Professional Documents
Culture Documents
De herleving van de klassieke cultuur was in de voorgaande eeuwen voorbereid, mede door de
contacten van de Westerse christenheid (zoals de kruizentochten). In Europa was het overgrote deel van
de geschriften van Griekse filosofen als Plato en Aristoteles in vergetelheid geraakt. Vanaf de twaalfde
eeuw werd Europa overspoeld door 'nieuwe' geschriften uit de klassieke oudheid en daarmee nam ook
de kennis van de oudheid toe.
Italiaanse schrijvers zetten zich in de vroege Renaissance ook af tegen de middeleeuwse traditie door
hun eigen landstaal te cultiveren waarbij ze zich stilistisch lieten inspireren door de klassieke
welsprekendheid.
In beeldende kunst is de Renaissance een stroming waarin de waardering van de natuur en vooral van
de mens prominent aanwezig is. Het vijftiende en zestiende-eeuwse Humanisme maakt daar deel van
uit. Dit was een intellectuele stroming, vooral op wijsgierig en literair gebied. Het humanisme wordt
gekenmerkt door een hoge waardering van de mens en zijn mogelijkheden. Ontwikkeling en opvoeding
zijn centrale categorieën in het humanistisch denken.
Erasmus had als humanist een hoge opvatting van het onderwijzersberoep. De onderwijzer moest liefde
hebben voor zijn vak. De leraar moest kinderen stimuleren door in te spelen op hun eergevoel, maar ook
door een spelelement in het onderwijs. Maar het onderwijs zou vooral aantrekkelijk worden door een
liefdevolle verhouding tussen leraar en leerling. In zijn 'Traktaat over opvoeding en onderwijs' schreef
hij: 'de eerste stap bij het leren is de liefde voor de onderwijzer. Na verloop van tijd zal de knaap, die
eerst van de studie was gaanhouden om de leraar, van de leraar gaan houden om de studie'. Het
onderwijs was voor Erasmus zo belangrijk dat het uit handen zou moeten worden genomen van de kerk
en moest worden overgedragen van de wereldlijke overheid. => Kinderen zijn uit zichzelf leergierig.
In het heersende klimaat, in Amsterdam en Rotterdam, van intellectuele tolerantie deed John Locke veel
ideeën op over opvoeding en onderwijs. Hij was een wegbereider van de Verlichting. Als filosoof stond
Locke in de traditie van Bacon; hij beschouwde de menselijke geest bij geboorte als een 'tabula rasa',
een onbeschreven blad, dat door de waarneming zou worden gevuld, dus ook door de opvoeding wordt
gevormd. -> Dit werd een van de pijlers van de opvoedingsfilosofie van de Verlichting. Eerlijkheid en
betrouwbaarheid [deugd] stelde hij boven kennis. Hij wilde opvoeding hebben op een natuurlijke
methode: tamelijk ongedwongen stijl van met kinderen omgaan -> 'Slaag', zo zei hij: 'is het slechtste en
daarom het laatst in aanmerking komende middel om kinderen fouten onder het oog te brengen.' Ook
betekende dit voor hem dat je een kind als een kind en individu moet behandelen.
In de achttiende-eeuwse pedagogiek domineerde een intellectuele stroming die bekend is geworden als
de Verlichting. Uitgangspunt van deze stroming was de overtuiging dat de menselijke rede het
uiteindelijke criterium is bij het zoeken naar waarheid. De gehele werkelijkheid is dus voor het verstand
toegankelijk. Alles moest op natuurlijke wijze verklaard kunnen worden. Natuurlijk stuitte deze
verklaring op een grens: de rede kan haar eigen oorsprong niet verklaren, noch de oorsprong van
rationele natuurwetten. De rede is het enige echte wonder. Daarom zou de verlichte filosoof
genoodzaakt zijn om het bestaan van God te erkennen.
Belangrijk in de tijd van de Verlichting is het 'deïsme': de leer die stelt dat God de wereld weliswaar
heeft geschapen, maar niet meer rechtstreeks ingrijpt.
Achttiende-eeuwse pedagogen wilden kinderen de natuur tonen, het overweldigend beeld van de
kosmos, omdat de natuur een sleutelbegrip was in het verlichtingsdenken.
De Verlichting was ook zeer pedagogisch. Allereerst vanwege de opvatting dat mensen, van nature
weliswaar gelijk, vooral van hun medemensen gaan verschillen door de invloed van hun omgeving. Als
het milieu zo bepalend was voor de menselijke ontwikkeling, dan kon de opvoeding daarin een bijna
onbeperkte rol spelen. Opvoedbaarheid van het individu was daarom een sleutelbegrip van het verlichte
denken, evenals de maakbaarheid van de samenleving.
In de achttiende-eeuw vond een 'leesrevolutie' plaats. Burgers gingen niet alleen méér lezen, maar ook
anders. De ontwikkelde burger wilde op de hoogte zijn van nieuwe vindingen en nieuwe inzichten.
Daaraan kwam een nieuw genre tegemoet, de 'spectatoriale' geschriften, tijdschriften die wekelijks of
om te veertien dagen verschenen, dei de misstanden van de tijd hekelden. Al snel gingen pedagogische
thema's in het genootschap domineren. 'Verbetering van het burger- en schoolwezen 'was een van de
hoofddoelstellingen. Een voorbeeld hiervan is 'Nut'; het gaf goedkope boekjes uit voor school en
daarbuiten met de bedoeling die te verspreiden onder alle lagen van de bevolking. Daarmee legde het
een omvangrijk netwerk voor volksverlichting over het land.
Verlichte pedagogen als Locke en Rousseau benadrukten niet alleen het belang van aanschouwelijk en
speels onderwijs, mar presenteerden ook een nieuwe kijk op de kindertijd als een soort quarantaine
vóór de intrede in de wereld van volwassenen. Beiden hadden sterke voorkeur voor huisonderwijs,
omdat alleen zulk onderwijs een individuele benadering van het kind kon waarborgen.
De verlichte pedagogische opvattingen werkten ook door in een nieuw verschijnsel: niet-religieuze
literatuur speciaal voor kinderen. Deze werden gekenmerkt door eenvoudige taal, onderwerpen die
dicht bij het kind stonden en illustraties. Deze boekjes vormden de basis voor een nieuwe genre
schoolleesboek.
