatig is, wordt daarmede
overbodig gemaakt, en dat was voornamelijk de
bedoeling van Dr. Lasker, toen hij zijn regels for
muleerde. Bedenkt men, dat deze regels reeds van
1895 dateeren, een tijd, waarin de e4—e5-opening
schering en inslag was, dan wordt tevens de rui
mere toepassing op de e4—e5-openingen ver
klaard. We hebben dus voor deze openingen in
de regels van Dr. Lasker een belangrijke aanvul
ling van onze algemeene kenmerken-theorie.
106
Hoofdstuk VI.
107
(Alleen voor deze groep openingen ge
bruiken we de benaming „Gesloten Spelen”,
welke benaming dus in zooverre een wijzi
ging ondergaat, dat de beteekenis ervan
beperkt wordt.)
108
2. Lc4 = het „Looperspel”;
2. d4 = het „Midden-Gambiet” met als voor
naamste vertakking het „Noorsch Gambiet”;
2. f4 = het „Koningsgambiet” met een zeer
groot aantal vertakkingen, waarvan er vele als
zelfstandige openingen worden beschouwd;
2. anders = Onregelmatige Open Spelen.
2. .... Pb8 c6 —
109
8. .... Lc5 4. géén b4 = de „Italiaansche
Partij”;
8........... Pf6 = het „Tweepaardenspel in de
Nahand”;
3........... Le7 = de „Hongaarsche Partij”.
Met de voortzetting
3. d2 dé
—
110
Open Spel wil aanvaarden, staan hem de volgende
mogelijkheden ter beschikking:
1............e7—e6 = de „Fransche Partij”, ook
„Fransche Verdediging” genoemd;
1............c7—c6 = de„Caro-Kann-Verdediging”;
1............c7—c5 = de „Siciliaansche Partij”,
ook „Siciliaansche Verdediging” genoemd;
1............Pg8—f6 = de „Aljechin-Verdediging”;
1............Pb8—c6 = de „Nimzowitsch-Verdedi-
ging”;
1. .... d7—d5 = de „Scandinavische Verde
diging”;
1............anders = Onregelmatige Half-Open
Spelen (volkomen ongebruikelijk).
111
dreigingen ontbreken, zoodat beide spelers bij
iederen zet veel meer keuze hebben. Dit maakt,
dat de individueele opvattingen op den voorgrond
treden en de theorie van het Damepionspel slechts
vage, moeilijk uit elkaar te houden varianten kent.
De voornaamste variatie op het Damepionspel
is het „Colle-Systeem”, waarvan de meest karak
teristieke variant luidt:
2. Pf8, Pf6 8. e8, e6 4. Pbd2, c5 5. c8, Pc6
6. Ld8, Ld6 7. 0—0, 0—0 8. dcö:, Lc5: 9. e4.
Deze volgorde van zetten is echter geenszins
voorgeschreven; het kenmerkende, dat n.1. beide
partijen met resp. e3 en e6 hun damelooper inslui
ten en wit op e8—e4 aanstuurt, al of niet vooraf
gegaan door dc5:, kan ook langs andere wegen
op den voorgrond treden.
Gemakkelijker is de onderscheiding na
2. Pc8 = het „Fransch Damepionspel”, en
2. Lf4 = het „Damelooperspel”.
De variaties op het Damegambiet zijn gemak
kelijker te omlijnen, want de zet 2. c4 doet een
spanning in het centrum ontstaan, waardoor beide
partijen minder keuze hebben t.a.v. hun volgende
zetten.
Wij krijgen:
2........... e7—e6=het „Klassieke Damegambiet”;
2........... c7—c6=het„Slavische Damegambiet”;
2........... d5xc4 — het „Aangenomen Dame
gambiet”;
2........... e7—e5 = „Albin’s tegengambiet”;
2........... anders = „Onregelmatige weigering
van het Damegambiet”^
Op de vele varianten van het Damegambiet,
112
waarvan de meeste eveneens een eigen naam heb
ben en bijna als zelfstandige openingen gelden,
kunnen we hier niet nader ingaan. De eenige va
riant, welke we bier (om haar actualiteit) willen
noemen is het „Catalaansch”; hieronder verstaat
men een klassiek Damegambiet, waarin wit zijn
koningslooper fianchetteert, dus b.v. 1. d4, d5
2. c4, e6 8. Pf8, Pf6 4. g8 enz.
113
8
Indisch, gaat de koningslooper naar g7, dan noe
men we dit Koningsindisch, en laat zwart de
flankontwikkeling van zijn looper(s) heelemaal of
althans voorloopig achterwege, dan ontstaat het
Gentrum-Indisch met zijn verschillende vertak
kingen.
Het gebruikelijkste en ook wel het sterkste
antwoord op 1......... Pf6 is
2. c2—c4
Thans krijgen we:
2........... g7—g6 (of ook 2. Pf8, g6) = de „Ko-
ningsindische Verdediging”, ook wel eens
„Oostindische Verdediging” genoemd.
Kenmerkend voor deze opening is nog,
dat zwart na 8. Pc8 met 8.........Lg7 voort
zet en aldus den opmarsch 4. e4 toelaat.
Laat echter zwart dezen opmarsch niet on
middellijk toe, dan krijgen we:
8. Pc8, dö (of 2. Pf8, g6 8. c4, Lg7 4. Pc8,
d5) = het „Grünfeld-Indisch”.
2. .... e7—e6 3. Pgl—f3, b7—b6 (of ook
2. Pf8, b6) = De „Dame-Indische Verde
diging”, ook wel eens „Westindisch” ge
noemd.
2. ----- e7—e6 3. Pbl—c3, Lf8—b4 = het
„Nimzo-Indisch” (afkorting voor „Nimzo-
witsch-variant van de Indische Partij”), dat
een variatie op het Centrum-Indisch vormt.
2. .... e7—e5 = het „Budapester Gambiet”,
eveneens een variatie op het Centrum-In-
disch.
Elke andere opstelling van zwart, mits zonder
d7—d5 of fianchetto = het „Centrum-In
disch”, ook „Oud-Indisch” genoemd.
114
Behalve deze Indische speelwijzen, welke uit
1........ Pf6 voortvloeien, telt de vierde groep, nog
de volgende openingen:
1........... f7—f5 = de „Hollandsche Verdedi
ging”. Na 2. e4 ontstaat dan het „Staunton-
Gambiet” en na (direct of later) e7—e6
benevens d7—d5 de „Stonewall”.
1........... c7—cö 2. d4—d5 = de „Ben-Oni-Ver-
dediging”.
1........... e7—e6 = het „Franco-Indisch”, een
afwachtende voortzetting, die in de meeste
gevallen tot andere bekende openingen
leidt. De naam doelt erop, dat wit nu met
2. e4 tot de Fransche partij (zie tweede
groep) kan overgaan.
1. ___ b7—b5 = de „Poolsche Verdediging”.
1........... e7—e5 — het „Englund-Gambiet”.
1........... anders — „Onregelmatige Verdedigin
gen tegen de Damepion-Opening”.
Vijfde Groep = Diverse Openingen:
anders dan 1. e2—e4 of 1. d2—d4.
Van deze openingen, aan welke men vroeger
geen aandacht heeft geschonken, zijn er twee, die
in de moderne wedstrijden (d.w.z. gedurende de
laatste twintig jaar) zeer gebruikelijk zijn ge
worden, n.1. 1. Pf8 en 1. c4. Wat betreft den zet
1. Pf8, die het gebruikelijkst is, geldt hetzelfde
wat t.a.v. den zet 1. .... Pf6 (Indisch) bij de
vierde groep werd uiteengezet: 1. Pf3 is op zichzelf
een kleurlooze zet, waarmee wit zich verschil
lende mogelijkheden voorbehoudt, maar later
kunnen uit 1. Pf8 zelfstandige openingen voort
vloeien.
115
De zet 1. Pf3 vertoont t.a.v. zijn consequenties
een verregaande analogie met de Indische Verde
diging 1......... Pf6. Er zou dan ook iets voor te
zeggen zijn, na 1. Pf8 van „Indisch in de Voor
hand te spreken en aldus alle andere hiervoor
gebruikte benamingen, b.v. Zukertort-Opening,
Napoleon-Opening of Toekomst-Opening, door
een meer realistische te vervangen, „realistisch”
omdat het woord „Indisch” in de schaaktaal
reeds burgerrecht en speciale beteekenis heeft
gekregen.
De vijfde groep omvat de volgende openingen:
1. Pgl—f3
a. mits gevolgd door c4, g3 en Lg2 = het
„Kéti-Systeem”;
b. mits gevolgd door b8, Lb2 en later zoo
mogelijk f4, waarbij echter Lfl via de diagonaal
fl—a.6 ontwikkeld wordt = het „Nimzowitsch-
Systeem”.
1- c2—c4 = de „Engelsche Opening”.
Een onderdeel hiervan is het „Siciliaansch in
de Voorhand”, dat na het antwoord 1......... e5
ontstaat. (Vergelijk de Siciliaansche Verdediging,
tweede groep.)
Zeer vaak leidt 1. c4 tot het Damegambiet (derde
groep) b.v. 1.........e6 of c6 2. d4, d5 enz.
1- f2—f4 = „Bird’s Opening”,
tenzij zwart met 1. .... e5 antwoordt, welke
voortzetting „From-Gambiet” wordt genoemd.
Wanneer wit het From-Gambiet met 2. e4 wei
gert, ontstaat het Koningsgambiet (eerste
groep).
1. anders = „Onregelmatige Opening”.
Dezen naam dragen dus alle openingen, die
116
niet met een der vijf gebruikelijke zetten e4, d4,
c4, f4 of Pf8 beginnen. Desondanks hebben en
kele onregelmatige Openingen nog een eigen naam,
b.v. 1. a8 = „ Anderssen”, of 1. e8 = „Van ’t Kruiz”.
Eenige beteekenis heeft alleen deze laatste ope-
ning, omdat ze — analoog met het Franco-Indisch,
zie vierde groep — als overgang tot verschillende
gebruikelijke openingen kan dienen, b.v. 1. e8, e5
2. c4 == Siciliaansch in de Voorhand.
* *
*
117
„aanval” dezelfde beteekenis als „in de voor
hand”, b.v. 1. e4, c5 == Siciliaansche Verdediging
(de kenmerkende opmarsch van den c-pion ge
schiedt in de nahand), of 1. c4, eö = Siciliaansche
Aanval (de kenmerkende opmarsch geschiedt in
de voorhand). Doordat echter wit een tempo meer
heeft en aldus den gang van zaken kan bepalen,
is hij de aanvaller en vandaar de benaming „Sicili
aansche Aanval” i.p.v. „Siciliaansche Verdediging”.
Tot zoover de verklaring van eenige termen.
118
En wat is nu de bedoeling van dit laatste stukje?
Den lezer den raad te geven, elke situatie niet
naar een bepaalden zet als zoodanig, echter naar
diens consequenties te beoordeelen. Er staat meer
dan een naam alleen op het spel. Het karakter der
openingen is verschillend en daarom mogen we bij
eiken overgang van de eene opening tot de andere
niet uit het oog verliezen, dat dit ook een overgang
tot andere doelstellingen beteekent. Wie b.v. den
zet 1. d4 met 1. .... e6 (Franco-Indisch) gaat be
antwoorden, ten einde na 2. c4 met 2......... f5
tot de Hollandsche Verdediging over te gaan, ech
ter met ontwijking van het gevaarlijke Staunton-
Gambiet (1. d4, f5 2. e4), zou na het antwoord
2. e4 onaangenaam verrast zijn, indien hij met
dezen mogelijken overgang tot de Fransche ver
dediging (1. e4, e6, waarna 2. d4 het beste is) niet
reeds van te voren had rekening gehouden. T.a.v,
dergelijke overgangen is zeer veel variatie mogelijk;
dit probleem kan dan ook niet met tabellen wor
den opgelost. De lezer diene op deze algemeene
waarschuwing te letten en in casu de verschillende
mogelijkheden steeds zelf na te gaan.
119
Hoofdstuk VII.
DE OPEN SPELEN
(I. e2—e4, e7—e5).
120
Meer kans op levendig spel biedt volgens de
laatste ervaringen het
Italiaansch Vierpaardenspel
(1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 8. Pc8, Pf6 4. Lc4, Lc5),
echter op voorwaarde, dat wit juist datgene doet,
wat de vierde regel van Lasker verbiedt: 5. d3, d6
en nu de „voorbarige” penning 6. Lg5, welke wit
na 6. ..'.. h6 7. Lf6:, Df6: 8. Pd5, Dd8 9. c8, spoe
dig gevolgd door d4, een kansrijk spel verschaft.
Men lette echter op onze toevoeging „volgens de
laatste ervaringen”. Het is niet onmogelijk, dat
een nader onderzoek van den zet 6. Lg5 diens „on
schuld” aan het licht zal brengen.
121
dit stuk minder goed staat, indien de mogelijkheid
van een eventueelen terugtocht naar c2 ontbreekt.
122
tegen de dreiging 8. Pf7:!, Kf7: 9. Df8+ enz.
Er zijn bij de groep der Open Spelen een aantal
situaties mogelijk, waar het t.a.v. de ontwikkeling
van den zwarten koningsvleugel aanbeveling
verdient, aan Lf8 boven Pg8 den voorrang te ge
ven, omdat dan een eventueele aanval op pion f7
op meer moeilijkheden stuit: ten eerste blijft veld
g5 door Dd8 gedekt en kan wit dus niet zonder
meer Pg5 spelen; ten tweede kan pion f7 desnoods
met Ph6 gedekt worden.
Ter illustratie van dit laatste een bekende va
riant uit bet
Schotsch Gambiet
(1. e4, e5 2. Pf8, Pc6 8. d4, ed4: 4. Lc4).
Zwart heeft hier twee gebruikelijke voortzettin
gen, 4........ Pf6 en 4.......... Lc5. De paardzet heeft
hier geen bezwaren, aangezien zwart na 5. Pg5
twee goede antwoorden tot zijn beschikking heeft,
t.w. 5.........d5 6. ed5:, Pe5 of direct 5...........Pe5
met dekking van pion f7 en aanval op Lc4. Meer
leerrijk zijn echter de consequenties van 4.........
Lc5 5. Pg5. Zwart heeft nu de keuze tusschen 5. ..
Pe5 en 5.........Ph6. Verleidelijker is 5...........Pe5,
welke zet f7 dekt en Lc4 aanvalt, dus oogenschijn-
lijk tempowinst beteekent. Echter druischt 5........
Pe5 in tegen den regel, dat men in de opening niet
zonder noodzaak tweemaal met hetzelfde stuk
mag spelen. Het verschil tusschen 5......... Pe5?
en 5......... Ph6! blijkt uit de volgende wending:
6. Pf7:!, Pf7: 7. Lf7:+, Kf7: 8. Dh5+, g6 9. Dc5:.
Indien nu het overgebleven zwarte paard op g8
staat, wat de consequentie is van 5.........Pe5?, is
de stelling gunstig voor wit; is echter 5. .. Ph6!
128
geschied, zoodat nu het overgebleven zwarte paard
op c6 staat, dan komt wit na 9........d5! 10. Dd5:+,
Dd5: 11. ed5:, Pb4 in moeilijkheden, terwijl 10.
ed5:? (i.p.v. Dd5:+) na 10......... Te8+ zelfs tot
beslissend nadeel leidt.
124
In beide gevallen zien we wit belangrijke mate-
rieele offers brengen ten einde een grooten voor
sprong in ontwikkeling te verkrijgen. Hoe zwaar
der deze offers zijn, des te grooter is de voor
sprong en daarmee ook de kans, dat de vijandelijke
stelling spoedig verschillende zwakten zal ver-
toonen; dat wil dus zeggen kenmerken, die voor
den aanvaller gunstig zijn en dezen de gelegenheid
bieden een aanvalsplan te ontwerpen. T.a.v. het
Muzio-Gambiet is dit laatste na de gegeven zetten
reeds het geval: de pionnen van den zwarten ko-
ningsvleugel zijn uit hun verband gerukt en wit
beschikt over verschillende gevaarlijke dreigin
gen.
Voor minder geoefende spelers is het bijzon
der gevaarlijk, zich als verdediger op dergelijke
openingen in te laten, want de taak van den ver
dediger is altijd veel zwaarder dan de taak van
den aanvaller. Daartegenover staat echter, dat
juist deze wilde openingen bij uitstek geschikt zijn
om de slagvaardigheid van den speler te vergroo-
ten.
Gaat men na, in hoeverre zwart’s spel bij de be
doelde gambieten met de regels van Lasker strookt,
dan ontdekt men, dat zwart bij het Noorsch Gam
biet achtereenvolgens niet minder dan vier zetten
met zijn koningspion heeft gedaan, en bij het Mu
zio-Gambiet twee met den koningspion en drie met
den g-pion. Worden deze ernstige overtredingen
der regels i.q. door het bereikte materieele voor
deel gerechtvaardigd? Van theoretisch oogpunt
kan deze vraag niet ondubbelzinnig beantwoord
worden, maar blijkens de ondervindingen moet
het antwoord ontkennend luiden.
125
Als overgang van de rustige tot de wilde ope-
ningen noemen we nog de
Weener Partij
(1. e4, e5 2. Pc8).
