Professional Documents
Culture Documents
nt2 Module4
nt2 Module4
module 4
docere delectare movere
5 6 7 8
9 10 1 2
3 4 5 6
7 8 9 10
pagina
5 6 7 8
9 10 1 2
3 4 5 6
7 8 9 10
pagina
5 6 7 8
9 10 1 2
3 4 5 6
7 8 9 10
pagina
5 6 7 8
9 10 1 2
3 4 5 6
7 8 9 10
pagina
5 6 7 8
9 10 1 2
3 4 5 6
bah
7 8 9 10
pagina
1 a b c d
2 a b c d
3 a b c d
4 a b c d
pagina
6 a b c d
7 a b c d
8 a b c d
9 a b c d
pagina
a] Dit is vies.
b] Dit is lekker.
c] Dit is schoon.
pagina
ROCvA
je kan me wat ROCvA -- teducatie
nt2 educatie l- ROCvA
aalmenu.n- ROCvA
module 4 8
a] Dit is een postzegel.
b] Dit is een munt.
c] Dit is een biljet.
10
pagina
11
12
13
14
15
pagina
1 2
3 4
5 6
7 8
9 10
pagina
[a] wil
1 Het meisje [b] brengt het paard lief.
[c] vindt
[a] honger
2 Honden zijn [b] vies . Honden poepen
[c] lekker op straat.
[a] honger
3 De vrouw heeft [b] dorst . Zij eet brood.
[c] eet
[a] staat
4 De koffie [b] staan op tafel.
[c] zit
[a] zit
5 De banaan [b] staat op de tafel.
[c] ligt
[a] mes
6 Dit zijn een [b] vork en een lepel.
[c] messen
[a] vindt
7 De vrouw [b] heeft : “Mag ik een koffie?”
[c] vraagt
[a] brengt
8 De ober [b] loopt naar de koffie.
[c] maakt
pagina
De kat rent.
De 2 katten rennen.
SCHRIJF DE WOORDEN
1 [1 kind drinkt]
De twee kinderen .....................................
2 [1 vrouw leest]
De twee vrouwen .......................................
1 2
pagina
................................................................................
................................................................................
................................................................................
................................................................................
................................................................................
................................................................................
pagina
[a] plassen
2 Honden [b] poepen op straat.
[c] roken
[a] vinden
3 In het restaurant [b] zitten een man en een vrouw.
[c] eten
KIJKEN WAT HET WORDT
[a] een pakje
4 De man drinkt [b] een flesje bier.
[c] een glas
[a] trek
5 De vrouw heeft [b] dorst . Ze eet een banaan.
[c] honger
[a] vies
6 De jongen vindt de appel [b] lekker .
[c] lief
pagina
BAH!!!
pagina
3 De vrouw wil patat en de man wil ook patat. waar of niet waar
4 De man drinkt koffie met suiker en met melk. waar of niet waar
5 De vrouw wil patat, een kroket, en een kopje cola. waar of niet waar
6 De ober brengt het eten. De vrouw zegt: “Alstublieft!” waar of niet waar
7 De ober brengt het eten. Hij zegt: “Alstublieft!” waar of niet waar
EU - OO OU - OO AA - EI
1 eu - oo 1 ou - oo 1 aa - ei
2 eu - oo 2 ou - oo 2 aa - ei
3 eu - oo 3 ou - oo 3 aa - ei
4 eu - oo 4 ou - oo 4 aa - ei
5 eu - oo 5 ou - oo 5 aa - ei
6 eu - oo 6 ou - oo 6 aa - ei
pagina
BAH!!!
Een vrouw zit ________ een restaurant.
De man ________ de vrouw zit ook in het restaurant. 1 roept
2 in
De man _________ : “Ober!”
3 mag
De ober loopt ________ de tafel van de man en de vrouw. 4 naar
5 van
De man vraagt: “Ober, ________ ik de menukaart,
alstublieft?”
pagina
huilen lachen
VUL DE WOORDEN IN
staan - brengt - met - zit - loopt - zonder - kleine - poepen - zitten - mag
pagina
voorbeelden
1 Het is 10 voor 1.
2 Het is 5 voor 1.
1 2
1 Het is 5 over 1.
2 Het is 10 over 1.
1 2
1 Het is .........................
2 Het is .........................
1 2
1 Het is .........................
2 Het is .........................
1 2
1 Het is .........................
2 Het is .........................
1 2
1 Het is .........................
2 Het is .........................
1 2
pagina
6 Je bent in een restaurant. Je vraagt: [..] “Ik heb geen pen. Mag ik je pen?”
7 Je bent bij de slager. Je vraagt: [..] “Mag ik 10 sinaasappels?”
8 Je bent op school. Je vraagt: [..] “Mag ik de menukaart?”
9 Je bent bij de bakker. Je vraagt: [..] “Mag ik 1 kilo half-om-half gehakt?”
10 Je bent bij de groenteboer. Je vraagt: [..] “Mag ik een heel wit?”
voorbeeld:
de patat - de koffie - de appel - de kroket - de kaas - het ei
de koffie [koffie is drinken, geen eten!!]
2 de man roept - de man loopt - de man praat - de man zegt - de man vraagt
3 hondenpoep - de chocola - het ijsje - de cola - de patat - het broodje kaas
7 de pen - het mes - het boek - het kopje - de krant - de tube tandpasta
10 een glas - een kopje - een tube - een stuk - een flesje - een pak - een blikje
pagina
pagina
Ik vind ..................................................
Ik vind ..................................................
Ik vind ..................................................
Ik vind ..................................................
Ik vind ..................................................