De economische recessie aan het eind van de achttiende eeuw leidde tot verpaupering en een
groeiende kloof tussen arm en rijk. Dat betekende dat er een kentering kwam in de visie op de
belangrijkste taak van het onderwijs. Opvoeding tot een goed kerklid maakte plaats voor vorming tot
een nuttig lid van de maatschappij als centraal doel. Dit nieuwe denken leidde tot wat later het
'burgerlijk beschavingsoffensief' is genoemd.
Er werden vragen gesteld hoe de scholen zich konden verbeteren. De inzenders op deze en andere
prijsvragen waren eenstemmig in hun visie op de invloed van het onderwijs op de welstand van het
land: beter onderwijs – enkelen bepleitten zelfs de leerplicht – zou het aantal behoeftigen terugbrengen
en de rust in de samenleving bevorderen. Daarbij dachten inzenders vooral aan stadsgericht onderwijs.
Helaas werd er vrij weinig meegedaan en ging het onderwijs op de oude voet voort, maar kritiek nam
toe.
In 1795 kwam de Republiek in handen van de Nationale Vergadering en kwam er een grondwet in 1798.
De Nationale Vergadering steunde dit streven naar herziening van het onderwijs in verlichte geest. Zij
zag het als een van haar eerste taken om een nationale onderwijswetgeving tot stand te brengen. Via
wetgeving werd het lager onderwijs nu nationaal geregeld. Het lager onderwijs was nu een algemene
volksvoorziening. Nu lag ook de gedachte ten grondslag dat elk kind recht op onderwijs heeft en het de
verantwoordelijkheid van de overheid is daarvoor te zorgen.
De wet van 1806 was allereerst een uitwerking van de grondwettelijk vastgelegde scheiding van de kerk
en staat: onderwijs moest kinderen opleiden tot staatsburgers en daarin had de kerk niet langer een rol.
De wet legde het doel van het onderwijs vast met de zinsnede: 'opvoeding tot alle maatschappelijke en
christelijke deugeden. Kinderen dienden opgeleid te worden tot deugdzame en nuttige leden van de
samenleving.
De wet van 1806 en de bijbehorende 'schoolorde' brachten op drie punten ingrijpende vernieuwingen,
die kwaliteitsverbetering moesten bewerkstellingen:
1. Didactiek: Het 'hoofdelijk' onderwijs maakte plaats voor klassikaal onderwijs. Voortaan moest de
onderwijzer een hele klas tegelijk instrueren en begeleiden. Het schoolbord stelde de wet dan
ook verplicht. Als gevolg van de invoering van het klassikaal onderwijs ontstond bovendien
behoefte aan schoolboekjes voor klassikaal gebruik.
2. Diploma: De wet stelde regels met betrekking tot de kwalificatie van leerkrachten. Voortaan was
een diploma vereist. Uiteindelijk besliste de hoofdonderwijzer samen met de plaatselijke
schoolcommissie en de schoolopziener welke kandidaat zou worden aangenomen.
3. Kwaliteit: De wet beoogde door het instellen van een onderwijsinspectie de kwaliteit van het
onderwijs te bewaken en het proces van vernieuwing te bevorderen. Elke provincie kreeg een
departementale of provinciale schoolopziener en elk district daarbinnen een
districtsschoolopziener.
Hiermee waren de eerste stappen op weg naar een landelijke regeling gezet.
Er zijn factoren waardoor de huishoudens in onze streken altijd klein zijn geweest:
- Na het huwelijk was het gewoonte om zich zelfstandig te vestigen.
- Overal sloeg de dood vroeg toe. Grootouders waren al overleden voordat kleinkinderen geboren
werden.
- Erfrecht was een ook een probleem. Er was een primogenituur, de gewoonte dat de oudste
zoon alles erft en de rest niets. (Parigenituur is het tegenovergestelde, waarbij alle kinderen
gelijkelijk erven).
- Het huwelijk kwam bij veel mensen pas op late leeftijd. En er zat ook vaak een groot
leeftijdsverschil tussen gehuwden. Naar verhouding bleven ook veel volwassenen ongehuwd.
o Je kon pas trouwen als je zelf een bedrijf kon starten
Echtparen in West-Europa vestigden zich zelfstandig bij huwelijk, zij bouwden 'hun eigen nestje'. Als in
de zestiende eeuw was sprake van een dergelijk neo-lokaal vestigingspatroon. Ook ongehuwden
vestigden zich dikwijls zelfstandig en de talrijke weduwen weduwnaars trokken niet in bij familie.
Er waren tot het einde van de achttiende eeuw niet veel buitenechtelijke kinderen. Dat wijst erop dat
genitaal seksueel verkeer zich overwegend binnen het huwelijk afspeelde, aangezien er nauwelijks
betrouwbare voorbehoedmiddelen bestonden. Je zou kunne zeggen dat de aantallen geboorten werden
beperkt door laat te trouwen. Tot die tijd moest ook de seks wachten.
=> Voor Nederland heeft de historicus A.M. van der Woude bovendien aangetoond dat de huishoudens
in steden altijd kleiner waren dan op het platteland en dat de weinige inwoning die er was zich
concentreerde in akkerbouwgebieden in het oosten.
In Holland telde slechts tien à twintig procent van de huishoudens inwonend personeel. Het sterk
verstedelijkte karakter van de Republiek, evenals de relatief geringe betekenis van de agrarische sector,
lijken dan ook de voornaamste factoren die de geringe omvang van de Nederlandse huishoudens
kunnen verklaren.
Zuigelingen- en kindersterfte
Overal in Europa lag de sterfte van zuigelingen (nul- tot eenjarige) in de vroegmoderne tijd tussen de
twintig en veertig procent van de levendgeborenen. In Nederland vierde naar schatting een op de vier
baby's nooit zijn eerste verjaardag.
In de steden lag de sterfte hoger dan op het platteland, door de slechtere kwaliteit van het drinkwater
en het verhoogde infectiegevaar (en vaak ook het uit besteden aan een voedster of min). In het
algemeen bereikte niet meer dan de helft van de kinderen de leeftijd van achttien jaar. De hoge sterfte
van baby's, peuters en kleuters beperkte zich niet alleen tot de armen.
De hoge sterfte onder jonge kinderen is gebruikt als een argument in het debat over de vraag hoe
emotioneel gezinsrelaties in de vroegmoderne tijd zijn geweest. Kernpunt van de opvattingen binnen de
'zwarte legende 'was immers dat ouderliefde tot ongeveer 1800 niet bestond. Onderzoek van Pollock en
anderen in egodocumenten heeft echter aangetoond dat vroegmoderne ouders wel degelijk aangedaan
waren bij het overlijden van een kind en dat hun emoties sterker waren naarmate het kind op een
oudere leeftijd was gestorven.