Doordat de kenmerkende zet, 2. Pc8, geen drei
ging bevat, draagt deze opening op zichzelf een
zeer rustig karakter. Wordt zij echter gecombineerd
met het Koningsgambiet, d.w.z. laat wit alvorens
Pgl te ontwikkelen den opmarsch f4 volgen, dan
kunnen zeer scherpe varianten ontstaan. Zwart
kan dit laatste vermijden, wanneer hij 2. Pc3 niet
met Pc6 maar met 2..........Pf6! beantwoordt.
Deze laatste zet schept n.1. de mogelijkheid voor
een krachtdadig optreden in het centrum en ont
zenuwt aldus den eventueelen overgang tot het
Koningsgambiet, b.v. 8. f4, d5! 4. fe5:, Pe4: en
zwart staat volkomen bevredigend. Men merke
op, dat de tweede zet van het zwarte koningspaard
geen overtreding van Lasker’s desbetreffenden
regel beteekent, aangezien deze tweede zet niet
vrijwillig is geschied, maar noodzakelijk werd
door den tweeden zet van den witten f-pion
(f2—f4xe5).
Tot zoover onze beknopte beschouwing over de
belangrijkste openingen van deze groep, welke ons
leerde, de regels van Lasker niet letterlijk toe te
passen.
Men dient echter nog op de hoogte te zijn van
een paar tactische wendingen, welke met kleine
wijzigingen in verschillende openingen van deze
groep kunnen voorkomen. Hieronder een drietal
van deze wendingen.
126
1. Het schijnoffer.
Na de zetten 1. e2—e4, e7—e5 2. Pgl—f8,
Pb8—c6 8. Pbl—c8, Pg8—f6 4. Lfl—«4, kan
zwart met 4......... , Pf6xe4 het z.g. schijnoffer
uit voeren (diagram 28).
Diagram 28.
Zwart
Wit
Na 5. Pc3xe4 wint zwart met d7—d5 zijn
stuk terug. Wit heeft verschillende voortzet
tingen, maar hoe hij ook speelt, zwart handhaaft
het materieele evenwicht en verkrijgt een degelijke
stelling, doordat hij zijn invloed in het centrum
belangrijk vergroot heeft. (Pion e4 is verwijderd
en pion e5 is gebleven.) Enkele varianten:
a. 5. Pc8xe4, d7—d5 6. Lc4xd5, Dd8xd5
7. d2—d3, Lc8—g4 en zwart heeft bovendien het
voordeel der twee loopers. Men merke op, dat
zwart met zijn laatsten zet feitelijk tegen den vier
den regel van Lasker zondigt, wat hij zich echter
mag permitteeren, omdat hier de factoren voor een
gunstig terugdrijven van Lg4 niet aanwezig zijn.
127
Na 8. h3, Lh5 9. g4, Lg6 staat de zwarte looper
in het geheel niet slecht, wat vnl. het gevolg is van
het ontbreken van pion e4. (Zie hoofdstuk V.)
b. 5. Pc8xe4, d7—d5 6. Lc4—d8, d5xe4
7. Ld8 Xe4, Lf8—d6. Wit heeft hier de gelegenheid,
met 8. d2—d4 de kansen in het centrum gelijk te
maken. Deze voortzetting is in vergelijking met de
andere nog de beste, hoewel ook niet geheel zonder
gevaren, zooals bleek uit het vervolg van een
partij Tarrasch—Lasker: 8. d2—d4, e5xd4 9. Pf8
Xd4, 0—0 10. Lel—e8 (op Pc6: volgt eveneens
Dh4!) 10.......... Dd8—h4 11. Le4xc6, b7Xc6 en
wit verkeert reeds in groote moeilijkheden, daar de
zwarte loopers een uitstekende activiteit ontplooien.
c. 5. Pc8xe4, d7—d5 6. Lc4—b5, d5xe4
7. Pf8xe5, Dd8—d5 8. Lb5xc6+ (8. Pc6:,
Db5:!) 8..........b7xc6 9. d2—d4, Lc8—a6 en
zwart staat uitstekend, vooral omdat wit niet
zonder meer kan rocheeren.
Wij zien hier een uitzondering op den vijfden regel
van hoofdstuk Y: zwart brengt zijn dame vroeg
in het gevecht, hetgeen echter onder de gegeven
omstandigheden tot voordeel leidt, want de gelijk
tijdige aanval op Lb5 en Pe5 dwingt wit tot een
minder gunstige afwikkeling. Overigens is 7.........
Dd8—gS (i.p.v. Dd5) misschien nog sterker, maar
de consequenties van Dd5 zijn minder ingewikkeld.
d. 5. Lc4 xf7(Hoewel het verleidelijkst,
heeft juist deze voortzetting de meeste bezwaren.)
5........ , Ke8xf7 6. Pc8xe4, d7—d5 7. Pe4—g5+,
Kf7—g8 8. d2—d4, h7—h6 9. Pg5—hS, en Ph3
staat zeer slecht, terwijl zwart bovendien over
het looperpaar en de meerderheid in het centrum
beschikt. Uit het verlies van de rochade vloeit
128
voor zwart geen nadeel voort, te minder omdat
ook wit moeilijk 0—0 kan spelen.
Een paar variaties op dit schijnoffer:
1. e2—e4, e7—e5 2. Pgl—f8, Pb8—c6 8. Pbl —
c8, Lf8—c5? 4. Pf8xe5! en wit verkrijgt het beste
spel.
1. e2—e4, e7—e5 2. Pgl —f8, Pb8—«6 8. Lfl —
b5, a7—a6 4. Lb5—a4, Pg8—f6 5. 0—0, Lf8—c5
6. Pf8xe5! met goed spel voor wit.
1. e2—e4, e7—e5 2. Pbl—c8, Pg8—f6 8.
Lfl—c4, Pf6xe4! met behoorlijk spel voor
zwart.
Uit den aard der zaak leidt het schijnoffer
meestal tot voordeel, wanneer het wit is, die offert,
terwijl in het omgekeerde geval het schijnoffer de
kansen ongeveer gelijk maakt.
129
9
Diagram 29.
Zwart
130
verschillende witte stukken op slechte of liever
onnatuurlijke velden: de dame op g4, vanwaar zij
onmiddellijk verdreven wordt, het paard op g5,
dat hetzelfde lot ondergaat. Na Lf7:+ moest wit
zijn dame wel op g4 brengen, dit eischte de vol
tooiing van zijn combinatie. Echter zou wit anders
nimmer op het ongelukkige denkbeeld gekomen
zijn, de dame in de looperlijn c8—g4 te plaatsen.
In aansluiting op dit voorbeeld moeten we nog
wijzen op het tactische verband tusschen looper-
binding op g4 en offer op f7, b.v'. 1. e4, e5 2. f4,
Lc5 3. Pf8, d6 4. Lc4, Lg4? 5. fe5:, de5: 6. Lf7:+,
Kf7:? 7. Pe5:-(-, en wit wint twee pionnen. Men
lette op het essentieele verschil tusschen dit voor
beeld en het voorgaande: in het eene geval wordt
met Dg4: een paard heroverd en de witte dame
komt aan bedreiging door Lc8 bloot te staan; in
het andere geval is het echter juist deze gevaar
lijke looper, die op g4 wordt heroverd, nog afge
zien van het feit, dat wit deze herovering zoowel
met Dg4: als met Pg4: kan bewerkstelligen.
131
met wit één zet langer: 1. e4, f6? 2. d4, g5??
3. Dh5 mat.
Het dameschaak op h5 (h4) is in de meeste ge
vallen buitengewoon gevaarlijk, ook al leidt het
niet, zooals in bovenstaande voorbeelden, direct
tot mat. Yereischt is dan echter, dat dit schaak
met gelijktijdigen aanval op den ongedekten pion
e5 (e4) geschiedt en de vijandelijke koning de
vluchtvelden f8 (fl) of d8 (dl) niet heeft. Zoo
sterk is dan dit schaak, dat men gewoonlijk een
stuk kan offeren om het te forceeren.
Het meest primitieve voorbeeld van een der
gelijke combinatie vinden we bij de z.g. Damiano-
Verdediging: 1. e2—e4, e7—e5 2. Pfl—f3, f7—f6?
3. Pf8xe5!, f6xe5 4. Ddl—h5+, Ke8—e7 (of
4........ g6 5. De5:-(- benevens 6. Dh8: en wit heeft
de kwaliteit gewonnen) 5. Dh5xe5+, Ke7—f7
6. Lfl—c4+, d7—d5 7. Lc4xd6-f-, Kf7—g6
8. h2—h4, h7—h6 9. Ld5 Xb7 met winnenden aan
val (op 9......... , Lb7:? zou 10. Df5 mat volgen).
Zoo slecht, dat zwart geforceerd moet verliezen,
is echter de Damiano-Verdediging toch niet. Zwart
moet na 1. e2—e4, e7—e5 2. Pgl—f3, f7—f6?
8. Pf8xe5! het offer met 8......... Dd8—e7 wei
geren. Nu zou 4. Dh5+?? een beslissende fout
zijn wegens 4.........g6 5. Pg6:, De4:+ met ver
overing van Pg6. De juiste voortzetting voor wit is
4. Pe5—f8, De7 Xe4-f- 5. Lfl—e2 benevens 0—0
en Tfl—el. Zwart staat dan slecht, omdat zijn
dame te vroeg in het spel is gekomen. (Vergelijk
hoofdstuk V, regel no. 6.)
Het beantwoorden van g6 (g8) met een (nieuw)
offer op g6 (g8) vormt vaak een belangrijke pointe
van het bedoelde dameschaak. Hierbij moet men
182
er zich echter terdege van overtuigen, dat de tegen
partij geen lastige tusschenzetten ter beschikking
heeft. Hierboven zagen we, dat de tusschenzet
5......... De4:-f- zelfs tot stukwinst leidde. In de
meeste gevallen is het echter de tusschenzet
Pf6 (Pf8), waarmede men rekening dient te hou
den. Zoo b.v. in de Weener Partij:
1. e2—e4, e7—eÖ 2. Pbl—c8, Pg8—f6 8. f2—
f4, d7—d5 4. f4 x e5, Pf6 x e4 5. d2—d8 (diagr. 80).
Diagram 80.
Zwart
Wit
183
2. f4, Lc5 3. fe5:??, Dh4-f- en wint (een soort
„Damiano in de voorhand”).
Uit het Allgaier-Gambiet (een variatie op het
Aangenomen Koningsgambiet): 1. e4, e5 2. f4,
ef4: 3. Pf3, g5 4. h4, g4 5. Pg5, f6? (juist is 5........
h6) 6. Dg4:!, fg5: (op 6......... h5 volgt 7. Df5)
7. Dh5+, Ke7 8. Dg5:-f-, Ke8 9. Dh5+ (nog ster
ker dan De5+) 9......... Ke7 10. De5+, Kf7 11.
Lc4+, d5 12. Ld5:+, Kg6 13. h5+, Kh6 14.
Df4:+, Dg5 15. Df8:-(-, Dg7 16. d3 mat.
Uit de Spaansche Partij (1. e4, e5 2. Pf8, Pc6
3. Lb5):
a. 3........ f5 4. Pc3, fe4: 5. Pe4:, Pf6 6. Pf6:+,
gf6: (6......... Df6:, dan 7. De2 met spoedige ver
overing van pion e5) 7. d4, e4 8. Pg5! en de dubbele
dreiging 9. Dh5+ en 9. Pe4: brengt zwart in be
slissende moeilijkheden. Op 8......... fg5:?? wint
9. Dh5+, Ke7 10. Lg5:+.
b. 3.........a6 4. La4, Pf6 5. 0—0, Pe4: 6. d4,
d5? (juist is 6.........b5 en 7...........d5) 7. Pe5:, Ld7
8. Pf7:!, Kf7: 9. Dh5+ met winnenden aanval.
Op 9........ g6,9.......... Ke7 of 9......... Kg8 beslist 10.
Dd5:(+), op 9......... Kf6 volgt 10. f3, en 9...........
Ke6 kan op verschillende wijzen weerlegd worden,
b.v. met 10. Lb8, Pe7 11. De5+ enz.
c. 3........ a6 4. Lc6dc6: 5. Pc3, f6! 6. Pe5: ?,
fe5: 7. Dh5+, Kd7 en wit heeft geen voldoende
compensatie voor het geofferde stuk.
134
De witspeler zal in de e4—e5-opening met in
achtneming van het bovenstaande op weinig moei
lijkheden stuiten. Zijn ontwikkeling zal op de nor
male wijze voltooid worden en hij zal in het mid
denspel een behoorlijke basis hebben voor zijn ver
dere plannen.
Eenigszins anders is het gesteld met den zwart-
speler die, slechts gewapend met de regels van
Lasker en niet op de hoogte van tabellen van vari
anten, het glibberige pad der e4—e5-opening be
treedt. Vaak zullen zeer hooge eischen aan zijn
combinatievermogen gesteld worden, waaraan men
in den beginne moeilijk kan voldoen. Men heeft
daarom naar middelen gezocht om aan de groot
ste gevaren der e4—e5-opening te ontkomen. Een
van die middelen bestaat in het spoedig overgaan
tot d7—d6. Dit beteekent echter een belangrijk
offer aan de beweeglijkheid, omdat Lf8 binnen
de keten gehouden wordt. Vandaar dat vele
spelers er de voorkeur aan geven, den zet 1. e2—e4
anders dan met 1.........e7—e5 te beantwoorden.
Gaan wij thans tot een korte bespreking van deze
groep over.
185
Hoofdstuk VIII.
DE HALF-OPEN SPELEN
(1. e2—e4, géén e7—e5).
1. Caro-Kann- Verdediging
(I. e2—eé, c7—c6).
Na de gebruikelijkste en beste voortzetting
2. d2—d4, d7—d5 staat pion e4 aangevallen; wit
heeft dan de keuze tusschen drie mogelijkheden:
ruilen, doorschuiven of dekken. Naar aanleiding
daarvan krijgen we voor wit drie verschillende
systemen:
a. 8. e4xd5, c6xd5 = de ruilvariant.
Zeer belangrijk is hier de ontwikkeling van Lc8.
Gelukt het zwart, dit stuk buiten de pionnenketen
te brengen (b.v. Lf5 en e6, maar niet e6 met in
sluiting van Lc8), dan verkrijgt hij dank zij het
bezit van de half-open c-lijn in het middenspel
goede kansen. Vergelijk dienaangaande het stukje
over de half-open lijn in hoofdstuk II. De daar be
handelde stelling is aan de ruilvariant van de
Caro-Kann-Verdediging ontleend. Wit kan echter
verhinderen, dat Lc8 naar buiten komt: 4. Lfl —
d8, Pb8—c6 5. c2—c8, Pg8—f6 6. h2—h8, en nu
is zwart aan de beurt om tusschen drie moge
lijkheden te kiezen, n.1. 6......... e7—e6, 6.........
e7—e5 of 6......... g7—g6 gevolgd door Lf8—g7.
136
Van deze drie voortzettingen valt 6......... e6
af te keuren, want deze zet sluit Lc8 in en verze
kert wit van een langdurig overwicht in bewegings
vrijheid.
Met de twee andere voortzettingen kan zwart
bevredigend spel bereiken; 6.........e5 heeft welis
waar het bezwaar, dat de zwarte damepion na het
antwoord 7. de5: geïsoleerd blijft, doch als com
pensatie daarvoor beheerscht zwart iets meer ter
rein, aangezien hij wèl en wit geen centrumpion
heeft overgehouden.
Tenslotte de flankontwikkeling van Lf8. Deze
methode biedt het voordeel, dat de zwarte ko-
ningspion op e7 kan blijven en Lc8 dus niet inge
sloten wordt, terwijl bovendien Lg7 druk uitoefent
op pion d4, hetgeen een belangrijken steun betee-
kent voor de latere actie op den damevleugel met
b7—b5—b4.
b. 8. e4—e5 = de doorschuif-variant.
Ook hier moet zwart zijn slechten looper buiten
de keten brengen alvorens e6 te spelen. Dit gaat
echter gemakkelijker dan bij de ruil-variant: 8........
Lc8—f5!. Deze looper staat nu zoo sterk, dat wit
vrijwel gedwongen is tot 4. Lfl—d8, waarna zwart
met 4......... Lf5xd3 zijn slechten looper tegen
wit’s goeden ruilt. Na 5. Ddl X d3 ontstaat dan een
stelling, waarin wit de grootste bewegingsvrijheid
heeft tegenover twee voordeelen van zwart. Deze
heeft n.1. door den ruil op d3 zijn goeden looper
overgehouden en bezit bovendien de mogelijkheid
om in het centrum actief op te treden, dit laatste
met c5 en eventueel f6. Men merke op, dat een
aanval op het zwarte centrum (d5 en e6) door
middel van c4, f4 en f5 veel moeilijker te bewerk-
187
stelligen is. De zet c5 biedt zwart de kans, na cd4:
de open of half-open c-lijn te verkrijgen. Wit aan
vaardt beter dit laatste, omdat dan d4 een sterk
veld wordt voor zijn stukken.
Alles bijeengenomen is de doorschuif-variant
niet sterk,maar ook niet bepaald ongunstig voor wit.
c. 8. Pbl—c8 = de hoofdvariant.