Ik vind ..................................................
pagina
voorbeeld
Zij zegt: “Mama, mag ik een appel?” het meisje
.........................................................
pagina
pagina
zonder - in - van - glas - brengt - kopje - ober - roept - naar - broodje - met - mag - zit - bah - ik
BAH!!!
Een vrouw zit ________ een restaurant.
De man ________ de vrouw zit ook in het restaurant.
De man _________ : “Ober!”
De ober loopt ________ de tafel van de man en de vrouw.
De man vraagt: “Ober, ________ ik de menukaart,
alstublieft?”
4 pagina
pagina
pagina
LEES EN DOE
“ LEKKER of VIES?”
LEKKER VIES
* ............................................................. * .............................................................
* ............................................................. * .............................................................
* ............................................................. * .............................................................
* ............................................................. * .............................................................
* ............................................................. * .............................................................
pagina
BAH!
Een vrouw zit i een restaurant.
De man roept : “ O !”
De ober b de menukaart.
k koffie?”
z suiker.”
De man r : “Bah!”
pagina
plaatjes pagina 1
7 Dit is een ijssalon. Hier verkoopt men ijs.
8 Een meisje komt binnen. De vrouw van de ijssalon vraagt: “Wat wil je hebben?”
9 Het meisje zegt: “Ik wil graag een chocolade ijsje!”
10 De vrouw maakt een ijsje.
1 Het meisje eet het ijsje.
2 De mond van het meisje is vies.
3 Het meisje maakt de mond schoon.
4 Zo, klaar. De mond van het meisje is schoon.
5 Dit is een banaan.
6 Dit is een appel.
7 De jongen vindt het ijsje lekker.
8 De jongen vindt de appel lekker.
9 De jongen vindt de banaan lekker.
10 De jongen vindt de wortel niet lekker. Hij vindt de wortel vies!
1 Dit is een tafel.
2 De banaan.
3 De banaan ligt op de tafel.
4 De man eet de banaan. Hij vindt de banaan lekker.
5 De vrouw eet ook een banaan. Zij vindt de banaan lekker.
6 De appel.
plaatjes pagina 2
7 De appel ligt op de tafel.
8 De man eet de appel. Hij vindt de appel lekker.
9 De vrouw eet brood. Zij heeft honger.
10 De vrouw eet vis. Zij vindt de vis lekker.
1 De vrouw eet vlees. Zij vindt het vlees lekker.
2 Dit is water.
3 Dit is een glas.
4 Het glas staat op de tafel.
5 Water.
6 Een glas water.
7 De vrouw drinkt water. Zij heeft dorst.
8 De man drinkt water. Hij heeft dorst.
9 Koffie.
10 De koffie staat op de tafel.
1 Thee.
2 De koffie en de thee staan op de tafel.
plaatjes pagina 3
3 Het kopje.
4 Het kopje koffie staat op tafel.
5 De kopjes staan op tafel.
6 De man drinkt koffie. Hij vindt koffie lekker.
7 De man drinkt een glas water. Hij heeft dorst.
8 Dit is een lepel.
9 Dit zijn 2 lepels.
10 Dit is een mes.
pagina
plaatjes pagina 3
2 Dit zijn een lepel en een mes.
3 Dit is een vork.
4 Dit zijn twee vorken.
5 Dit zijn een vork, een mes, en een lepel.
6 Het meisje vindt het paard lief.
7 De kinderen vinden het hondje lief.
8 Dit zijn honden.
9 Deze hond is groot.
10 Deze hond is klein.
1 Deze hondjes zijn klein.
2 Het jongetje zegt: “Kijk, Dat is een grote hond!”
3 Het meisje vindt het kleine hondje lief.
4 De hond eet het eten van de man.
5 Honden zijn vies. Honden poepen op straat!
6 Honden zijn vies. Honden plassen op straat!
7 Twee lepels.
plaatjes pagina 4
8 Een grote lepel en een kleine lepel.
9 Twee vorken.
10 Een grote vork en een kleine vork.
1 Een kopje en een lepeltje.
2 Een soepkom eneenlepel.
3 Het kopje staat op de tafel.
4 De koffie staat op de tafel.
5 De koffie en de thee staan op de tafel.
6 De soepkom staat op de tafel.
7 De vork ligt op de tafel.
8 Dit is een bord.
9 Dit zijn twee borden.
10 De lepel ligt op het bord.
1 Dit is een restaurant.
2 Dit is de ober.
3 In het restaurant ziten twee vrouwen. Ze praten.
4 De vrouw roept de ober: “Ober!”
5 De ober loopt naar de tafel van de twee vrouwen.
6 Een van de vrouwen zegt: “Ik wil graag de menukaart!”
7 De vrouw zegt: “Ik wil graag een broodje kaas en een kopje koffie!”
plaatjes pagina 5
pagina
wat kan niet => 1=b / 2=c / 3=a / 4=a / 5=b / 6=c
pagina 20 tijd => tien voor zeven / tien over zeven, etc
pagina 22 1 kopje / 2 glas / 3 stuk / 4 kopje / 5 stuk / 6 glas / 7 bord / 8 glas / 9 broodje / 10 glas
de banaan
het bord
brengen
de chocolade
het gehakt
de groente-man
een heel [wit brood]
helemaal begrijpen
honger [hebben]
het ijs de chips
de kat de kroket
de kip de mayonaise
klaar de menukaart
de klant plassen
poepen
klein het runder gehakt
het kopje de salon
lekker het varken
de lepel
lief
de lijm
maken
het mes
de ober
de patat
praten
het restaurant
schieten
schoon [-maken]
de sigaret
de sinaasappel
de slager
de soep[-kom]
staan
de straat
de suiker
de thee
vies
de vork
het water
de wijn
het wit [brood]
de wortel
zonder
pagina