Historicus Rudolf Dekker stelde vast dat zeventiende-eeuwse Nederlandse schrijver van egodocumenten
weinig woorden spenderen aan het verlies van een kind. Ook autobiografieën uit die tijd waren er kort
over. De Amsterdamse burgemeester Nicolaas Witzen besloot zijn autobiografie kortweg met: 'heeft
gehad zes kinderen, alle vroeg gestorven.'
Er waren in die tijd uitzonderingen van werken waarbij er wel met gevoel en emotie werd geschreven
over het overlijden, maar die zag je in die tijd niet met overhand.
Maar je kunt je ook afvragen of mensen in een tijd waarin infecties en koortsen nog niet met antibiotica
konden worden bestreden wel een andere keuze hadden dan zich neer te leggen bij het onvermijdelijke.
Religieuze overgave en oprechte treurnis konden bovendien hand in hand gaan.
Zeventiende-eeuwers uitten hun private gevoelens eerder in grafdichten dan in dagboeken of
autobiografieën. Pas laat in de achttiende eeuw, toen dagboeken geleidelijk een meer persoonlijk
karakter kregen (eerst alleen om feiten in op te schrijven), vinden we daarin aangrijpende fragmenten
die blijk geven van verdriet en rouw bij de dood van een kind.
Moederliefde en de min
Vanwege het hoge sterfterisico beschouwen aanhangers van de 'zwarte legende' het inhuren van een
voedster of min als bewijs voor moederlijke onverschilligheid. Een vrouw die dat deed stuurde haar kind
de dood in, zo betoogde de aanhangers. Vaak werd een min veelvuldig gebruik van gemaakt door alleen
adel en patriciaat. Hollandse edelvrouwen zoogden hun kinderen slechts kort of in het geheel niet.
Behalve hun lagere huwelijksleeftijd maakte ook het frequente gebruik van een min dat vrouwen uit de
elite meer kinderen baarden dan andere vrouwen
De redenen om een min in te schakelen zijn niet altijd duidelijk. In de meeste gevallen waarin ouders
hun kind door een ander lieten voeden, was echter helemaal geen sprake van een keuze. Als een
kraamvrouw te weinig zog had of helemaal niet zelf kon voeden wegens een borstontsteking, was het
inhuren van een min een kwestie van leven of dood. De grootste klanten van huurzorgsters waren de
weeshuizen en gasthuizen, die vondelingen opnamen. Van een gebrek aan moederliefde was in ieder
geval geen sprake.
De minnen die zich aanboden waren altijd vrouwen aan de onderkant van de samenleving, die hetzij zelf
een kind hadden verloren direct na de geboorte, hetzij er voor geld een rijke zuigeling bijnamen, wat
veelal betekende dat zij haar eigen kind te kort moesten doen door het te vroeg te spenen. Uit
egodocumenten krijgen we de indruk dat ouders hartelijke relaties met hun min onderhielden.
De kwaliteit van de min werd niet alleen afgemeten aan de hoeveelheid zog maar ook aan haar
persoonlijkheid en gedrag. Tot in de negentiende eeuw geloofde men namelijk dat een baby met het zog
ook het karakter van de voedster inzoog.
In Nederland werd dit niet zo op grote schaal gebruikt. Dit komt ook mede door uitspraken van Erasmus:
'Denk je dat het er echt niet toe doet of je kleine baby het verwante en vertrouwde levenssap drinkt en
wordt gekoesterd door de warmte waarmee het al vertrouwd was, dan wel wordt gedwongen aan
vreemde elementen te wennen...?' Nu in zijn kindertijd moet hij gekoesterd worden.
Ook Jacob Cats wijdde menige dichtregel aan de volgens hem verfoeilijke gewoonte van het huurzogen.
Hij hemelde de tijd op voor de huisvrouwen om zelf moedermelk te geven. 'Wie een min inhuurde was
slechts 'moeder voor een deel' en niet in 't geheel´'. Zo vonden Erasmus' woorden via Cats hun weg naar
andere populaire handleidingen.
In de tweede helft van de achttiende eeuw raakten de bezwaren tegen het gebruik van een min in een
stroomversnelling. Rousseau verzette zich fel tegen de in Frankrijk wijdverbreide gewoonte. Aan de
argumenten van onnatuurlijkheid, kinderlijke behoeften en onvolledig moederschap voegden verlichte
geesten het belang toe van de gezondheid van kinderen uit het volk en daarmee van de hele
maatschappij. De negentiende eeuw kon de geschiedenis
in gaan als die waarin het moederschap als 'natuurlijke' bestemming van de vrouw hoogtij vierde, is dus
het beste te begrijpen wanneer we ontwikkelingen in de late achttiende eeuw hierbij betrekken. De
Verlichting legde het fundament voor de ideologie van het opvoedend moederschap, die tot in deze
eeuw doorwerkt.
De sterfte vertoonde in ons land nog lange tijd het grillige pre-industriële patroon > pieken vielen samen
met perioden van duurte van graan en andere voedingsmiddelen en met epidemieën van besmettelijke
dodelijke ziekten zoals cholera, tyfus en pokken, die vooral onder armen en kinderen veel slachtoffers
maakten. Pas na 1871, toen de laatsten epidemieën uitraasden, zette in Nederland de daling van de
sterfte nagenoeg onafgebroken door. Omstreeks 1875 ging ook de sterfte van zuigelingen in een rap
tempo omlaag. De kortstondige stijging was te wijten aan de toename van vrouwenarbeid tijdens de
eerste opleving van de economische bedrijvigheid. Het zogen was slechter te combineren met de aan
vaste uren gebonden arbeid in de nieuwe werkplaatsen en fabrieken dan met het traditionele werken
van vrouwen in het agrarisch en ambachtelijk bedrijf. Zelfs aan het begin van de twintigste eeuw hadden
de jonge kinderen van ongeschoolde arbeiders nog een meer dan tweemaal zo hoog overlijdensrisico
dan die van vaders met een hooggeschoold beroep.
- Koepokinenting
Kinderen hebben daarnaast sterk geprofiteerd van de inspanningen van de overheid ter bevordering van
de koepokinenting. Slachtoffers van de pokken waren voornamelijk kinderen. Als kinderen er niet aan
stierven, dan liet de ziekte wel sporen na in de vorm van verlamming, verminken of blindheid. Een
verschil met de andere besmettelijke ziekten was dat medici er vanaf het midden van de achttiende
eeuw niet langer machteloos tegenover stonden. Eerst lieten alleen rijke ouders hun kinderen inenten.