Deze voortzetting beantwoordt het best aan de
strategische eischen van deze en dergelijke stel
lingen, omdat daarmee de spanning in het cen
trum gehandhaafd blijft. Daaronder heeft men te
verstaan een situatie, waarin twee centrumpionnen
(hier e4 en d5) elkander aanvallen en aldus een
spanning teweegbrengen. Een soort „touwtrek
ken” ontstaat, waarbij die pion, welke het eerst een
zet doet, de spanning opheft, d.w.z. capituleert.
In de bedoelde stelling kan wit den aangevallen
pion e4 op verschillende wijzen dekken en aldus de
spanning handhaven. De beste dekking bestaat
echter in den zet 3. Pc3, en vandaar dat deze
voortzetting de hoofdvariant vormt. Gaan we na
3. Pc3 de mogelijkheden voor zwart na, dan komen
we al gauw tot de conclusie, dat het opgeven der
spanning met 8....... de4: gedwongen is. Immers,
3......... e6 zou Lc8 insluiten, en 3............ Pf6 is
wegens 4. e5 niet goed. Dus 8.......... d5 xe4
4. Pc8xe4. Thans beheerscht wit iets meer ter
rein, omdat hij een pion in het centrum heeft en
zwart niet. Er kan nu volgen 4..........Lc8—f5
5. Pe4—g8, Lfö—g6 6. h2—h4, h7—h67. Pgl—f8,
Pb8—d7; of 4........ Pg8—f6, waarna wit de keuze
heeft tusschen de twee goede zetten 5. Pe4xf6+
en 5. Pe4—g8. In al deze gevallen handhaaft wit
een klein openingsvoordeel.
138
2. Siciliaansche Verdediging
(1. e2—eé, c7—cS).
Na de gebruikelijke zetten 2. Pgl—f8, Pb8—
c6 8. d2—d4, c5 X d4 4. Pf8 X d4, Pg8—f6 5. Pbl —
c3, heeft wit de grootste bewegingsvrijheid en
zwart de half-open c-lijn. Dit laatste kenmerk
wordt op dezelfde wijze gebruikt als in het desbe
treffende voorbeeld van hoofdstuk II. Na de vol
tooiing zijner ontwikkeling stelt zwart zich on
geveer als volgt op: Ta8—c8, Dd8—c7, a7—a6,
b7—b5, Pc6—a5—c4. Zooals men ziet, dezelfde
drie onderdeelen, welke we reeds noemden.
Ter illustratie een voorbeeld uit de practijk:
5............ d7—d6 6. Lfl—e2, e7—e6 7. 0—0,
Diagbam 31.
Stelling na 14..........Ta8—c8.
Zwart
Wit
139
14. Le2—f3 (anders wint zwart met b5—b4 een
pion) 14.......... Ta8—c8 en wit verkeert in groote
moeilijkheden. (Zie diagram 81).
Het spreekt echter vanzelf, dat dit resultaat
niet gedwongen is. Wit heeft beter, en wel 9.
Pd4—b8! i.p.v. den slappen zet 9. h2—h8?. Het
is n.1. belangrijk voor wit, tegen de manoeuvre
Pc6—a5—c4 op tijd maatregelen te nemen. Het
eenvoudigste middel zou in den ruil Pd4xc6
bestaan, maar deze werkt zwart’s ontwikkeling in
de hand en is — evenals bij andere varianten van
de Siciliaansche Verdediging — niet aan te beve
len. Pb3 biedt de mogelijkheid, na Pc6—a5 met
Pa5: toch de paarden te ruilen, echter zonder
zwart’s ontwikkeling te bevorderen. Voorts ver-
eischt deze variant, dat wit f2—f4 speelt. De be-
teekenis van dezen opmarsch is tweeledig: ten
eerste wordt verhinderd, dat het zwarte dame-
paard via e5 naar c4 komt, en ten tweede wordt
een actie op den koningsvleugel voorbereid, die
zwart moet beletten, zijn operaties op den dame-
vleugel met volle kracht voort te zetten. Met
hulp van deze verbeteringen werden reeds verschil
lende successen door wit geboekt, wat de Siciliaan
sche opening natuurlijk een deel van haar popula
riteit ontnomen heeft.
Dit geldt echter alleen voor de hierboven be
sproken opstelling, welke men Scheveninger
variant of Paulsen-variant noemt. Tegenwoordig
geeft men de voorkeur aan een andere opstelling,
de z.g. Draken-variant, gekenmerkt door de flank-
ontwikkeling van den zwarten koningslooper, dus
na 1. e4, c5 2. Pf8, Pc6 8. d4, cd4: 4. Pd4:, Pf6
5. Pc8, d6 6. Le2 niet 6........ e6, maar 6. .... g7—
140
g6 7. Lel—e8, Lf8—g7 8. O—O, O—O 9. Pd4—b8.
In deze variant moet zwart op d6—d5 aansturen,
wat tot moeilijke complicaties kan leiden, b.v.
9......... Lc8—e6 10. f2—f4, Pc6—a5 11. f4—f5,
Le6—c4 12. Le2—d8, Pa5xb8 18. a2xb3, Lc4x
d8 14. c2xd8, d6—d5 15. Le8—d4! enz. Wanneer
beide partijen de beste zetten doen, behoudt wit
een licht, maar langdurig initiatief.
8. Fransche Verdediging
(2. e2—e4, e7—e6).
Na 2. d2—d4, d7—d5 staat wit voor dezelfde
keuze als bij de Caro-Kann-Verdediging: ruilen,
doorschuiven of dekken. Wij krijgen dus:
a. 8. e4 X d5, e6 X d5 = de ruilvariant.
In tegenstelling met de ruilvariant Caro-Kann is
de Fransche ruilvariant berucht om haar remise-
karakter. Zagen we daar twee half-open lijnen met
verschillende aanvalsmogelijkheden, hier doen de
symmetrische pionnenstelling en de open e-lijn,
welke door beide partijen bezet kan worden,
niets dan ruil en vereenvoudiging verwach
ten.
Het remisekarakter van deze variant blijkt het
duidelijkst uit het feit, dat zwart de zetten van
zijn tegenstander zonder bezwaar kan nadoen, b.v.
4. Pf8, Pf6 5. Ld8, Ld6 6. 0—0, 0—0 7. Lg5, Lg4
8. Pbd2, Pbd7 9. c8, c6 10. Dc2, Dc7 enz.; of 4. Ld8,
Ld6 5. Pe2, Pe7 6. Lf4, Lf5 enz. Eenige kans op
complicaties biedt alleen het opgeven van de sym
metrie en het is dan uit den aard der zaak de
zwartspeler, die den eersten stap in deze richting
moet doen, b.v. 4. Ld8, Ld6 5. Pe2, Dh4. Het
zwaartepunt van deze tactiek zetelt in de tegen-
141
overgestelde rochades, b.v. wit 0—0 en zwart
0—0—0 of omgekeerd.
b. 8. e4—e5 = de doorschuif-variant.
Deze is voor wit gunstiger dan de doorschuif-
variant Caro-Kann, aangezien hier zwart’s slechte
Lc8 niet buiten de keten kan komen. De twee
overige kenmerken, t.w. wit’s grootste bewegings
vrijheid en zwart’s kansen om het vijandelijke cen
trum met c5 en eventueel f6 aan te vallen, blijven
zonder meer van kracht. De zet f6 heeft hier meer
beteekenis dan bij de Caro-Kann, want de aanwe
zigheid van Lc8 maakt, dat na f6, ef6: pion e6
gedekt blijft.
De kansen zijn ook hier ongeveer gelijk.
c. 8. Pbl—c3 = de hoofdvariant.
Hieromtrent geldt hetzelfde, wat we bij de hoofd
variant Caro-Kann hebben uiteengezet: wit hand
haaft de spanning in het centrum. Dit kan ook
met 8. Pd2 geschieden, waarop zwart het beste
met 8.........c5 voortzet.
In tegenstelling met de Caro-Kann behoeft
zwart bij de Fransche hoofdvariant de spanning
niet direct op te geven, hoewel ook 8......... de4:
geen slechte zet is. Gebruikelijker zijn echter de
zetten 8.........Pg8—f6 en 8...........Lf8—b4, beide
met de bedoeling, wit door een nieuwe bedreiging
van pion e4 tot een verklaring te dwingen. Tenzij
wit wilde complicaties aanvaardt, kan hij deze
verklaring na 8.........Lf8—b4 moeilijk vermijden.
De degelijkste voortzetting van weerskanten is
dan: 4. e4—e5, Pg8—e7 5. Lel—d2, c7—c5
6. Pc8—b5, Lb4xd2+ 7. Ddlxd2, Pe7—f6 met
ongeveer gelijke kansen. Overigens kan wit ook met
4. ed5: i.p.v. e5 tot een soort ruilvariant overgaan.
142
De eigenlijke hoofd variant gaat echter met 3. ..
Pg8—f6 verder. Daarna is 4. e5 van twijfelachtige
waarde, want er volgt 4.........Pfd7 en zwart kan
met 5........ c5 onmiddellijk het witte centrum aan
vallen. In de analoge variant van de Caro-Kann
heeft zwart een tempo minder, aangezien de zwarte
c-pion slechts in „etappes” naar c5 komt (c7—c6—
c5 i.p.v. c7—c5).
Na 3.........Pg8—f6 is 4. Lel—-g5, waarmee wit
ie spanning handhaaft, het sterkst, en zwart
doet in dat geval goed een toontje lager te zingen
door met 4. .... d5 X e4 de spanning op te lossen,
b.v. 6. Pc8xe4, Lf8—e7 6. Lg5xf6, Le7xf6
Pgl—f3, b7—b6 en wit’s voordeel, bestaande
n een klein overwicht aan terrein, heeft niet veel
beteekenis.
I-P-v. 4......... de4: heeft zwart twee scherpere
voortzettingen tot zijn beschikking, t.w. 4.........
he7 en 4.........Lb4. Beide leiden echter tot zeer
ngewikkeld spel met goede aanvalskansen voor
vit. Op de consequenties van de bedoelde zetten
runnen we hier niet nader ingaan. Laat ons vol
daan met op te merken, dat wit na 4.........Lf8—
37 5. e4—e5, Pf6—d7 6. Lg5xe7 den goeden loo
ier overhoudt, terwijl na 4.........Lf8—b4 (de z.g.
tfac-Cutcheon-variant) 5. e4—e5, h7—h6 6. Lg5—
12, Lb4 X c8 7. b2xc8, Pf6—e4 8. Ddl—g4 de
verdediging van den zwarten koningsvleugel op
;roote moeilijkheden stuit.
4. Aljechin-Verdediging
(i. e2—eé, Pg8—fff).
Met deze opening wil zwart zijn tegenstander tot
le vorming van een zeer breed centrum verleiden
43
(het z.g. vier-pionnen-centrum), in de hoop, dat dit
centrum op den duur zwak zal worden. (Vergelijk
den eersten regel van Lasker, hoofdstuk V.) In-
tusschen leidt deze tactiek hier slechts tot zeer in
gewikkelde stellingen met moeilijk te beoordeelen
kansen, b.v. 2. e4—e5, Pf6—d5 8. d2—d4, d7—d6
4. c2—c4, Pd5—b6 5. f2—f4, d6xe5 6. f4Xe5,
Lc8—f5 7. Lel—e8, e7—e6 8. Pgl—f8, Pb8—c6 9.
Pbl—c8, Dd8—d7 10. Lfl—e2, 0—0—0 11. 0—0,
Lf5—g4 enz. (zie diagram 82).
Diagram 32.
Stelling na 11......... Lf5—g4.
Zwart
144
openingen natuurlijk geenszins uitgeput. We
hebben slechts een zeer gering aantal varianten
gegeven, met behulp waarvan men de opening
op redelijke wijze kan doorkomen. Een volledig
onderzoek van alle mogelijke openingen zou ver
buiten het bestek van dit werk liggen en boven
dien tot op zekere hoogte weinig vruchtdragend
zijn. Varianten, die den eenen dag als goed gel
den, worden den volgenden dag weerlegd en nooit
meer toegepast. Men doet daarom steeds verstan
dig, zich aan de algemeene lijnen te houden, want
deze veranderen niet of hoogstens eenmaal in de
vijftig of zestig jaar, wanneer geheel nieuwe in
zichten en theorieën hun intrede doen.
145
lo
Hoofdstuk IX.
DE GESLOTEN SPELEN
(1. d2—d4, d7—dö).
146
B. Pionnenverhöuding in het centrum.
Wat betreft dit laatste hebben we drie moge
lijkheden te onderscheiden:
1. onopgelost centrum (d.w.z. geen open cen-
trumlijn);
2. overwicht in het centrum;
8. geïsoleerde centrumpion.
Yan elk dezer mogelijkheden zullen wij bij de
bespreking der varianten voorbeelden ontmoeten.
a. Onregelmatige verdediging.
Hierop zijn verschillende variaties mogelijk,
147
b.v. 2.........Pf6, 2........... Lf5, 2. .... Pc6 of zelfs
2.........g6, welken laatsten zet Aljechin eens pro
beerde.
Yan deze voortzettingen kwam in de moderne
wedstrijden slechts 2........ Pg8—f6 wat vaker voor,
en we zullen dan ook alleen dezen zet nader be
handelen.
Uit de beschouwingen van hoofdstuk I kunnen
we de bezwaren van 2......... Pf6 afleiden: zwart
laat toe, dat zijn centrumpion in ruil tegen een
witten vleugelpion verdwijnt. Na 3. c4 X d5, Pf6 X
d5 4. e2—e4, verkrijgt wit het overwicht in het cen
trum, waaruit de grootste bewegingsvrijheid voort
vloeit, alsmede de kans in het middenspel een aan
val op den zwarten koningsvleugel te ondernemen.
Ter verduidelijking laten we hier een partij vol
gen: 4. Pgl—f3 (In plaats van direct e2—e4; in
verband met latere mogelijkheden van aanval op
het witte centrum is het raadzaam, e2—e4 nog
even achterwege te laten.) 4......... . e7—e6 (Als
zwart Lf5 speelt om e4 te verhinderen, volgt zeer
sterk 5. Pbd2.) 5. e2—e4, Pd5—b6 6. Pbl—c3,
Lf8—e7 7. Lf 1 —d8, 0—0 8. 0—0, c7—c5 9. d4x
c5 (De zwarte aanval op het witte centrum wordt
hier op de meest eenvoudige wijze beantwoord
en we zien bij deze gelegenheid hoe menigvuldig de
vruchten zijn, die men op grond van een overwicht
in het centrum kan plukken: in de plaats van het
numerieke overwicht treedt met den tekstzet het
dynamische overwicht, d.w.z. de overgebleven
witte centrumpion doet zich spoedig als een mach
tige factor voor den aanval op de zwarte konings-
stelling gelden.)
9........... . Le7xc5 10.e4—e5! (Zie diagr. 33.)
148
Diagram 38.
Stelling na 10. e4—e5!
Zwart
Wit
149
10............ Lc5—e7
Pareert de bovengenoemde dreiging, want na
11. Lh7:+, Kh7: kan wit nu niet met 12. Pg5+
voortzetten.
11. Ddl—e2 Pb8—c6
12. Tfl—dl Pb6—d5
Hierna verliest zwart een pion, maar andere
voortzettingen waren evenmin voldoende, b.v.
12......... , Dc7 18. Pb5, Db8 14. Pd6 en wit staat
ver overwegend (14.......... Pe5: 15. De5:, Ld6: 16.
Lh7:+, Kh7: 17. Dh5+, Kg8 18. Pg5 enz.).
18. Ld8—e4 Pd5xc8
14. Le4xh7+ Kg8—h8
Zwart mag niet op h7 slaan, wegens Dc2+,
waarmee wit de dame zou veroveren.
15. b2xc8 Dd8—a5
16. Lh7—c2 Da5xc8
Zwart heeft zijn pion teruggewonnen, maar het
ontbreken van pion h7 beteekent een beslissende
verzwakking van zijn rochadestelling. Wit’s aan
val wordt nu onweerstaanbaar.
17. De2—e4 g7—g6
18. Pf8—g5 Dc8—b4
Er dreigde mat in twee zetten.
19. Pg5 X f7 + Tf8 X f7
20. De4xg6 Tf7—g7
21. Dg6—h5+ Kh8—g8
22. Lel—h6 Le7—f8
De aangevallen toren mocht de g-lijn niet ver
laten wegens 28. Dg6-j- (22. .... Tg4 28. h8).
28. Lh6xg7 Lf8xg7
24. Tdl—d8 Zwart geeft het op.
De dreiging Tf8 en Dh7 mat is doodelijk. Op Pe5:
volgt natuurlijk Td8+.
150
b. 2.........., d5xc4 = Aangenomen Damegambiet.
Deze opening doet t.a.v. het centrum een soort
gelijke situatie ontstaan als bij de hierboven be
sproken partij na 2........ Pf6 3. cd5: het geval was:
pion c4 wordt steeds heroverd en daarmede heeft
wit twee pionnen in het centrum, tegenover zwart
één. Echter treden hier de voor wit gunstige ken
merken minder duidelijk op den voorgrond,
omdat de tweede witte centrumpion niet met tem
powinst kan oprukken, met het gevolg, dat zwart
eerder tot c7 —c5 komt, aldus het materieele even
wicht in het centrum herstellend zonder wit het
dynamische overwicht in het centrum toe te staan.
