elders 2b verwarrend 2a ergeren aan, zich 2a verwarring, de 2a ergernis, de 2a voorrang, de 2a excessief 2b vrijbuiter, de 2a fel 2b war, in de – raken/zijn 2a fulmineren 2b weerwoord, het 2b gevaarlijk 2a zowat 2b gooien naar 2a grond, aan de – raken 2 Hoofdstuk 3 haast (de) 2a haasten, zich 2a aandeel, het 3a haastig 2a aanwaaien, het komt je niet – 3a handen, de – uit de mouwen steken 2 benadrukken 3b keurslijf 2a blad, geen – voor de mond nemen 3b knikken 2b braaf 3a koste wat (het) kost 2a gelijk, het – aan je zijde hebben 3b leuteren 2b gelijkwaardig 3a markt, iets in de – zetten 2 geweer, in het – komen 3a neus, iemand met de – op de feiten drukken 2b gunst, de 3a onverstandig 2a haar, geen – op m’n hoofd die daaraan denkt 3a onvoorstelbaar 2a hoop 3a orde, er is iets niet in – 2b jargon, het 3b overdrijven 2b klusje, het 3a overkant, de 2a klussen 3a overmatig 2b litteken, het 3b schande, de 2a loep, iets onder de – nemen 3a schandelijk 2a moeizaam 3a schromelijk 2b naald, de 3b slag, aan de – gaan 2 name, met 3a sprake (zijn) van 2b ontkomen (aan) 3a sprake komen, ter 2b ontroerend 3b stapelen 2b ontroering, de 3b staren 2b opmaken (uit), (zich) 3a tekortkomen 2b opvang, de 3a telkens 2b opvangen 3a toeteren 2a opzichtig 3b troep, de 2a overigens 3b u, iets waar je – tegen zegt 2 overtuigen 3b uiting, de 2a overtuiging, de 3b verhaal, dan wordt het een ander – 2a pittig 3a verheven voelen, zich 2a rimpel, de 3b verslaafd zijn aan 2b sporen, je – achterlaten 3b verslaving, de 2b top, van – tot teen 3b verstand, het 2a uitbundig 3b verstandig 2a uitgaan van 3a