Zolang dat gebeurde met humane pokstof was dat niet zonder risico> maar vanaf 1798 bestond er een
veilige methode van 'vaccinatie' met het stof van de ongevaarlijke rundveeziekte vaccinia of koepokken.
Omstreeks 1830 verboden vrijwel alle provincies hun schoolhouders om kinderen zonder 'pokkenbriefje'
toe te laten, daardoor groeide het aantal gevaccineerde snel. De Wet op de Besmettelijke Ziekten
maakte van het pokkenbriefje een voorwaarde om de school te mogen bezoeken. Daarna zorgde de
toename van het schoolbezoek voor een verdere stijging van het aantal gevaccineerde kinderen.
In orthodox protestantse kring, met name onder aanhangers van de religieuze opwekkingsbeweging het
Réveil en onder afgescheiden bevindelijk gereformeerden, leefden bezwaren tegen de inenting. Liefde
voor hun kinderen trok de meesten uiteindelijk over de streep. Maar velen bleven bij hun standpunt:
'niet mijn wil, maar de Uwe geschiede.'
- Huisvesting
De private leefomgeving was net als de publieke ruimte een bron van ziekte en ongezondheid. Opnieuw
zette de Amsterdamse arts Saphari de boel op scherp door te verklaren 'dat een derde van de bevolking
gedwongen is te verblijven in holen en hokken, welke wij voor onze huisdieren zouden afkeuren.' De
kindersterfte in deze woningen was verreweg de hoogste van de hele stad. Onderzoekers meenden dat
bewoning van kelders eigenlijk verboden moesten worden. Overheidsingrijpen op het vlak van
huisvesting was echter nog niet mogelijk.
Hygiënisten waren doorgaans actieve leden van woningbouwverenigingen, waarvan de eerste in de
jaren vijftig ontstonden. Deze filantropische verenigingen waren pioniers op het gebied van het bouwen
van gezonden woning voor arbeiders. In de krottenzee van de grote stad schiepen zij eilandjes met
betere woonomstandigheden. Vanuit deze verenigingen pleitten de hygiënisten voor het ontwikkelen
van een gemeentelijk planologisch beleid, dat structuur aanbracht in de nieuw te bouwen wijken en
bouw en inrichting van de woningen aan vaste regels onderwierp.
- Huwelijksgedrag
Het gevolg van de verbeterde hygiëne was een toename van de omvang van de huishoudens. Die groei
werd gestimuleerd doordat mensen vroeger gingen trouwen. De latere daling wordt wel aangeduid als
de overgang van een 'agrarisch-ambachtelijk' huwelijkspatroon, waarin het huwelijk werd uitgesteld
totdat men zich zelfstandig kon vestigen, naar een 'proletarisch' huwelijkspatroon, waarbij niet langer
sprake was van uitstel of – wat veel voorkwam – afstel.
Zolang er geen geboorteregeling plaats vond, betekende dit dat er gemiddeld per gezin een extra kind
werd geboren. Tijdgenoten signaleerden deze ontwikkeling en maakten zich er zorgen over. Men was
bang voor overbevolking en toename van de aantallen bedeelden, een vrees die de verbetering van de
levenstoestand ongegrond maakte.
Huwelijksgidsen en andere adviesboeken uit de negentiende eeuw benadrukten als tevoren dat voor
een gelukkig huwelijk een weloverwogen partnerkeuze van het grootste belang was. Man en vrouw
konden het beste niet te veel verschillen in leeftijd, dezelfde godsdienst hebben en uit een mind of meer
gelijke stand afkomstig zijn. Veel adviezen kwamen erop neer dat je niet te vroeg moest trouwen, omdat
je nog niet volledig bent ontwikkeld en gerijpt (zo zei ook pedagoge Elise van Calcar dat tegen haar
vrouwelijk publiek). De werkelijkheid zag er voor jongeren uit de arbeidersklasse in toenemende mater
anders uit. Volgens het armbestuur werd er vroeg en onberaden getrouwd omdat de jongeren hun
eigen verdiensten willen behouden. Thuis wonen betekende dat de verdiensten moesten worden
afgedragen aan de ouders. Daarom is de meest genoemde oorzaak van 'te vroeg' trouwen dat jongeren
al vroeg een 'volwassen' loon verdienden en dat niet allemaal thuis wilden afdragen.
De daling van de sterfte en van de huwelijksleeftijd waren samen verantwoordelijk voor een groeiende
gemiddelde omvang van de Nederlandse huishoudens. Die groei werd pas omgebogen tegen het einde
van de eeuw, toen de burgerij net als in ander westerse landen voor het eerst bewuste geboorteregeling
binnen het huwelijk toepaste. Dat leidde na 1880 tot een gestage daling van het aantal geboorten per
huwelijk ofwel de huwelijksvruchtbaarheid.
Idealisten uit de burgerij sloten zich in 1881 aaneen in de Nieuw-Malthusiaansche Bond (NMB), die tot
doel had de materiële ellende in arbeidersgezinnen terug te dringen door propaganda van bewuste
geboorteregeling. De bond gaf onder meer het Middelenboekje uit met uitleg over de verkrijgbare
anticonceptiva. Confessionelen bestreden deze bond, omdat het in hun ogen strijdig was met de wil van
God. Katholieken benadrukten vanaf deze tijd sterk dat het huwelijk in de eerste plaats de voortplanting
tot doel had, in die kringen werden de gezinnen daardoor het grootst.
=> De geboorteregeling was, met de schoolstrijd en het kiesrecht, een van de splijtzwammen tussen
politiek 'links' en 'rechts'. De propaganda van de NMB werd in 1911 verboden. Daarmee kwam het
liberale tijdperk ten einde-> overheidsingrijpen in plaats van onthouding werd de regel.
- De sociale kwestie
Pas omstreeks 1870 veranderde de mentaliteit over het lot van de armen. -> Het 'armoedevraagstuk'
werd de 'sociale kwestie'. De verbeterde werkgelegenheid en de stijgende lonen wakkerden het geloof
aan dat de armoede niet onuitroeibaar was. Bij die verheffing dacht men ook niet meer alleen aan
zedelijkheid en beschaving, maar telde ook het leren van een vak. Het volksonderwijs legde in deze jaren
meer nadruk op het aanbrengen van kennis ten koste van de nadruk op het aankweken van deugd en
liefde voor het vaderland.