Laten we een en ander in den vorm van varianten
zien:
3. Pgl—f8 (Als wit onmiddellijk 8. e8 of 8. e4
speelt, kan zwart met 3.........e5 het centrum op
lossen en aldus volkomen bevredigend spel verkrij
gen, b.v. 8. e4, e5! 4. d5, c6 5. Lc4:, Pf6, en nu
faalt 6. Pc8 op 6. .. b5 benevens 7. .. b4.) 8........ .
Pg8—f6 (Anders speelt wit met voordeel 4. e4.)
4. e2—e8 (Waarom Pc8 hier minder juist is, zullen
we zoo dadelijk zien.) 4.........,c7—c5! (Hoe eerder
hoe beter. Het verdedigen van den gambietpion
heeft absoluut geen doel, b.v. 4.........b5 5. a4, c6
6. ab5:, cb5: 7. b8 en wit wint zijn pion met positie-
voordeel terug. Op 7......... cb8: volgt 8. Lb5:+
enz., en 7........ Le6 kan met 8. bc4:, bc4: 9. Pe5!,
Dc7 10. Da4+ benevens 11. Lc4: beantwoord
worden. De zwarte a-pion is dan zwak en wit be
houdt in het centrum definitief zoowel het materi
eele als het dynamische overwicht. Wij spreken in
dat geval van een absoluut overwicht.) 5. Lfl Xc4,
e7—e6 6. Pbl—c8, c5xd4 en wit heeft de keus
151
tusschen: 1°. 7. e8 X d4, waarmede hij den beruchten
geïsoleerden d-pion aanvaardt, maar daartegen
over de grootste bewegingsvrijheid krijgt, met kans
om een aanval op den zwarten koningsvleugel te
ondernemen. 2°. 7. Ddl xd4, Dd8xd4 8. Pf8xd4,
waarna de witte stukken wel iets beter staan dan
de zwarte, maar remise met het oog op de volko
men symmetrische pionnenstelling toch zeer waar
schijnlijk is. 8°. 7. Pf8 X d4, waarna zwart 6f rustig
met 7......... Lf8—e7 kan voortzetten, èf met 7.
.... e6—e5 op dameruil kan aansturen; deze
laatste voortzetting kan echter na 8. Lb5-j-,
Ld7 9. Pf8 of 9. Pf5 tot moeilijke complicaties lei
den.
152
Pb8—d7 6. Ddl —e2! (Wit wil zoo spoedig mogelijk
e8—e4 spelen, omdat daarmede zijn meerderheid
in het centrum het best tot zijn recht komt.)
6.......... . a7—a6 7. e8—e4, b7—b5 8. Lc4—b8,
c7—c5 9. a2—a4, c5—c4 (Op 9..........b4 volgt
Pbl—d2—c4 met bezetting van het sterke veld
c4.) 10. Lb8—c2, Lc8—b7 11. Pbl—d2 (zie dia
gram 84).
Wit staat zeer goed; hij heeft wederom de
absolute meerderheid in het centrum, waarvan
hij t.z.t. met e4—e5 en Pd2—e4 gebruik kan
maken. Daartegenover heeft zwart in de diagram-
stelling eenige tegenkansen door zijn meerderheid
op den damevleugel.
153
in zwart’s lijn ligt, zijn damevleugelpionnen
te avanceeren.
2. Heeft wit reeds Pc8 gespeeld, tracht dan
als zwartspeler daarvan gebruik te maken
door middel van den opmarsch op den dame-
vleugel.
Natuurlijk hebben deze regels geen absolute gel
digheid. Wij kunnen eigenlijk volstaan met de we
tenschap, dat Pc8 een eventueelen opmarsch in de
hand werkt, wat echter niet wegneemt, dat een
dergelijke opmarsch trots de minder goede positie
van Pc3 ongunstig kan zijn. Het eenige, wat we dan
zeker weten is, dat deze opmarsch zonder Pc8 nog
slechter geweest zou zijn. Heeft men als zwart
speler de keus tusschen het al- of niet avanceeren
van de pionnen op den damevleugel, dan betee-
kent de positie van een wit paard op c8 een gunstige
factor voor den opmarsch. Er kunnen echter aller
lei andere factoren zijn, welke dezen opmarsch
toch minder gewenscht maken.
154
stekende stelling van Lg2 op de vrije diagonaal.
Wel zal in vele gevallen pion e5 onhoudbaar blij
ken, maar hetzelfde geldt ook voor den zwarten
pion op d4.
Het eenige gevaar voor wit ligt in een voorbari-
gen aanval op den vooruitgeschoven zwarten pion.
B.v. 4. e2—e8 (i.p.v. PfB), Lf8—b4+ 5. Lel—d2,
d4xe8! 6. Ld2xb4 (Na 6. feS: vormt wit’s dub
bele e-pion een ernstige verzwakking en verkrijgt
zwart daardoor het beste spel.) 6......... , e8xf2-(-
7. Kei—e2, f2xglP+! 8. Ke2—el (op Tgl:
wint Lg4+) 8........... Dd8—h4+ en zwart komt
in het voordeel. Overigens een merkwaardige
stelling met drie zwarte paarden! (diagr. 35).
Diagram 35.
Stelling na 8........... Dd8—h4-f-
Zwart
Wit
155
het aangevallen centrum met een pion, zonder
Lc8 in te sluiten (wat wel het geval is, als zwart
2........ e6 speelt). Na 8. Pgl—f8, Pg8—f6 4. e2—e8,
Lc8—f5, zooals in de partij van hoofdstuk I ge
schiedde, bereikt zwart zijn doel volkomen: Lc8
buiten de keten en een stevig centrum.
Gaan wij aan de hand van deze stelling de be
zwaren na, welke aan het naar buiten brengen van
den looper verbonden zijn en waarvan we reeds
in hoofdstuk II gewag maakten. Deze bezwaren,
ontstaan doordat Lc8 den damevleugel in den steek
liet, zijn van tweëerlei aard: a. pion b7 is onge
dekt; b. eventueele gevaren langs de diagonaal
a4—e8 moeten zonder hulp van Lf5 afgewend
worden. (Als e6 tenminste reeds geschied is, wat
in den regel direct op Lf5 zal volgen.)
De meest energieke poging om van dit twee
ledige bezwaar te profiteeren, moet beginnen met
den ruil op d5, welke de diagonaal a4—e8 opent.
Hieruit blijkt tevens, dat deze ruil geschieden moet
alvorens zwart e6 heeft gespeeld, daar anders
ed5:! i.p.v. cd5: mogelijk is. Vervolgen wij dus
5. c4 X d5, c6 X d5. (Zwart slaat natuurlijk niet met
het paard of de dame, want dan zou de zet c6
als steun voor het centrum elke beteekenis ver
liezen.) 6. Pbl—c8, e7—e6 (Zwart speelt liever
niet Pc6, omdat dan na 7. Db8 eenige moeilijk
heden ontstaan door de gelijktijdige bedreiging
van b7 en d5.) 7. Pf8—e5. (Zie diagr. 86.)
Een typische poging om van de afwezigheid
van Lc8 te profiteeren, welke door zwart op
even typische wijze beantwoord kan worden. Het
meest voor de hand liggende, alhoewel niet het
sterkste antwoord is hier 7............ Pb8—d7,
156
Diagram 36.
Stelling na 7. Pf8—e5
Zwart
Wit
waarmee schijnbaar alle gevaren langs a4—e8
bezworen worden. Er volgt dan een hoogst mar
kante achtervolging van Lf5, welke doet zien,
dat de slechte looper ook buiten de keten nog in
zijn bewegingsvrijheid beperkt is: 8. g2—g4, Lf5—
g6 (Vervolgt zwart met Pe5:, dan blijkt na 9. de5:,
Pg4: 10. Da4+, Ke7 11. Db4+ het ontbreken van
Lc8 direct fataal.) 9. h2—h4, h7—h6 (of ook h5;
elke andere voortzetting kost zwart een stuk)
10. Pe5 x g6, f7 Xg6 11. Lfl—d3, Kg8—f7 (een
pijnlijke manier om pionverlies te voorkomen) 12.
Ddl—c2, en wit staat overwegend.
De juiste verdediging in diagramstelling 36 be
staat voor zwart in 7. ...., Pf6—d7!. Deze zet, die
er zeer merkwaardig uitziet, is logisch goed gefun
deerd. De steun van Lc8 binnen de keten ont
breekt en het ligt dus voor de hand, de functie van
dezen looper zoo goed en zoo kwaad als het gaat
157
door een ander stuk te laten vervullen. In de eer
ste plaats is het zaak, Pe5 te doen verdwijnenden
einde aldus de gevaren langs a4—e8 te eliminee-
ren. Daar wit echter op het punt staat om Lf5
met g4 enz. in het nauw te drijven, moet zwart er
voor zorgen, dat op Pe5: niet met tempowinst
de5: kan volgen.
Na 7.........Pfd7 is de witte opmarsch op den ko-
ningsvleugel volkomen onschadelijk: 8. g2—g4, Lf5
—g6 9. h2—h4, Pd7xe5 10. d4xe5, h7—h5 en
zwart heeft op den eenen vleugel Pb8 in reserve
gehouden om de gevaren langs a4—e8 af te wenden,
en op den anderen vleugel zijn damelooper in vei
ligheid gebracht.
Waar het bovenstaande dus leert, dat na 4.
e8, Lf5 voor wit geen voordeel te behalen is,
ligt het voor de hand 4. Pbl—c8 met onmid-
dellijken aanval op het zwarte centrum te be
proeven. Hierna stuit 4......... Lf5 wèl op groote
bezwaren, hetgeen blijkt uit 5. cd5:, cd5: 6. Db3,
waarna zwart niet beter heeft dan 6......... Lc8.
Sterker dan 4.........Lf5 is hier echter 4...........d5 X
c4, welke zet op logische overwegingen steunt. Er
ontstaat dan een soort Aangenomen Damegam-
biet, echter met dit verschil, dat wit den zet Pc8
reeds gespeeld heeft, een factor, waarvan het be
lang hierboven onder b werd uiteengezet. Immers,
nadat Pc8 reeds gespeeld is, biedt een zwarte
vleugelopmarsch veel meer kans op succes dan
zonder Pc8. Heel duidelijk blijkt dit uit verschil
lende voortzettingen van deze variant, b.v. 5. e2—
e8, b7—b5 6. a2—a4, b5—b4 7. Pc8—hl (Een al
leronaangenaamst tempoverlies voor wit, maar 7.
Pa2 ziet er niet beter uit. Na 7........., e6, 8. Lc4:,
158
heeft het witte paard minstens twee zetten noodig
om weer behoorlijk in het spel te komen.) 7......... .
Lc8—a6. Zwart kan zijn pluspion nog eenigen tijd
verdedigen en zijn ontwikkeling gemakkelijk voort
zetten, terwijl wit tijd verliezen moet met de her
overing van c4.
Gezien dit minder gunstige verloop voor wit,
zet men tegenwoordig na 8. Pf3, Pf6 4. Pc8, dc4:
geregeld met 5. a2—a4 voort om de verdediging
van c4 reeds bij voorbaat onmogelijk te maken.
Deze zet kost echter een tempo en beteekent bo
vendien een kleine verzwakking van den witten
damevleugel, waardoor het opgeven van het cen
trum met 4. .. dc4: geen nadeelige gevolgen voor
zwart met zich mede brengt. Er volgt 5..........
Lc8—f5 en zwart heeft zijn doel bereikt: de slechte
looper veilig buiten de keten. Na de van weers
kanten beste zetten 6. e2—e8, e7 —e6 7. Lf 1 X c4,
Lf8—b4 8.0—0,0—0 9. Ddl —e2, Pf6—e4 staan de
partijen dan ongeveer gelijk.
159
waarmee hij zich in een gevaarlijk avontuur zou
storten, b.v. 5. dc5:, d4! 6. Pa4, b5! (sterker dan
6......... Lc5: 7. Pc5:, Da5+ 8. Ld2, Dc5: 9. Tel,
Df5) 7. cb6: e.p., ab6: en zwart heeft voor den ge-
ófferden pion een voortreffelijk spel.
Het eigenlijke isoleeren van pion d5 door middel
van dc5: is pas aangewezen, zoodra wit het be
langrijke veld d4 (het sterke veld vóór den geïso-
leerden pion!) definitief beheerscht en aldus ver
hindert, dat deze pion naar d4 oprukt. Dit blok-
keeren van den geïsoleerden pion is in alle dergelijke
gevallen hoofdzaak.
De sterkste voortzetting voor wit is dan ook
5. Pgl—f3. Zwart’s belangrijkste taak in het Dame-
gambiet, t.w. de bevrijding van Lc8, baart in deze
stelling geen zorgen, doch aan den anderen kant
wordt de centrumformatie oorzaak van allerlei
moeilijkheden. Deze moeilijkheden komen het
duidelijkst naar voren in de Eubinstein-variant,
welke na 5......... . Pb8—c6 6. g2—g8! ontstaat.
(Zie diagram 37).
De zet g8, het eerst door Schlechter gespeeld,
maar door Eubinstein uitgewerkt en tallooze malen
toegepast, heeft drieërlei beteekenis: a. de witte
koningslooper oefent van g2 druk uit op den
den zwakken pion d5; b. nu de koningslooper
niet naar d3 gaat, staat hij de stukken, welke den
d-pion later verticaal onder vuur moeten nemen,
niet in den weg; c. g8 voorkomt een aanval van
zwart op de witte rochadestelling via d6—h2.
Wat betreft c dient men te weten, dat een derge
lijke aanval vaak juist in die gevallen mogelijk
wordt, waarin zwart zich het nadeel van den geïso
leerden d-pion getroost en daartegenover eenige
160
Diagram 87.
Stelling na 6. g2—g8!
Zwart
Wit
compensatie in bewegingsvrijheid verkrijgt. Yan
deze soort compensatie kan echter bij de Rubin-
stein-variant geen sprake zijn. Ook beteekent hier
de zet g8 geenszins een verzwakking van den witten
koningsvleugel, geschikt om met h7—h5—h4 aan
getast te worden. (Vergelijk hoofdstuk III.) Daar
wit bij machte is, op elk willekeurig oogenblik tot
het openen van centrumlijnen over te gaan, zou
de bedoelde opmarsch van den zwarten h-pion
slechts met zich mede brengen, dat de zwarte
koning nóch in het centrum, nóch op den vleugel
een veilig plaatsje kon vinden.
Zetten we de Rubinstein-variant nog even voort:
6........ . Pg8—f6 7. Lf 1 —g2, Lf8—e7 8. 0—0,
0—0.
Om 9. dc5: met 9......... d4 te beantwoorden.
Zoolang zwart dit antwoord tot zijn beschikking
heeft, beteekent het slaan op c5 geen gevaar voor
161
II
hem. Hij raakt weliswaar een pion kwijt, maar ver
krijgt daarvoor een zeer sterke stelling.
Op 8........ c4 verkrijgt wit met 9. Pe5 het beste
spel, b.v. 9........ 0—0 10. Pc6:, bc6: 11. e4 of ook
direct 10. e4.
9. Lel—g5, Lc8—e6 10. Tal—cl en wit staat
er het beste voor. Men merke op, dat het slaan op
c5 nu toch dreigt, b.v. 11. dc5:, d4 12. Pb5 met
spoedige verovering van pion d4, omdat zwart de
voortzetting Lc5: niet meer tot zijn beschikking
heeft. Tarrasch heeft in deze stelling 10.........Pe4
11. Le7:, De7: 12. dc5:, Tad8 aanbevolen, met de
bedoeling na 18. Pa4, d4! voor den geofferden pion
een sterke aanvalsstelling te verkrijgen. Doch wit
behoeft niet op pionwinst te spelen, hij kan zich
met 18. Pd4! i.p.v. Pa4 belangrijk positievoordeel
verschaffen.
In den laatsten tijd slaagden Zweedsche spelers
en analytici erin, de Tarrasch-verdediging be
langrijk te versterken. Deze versterking zetelt
hierin, dat zwart het isoleeren van zijn damepion
door middel van dc5: vermijdt en aldus de gevaar
lijke Rubinstein-variant bijna volkomen ontze
nuwt. Dit wordt als volgt bereikt:
4. c4xd5, e6xd5 5. Pgl—f8, Pb8—c6 6. g2—
g8, c5—c4! 7. Lfl—g2, Lf8—b4! 8.0—0, Pg8—e7!
De drie laatste zetten van zwart vormen een
weldoordacht systeem: 6......... c4 is in de eerste
plaats tegen dc5: gericht, 7. .. Lb4 heeft voor
namelijk de bedoeling, wit’s invloed op het belang
rijke veld e4 door de mogelijkheid Lc8: te ver
zwakken, en tenslotte stelt 8.........Pge7 zwart in
staat druk te blijven uitoefenen op pion d4, waar
door een eventueel e2—e4 veel van zijn kracht ver-
162
liest. Men merke n.1. op, dat wit na Pf6 i.p.v.
Pge7 wèl de mogelijkheid heeft, den druk tegen
pion d4 op te heffen, n.1. met Pe5 benevens ruil
op c6.
Tot nu toe heeft men ter bestrijding van de
Zweedsche variant niets beters kunnen vinden dan
onmiddellijk 9. e2—e4, waarmee wit echter niet
veel bereikt, omdat hij na 9........ . d5 X e4 10. Pc8 X
e4 op zijn beurt een geïsoleerden damepion over
houdt. Dit is wel geen nadeel, omdat wit meer
terrein beheerscht, maar zijn verdere operaties
worden door deze zwakte toch zeer belemmerd.
Wat voor wit in de Zweedsche variant inderdaad
gevaarlijk kan worden is het uitstellen van den op-
marsch e4, omdat zwart dan de kans krijgt dezen
zet definitief te verhinderen en zijn overwicht op
den damevleugel te doen gelden.
f. 2 e7 e6 3. Pbl—c3, Pg8—f6 4.
.............................. .... —
Dd8 a5 Cambridge-Springs-variant.
— =
168
is, ziet men het beste, als men de consequenties
van 7. Lfl—d8 nagaat; zwart verkrijgt dan zoowel
met 7........ . d5xc4 8. Ld8xc4, Pf6—e4 als ook
met onmiddellijk 7.........Pf6—e4 het beste spel.
Diagram 38.
Stelling na 7. Pf8—d2.
Zwart
Wit
164
bewegingsvrijheid voor wit en het bezit der twee
loopers voor zwart. In overeenstemming met den
in hoofdstuk II genoemden regel zal zwart trach
ten het spel te openen. Gemakkelijk zal hem dat
niet vallen, omdat wit de belangrijkste midden
velden beheerscht en een te vroeg uitgevoerde
bevrijdingspoging van zwart allicht nadeelige ge
volgen kan hebben.
165
op het isoleeren van pion d5 aanstuurt, verschaft
dit zwart groote bewegingsvrijheid (o.a. krijgt
Lc8 een open diagonaal), terwijl de nadeelen van
den zwakken pion hier niet zoo zwaar wegen als
in de Tarrasch-variant, waar het systeem g3 en
Lg2 zwart weinig kans op tegenspel laat. Omge
keerd, als zwart met cd4: en dc4: pion d4 gaat
isoleeren, verkrijgt wit een vrij spel met aanvals-
kansen, terwijl zwart de beste pionnenstelling be
houdt. In al deze gevallen staan de kansen onge
veer gelijk. Keeren we nu terug tot de hoofdvariant,
welke na 7. Tal—cl ontstaat. (Zie diagram 39.)
Ook thans is 7........ c5 mogelijk, maar met min
der succes dan zooeven. Wit antwoordt 8. dc5: om
na 8......... , Pc5: pion d5 te veroveren: 9. Lf6:,
Diagram 39.
Stelling na 7. Tal—cl.
Zwart
Wit
166
dan 10. Pd5:, Da5+ 11. Pc3, Lb4 enz.) en het
kost zwart de grootste moeite om zijn ontwikke
ling met behoud van pion d5 te voltooien. Zwart
is dus gedwongen, na 7. ..., c5 8. dc5: met
8........ dc4: voort te zetten; speelt wit nu 9. Lc4:,
dan leidt 9......... Pc5: tot ongeveer gelijk spel,
maar de sterke tusschenzet 9. c6! brengt wit in
het voordeel.
Naast 7.......... c7—c5 heeft zwart nog vier an
dere systemen ter beschikking, welke alle gericht
zijn op de bevrijding van Lc8.
1. 7........... b7—b6. Het sterkst voor wit is
8. c4xd5, e6xd5 9. Lfl—d8, Lc8—b7 10. 0—0,
c7—c5 11. d4 X c5 (anders komt wit na c5—c4 en
den opmarsch der overige zwarte damevleugel-
pionnen op den duur in moeilijkheden) 11....... .
b6 xc5 12. Ddl—e2, gevolgd door Tfl—dl.
Behalve aanvalskansen op den koningsvleugel
heeft wit nog het voordeel, dat de zwarte pionnen
c5—d5 (de z.g. hangende pionnen) gemakkelijk
zwak kunnen worden. Daartegenover staat, dat
zwart’s bewegingsvrijheid inderdaad niets te wen-
schen overlaat.
In plaats van Lfl—d3 wordt ook wel 9. Ddl —
a4 gespeeld, gevolgd door Lfl —a6, om na ruil van
den zwarten damelooper van de verzwakking van
den zwarten damevleugel gebruik te maken. Hoe
wel deze methode goede vooruitzichten biedt, is
zij toch niet van dien aard, dat van een weerlegging
van het b6-systeem gesproken kan worden.
167
8. c4 X d5, e6 X d5 9. Lfl—d8, c7—c6 10. Ddl —
c2, en maakt later van zijn half-open c-lijn gebruik:
Pc8—a4—c5 en a2—a4, b2—b4—b5 enz. (Verge
lijk hoofdstuk II, „De half-open lijn” alsmede het
slot van punt f van dit hoofdstuk.) Daarbij zal
wit in den regel nog het voordeel van den besten
looper ten goede komen, omdat zwart, wil hij zijn
positie op den koningsvleugel bevrijden, vroeg of
laat tot ruil van Le7 tegen Lg5 gedwongen is.
168
18. d4xe5, Pd7xe5 14. Pf8xe5, De7xe5 heeft
Lc8 inderdaad een open diagonaal gekregen, maar
het is de vraag, of zwart na deze voortzetting vol
komen bevredigend staat. Met 15. f2—f4 leidt wit
een uiterst gevaarlijken aanval op de zwarte ko-
ningsstelling in, welke gebaseerd is op den regel
van hoofdstuk III betreffende het oprukken van
de meerderheidspionnen. Na 15........... De5—e7
16. f4—f5 heeft zwart het buitengewoon zwaar te
verantwoorden, omdat Lc8 opnieuw ingesloten is
en wit bovendien met de gevaarlijke aanvalsdrei-
ging f5—f6 kan opereeren. De witte looper werkt
evenals de andere witte stukken krachtig aan den
aanval mede.
169
Hoofdstuk X.
DE HALP-GESLOTEN SPELEN
(1. d2—d4, géén d7—d5).
moderne centrumprincipe
170
1°. Zwart moet op den tweeden zet kiezen op
welke centrumvelden hij druk wil gaan uitoefenen,
op de witte velden d5 en e4 of op de zwarte velden
eS en d4. Alle volgende zetten en maatregelen van
zwart moeten dan op het gekozen doel gericht zijn.
2°. Naar gelang van de gedane keuze verdient
in de meeste gevallen de flankontwikkeling van
een der loopers aanbeveling, dus Lg7 met druk
op e5 en d4, of Lb7 met druk op d5 en e4.
8°. Het begrip „goede en slechte looper” raakt
eenigszins op den achtergrond en in de plaats
daarvan treedt een nieuw begrip, dat we kunnen
aanduiden met „strategische looper en auxiliaire
looper”. De strategische looper moet de critieke
centrumvelden direct bestrijken, de auxiliaire
looper moet deze actie indirect steunen, bij voor
keur door zich op te offeren voor het vijandelijke
paard, dat de bedoelde velden bestrijkt. B.v.:
zwart’s Lb7 en wit’s Pc8 bestrijken d5 en e4;
zwart speelt zijn anderen (auxiliairen) looper naar
b4, teneinde de activiteit van Lb7 door middel van
LcS: te verhoogen. (Vergelijk hoofdstuk II, „De
open diagonale lijn”.)
4°. Ingeval wit een breed centrum opricht of
dreigt op te richten, moet zwart er op tijd voor
zorgen, zijn tegenactie door het openen van de d-
of e-lijn gaande te houden. De diagonale druk
wordt aldus versterkt door een druk uit verticale
richting.
171
met 1. .. b6 of 1. .. g6 te beantwoorden, omdat
wit dan zonder meer met 2. e4 kan voortzetten en
aldus een overwicht in het centrum verkrijgt.
Dit geldt in het bijzonder voor den zet 1. .. b6, en
wel om de volgende redenen: na 2. e4 zou zwart
— teneinde zijn opzet eenigszins te rechtvaardigen
— spoedig met f5 moeten voortzetten, welke zet
echter den zwarten koningsvleugel op ernstige
wijze zou verzwakken. Vandaar dan ook, dat de
opzet 1. d4, g6 2. e4, welke den opmarsch c5 ver-
eischt, minder bezwaren heeft. Men beschouwt
1. .. b6 en 1. .. g6 als onregelmatige openingen,
die niet tot Indisch gerekend worden.
Konings-Indisch
(flankontwikkeling van Lf8).
1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4.
2. Pf8 komt in vele varianten slechts op ver
wisseling van zetten neer. De tekstzet is echter
scherper en laat wit meer keuze, terwijl zwart
nu minder keuze heeft dan na 2. Pf8.
2. .... g7—g6.
De kenmerkende voortzetting.
8. Pbl—<s8.
Om met 4. e4 voort te zetten.
In aanmerking komt ook 3. f3, waarna de strijd
een bijzonder fel karakter krijgt, h.v. 3......... d5
(vergelijk punt 4 van ons aanloopje) 4. cd5:,
Pd5: 5. e4, Pb6 6. Le8, Lg7 7. Pc8, 0—0 8. f4,
Pc6 9. d5, Pb8 10. Pf8, c6 met moeilijk te beoor-
deelen kansen.
Na den tekstzet is het de vraag, of zwart den
opmarsch 4. e4 al dan niet als dreiging moet be
schouwen. In ieder geval moet zwart nu beslissen,
172
of hij 4. e4 zonder meer wil toelaten dan wel op
voorwaarde, dat de d-lijn voor zwart open komt.
Deze laatste methode, welke door Grünfeld in
practijk werd gebracht, is tegenwoordig het meest
in de mode. Naar aanleiding daarvan krijgen we
hier een belangrijke splitsing: a. Grünfeld-Indisch;
b. het eigenlijke Konings-Indisch.
Diagram 40.
Stelling na 8......... d7—d5
Zwart
Wit
178
heel rustig 4. e3 spelen? De meeste varianten
leiden tot moeilijk spel met ongeveer gelijke kansen.
Het gebruikelijkst zijn de voortzettingen Db3 en
Lf4, al of niet voorafgegaan door den neutralen
zet Pf8.
Hieronder een kort overzichtje van de verschil
lende mogelijkheden:
4. c4 X d5, Pf6 X d5 5. e2—e4, Pd5 X c8 6. b2 X
c8, c7—c5 met kansrijk spel voor zwart, want de
verdediging van het witte centrum, in het bijzon
der van pion d4, baart zorgen. O.m. is na 7. Pf8
het antwoord 7.........Lg4 (de auxiliaire looper in
actie!) zeer sterk. Men acht dan ook deze variant
het minst geschikt om het Grünfeld-Indisch
met kans op succes te bestrijden.
Maken we er nog op attent, dat de mogelijkheid
om e4 met Pc8: te beantwoorden, karakteristiek
is voor het Grünfeld-Indisch. Bestaat deze moge
lijkheid niet en moet het met e4 aangevallen paard
terugwijken (vergelijk de aanteekening bij 8. Pbl —
c8), dan spreken we ook niet van Grünfeld-Indisch.
174
4. Lel—f4, Lf8—g7 5. e2—e8, O—O! met on
geveer gelijke kansen. Het Grünfeld-Indisch ver-
eischt zeer energiek spel van zwart. Dit leert ook de
zet 5.........0—0!; wit kan nu n.1. met 6. cd5:, Pd5:
7. Pd5:, Dd5: 8. Lc7: een pion veroveren, maar dit
is zeer riskant, daar zwart dan een grooten voor
sprong in ontwikkeling krijgt. Zet wit na 5.........
0—0 met 6. Ddl—b8 voort, dan volgt weer een
pionoffer: 6.......... , c7—c5! 7. c4xd5, c5xd4!
8. e8xd4, Pb8—d7 en wit’s materieele voordeel
wordt door de zwakte van den geïsoleerden dubbel-
pion te niet gedaan.
b. 8............Lf8—g7 =
het eigenlijke Konings-Indisch.
175
Diagram 41.
Stelling na 4......... O—0.
Zwart
Wit
ren, maar noodzakelijk is dit niet. Immers na 4.
.... 0—0 5. e5, Pe8 en 6.........d6 verkrijgt zwart
uitstekende aanvalskansen in het centrum.
Ook in de diagramstelling heeft zwart de taak,
het breede witte centrum aan te vallen. Te dien
behoeve is de opmarsch c7—c5 of e7—e5 ver-
eischt, want het mikpunt van den aanval is pion
d4, die door het oprukken van den c- en e-pion de
kans om bij zijn buren steun te vinden, is kwijt
geraakt.
Wit kan dezen aanval op pion d4 op drie ver
schillende manieren beantwoorden:
1°. zelf ruilen, dus d4xc5 of d4xe5;
2°. laten ruilen, dus c5xd4 of e5xd4;
8°. doorschuiven, dus d4—d5.
176
loopt wit daarbij gevaar, dat hij door de zwakte
van veld d4 in positioneel nadeel komt. Zwart
speelt n.1. c5 of e5 pas na voorbereiding door d6,
zoodat hij na dc5: of de5: met zijn d-pion kan te
rugslaan. Aldus ontstaat op d4 een sterk veld voor
zwart, hetgeen positieve beteekenis heeft, aangezien
het correspondeerende veld d5 met het oog op de
mogelijkheid van c7—c6 of e7—e6 niet door wit
bezet kan worden.
177
12
oogpunt bekeken moeilijk in aanmerking kan ko
men, omdat hij een noodlottige verzwakking van
de zwarte koningsstelling teweeg zou brengen.
178
stukwinst zou volgen. De situatie is zeer moeilijk
voor wit. Een mogelijke voortzetting zou zijn 10.
Pd2, Pg4! 11. Pc4,Dd8 12.0—0??, Ld4+ 18. Khl,
Dh4, 15. h8, Dg8 16. hg4:, Dh4 mat.
b. 5. f2—f8.
Met dezen zet bedoelt wit, het centrum bij de
eerste de beste gelegenheid te sluiten, om vervol
gens met g4, h4 en h5 de zwarte rochadestelling te
bestormen. Deze opzet is buitengewoon gevaarlijk
voor zwart, aangezien diens koningsvleugel door
g6 verzwakt is. Bij nauwkeurig tegenspel kan zwart
zich evenwel voldoende tegenkansen verschaffen.
5........... , d7—d6 6. Lel—e8, e7 o5 7. d4^-d5,
Pf6—e8 8. Ddl —d2.
Wit stuurt op de lange rochade aan. Op direct
8. g4 kan 8. .. Lh6! 9. Lh6:, Dh4+ en 10. .. Dh6:
volgen; wit’s goede looper is dan verdwenen,
hetgeen zwart’s taak aanzienlijk vergemakkelijkt.
8........... f7—f5 met scherp spel en ongeveer
gelijke kansen.
c. 5. Pgl—f8.
De gebruikelijkste en sterkste voortzetting. Wit
aanvaardt op deze wijze geen enkel risiko en ver
krijgt aanvalskansen.
5.............d7—d6 6. Lfl —e2.
Hier staat de witte koningslooper sterker dan
op d3.
6........... . Pb8—d7 7. 0—0, e7—e5 8. d4—d5.
Ook 8. Tel is goed; zwart antwoordt het beste
8. .... «6 en 9.........Dc7.
8.............Pd7—c5 9. Ddl—c2, a7—a5!
De beteekenis van dezen zeer belangrijken zet
179
hebben we reeds uiteengezet. Zwart moet Pc5 te
gen de verdrijving door 10. b4 beveiligen.
Thans dreigt zwart met 10......... Ph5! gevolgd
door Pf4 of f5 een aanval op den koningsvleugel
in te leiden. Vandaar wit’s volgende zet:
10. Pf8—d2!
waarna 10......... Ph5? op 11. Lh5: zou falen.
Hieruit blijkt meteen de waarde van 6. Le2.
Wit staat iets beter. Op 10......... Pe8 of Pfd7
volgt 11. Pb8.
Dame-Indisch
(flankontwikkeling van Lc8).
1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4.
In tegenstelling met het Konings-Indisch, waar
2. Pf8 wit’s keuze beperkt, leidt deze zet t.a.v. het
Dame-Indisch slechts tot verwisseling van zetten,
met dien verstande, dat zwart dan onmiddellijk
2........ b6 kan spelen. Men merke op, dat de zet b6
slechts geschieden mag, indien zwart de zekerheid
heeft gekregen, dat hij de belangrijke velden d5 en
e4 voorloopig kan blijven beheerschen. Bestaat
deze zekerheid niet en kan wit b.v. spoedig e4
spelen, dan is b6 van twijfelachtige waarde.
2. .... e7—e6.
Op 2.........b6 volgt 8. Pc8 of 8. f8 en wit komt
tot den opmarsch e4. Zwart beschikt echter in
beide gevallen over hetzelfde middel als bij het
Grünfeld-Indisch: hij opent met 3..........d5 de
d-lijn en verschaft zich aldus de kans tot allerlei
aanvallen op het witte centrum. Dus b.v. 8. Pc3,
Lb7 4. Dc2, d5 5. cd5:, Pd5: 6. e4, Pc8: 7. bc8:,
e6; of 8. f8, d5 4. cd5:, Pd5: 5. e4, Pf6 6. Pc8,
Lb7 7. Le8, e6; zwart heeft kans op gelijk spel,
180
maar zijn taak is moeilijker dan na den tekstzet.