Er kwamen organisaties van arbeiders tot stand zoals het gematigde Algemeen Nederlandsch
Werklieden Verbond (1871) en later de radicale Sociaaldemocratische Bond (1878) en de Sociaal –
Democratische Arbeiders Partij (1894). Die gaven stem aan de onvrede van landarbeiders en
ongeschoolden. Veel nieuwe initiatieven ten gunste van de armen waren er daarom op gericht de groei
van het socialisme in te dammen.
Een treffende uitdrukking van het nieuwe denken is de oprichting van het Comité ter Bespreking der
Sociale Quastie in 1870. Het Comité boog zich over de vraag hoe het lot van de arbeidersklasse kon
worden verbeterd.
Geestverwanten zorgen omstreeks 1900 voor nieuwe sociale wetten als de Veiligheidswet (1895) en de
Ongevallenwet (1905). Het comité bracht kortom veel in beweging.
- Moderne armenzorg
In de praktijk van de maatschappelijke hulpverlening ontstonden in dezelfde tijd nieuwe idealen. Die
brachten de 'moderne' armenzorg voort. 'Moderne' filantropen verwachtten dat de armen met hun hulp
tot zelfstandigheid konden worden gebracht.
Vanuit kritiek op de bestaande bedeling richtten jongeren in 1871 in Amsterdam een vereniging op, die
de nieuwe inzichten in praktijk zou brengen, Liefdadigheid naar Vermogen.
De oude armenzorg had zich volgens de vernieuwers te veel laten leiden door 'gevoeligheid', medelijden
en zomaar 'geven en helpen, zonder te vragen uit welke bron de behoefte ontsproot'. Kwalijk aan de
traditionele armenzorg was ook dat ze te weinig differentieerde naar persoonlijke behoeften. De bron
was volgens Liefdadigheid boven Vermogen een gebrek aan zelfbeheersing, dat leidde tot drankmisbuik,
snoeplust en spilzucht. De oplossing die zij aandroeg was 'modern´ in de zin dat ze individualiseerde,
controleerde, voorwaarde stelde en efficiency nastreefde. Persoonlijke omgang tussen armbezoeker en
ondersteunde zou de laatste aanmoedigen het goede voorbeeld van de eerste te volgen.
Het doel was de armoede op te heffen door de lagere klasse de leefwijze van de burgerij ofwel
'beschaving' bij te brengen en zo de kloof tussen arm en rijk te overbruggen.
Kenmerkend voor de 'moderne' benadering was dat de armbezoekers bij hun onderzoek vooral keken of
het gezin voor verbetering vatbaar leek: 'Wij steunen allen wie vooruit willen, maar niet kunnen' was het
devies. Bedelaars, dronkaards en 'beroepsarmen' verdienden geen steun.
Het onderzoek had ook tot doel goed- en kwaadwillende te scheiden -> de vereniging legde een
zwartboek aan met de namen van stadgenoten die bedrog hadden gepleegd.
Liefdadigheid naar Vermogen was van oordeel dat onderstand in geld verre de voorkeur verdiende
boven steun in natura. Armen moesten leren omgaan met geld en dat ging het beste al de uitkering niet
al te krap was; dan kon ook de spaarzin worden geoefend.
Vooral bij vrouwen stimuleerde men het thuiswerken, omdat de kinderen dan toezicht kregen. De
'moderne' armbezoekers eisten dat de kinderen naar school gingen. Naderhand hield men via de
onderwijzer zelfs het schoolverzuim bij. Oudere kinderen kregen soms de kans een opleiding te volgen.
Dan konden ze de armoedeketen doorbreken en zich opwerken tot een hoger niveau van beschaving.
Daartoe bood de samenleving in die tijd voor het eerst daadwerkelijk kansen. Arbeiders moesten in de
toekomst leren kijken.
Rousseau
De beroemdste pedagoog uit de achttiende eeuw is ongetwijfeld Jean-Jacques Rousseau. Als zij ideeën
over het opvoeden volgens de natuur bleven in alle latere discussies een belangrijke referentie.
Rousseaus pedagogiek is geworteld in de Verlichting, maar bevat ook elementen die daarmee op
gespannen voet staan (hij is de 'bedenker' van de Romantiek). Zijn moeder overleed in het kraambed en
zijn vader verliet hem op 10-jarige leeftijd, hij leefde toen een zwervend bestaan. Hij werd opgevangen
door de dertien jaar oudere en zeer ontwikkelde Madame de Warens in Annecy, die hem aanzette zich
tot het katholicisme te bekeren. Ze fungeerde als pleegmoeder, maar werd weldra zijn minnares.
Belangrijk voor zijn intellectuele ontwikkeling was zijn kennismaking met de encyclopedisten, de
voortrekkers van de Franse Verlichting. Een van hen, Denis Diderot, werd zijn beste vriend. Hij las in de
Mercure de France over een prijsvraag over de Academie van Dijon. Daarin werd de (retorische) vraag
gesteld of de wetenschappen en kunsten hadden bijgedragen aan de zuivering van de zeden. Als in een
flits zag Rousseau een ontkennend, dus provoceren antwoord. 'Op dat moment', zo schreef hij later, 'zag
ik een andere wereld en werd ik een ander mens'. -> Hij won met zijn ingezonden antwoord.
Zijn roem groeide, maar ook zijn afkeer van de decadente saloncultuur van de grote stad. Hij hield van
de natuur, van het eenvoudige leven op het platteland, waar mensen zichzelf konden zijn.
Hij trok zich terug uit Parijs en vestigde zich in de omgeving van Genève en schreef veel belangrijke
boeken:
- 'Julie oula nouvelle Héloïse' (1761): een roman in briefvorm over het ideale huwelijk, het
gelukkige gezien, gebaseerd op echtelijke trouw en liefde voor kinderen
- 'Contract social': dit boek ging over de ideale regeringsvorm
- 'Emile: dit roman ging over de ideale opvoeding.
o Opmerkelijk is dan te horen dat Rousseau alle 5 zijn kinderen ter vondeling heeft gelegd
in Parijs, Frankrijk.
Zijn opvattingen over godsdienst en godsdienstige opvoeding, typisch deïstisch, riepen felle reacties op.
Het boek Emile werd zowel door het Parijse parlement als door de stad Genève veroordeeld. Hij voelde
zich gedwongen naar Engeland te gaan. Tijdens deze ballingschap begon hij zijn herinneringen, de
'Confessions', op te schrijven. Daarmee wilde hij zich rechtvaardigen tegenover kritiek en spot.
Zijn opvatting van de natuurlijke godsdienst bracht hem tot het standpunt dat kinderen pas met de
godsdienst in aanraking mochten komen als ze daar verstandelijk aan toe waren.