8. Pgl—f8.
Pas na dezen zet, die t.a.v. de velden d5 en e4
niets presteert, is de flankontwikkeling van Lc8
ten volle gerechtvaardigd.
Wat betreft 8. Pc8, zie onder „Nimzo-Indisch”.
8........... . b7—b6.
De kenmerkende voortzetting.
181
vormt een belangrijke finesse van de Indische ver
dediging. Wit moet daarmee rekening houden,
wanneer hij 3. Pf3 speelt. In het eigenlijke Dame-
gambiet, dus na 1. d4, d5 2. c4, e6, is n.1. niet
3. Pf8 maar 3. Pc8 de meest logische voortzetting.
4. g2—g8.
De gebruikelijkste voortzetting. Wit gaat de
diagonaal a8—hl eveneens met zijn looper bezetten
en breekt zoodoende de kracht van Lb7.
In aanmerking komen nog de volgende voort
zettingen :
4. Pc8, Lb7 5. Dc2 (de strijd om den opmarsch
e4) 5......... Lb4 (de auxiliaire looper grijpt in en
waarborgt de rechten van den strategischen loo
per) 6. a8, Lc8:+ 7. Dc8:, 0—0 met ongeveer
gelijke kansen. Wit’s looperpaar wordt gecom
penseerd door zwart’s voorsprong in ontwikkeling
en de uitstekende werkzaamheid van Lb7.
4. Lg5, h6 5. Lh4 (Na 5. Lf6:, Df6: 6. e4, Lb7
staat zwart zeer goed, zijn looperpaar heeft meer
waarde dan het witte centrum.) 5.........Lb7 6. Pc8
(Aardig zijn de consequenties van 6. e8; zwart zet
met 6.........Lb4-|- voort, waarna wit kiezen moet
tusschen de minder prettige zetten 7. Pc8 en 7.
Pfd2, omdat de „natuurlijke” zet 7. Pbd2? tot
stukverlies leidt: 7. .... g5 8. Lg8, g4, en nu zou
op een zet van Pf8 9......... Pe4 volgen met ver
overing van Pd2, terwijl 9. a3 niet baat wegens
9.........gf8: 10. ab4:, fg2:.) 6........... Lb4 en zwart
staat zeer bevredigend.
182
gebruikelijker dan 5......... Lb4-f-, welke zet tot
groote complicaties kan leiden, b.v. 6. Ld2, Ld2:+
7. Dd2: (Op 7. Pbd2: volgt 7..........c5. In het
Dame-Indisch is cB het aangewezen veld voor Pbl.)
7........ 0—0 8. PcB, Pe4 9. Dc2, PcB: (Dit komt op
een kwaliteitsoffer neer. Na 9......... f5 10. Pd2,
d5 heeft wit de beste kansen.) 10. Pg5!, Pe4!
11. Le4:, Le4: 12. De4:, Dg5: 18. Da8:, Pc6
14. Db7, Pd4: 15. Tdl, c5 met wild spel, waarbij
zwart voor remise moet vechten.
6. 0—0, 0—0 7. Pbl—c8, Pf6—e4.
Een andere goede voortzetting is 7..........d5.
Het Dame-Indisch vereischt, dat zwart de be-
heersching der velden d5 en e4 blijft handhaven.
In het bijzonder mag zwart den opmarsch e2—e4
niet zonder meer toelaten. Het eenvoudigste mid
del daartoe bestaat in d7—d5. In het algemeen
verdient het echter aanbeveling, dit middel pas in
geval van nood te gebruiken.
8. Ddl—c2, Pe4xc8 9. Dc2xc8.
9. Pg5, analoog met de hierboven vermelde
combinatie, zou op 9.........Pe2:+ falen.
9........... f7—f5.
De partijen staan ongeveer gelijk. Wit be-
heerscht iets meer terrein, maar met dit voordeel
valt hier niet veel te beginnen.
Nimzo-Indisch.
(1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4, e7—e6 8. Pbl —
c8, Lf8—b4). Zie diagram 42.
De naam „Nimzo-Indisch” vormt de gebruike
lijke afkorting voor „Nimzowitsch-variant van de
Indische Verdediging”.
Wij hebben gezien, dat zwart na 3. Pf3 Dame-
183
Indisch kan spelen. Na B. PcB zou echter 3.........
b6 foutief zijn wegens 4. e4 met overwegend spel
Diagram 42.
Stelling na 8......... , Lf8—b4.
Zwart
Wit
184
De zet 3......... Lb4 dient niet alleen voor ver
dedigende doeleinden (verhindering van 4. e4), maar
bevat ook een positioneele dreiging, dat n.1. wit
na 4.........Lc8:+ 5. bc8: met een onoplosbaren
dubbelpion blijft zitten. Het is duidelijk, dat het
oplossen van dezen dubbelpion slechts mogelijk
wordt, indien zwart het zelf goed vindt en met d7—
d5 den ruil toelaat.
De onoplosbare dubbelpion beteekent een
zwakte, maar daar staat compensatie tegenover:
wit krijgt het looperpaar, en het achterwege laten
van d7—d5 stelt hem in staat, met e2—e4 een
dreigend centrum op te richten. Het al of niet
ruilen op c8 vormt derhalve voor beide partijen
een lastig probleem. Uit de ervaring kunnen we
dienaangaande de volgende regels putten: 1. vroeg
tijdig en vrijwillig op c3 ruilen is voor zwart
niet aan te bevelen; 2. hoe later Lc3: met verdub
beling van den witten c-pion geschiedt, des te
grooter is de kans, dat deze dubbelpion zich als
een zwakte doet gevoelen; 3. de zet a3, waarmee
wit Lc8: kan forceeren, kost een belangrijk tempo,
hetgeen de voor wit gunstige gevolgen van een
vroegtijdig Lc8: te niet doet.
In de stelling van diagram 42 heeft wit ruime
keuze aan behoorlijke voortzettingen. Het gebrui
kelijkst zijn de zetten 4. Dc2, 4. e8 en 4. a8, maar
ook 4. Db8, 4. f8, 4. g8, 4. Pf8, 4. Lg5 of 4. Ld2
kan zonder nadeel geschieden.
Een klein overzichtje:
4. Ddl—c2, d7—d5.
Ook 4.........c5 of 4.......... 0—0 zijn goede voort
zettingen. Na 4......... 0—0 heeft 5. e4 bezwaren
wegens 5.........c5, b.v. 6. dö, ed5: 7. cd5:?, Pe4:!
enz.
185
Belangrijk is de z.g. Züricher variant, waarbij
zwart op e6—e5 aanstuurt: 4......... Pc6 5. Pf8,
0—0 6. a8, Lc8:-f- 7. Dc8:, a5 (tegen 8. b4 ge
richt) 8. b8, d6 9. Lb2, Te8 10. e8 (op 10. d5 volgt
10......... Pe7) 10........... e5 met moeilijk spel voor
beide partijen. Zooals in de meeste varianten van
het Nimzo-Indisch, heeft wit’s looperpaar geen al
te groote beteekenis.
De Züricher variant kan ook na 4. Db8, Pc6
ontstaan.
5. c4xd5, Dd8xd5.
5........... ed5: leidt in de banen van het Dame-
gambiet, met het voor wit gunstige verschil, dat
de zwarte koningslooper op b4 staat i.p.v. op e7.
6. Pgl —f8, c7 —c5 7. Lel —d2, Lb4 x c8 8. Ld2
Xc8, Pb8—c6, en zwart moet trachten een der
witte loopers te ruilen; zijn taak is vrij moeilijk.
4. e2—e8.
Deze zet laat zwart veel keuze. De eenvoudigste
voortzetting bestaat in 4.........d5, b.v. 5. Ld8, 0—0
6. Pge2, b6 7. a8, Le7 of ook 7.........Lc8: 8. Pc8:,
Lb7; in dit laatste geval speelt wit’s looperpaar
geen rol, omdat Lel ingesloten blijft.
186
4. Ddl—b8.
Zooals reeds vermeld, kan zwart nu met 4.........
Pc6 enz. de Züricher variant kiezen (zie onder 4.
Ddl—c2).
Tot zeer scherpe wendingen leidt 4.......... c5,
5. dc5:, Pc6 6. Pf8, Pe4 7. Ld2, Pc5: 8. Dc2, f5,
b.v. 9. a3, Lc8:+ 10. Lc8:, 0—0 11. b4, Pe4
12. Lb2, b6 18. e8, Lb7 met zeer moeilijk spel;
zwart heeft kansen op beide vleugels, maar in
het centrum is zijn positie betrekkelijk zwak.
4. f2—f8.
Zwart zet het eenvoudigst met 4......... d5 voort
en bereikt daarmee een behoorlijke stelling.
Een andere goede voortzetting is 4.......... c5;
indien wit dan met 5. a3 voortzet, leidt 5..........
Lc8:+ 6. bc8: tot een stelling, welke we reeds bij
4. a2—a8 besproken hebben.
4. g2—g8.
Ook hier is 4.......... d5 of 4............. c5 aange
wezen. Het scherpst is 4......... c5, b.v. 5. d5, Pe4
6. Ld2, Lc8: 7. Lc3:, Pc8: 8. bc8:, ed5: 9. cd5:,
d6 en er ontstaat een strijd tusschen twee meer
derheden: op den damevleugel de zwarte en in
het centrum de witte.
4. Pgl—f8.
Het meest aan te bevelen is 4......... b6, 5. Lg5,
h6 6. Lf6:, Lc8:+ 7. bc8:, Df6: 8. e4, Lb7 9. Ld8,
0—0 en wit’s overwicht in het centrum wordt door
de zwakte van den dubbelen c-pion te niet gedaan.
4. Lel—g5.
187
4...........h6 5. Lf6:, Lc8: + 6. bc8:, Df6: 7. e4,
e5 verschaft zwart een behoorlijke stelling.
4. Lel—<12.
Een zeer bescheiden voortzetting, waarna zwart
het eenvoudigst met 4........ d5 gelijk spel bereikt.
Budapester Gambiet
(1. d2—d4, Pg8—f6 2. c2—c4, e7—e5).
Dit belangwekkende pionoffer verleent de In
dische verdediging een romantiek tintje. Wanneer
wit zijn materieel voordeel tracht te handhaven,
krijgt zwart aanvalskansen. Stelt wit zich echter
met een klein positievoordeel tevreden, dan kan
hij dit gemakkelijk bereiken. Er bestaat dan ook
geen objectieve reden voor wit om het Budapester
Gambiet te gaan vermijden door 2. Pf8 te spelen
i.p.v. het meer ondernemende 2. c4.
8. d4 X e5, Pf6—g4.
Minder consequent is 3......... Pe4, de variant
van Pajarowicz. Wit verkrijgt dan met 4. Pf8 of 4.
Pd2 het beste spel.
4. Lel—f4.
Zwak is 4. f4 wegens 4......... Lc5.
Rustig en degelijk is 4. Pf8, Lc5 5. e8, Pc6 6.
Pc8, Pgeö: 7. Le2 enz.
188
De scherpe voortzetting 4. e4, Pe5: (Ook 4........
d6 komt in aanmerking; na 5. ed6:, Ld6: behoudt
zwart aanvalskansen.) 5. f4, Pec6 (het beste)
6. Le8, a5 7. Pf8, Pa6 8. Pc8, Lc5 9. Dd2, d6 biedt
ook zwart goede kansen.
4........... . Pb8—c6 5. Pgl—f3, Lf8—b4+ 6.
Pbl—d2.
Deze zet is solider dan 6. Pc3, b.v. 6........ Lc3:-f-
7. bc8:, De7 8. Dd5, Da8 9. Tel (op 9. Dd2 volgt
9. .... Dc5 met herovering van den pion) 9........
f6 (niet 9.........Da2:? wegens 10. h8! met over
wegend spel voor wit) 10. ef6:, Pf6: 11. Dd2, 0—0
met niet te onderschatten kansen voor zwart.
De zwakte van zijn damevleugel maakt het wit
zeer moeilijk, zijn pluspion en looperpaar te doen
gelden.
6. .., Dd8—e7 7. a2—a8.
Ook direct 7.e8 is mogelijk.
7........... Pg4xe5 8. PfSxeS.
Niet 8. ab4:?? wegens 8......... Pd8 mat.
8........... , Pc6xe5 9. e2—e8, Lb4xd2+ 10.
Ddl X d2 en wit’s looperpaar beteekent onder de
gegeven omstandigheden een duurzaam voordeel.
En daarmee is ons overzicht over de verschil
lende variaties op het Indisch ten einde. Het z.g.
Franco-Indisch
(1. d2—d4, e7—e6)
heeft n.1. geen practische beteekenis en dient
slechts als overgang tot verschillende andere ope-
ningen, met name Franscb, Damegambiet, Dame-
Indischj Nimzo-Indisch en Hollandsch.
De weinige uitzonderingen, waar 1. .... e6 toch
tot een soort zelfstandige opening leidt, b.v.
189
2. c4, Lb4-j- 8. Pc3, c5, kunnen we buiten beschou
wing laten.
Hollandsche Verdediging
(1. d2—d4, f7—f5).
2. c2—c4.
De voortzettingen 2. Pf8 of 2. g8 komen ge
woonlijk slechts op verwisseling van zetten neer.
2. e4, het z.g. Staunton-Gambiet, biedt wit
aanvalskansen, maar is toch ook niet zoo sterk,
dat zwart het behoeft te vreezen. Na 2.........fe4:
8. Pc8, Pf6 4. Lg5, g6 kan wit den pion met 5.
Lf6:, ef6: 6. Pe4: heroveren, maar hij raakt daar
mee zonder compensatie het looperpaar kwijt. Con
sequenter is 5. f8, ef8: 6. Pf8:, d5, hoewel het niet
vaststaat, of wit’s ontwikkelingsvoorsprong tegen
den geofferden pion opweegt. Ook 5. h4 komt in
aanmerking, b.v. 5........ Lg7 6. h5, Ph5:? 7. Th5:,
gh5: 8. Dh5:+, Kf8 9. Pd5, Pc6 10. Lc4 en wit
wint. Doch zwart heeft beter: 5.........d5 of 6..........
d5, waarna wit moeite heeft om voor den geoffer
den pion compensatie te verkrijgen.
2.............Pg8—f6 8. g2—g8, e7—e6 4. Lfl—g2,
Lf8—e7 5. Pbl—c8, d7—d5.
De z.g. Stonewall. Deze vormt de beste behande
ling van de Hollandsche Verdediging. Veel meer
bezwaren heeft 5......... d6 of 5............Pc6, daar
wit dan spoedig den opmarsch e2—e4 doorzet.
6. Pgl—f8, c7—c6 7. 0—0, 0—0 en wit staat
iets beter, maar zwart’s stevige centrumformatie
bemoeilijkt het inleiden van een aanval. Op den
damevleugel bestaat voor wit de kans op een be
storming met c5, b4, a4, b5 enz., maar op den ko-
190
ningsvleugel heeft zwart de beste kansen: De8,
Dh5, Pe4, g5. Echter moeten beide partijen eerst
voor de voltooiing van hun ontwikkeling zorg
dragen.
Ben-Oni-Verdediging
(1. d2—d4, c7—c5 2. d4—d5).
191
Hoofdstuk XI.
DIVERSE OPENINGEN
(géén 1. e2—e4 of d2—d4).
Siciliaansch in de Voorhand
(1. c2—c4, e7—e5).
Dit is dus eigenlijk een halfopen spel. (Vergelijk
dienaangaande hoofdstuk VI en VIII.)
Teneinde op den duur het overwicht in het cen
trum te verkrijgen, werkt wit allereerst met 1. c4
de vorming van een sterk zwart centrum tegen.
Speelt zwart d5, dan krijgt wit na cd5: de halfopen
c-lijn en zwart de halfopen d-lijn. Wit moet zijn
kansen op den damevleugel zoeken en zwart
op den koningsvleugel. De situatie is dus in
wezen dezelfde als bij de Siciliaansche Verdedi
ging-
2. Pbl—c8, Pg8—f6.
192
Het beste. Zwart moet consequent op d5 aan
sturen.
8. g2—g8.
Een belangrijke vertakking is het z.g. Engelsch
Yierpaardenspel: 8. Pf3, Pc6 4. d4, ed4: (Op 4.........
e4 volgt 5. Pd2. Yan twijfelachtige waarde is
5. Pg5, h6! 6. Pge4:, Pe4: 7. Pe4:, Dh4! b.v. 8.
Dd8, d5 9. cd5:, Pb4 10. Dbl, Lf5 11. Pd6+, Ld6:
12. Df5:, g6 18. Dbl, Dd4: enz. met voordeel voor
zwart.) 5. Pd4:, Lb4. Wit heeft nu eenig overwicht
in het centrum, maar hij kan de lastige verdubbe
ling van zijn c-pion moeilijk vermijden. Na b.v.
6. Lg5, h6 7. Lh4, Lc8:-f- 8. bc8:, Pe5 9. e8, Pg6
10. Lg3, Pe4 staan de kansen ongeveer gelijk.
Engelsche Opening
(1. c2—c4, géén e7—e5).
„Engelsch” is de oudste naam van de 1. c4-
opening, van welke het Siciliaansch in de Voorhand
slechts een onderdeel vormt, alhoewel het belang
rijkste onderdeel.
Andere mogelijkheden zijn:
1. ...., e7—e6 of c7—c6 2. d2—d4, d7—d5
met overgang tot respectievelijk het Klassieke of
Slavische Damegambiet. Speelt wit 2. e2—e4
193
13
i.p.v. d2—d4, dan komt men in de banen van de
Fransche of de Caro-Kann-Verdediging.
1.............c7—c5 2. Pgl—f8, Pg8—f6 8. Pbl —
c8, d7—d5.
Deze opmarsch is van vitaal belang voor zwart.
Na b.v. 3.........g6 4. e4, Lg7 5. d4 komt wit over
wegend te staan.
4. c4xd5, Pf6xd5 5. e2—e4, Pd6xc8.
Het beste. Na 5.........Pb4 6. Lc4! (niet 6. d4?,
cd4: 7. Pd4: ,Dd4:! en zwart wint) 6.........Pd8-f-
(ook na andere voortzettingen komt zwart in moei
lijkheden) 7. Ke2, Pf4+ 8. Kfl, of 7........ Pel:
8. Telin beide gevallen spoedig gevolgd door
d4, krijgt wit een geweldigen voorsprong in ont
wikkeling.
6. b2 X c3, g7—g6 en de partij krijgt het karak
ter van de hoofdvariant van het Grünfeld-Indisch
(zie hoofdstuk X).
Béti- Systeem.
De naam „systeem” wordt bij openingen in deze
beteekenis gebruikt, dat alleen het strategische
doel vaststaat, de speler echter met betrekking tot
de volgorde der zetten, alsmede kleine variaties
aangaande de opstelling der stukken veel vrijheid
heeft. (Vergelijk ook de desbetreffende verklaring
in hoofdstuk VI.)
194
Het Réti-Systeem is gebaseerd op druk langs de
diagonaal hl—a8 en is dus in beginsel verwant
met het Konings-Indisch. Wit’s tempovoordeel
brengt echter met zich mede, dat de aanval op den
vijandelijken damepion steeds met den c-pion kan
worden bewerkstelligd i.p.v. met den e-pion. (Ver
gelijk hoofdstuk X. De bezwaren, die bij het Ko-
nings-Indisch in de meeste gevallen tegen den op-
marsch van den c-pion pleiten, vervallen bij het
Réti-systeem.)
Hieronder een aantal karakteristieke opstellin
gen.
1. Pgl—f8, d7—d5 2. c2—c4, e7—e6 8. b2—
b8, Pg8—f6 4. Lel—b2, Lf8—e7 5. g2—g8, 0—0
6. Lfl—g2. (Zie diagram 48.)
Diagkam 43.
Stelling na 6. Lfl—g2.
Zwart
Wit
195
trumpionnen op hun oorspronkelijke plaats.
Zwart zet het beste met 6.........c5 voort, drei
gende 7......... d4. Na 7. cd5: volgt dan 7............
Pd5:! 8. Pc3, Lf6 met ongeveer gelijk spel, echter
niet 7......... ed5:? wegens 8. d4!, waarmee een
soort Rubinstein-variant van het Damegambiet
ontstaat en wit in het voordeel komt. (Vergelijk
hoofdstuk IX, Tarrasch-Verdediging.)
196
8. e2—eS.
Meer in de lijn van het moderne centrum-
principe ligt 8. b4, teneinde pion d4 kunstmatig te
isoleeren en nog meer kwetsbaar te maken. Een
schrander denkbeeld, dat echter een tactisch be
zwaar heeft: 8........ f6 4. e8, e5 5. ed4:, e4! 6. De2,
De7 7. Pgl, Pc6! en zwart komt in het voordeel.
Deze laatste variant bevat overigens een aardige
bijdrage tot het in hoofdstuk YII behandelde thema
„het dameschaak op h5”: 5. Pe5: i.p.v. ed4: is zeer
verleidelijk, echter onvoldoende, daar wit na 5........
fe5: 6. Dh5+, Ke7 7. De5:+> Le6 geen stukken
bij de hand heeft om zijn aanval gaande te houden.
Overigens een bewijs voor het „cosmopolitische”
karakter der openingen van deze groep.
8........... . Pb8—c6.
Yan twijfelachtige waarde is 8.........c5 wegens
4. Qd4:, cd4: 5. b4! (thans zeer sterk) 5.........f6
6. Lb2, e5 7. c5! met overwegend spel voor wit
(7. Pe5:? is ook hier foutief: 7........ De7 of 7..........
fe5: 8. Dh5+, g6 9. De5:+, De7 10. Ld4:, Pf6 met
voordeel voor zwart).
4. e8 x d4, Pc6xd4 5. Pf3xd4, Dd8xd4
6. Pbl—c3 met de moeilijk te pareeren positio-
neele dreiging 7. d8 benevens 8. Le8 en 9. d4,
waarmee wit het overwicht in het centrum krijgt.
Tot de flankontwikkeling van zijn koningslooper
krijgt wit echter geen goede gelegenheid, waaruit
blijkt, dat de opmarsch 2......... d4 het karakter
van deze opening volkomen verandert.
Nimzowitsch-Systeem
(druk langs al—h8, maar de diagonaal hl—a8
blijft onbezet).
197
Deze opening heeft veel minder beteekenis dan
het Réti-systeem, want het bereiken van de ge-
wenschte opstelling vereischt zeer veel tegemoet
koming van zwart en wat dan ontstaat is niet
anders dan een soort Hollandsch in de Voorhand,
b.v. 1. Pf8, d5 2. e8, c5 8. b3, Pf6 4. Lb2, Pc6
5. Lb5, Ld7 6. 0—0, e6 7. Lc6:, Lc6: 8. Pe5, Tc8
9. f4, en de Hollandsche opstelling is bereikt. Wat
in de nahand slecht is, de flankontwikkeling van
den damelooper, is in de voorhand zeer goed. Wit
zet met d8 en Pd2 voort en verkrijgt na de moeilijk
te vermijden korte rochade van zwart uitstekende
kansen op koningsaanval. Wanneer zwart echter
zijn koningslooper fianchetteert en den ruil van
Lfl tegen Pc6 niet toelaat (aldus de verzwakking
van veld e5 belettend), is voor wit de aardig
heid er af. Wij krijgen:
1. Pgl—f8, d7—d5 2. e2—e8, Pg8—f6 8. b2—
b3, g7—g6 4. Lel—b2, Lf8—g7 5. Lfl—e2, 0—0
met gelijk spel.
198
lijk het twee-pionnen-centrum (d4—e4) kan ver
wezenlijken.
Bird's Opening
(1. f2—f4).
Ook deze opening heeft nauwelijks beteekenis.
Het degelijkste antwoord is 1. ...., d7—d5,
waarmee het Hollandsch in de Voorhand ontstaat.
Dienaangaande zie onder „Nimzowitsch-Systeem”.
Na 1.......... e7—e5 ontstaat het From-Gambiet,
feitelijk het Staunton-Gambiet in de Voorhand
(vergelijk hoofdstuk X onder „Hollandsch”). Na
2. f4xe5, d7—d6 8. e5xd6, Lf8xd6 staat de
witte koningsvleugel aan gevaren bloot, maar
deze kunnen met 4. Pgl —f3 wel worden afgewend,
b.v. 4.........Pf6 5. d4, Pg4 6. Dd8! met voordeel
voor wit, of 4.........g5 5. d4, g4 6. Pe5 en zwart
heeft slechts remisekansen.
199
Hoofdstuk XII.
HET EINDSPEL.
200
gewicht van de verschillende kenmerken veran
dert, ook de kenmerkentheorie in haar geheel
wordt op het eindspel anders toegepast dan op
het middenspel.
Het komt hier betrekkelijk zelden voor, dat
men eiken zet op grond van de aanwezige kenmer
ken zuiver positioneel kan bepalen. De nauwkeu
rige vooruitberekening van de belangrijkste mo
gelijkheden is voor het eindspel een gebiedende
eisch. Gelukkig blijven enkele algemeene regels
ons een belangrijken steun verleenen.
Doordat de veiligheid van den koning hier in
het algemeen weinig gewicht in de schaal legt,
treedt de materieele verhouding sterker op den
voorgrond en wordt het spelen op pionwinst na-
geno.eg hoofdzaak, terwijl de promotie van een
vrijpion ongeveer dezelfde rol gaat spelen als de
mataanval in het middenspel. Houdt men deze
belangrijke factoren in het oog, dan zijn de vol
gende regels voor de opstelling van de verschil
lende stukken gemakkelijk te verklaren.
1. De beste positie van den toren is op de voor
laatste of laatste rij, naast of achter de vij
andelijke pionnen.
2. De looper staat het gunstigst, wanneer hij
vijandelijke pionnen kan aanvallen (goede
looper!).
8. Verbonden pionnen zijn beter dan geïso
leerde pionnen (het verschil is inderdaad aan
merkelijk) en van deze verbonden pionnen
zijn de gedekte vrijpionnen het sterkst.
4. Koning en paard ten slotte, de stukken, die
zich het langzaamst voortbewegen, bevinden
zich het best op het midden van het bord,
201
waar zij de gelegenheid afwachten, de vijan
delijke stelling binnen te dringen.
202
spel de belangrijkste kenmerken en regels van be
handeling kennen.
A. Theoretische Eindspelen.
208
ken, moet de koning vooraan en de pion achteraan
staan. Kan het oprukken van den pion niet be
werkstelligd worden zonder den bedoelden onder
ling gunstigen stand van koning en pion op te
geven, dan is winst onmogelijk.
5. T.a.v. randpionnen is tempodwang buiten
gesloten; er bestaat in dat geval geen mogelijk
heid om den vijandelijken koning van het promo-
tieveld te verdrijven.
Wit
204
wit de in regel 4 genoemde voorwaarde voor de
winst niet meer vervullen.
2. e8—e4+, Kf5—e5.
Ook Kf6 of Ke6 is voldoende (regel 4).
3. Kf8—e8, Ke5—e6.
Het eenige betrouwbare principe: terug langs de
lijn, waar de pion staat. Zoolang het echter niet een
terugwijken op de onderste rij betreft, is het niet
vereischt op dit principe te letten. Hier was ook
Kd6 of Kf6 voldoende.
4. Ke8—d4, Ke6—d6 5. e4—e5+, Kd6—«6
6. Kd4—e4, Ke6—e7 7. Ke4—d5, Ke7—d7 8. e5—
e6+, Kd7—e7 9. Kd5—e5, Ke7—e8!
De eenige juiste zet. Op 9......... Kd8 (f8)? wint
10. Kd6 (f6), Ke8 11. e7, Kf7 (d7) 12. Kd7 (f7) en
13. e8D.
Hieruit blijkt de beteekenis van het hierboven
vermelde principe: terug langs de lijn van den
pion!
10. Ke5—d6, Ke8—d8 11. e6—e7+, Kd8—
e8 12. Kd6—e6 en remise door pat.
205
Niet 3. e4?, Kf7! waarmee de remisestelling van
zooeven zou ontstaan.
3........... , Ke7—f7 4. Ke5—d6!, Kf7—e8 5.
Kd6—e6, Ke8—d8 6. e8—e4, Kd8—e8 7. e4—e5.
Deze stelling is met of zonder oppositie voor
wit gewonnen, want staande op de onderste rij
heeft de zwarte koning niet meer voldoende be
wegingsvrijheid. Met oppositie (dus zwart aan
zet): 7.........Kd8 (f8) 8. Kf7 (d7) en de pion loopt
door. Zónder oppositie (wit aan zet): 8. Kd6,
Kd8 9. e6, Ke8 10. e7, Kf7 11. Kd7 en 12. e8D.
206
Diagram 45.
Zwart
Wit
—f5 + begint het opnieuw: wit drijft den zwarten
koning naar el en brengt zijn eigen koning dich
terbij. Dit gaat zoo verder, totdat de pion door
dubbelen aanval met dame en koning veroverd
wordt.
Hetzelfde systeem geldt ook voor den b-, d- en
g-pion. Tegen den a- of h-pion gelukt dit echter
niet, omdat de zwarte koning, die door Db3+
(DgS-f-) naar al (hl) gedreven werd pat staat
en wit dus geen tijd heeft, zijn koning naderbij te
brengen.
De c- en f-pion maken remise, omdat de koning
niet naar het promotieveld gedreven kan worden;
deze laat zijn pion op het goede oogenblik in
den steek en gaat in den hoek staan, waar hij
pat is, indien de pion genomen wordt.
Nabijheid van den eigen koning kan echter ten
gevolge hebben, dat de dame ook tegen den a-, c-,
f- of h-pion wint.
207
4. K+T+pion tegen K-\-T.
We hebben twee belangrijke gevallen te on
derscheiden: le de verdedigende koning obser
veert het promotieveld van den pion (diagram 46);
2e de verdedigende koning is van dat veld verdre
ven (diagram 47) of kan van dat veld verdreven
worden.
Diagbam 46.
Zwart
208
Ook de manoeuvre Tg7—g4—e4—e6 levert niets
op, daar zwart dan met Te6:! benevens Ke7 re
mise forceert.
Is de koning van het promotieveld verdreven,
dan is de zaak moeilijker. Het belangrijkst is dien
aangaande de regel, dat de verdedigende koning
het best staat aan den korten kant (afstand pion—
rand in horizontale richting) van den pion, de
toren het best aan den langen kant. (Diagram 47.)
Diagram 47.
Zwart
Wit
209
14
Deze verdedigingsmethode gaat echter niet op,
indien we in diagram 47 de beide koningen en den
pion één veld naar links verschuiven (diagram
48); de zwarte toren staat dan aan den korten (ver
keerden!) kant en heeft te weinig bewegingsvrij
heid, met het gevolg, dat wit gemakkelijk wint.
Diagram 48.
Zwart
Wit
5. De elementaire matvoering
[met K+D, K+T, K+2L of K+L+P).
Een behandeling van dit eenvoudige thema
ichten we overbodig. Slechts de matvoering met
K+L+P tegen K is wat lastiger. Dit eindspel
210
komt echter zeer zelden voor en wij volstaan der
halve met de opmerking, dat het mat alleen moge
lijk is in een van die twee hoekvelden, welke door
den looper bestreken worden.
B. Practische Eindspelen.
Wij behandelen hier aan de hand van eenige
voorbeelden de volgende, in de practijk vaak
voorkomende eindspelen:
0. Looper tegen paard.
b. Looper tegen looper van gelijke kleur.
c. Looper tegen looper van ongelijke kleur.
d. Paard tegen paard.
e. Toren tegen toren.
ƒ. Dame tegen dame.
g. Pionneneindspelen.
211
Diagram 49.
Zwart
Wit
Wit aan zet komt na b.v. 1. Pc8—dl, Kd8—d7
2. Kg2—f8, Kd7—d6 8. Kf8—e8, Kd6—c5
4. Ke8—d8, Kc5—b4 in tempodwang en moet
spoedig een pion opgeven: 5. f2—f4, e7—e5 6. e2—
e4, e5 xf4 7. g8 Xf4, Lf6—g7 8. e4—e5 (Wit speelt
zijn pionnen op de verkeerde kleur, maar is daartoe
wel gedwongen, omdat hij geen andere zetten meer
heeft.) 8......... . Lg7—h6 en f4 valt.
De beide volgende diagrammen laten zeer dui
delijk de krachtsverhouding tusschen slechten of
goeden looper en paard zien.
Het paard wint in diagram 50, want Lfl is de
slechte looper. Er kan volgen: 1. Kc2—b8, Pd7
—b6, 2. Lfl—b5 (Andere looperzetten leiden tot
een soortgelijke beslissing als in de partij.) 2..........
Kb7—c7 8. Kb8—c8, Kc7—d6 4. Lb5—e8,
Kd6—c5 5. Le8—b5 (anders volgt Pc4 en Pe8)
5.......... . g7—g6 (Zwart behoeft slechts af te
wachten tot wit een der velden b4, c4 of d4 vrij
212
Diagram 50.
Zwart
Wit
218
Diagram 51.
Zwart
Wit
enz.), 8. Lf2—el, Pd7—c5 (Of 8.........Kb6 4. Kd5
en wit wint; na 4......... Pc5? gaat dan zelfs het
paard verloren: 5. Lf2.) 4. Lel—c8!, Pc5xa4 (of
Kd6, Kb5) 5. Lc3xe5, en wit wint minstens een
pion.
Met behulp van het bovenstaande zijn de kan
sen in een willekeurig paard-looper-eindspel vrij
nauwkeurig te taxeeren. Een dergelijke taxatie is
vaak ook in het middenspel van groot belang, wan
neer n.1. de vraag rijst, of men de gelegenheid om
tot een paard-looper-eindspel over te gaan al dan
niet mag aangrijpen.
b. Looper tegen looper van gelijke kleur.
Ook hier hangt het resultaat van dezelfde fac
toren af: goede of slechte looper en binnendringen
van den koning. Zelfs bij zeer gereduceerd materiaal,
zooals in diagram no. 52, is de winst nog te for
ceeren.