Ook zijn politieke theorie was verlicht -> hij ontwierp de theorie van de algemene volkswil die
richtinggevend zou moeten zijn voor het politiek handelen en werd daarmee een pleitbezorger van de
democratie en wegbereider van de Franse Revolutie.
Rousseau liet zich niet slechts door de rede leiden, ook door intuïtie en gevoel. Als auteur appelleerde
hij sterk aan het gevoelsleven van zijn lezers -> Een roman als 'Julie' veroorzaakte een golf van
sentimentaliteit.
Hij vond dat de moderne cultuur denatureerde en daarom moesten we van Rousseau 'terug naar de
natuur'. De mens moest leven naar zijn eigen aard of, in moderne termen, de mens moest leren zichzelf
te zijn. Het waren de maatschappelijke instellingen die hem dat verhinderden.
Rousseaus pedagogiek kunnen we het beste vanuit deze cultuurkritiek begrijpen. Zijn Emile ou de
l'éducation beschrijft in romanvorm de ontwikkeling van een jongen. Deze opvoeding vond plaats in een
isolement: zijn ideale opvoeding mocht niet gestoord worden door de cultuur.
Hij wilde een cultuur die de mogelijkheid effende voor een leven in zuiverheid en oprechtheid, volgens
normen van het eigen geweten.
Maar wat betekent 'natuurlijk' nu voor de opvoeding?:
Zonder opvoeding geen volwassenheid: 'de mens wordt zwak geboren, en kan niet zonder kracht; de
mens komt volstrekt berooid ter wereld, en kan niet zonder hulp; de mens wordt dom geboren en kan
niet zonder oordeelskracht. Al wat ons bij de geboorte ontbreekt, en wat we, groot geworden, nodig
zullen hebben, krijgen we door opvoeding.' -> Met de Verlichting deelde hij de overtuiging dat
opvoeding noodzaak is, maar niet die van de bijna onbeperkte maakbaarheid van de mens. De natuur
legt daaraan beperkingen op.
'Natuurlijke' opvoeding is bij Rousseau vooral het wegnemen van groeibelemmeringen. Daarom spreekt
men hier doorgaans over een 'negatieve' opvoeding. De opvoeder moet zijn kind niet opdringen, hij
moet hem ook niet bevelen of verbieden. Rousseau had de pretentie om de natuurlijke ontwikkeling van
kinderen helder in kaart te brengen. Opvoeders hadden volgens hem te veel volwassene als doel van de
opvoeding op het oog zonder het kind te kennen.
=> Kindertijd t/m 12 jaar wordt volledig in beslag genomen door de training van zijn zintuigen, een
noodzakelijke voorwaarde voor de latere oefening van het verstand.
=> Pubertijd t/m 15 jaar ontwikkelen zich het verstand en de interesse voor de wereld om hem heen en
traint hij zijn handvaardigheid.
=> adolescentie vanaf 15 jaar geweten en deugdzaamheid worden bepalend voor zijn doen en laten.
Met de geslachtsrijping wordt een 'tweede geboorte' plaatsgevonden. Nu pas komt hij ook in contact
met godsdienst, kunst en wetenschap.
Rousseau wilde opvoeden tot algemene menselijke ontplooiing. Dit belangrijke uitgangspunt gold
slechts de opvoeding van jongens, ook al formuleerde hij het in algemene termen.
In Nederland vond men zijn cultuurkritiek en opvoedingstheorie te radicaal. Hoewel het in bepaalde
kringen tijdelijk mode was om jongentjes naar Emile te vernoemen, praktiseerde men liever
denkbeelden als die van Locke.
De Romantiek
De Verlichting riep rond 1800 een tegenbeweging aan, de Romantiek, waaraan onze pedagogiek
evenzeer schatplichtig is. Deze 'tegen-Verlichting' is overigens niet op te vatten als een 'negatief' van de
Verlichting. De verschillen zijn lang niet altijd in polaire begripstegenstellingen te vatten. De Romantiek
corrigeerde soms een bepaalde eenzijdigheid van het verlichte denken, maar werd vooral gekenmerkt
door een specifieke interesse in dimensies van het menselijk bestaan die in de Verlichting minder aan
bod kwam.
- De romanticus vond het verlichte ideaal te veel beperkt tot alleen kennis.
Gevoel en intuïtie waren net zo belangrijk en emotionele verhouding tot de mens en de
natuur had een geheel eigen waarde.
- Voor de romanticus was, de kennis leidt tot deugd, te optimistisch en nogal oppervlakkig.
Hij had veel meer oog en ook waardering voor de rol die gevoelens spelen in de diepere
lagen van de menselijke ziel en voor de passionele bepaaldheid van het menselijk
handelen.
- Voor hem was de maakbaarheid van mens en samenleving aan grenzen gebonden, want
irrationele krachten lieten zich niet zo gemakkelijk door de rede beteugelen.
Het onbewuste was een ontdekking van de Romantiek, de bakermat van verbeelding en
fantasie. -> in deze periode begonnen ook de gebroeders Grimm hun sprookjes
verzameling te schrijven.
De romantici zagen het volk, de natie niet zozeer als een verzameling individuen, maar als een
organische eenheid waarvan het individu voor zijn voortbestaan afhankelijk is, zoals een boomblad dat
is van stam en takken.
! Het vertrekpunt van het verlichte denken is het autonome individu, en dan vooral wat de verschillende
individuen met elkaar gemeen hebben: de menselijke natuur. De romantische mensvisie is daarentegen
vooral gefixeerd op de wijze waarop mensen van elkaar verschillen.!
De verlichte zoektocht naar het wenselijke van de mens mondde bij wijze van spreken uit in de
romantische ontdekking van de uniciteit van ieder mens afzonderlijk.
Het romantische denken is gebiologeerd door de verbondenheid met het verleden, door de wijze
waarop volk en staat zich hebben ontwikkeld en blijven veranderen met behoud van hun identiteit. De
romanticus was vooral geïnteresseerd in de vraag welk recht het meest geëigend is voor een bepaalde
natie in een bepaald ontwikkelingsstadium. Romantici zagen niet zozeer het abstracte wezen, maar de
concrete verschijningsvorm in ruimte en tijd.
-> Ontwikkeling en groei zijn daarom sleutelbegrippen in het romantisch idioom
In het tijdperk van de Verlichting stond de pedagogiek centraal, vanwege het geloof in de
opvoedbaarheid en daarmee de vormbaarheid van de toekomstige burgers. In de Romantiek stond het
kind centraal, omdat de kindertijd de oorsprong was van het volwassen leven: 'Het kind is de vader van
de mens.'
In de verlichting zag men in het kind graag en met enig ongeduld de toekomstige volwassene. Waarbij in
de Romantiek men juist de volwassenen als voormalige kinderen zag.
Kenmerken romantische pedagogiek:
1. Grote aandacht voor spel. In de Romantiek was het kinderspel in zichzelf zeer waardevol
2. Grote aandacht voor ontwikkelingsstadia en voor de spontane groei die in haar ontwikkeling
niet belemmerd mocht worden door eisen van opvoeders.
3. Het kennisideaal werd minder dominant en er ontstond grotere waardering voor musische en
lichamelijke opvoeding.
4. De opvoeding was bij uitstek sociaal en nationaal; kinderen moesten zich deel gaan voelen van
een nationale cultuur.
Reformpedagogiek
Reformpedagogiek is niet één pedagogische stroming maar een complex onderling stromingen die in de
meeste gevallen specifieke vernieuwingsscholen voortbrachten.
Uitgangspunt van de vernieuwing was de kritiek op het massale en methodisch starre volksonderwijs
zoals dat zich in de loop van de negentiende eeuw had ontwikkeld. Deze traditionele negentiende-
eeuwse school zou een luisterschool zijn die kinderen lijdzaam onderwees, zonder ze te activeren of
motiveren, en dat alles onder een steng disciplinair regime. De leerstof stond centraal, niet de aard en
de interesse van kinderen. Een starre regelgeving in het onderwijs, of zoals de reformpedagogen het
noemden, een 'vermethodieking' van de school, was wat de praktijk er in later tijd van had gemaakt. Het
zou hen alleen gaan om het bijbrengen van kennis: weten om te weten zou hun ideaal zijn.
De verschillende reform pedagogische stromingen hadden, ondanks hun onderlinge accentverschillen,
een aantal uitgangspunten gemeen:
1. Kindgerichtheid: het kind moest centraal staan in de opvoeding en onderwijs, niet de leerstof of
opvoedingsdoelen. Het onderwijs moet zich aan het kind toepassen en niet andersom
Dit wordt wel de copernicaanse omwenteling in de pedagogiek genoemd: niet de zon
draait om de aarde, maar de aarde om de zon.
In 1879 vestigt Wilhelm Wundt het eerste psychologisch laboratorium. Hierdoor ontstond de op empirie
gebaseerde ontwikkelingspsychologie.
- Deze psychologie sloot aan bij de reformpedagogische behoefte om te vertrekken vanuit de
specifieke ontwikkelingsfasen van kinderen.
Dit betekende ook tegelijk een grotere waardering voor hun individuele eigen aard.
- Het massale volksonderwijs hield geen rekening met het individuele karakter van leerlingen. De
reformpedagogen wilden dit nu juist wel.
o Onder hun invloed is vanaf ongeveer 1900 een proces van individualisering van het
onderwijs op gang gekomen.
2. Vertrouwen: opvoeders moesten meer vertrouwen hebben in de natuurlijke ontwikkeling van
kinderen. Dwang en autoriteit waardeerden de vernieuwers negatief.
o Spontane groei mocht niet worden gefrustreerd door pedagogische bedilzucht: 'laten
groeien.'
In de Refrompedagogiek vinden we vervolgens veel kritiek op de eenzijdige nadruk die de neo-
herbartianen legden op kennis en verstandelijke ontwikkeling.
=> Het intellect is slechts één van de vermogens die bij kinderen ontwikkeld moeten worden.
Daarnaast hechtten reformpedagogen grote waarde aan lichamelijke ontwikkeling en kunstzinnige
vorming. Gymnastiek, tekenen en muziek waren even belangrijk als taal en rekenen.
Kinderen werden beschouwd als creatieve wezens. Zo ontstond een tegenwicht tegen het
intellectualisme, maar ook een kritiek op de lelijkheid van de moderne wereld met haar industrie en
massaproductie zoals die door de westerse wereld was voortgebracht.
Schooltypen
Er zijn een aantal schooltypen die reformpedagogen in het leven hebben geroepen:
- De 'Vrije School' (Rudolf Steiner) opgericht in 1919.
Vrije scholen hebben een antroposofische (denkwijze waarin de geestelijke wereld en
het innerlijk erg belangrijk zijn) grondslag en zijn daarom sterk gericht op het besef
van geestelijke verbondenheid van al het bestaande.
- Universitaire experimenteerschool (Peter Petersen) in 1924 de basis van de 'Jenaplanscholen'.
Dit zijn echte gemeenschapsscholen, waarin het leerstofjaarklassensysteem is
doorbroken en waarin kinderen van verschillende leeftijden elkaar moeten stimuleren.
Karakteristiek is hier ook het vak grenzen doorbrekende Gesamtunterricht en de nadruk
op spel en arbeid.
- De school levensgemeenschap (Ovide Decroly).
Ook hij zag de school als een echte levensgemeenschap waarin hij de leerstof
concentreerde rond speciale thema's die de spontane belangstelling en activiteit van
kinderen opwekten.
Hij accentueerde de samenhang tussen de afzonderlijke leervakken en verplaatste het
onderwijs van het klaslokaal naar de vrije natuur en de wereld van arbeid.
- 'Dalton'-scholen (Helen Parkhurst)
Een flexibel schoolsysteem. Leerlingen krijgen daarin een grotere vrijheid in de keuze
van de leerstof. Ze worden door middel van taken tot een grotere mate van
zelfwerkzaamheid gestimuleerd, waardoor het onderwijs meer rekening kan houden
met ieders eigen leertempo.
Er zijn globaal twee groepen reformpedagogen:
1. Deze groep legt de nadruk op de individualiteit van ieder kind, het individualisme. Deze
pedagogen waren bij uitstek kindgericht. Hierbij is Montessori het beste voorbeeld.
2. Deze groep legt de nadruk op de sociale dimensie van de opvoeding. Geleidelijk won de
sociaal-pedagogische oriëntatie veld. Hierbij is John Dewey het beste voorbeeld.
Montessori
Haar boek ´de methode´ waarvan de eerste druk in 1909 verscheen werd wereldberoemd. Ze reisde veel
om haar methode te propageren, onder andere in naar Nederland, waar in 1914 de eerste montessori-
kleuterschool tot stand kwam.