214
Zwart won als volgt: 67.......... Kf4—g8 68. Kd8
—e8, Lf7—d5 69. Ke8—e2, f6—f5 70. Ke2—e8,
Ld5—e6 (Feitelijk een tempozet: zwart wacht
met het spelen van g5—g4, tot de witte koning,
staande op e2, zijn looper belemmert.) 71. Ke8—
e2 (Wit heeft ook niet anders, hij mag veld f2
niet vrijgeven.) 71............ g5—g4 72. h8xg4,
Diagram 52.
Zwart
Wit
Teichmann—Marshall, San Sebastian 1911.
Stelling na den 67sten zet van wit.
215
dat de verovering van g2 met tempowinst mogelijk
wordt.)
77. Ke8—e4 (Op Ke2 volgt eveneens Lc6, en
Lfl kan er niet uit.) 77........, Ld7—c6+ 78. Ke4—
e8, Lc6xg2 en wint.
Diagram 53.
Zwart
Wit
216
hebben van het veld, waarop onze looper staat.
Zeer zeker is daar eenig risiko mee verbonden,
want de eigen pionnen komen dan gemakkelijk
onder het bereik van den vijandelijken looper,
maar zonder dit risiko kan de sterkste partij niet
op winst spelen.
We zien hier de tweede functie van den goeden
looper: samenwerking met de pionnen. Onze regel
zegt immers, dat de pionnen op de tegenoverge
stelde kleur van den looper gespeeld moeten wor
den, m. a. w. zoodanig, dat de looper goed wordt.
Naast dezen regel treedt nog een tweede hoogst
belangrijke regel op den voorgrond: den tegen
stander aan twee kanten bezig te houden.
Tenzij het gaat om verbonden vrijpionnen,
hebben in dit eindspel twee kleine meerderheden,
Diagbam 54.
Zwart
217
dus op elk der vleugels één pluspion, meer
waarde dan één meerderheid van twee pion
nen.
Houden we de twee genoemde regels in het oog,
dan is de behandeling van deze zoo gevreesde
eindspelen betrekkelijk eenvoudig, zooals ook
het volgende voorbeeld (diagram 54) leert.
Er volgde: 27........... e4—eS-f-! (De pionnen
op de tegenovergestelde kleur van den looper!)
28. Kf2—el, Ldl—g4 (Als wit nu een afwach-
tenden zet doet, kan zwart zonder moeite win
nen door zijn koning naar e4 te brengen, om ver
volgens d4—d8—d2 te spelen. Wit verhindert
dit plan met zijn volgenden zet.) 29. b2—b4! (Dit
breekt de kracht der zwarte vrijpionnen en plaatst
zwart voor een zeer moeilijk probleem, dat slechts
met den twee-vleugel-regel op te lossen is.) 29.
...., c5xb4 80. c8xd4, e8—e2 (Zwart heeft nu
een overwicht van één pion in het centrum, en een
overwicht van één pion op den damevleugel.
Daartegenover heeft wit’s d-pion slechts in zoo
verre beteekenis, dat hij door opoffering tot ver
overing van e2 zou kunnen leiden.) 81. Lg5—d8,
Kb7—c6 82. Kei—d2, Kc6—b5 88. Ld8—e7, a7—
a5 84. d4—d5, a5—a4 35. d5—d6 (Zwart moet nu
zeer nauwkeurig spelen, omdat wit met d6—d7
pion e2 onschadelijk dreigt te maken, waarmede
de partij remise zou worden: overwicht van één
pion aan één kant.) 35......... . a4—a3! (Nu baat
86. d7, Ld7: 87. Ke2: niet wegens 87......... Le6,
waarmee zwart een pion verovert en bovendien
verbonden vrijpionnen krijgt.) 86. Le7—f8, Kb5—
c4 87. d6—d7 (Zwart dreigde de partij met b4—
b3 op eenvoudige wijze te beslissen.) 37...........
218
Lg4xd7 88. Kd2xe2, Kc4—b5! gevolgd door
Le6, en pion a2 valt.
Diagram 55.
Zwart
Wit
219
Zwart staat oogenschijnlijk geheel bevredigend:
Pa8 is gebonden, Kg4 kan niet verder. Wit komt
nu met een op het eerste gezicht stoutmoedig plan,
hetwelk echter geheel bij de bovenstaande be
schouwingen past: hij offert een pion om zijn
vrijen randpion te mobiliseeren.
1. f8—f4, e5—e4 2. Pa8—bl!, Pa5xc4 8. Pbl
—c8, Pc4—e8-)- (Anders volgt hetzij het door-
loopen van den a-pion of onmiddellijke herovering
van den geofferden pion.) 4. Kg4—g8, Kf6—f5
5. a4—a5, Pe3—c4 6. a5—a6, Pc4—b6 7. a6—a7,
Pb6—a8 8. Pc3—a4, c5—c4 9. Pa4—c8 (Zwart
verkeert in tempodwang en moet nu zijn pion
teruggeven.) 9.......... , Pa8—b6 10. Pc8—d5!,
Pb6—a8 11. Pd5—e8+, Kf5—e6 12. Pe3xc4,
Ke6—d5 18. Pc4—e5 en wit wint, omdat hij na
verovering van pion g6 spoedig nog een tweeden
vrijpion verkrijgt. Duidelijk blijkt hier de kracht
van den vrijen randpion; deze maakt, dat het zwar
te paard slechts als figurant op het bord staat.
e. Toreneindspelen.
Deze komen in de practijk het meest voor en
zijn tevens het lastigst. Yan groot belang is het,
dat men zijn toren op de juiste wijze gebruikt. Een
en ander bleek reeds uit het eerste gedeelte van
dit hoofdstuk. In het algemeen is de toren aller
minst geschikt voor passieve doeleinden; hier
ontplooit hij lang niet zoo veel kracht als in den
aanval. Zooals we reeds herhaaldelijk opmerkten,
is het belangrijk den toren zoodanig te plaatsen,
dat hij de vijandelijke pionnen van terzijde of van
achteren kan aanvallen; de zevende (tweede) rij
is hiervoor bij uitnemendheid geschikt. Denk b.v.
220
aan den regel van Dr. Tarrasch: de toren behoort
zich achter de vrijpionnen te bevinden, achter de
vijandelijke om ze tegen te houden, achter de
eigen om ze naar voren te brengen.
Een goede opstelling van den toren is vaak
belangrijker dan de materieele verhouding. Dit
leeren ons de beide volgende voorbeelden:
Diagram 56.
Zwart
Wit
221
Diagkam 57.
Zwart
222
dus de kunst, den eigen koning veilig te houden
en tegelijkertijd van een onveilige stelling van den
vijandelijken koning te profiteeren. De bekende
Hongaarsche meester Maróczy geldt als expert op
dit gebied en we laten hier een staaltje van zijn
bijzondere vaardigheid volgen.
Diaobam 58.
Zwart
Wit
Maróczy—Marshall (Karlsbad 1907).
Stelling na den 22sten zet van zwart.
228
84. Dg7xh7+, Dd2—h6 85. g2—g4+, Kh5-g5
86. Dh7xc7, Kg5—f4 87. Dc7xb7, Dh6—hl
88. Db7—b4+, Kf4xf3 89. Db4xd6, Kf8x
g4 40. c3—c4, en wit won.
g. Pionneneindspelen.
In deze soort eindspelen treedt een bijzonder
element op den voorgrond: de kwestie van het
tempo. Hiervan werd reeds in het eerste gedeelte
van dit hoofdstuk gewag gemaakt. Terwijl het in
Diagram 59.
Zwart
Wit
224
dat het in pionneneindspelen steeds op de promo
tie van een vrijpion aankomt, zoodat vaak een
wedloop tusschen witte en zwarte vrijpionnen
plaats vindt, brengt met zich mede, dat nauwkeurig
vooruitrekenen bijzonder belangrijk is. Immers
winst en verlies hangt in vele gevallen van een
enkel tempo af.
Diagram 60.
Zwart
Wit
Yan het grootste gewicht is het begrip oppositie,
waarmede we reeds aan het begin van dit hoofdstuk
kennis gemaakt hebben: het middel waarmee de
eene koning den anderen tot wijken dwingt. Een
zeer eenvoudig voorbeeld geeft diagram 60.
Wie aan zet is, moet de oppositie opgeven, echter
met dit gevolg, dat zwart aan zet verliest, terwijl
wit aan zet remise maakt. De witte pionnen zijn
n.1. het verst opgerukt, waardoor zwart in geen
geval op winst mag spelen. Na 1.... Kc7 (Ke7)
bezet wit met 2. (Kc5) het vrijgekomen terrein
en wint gemakkelijk: 2.... Kc6 8. Kf6, K5b
225
15*
4. Kg6: enz. Echter na 1. Ke5, Kc6? (dus de tac
tiek van zooeven) 2. Kf6 enz. zou wit eveneens
winnen. Wanneer wit begint, moet zwart op remise
spelen, wat evenwel gemakkelijk gelukt: 1. Ke5,
Ke7 2. Kd5, Kd7 8. Kc5, Kc7 enz.
Diagbam 61.
Zwart
Wit
226
weer naderbij te komen, zoodra de zwarte koning
het voorbeeld geeft.
Dat de gewone oppositie hier onvoldoende is,
blijkt na 1. Kg2—fl, Kdl—d2 2. Kfl—f2, Kd2—d8
(Nu kan wit de oppositie niet meer houden, zijn
eigen pion staat hem in den weg.) 8. Kf2—gl (na
8. Kg3, Ke8 of 8. Kg2, Ke2 is de zaak even eenvou
dig.) 8.......... . Kd8—e3 4. Kgl—g2, Ke8—e2.
(Nu heeft zwart de oppositie, wat hem gemak
kelijk doet winnen.) 5. Kg2—g8, Kg2—fl 6. Kg8—
g4, Kfl—g2 enz.
Wit
227
15
Het is duidelijk, dat wit wint, als hij erin slaagt,
op den damevleugel den laatsten pionzet te doen,
daarentegen verliest, als zw&rt daar het laatste
woord heeft.
Gaan we alle mogelijkheden na, dan blijkt
1. b8—b4 tot winst te leiden, terwijl alle andere
zetten verliezen:
1. a2—a4, a7—a5 2. c2—c8, c6—c5 8. c8—
c4, b7—b6 en zwart wint.
1. a2—a8, b7—b6 2. c2—c4, a7—a5 8. b8—
b4, a5—a4 4. b4—b5, c6—c5 en zwart wint.
1. c2—c4, c6—c5 2. a2—a8, a7—a5 8. a8—
a4, b7—b6 en zwart wint.
1. c2—c8, c6—c5 2. a2—a8, b7—b5 8. aS—
a4, b5xa4 4. b3xa4, c5—c4 5. a4—a5, a7—
a6 en zwart wint.
De gevolgen van 1. b8—b4! kunnen zijn:
1............. b7—b5 2. c2—c8, a7—a6 8. a2—a8.
1............, b7—b6 2. c2—c4, a7—a6 (Op 2. ....
b5 volgt 8. c5; op 2......... a5 volgt 8. ba5: en 4. c5
of ook 8. c5, bo5: 4. ba5:, c4 5. a6, c8 6. Ke8 enz.;
op 2.... c5 ten slotte volgt 8. b5.) 8. c4—c5,
böxcö 4. b4xc5, a6—a5 5. a2—a4.
1............ , a7—a6 2. c2—c4, b7—b6 8. c4— c5.
In al deze gevallen wint wit.
Oogenschijnlijk is het geheel ondoenlijk, al deze
mogelijkheden voor het bord uit te rekenen, en
toch is dit aan den anderen kant noodzakelijk,
wil men het resultaat niet aan het toeval overlaten.
Gaat men echter even dieper op deze soort eindspe
len in, dan komt men tot den zeer eenvoudigen
regel, welke den sleutel geeft voor de behandeling.
Gelijk uit bovenstaande voorbeelden bleek, wint
n.1. diegene, die het langst de keuze heeft, een zijner
228
pionnen één of twee velden vooruit te spelen. Deze
partij is immers steeds bij machte, de vijandelijke
pionnenstelling vast te leggen.
In diagram no. 62 hebben wit en zwart ieder
twee dubbele passen. De eenige manier voor wit
om beide te behouden is b3—b4, waarmede te
vens één van zwart’s dubbele passen (a7—a5)
wordt uitgeschakeld. Dit verklaart, waarom alleen
1. b8—b4 tot winst leidt, terwijl andere zetten
zelfs verliezen.
Wit
Ter verduidelijking van het begrip „verste vrij
pion” zie diagram 63.
229
Hoewel men op het eerste gezicht zou kunnen
denken, dat zwart lang niet slecht staat, is deze
in werkelijkheid toch glad verloren. Den doorslag
geeft pion h2, de verste vrijpion. „Verst”, dat be-
teekent in dit geval „verder van het gros der ove
rige pionnen dan pion f4”. Zwart wordt spoedig
gedwongen den h-pion te veroveren in ruil voor
den f-pion, met het gevolg, dat dan de witte koning
het vlugst naar den damevleugel komt om daar
pionnen te veroveren. B.v.:
1. Kg2—f2, Kg4—h8 (Speelt zwart met een
van zijn pionnen op den damevleugel, dan volgt
2. h8+, Kh8: 8. Kf3, eveneens met winst. Zwart is
op den duur steeds gedwongen, zijn f-pion in den
Diagram 64.
Zwart
Wit
steek te laten.) 2. Kf2—f3, Kh8xh2 8. Kf8xf4,
Kh2—g2 4. Kf4—e5, Kg2—f2 5. Ke5—d6, Kf2—
e2 6. Kd6—c7, Ke2—d2 7. Kc7xb7, Kd2—c2 8.
Kb7xc6, Kc2xb2 9. c8—c4, Kb2xa2 10. Kc6—
b5, enz.
230
Tenslotte diagram 64 om de beteekenis van
jen gedekten vrijpion te doen blijken („gedekt”
loeit t.a.v. een vrijpion uitsluitend op de dekking
ioor een pion en niet door een stuk).
Wit heeft een gedekten vrijpion op h5, waardoor
ie zwarte koning aan het vierkant h5—eö—e8—
h8 gebonden is en lijdelijk moet blijven toezien,
dat de witte koning op den damevleugel gaat aan
vallen. Weliswaar heeft zwart daar eveneens een
gedekten vrijpion, c5, maar wit kan diens dekking
te niet doen door zijn koning naar c4 te brengen
en daarna a4—a5 te spelen.
Zwart wordt gedwongen tot ba5: en verliest
achtereenvolgens alle pionnen. Een soortgelijke
mogelijkheid om pion h5 van zijn dekking te be-
rooven heeft zwart niet tot zijn beschikking. Men
onthoude dus het verschil tusschen onvoorwaar
delijk (h5) en voorwaardelijk (c5) gedekte vrij
pionnen. Als duurzaam voordeel kan alleen de on
voorwaardelijk gedekte vrijpion beschouwd wor
den.
281
hier slechts betrekking op het al of niet
aanwezig zijn van vastgelegde pionnen, dus
niet op open lijnen.)
4. De vraag, „goede of slechte looper” is
meestal van beslissende beteekenis.
5. Het principe van goede en slechte looper
geldt ook voor eindspelen met loopers van
ongelijke kleur, met dien verstande, dat
het spelen op winst den goeden looper ver-
eischt, terwijl het voor het spelen op remise
vaak zelfs belangrijk is, dat de eigen looper
slecht wordt.
6. Voor deze zelfde soort eindspelen geldt
ook nog, dat een kleine meerderheid aan
twee kanten van meer belang is dan een
groote meerderheid aan één kant.
7. De toren moet niet verdedigen, maar aan
vallen. De gunstigste stelling is de voor
laatste rij.
8. De toren hoort achter de vrijpionnen, achter
de eigen om ze te steunen, achter de vijan
delijke om ze tegen te houden.
9. In pionneneindspelen wint de verste vrij
pion.
10. De sterkste pionnen zijn de gedekte vrij
pionnen.
282
INHOUD
bladz.
Voorwoord.................................................................... 6
Voorwoord bij den tweeden druk............................ 6
Hoofdstuk I. De bepaling van den juisten zet. . . 7
Het begrip „kenmerk” ............................................ 13
233
bladz.
Toevoeging van een vijfden regel
5. Breng de dame pas later in het spel, en geef
in het algemeen aan de korte rochade de
voorkeur boven de lange. ........................... 10S
284
bladz.
c. Albin’s Tegengambiet .......... 164
d. Slavische Verdediging........................................ 166
e. Tarrasoh-Verdediging........................................ 169
/. Cambridge-Springs-variant................................163
g. Orthodox Damegambiet....................................165
285
„ . blad
d. Koning en dame tegen koning en pion op de
voorlaatste rij ........ , Jj
4. Koning, toren en pion tegen koning en toren 2C
5. De elementaire matvoering............................. 2]
B. Practisohe eindspelen ..................................... «j
a. Looper tegen paard............................................. 21
b. Looper tegen looper van gelijke kleur . . 21
c. Loopers van ongelijke kleur............................. 2ji
d. Paard tegen paard............................................. 21
e. Toreneindspelen............................................ 22
f. ^ Eindspelen met dames ......... 22
g. Pionneneindspelen........................................ 2
Overzicht van de belangrijkste regels voor prac-
tische eindspelen ..... «o
ahoud.............................................
286