Uitgangspunt van Montessori's methode was de bevrijding van het kind zodat het zijn activiteiten vrij
kan ontwikkelen. Een treffende illustratie van deze opvatting geeft Montessori met haar kritiek op de
schoolbank die iedere spontane beweging remt. -> kinderen moeten volgens haar juist meer ruimte
hebben en de vrijheid om te bewegen en mede daardoor zichzelf te ontwikkelen.
Montessori meende dat ze 'het kind' had ontdekt toen zij die onbewuste drang tot zelfontwikkeling zag.
Observatie van een spelend kind leerde haar de functie kennen van ogenschijnlijk zinloze herhalingen.
Het ging Montessori vooral ook om zintuigelijke oefeningen waarop het kind zich intensief kan
concentreren (polarisatie van de aandacht) en die het kind spontaan talloze malen herhaalt.
=> Kinderen kiezen volgens eigen voorkeur het materiaal, bijvoorbeeld rinkelbellen of blokken, waarbij
de leidster uitleg geeft over de bedoeling ervan. In de montessorischool worden kindergroepen wat
leeftijd betreft heterogeen samengesteld; ze tellen nooit meer dan dertig kinderen, nooit minder dan
twaalf. De klaslokalen zijn juist groter dan in een normale school: er is ruimte nodig om te bewegen. De
schoolbank verdween.
-> Al het materiaal had een speciale bedoeling en er bestond een systematische samenhang tussen de
verschillende materialen.
Het vertrekpunt van Montessori was de bevrijding van kinderen uit een traditioneel schoolregime en het
bevorderen van hun spontane ontplooiing.
Dewey
Voor Dewey was de mens primair een sociaal wezen, eigenlijk een mede-burger. Zijn belangrijke boek
'the school and Society' werd tientallen malen herdrukt. In zijn pedagogisch hoofdwerk Democracy and
Education staat de vraag centraal welke pedagogische vernieuwingen nodig zijn in een tijd van
democratie, industrialisering en wetenschappelijke revoluties.
Als filosoof was Dewey pragmatist -> Voor hem was het denken niet gericht op het verwerven van
objectieve kennis, maar op het oplossen van problemen waarmee mensen voortdurend worden
geconfronteerd. Criterium voor de waarde van een theorie is niet de waarheid maar de bruikbaarheid
ervan. Denken is experimenteren, ofwel een instrument van het handelen. Hij verwierp de scheiding
tussen theorie en praktijk principieel.
=> kinderen leren door te doen [learning by doing]
De negentiende-eeuwse school, die de reformpedagogen zo kritiseerden, was van het natuurlijke leven
vervreemd geraakt. In het nieuwe onderwijs moeten kinderen praktische problemen oplossen
[arbeidsschool]. Het probleem is een vraag: 'werkt' de oplossing, dan is het antwoord juist. Zo nemen
kennis en vaardigheid gelijktijdig toe.
Dewey signaleerde nog een ander manco van de traditionele school. De nadruk op individuele prestaties
bevorderde het gemeenschapsgevoel niet -> de school moest weer een gezin in het groot of een
maatschappij in het klein worden.
In de arbeidsschool werden theorie en praktijk met elkaar verbonden en Dewey ging hierbij niet uit van
een vast leerplan. In de arbeidsschool ging het om activiteiten uit het echte leven waarvan de
organische samenhang tussen verschillende leervakken tastbaar wordt. Activiteiten die een bijzondere
plaats innamen in Dewey's arbeidsschool waren vooral koken, timmeren en textielbewerking.
!Dewey formuleerde niet inhoudelijk de opvoedingsdoelen => doelen zijn van ons, idealen van nu, maar
kinderen leven voor de toekomst. Goed is volgens hem al wat groei bevordert en het vormogen tot
aanpassing stimuleert. De traditionele school belichaamde volgens hem te veel een intellectualistische
eenzijdigheid.
-> het projectonderwijs kan als zijn geesteskind worden beschouwd.
Reformpedagogiek
De traditionele school waartegen de reformpedagogen te hoop liepen, bestaat niet meer: het onderwijs
in de reguliere volksschool wordt gedragen door reformpedagogische uitgangspunten.
Er kwam ook een nieuwe experimentele richting in de vroeg twintigste-eeuwse gedragswetenschap.
Herhaaldelijk bekritiseerde de reformpedagogen deze 'proefondervindelijke' wetenschap waarin werd
geëxperimenteerd met kinderen in een laboratorium.
Onderzoekers begonnen eindeloos te meten en in ontelbare publicaties verschenen cijfers en tabellen
over het verloop van de aandacht, over de knijpkracht van kinderhanden. Reformpedagogen vatten dit
op als vivisectie (dierproeven) op de kinderziel.
Voor het aanvankelijk leesonderwijs is met name de onderwijzer M.B. Hoogeveen van groter betekenis
geweest:
Hij ontwikkelde een taal-leesmethode (1905), die een beroep deed op de zelfwerkzaamheid van
kinderen.
- Een klassikale leesplank met afbeeldingen van verschillende objecten en figuren, waaronder
leerlingen dan het juiste woord of een lettercombinatie konden plaatsen.
De eerste woorden en afbeelden van de plank waren: aap, noot en mies.
- Voorbeeldvertellingen bij de wand- of 'vertelselplaten', waarin Wim, Mies, Zus en Jet de
hoofdpersonen vormden.
=> Nieuw aan deze methode was dat kinderen begonnen met het hele woord en pas daarna de
afzonderlijke letters gingen onderscheiden.
Hoogeveen sloot deze methode aan bij de Duitse Gestaltpsychologie:
! Mensen - en dus ook kinderen – nemen vooral gehelen en daarna pas de onderdelen waar.
Jac.P Thijsse en E. Heimans hebben op een andere manier bijgedragen aan onderwijsvernieuwing door
zich vooral te richten op het vak 'kennis der natuur'. Ter ondersteuning van de lessen in dat vak waren al
ver voor 1900 wandplaten en opgezette dieren in de handel, die uitstekend pasten in het klassikale
onderwijs. Deze vorm van aanschouwelijk onderwijs ging uit van het verlichte beeld van de verhouding
mens-natuur: de mens als onderwerper van de natuur.
MAAR Thijsse en Heimans hadden een romantisch mensbeeld: de mens als beschermer van de natuur,
die eerbied heeft voor plant en dier. -> Zij raadden onderwijzers aan om er met hun leerlingen op uit te
trekken naar de slootkant of een stadspark.
- Ze schreven boeken over planten en dieren, met suggesties voor schoolwandelingen.
- Speciaal voor de lagere school in de stad ontwierp Heimans de methode 'de levende natuur'.
=> Net als Ligthart benadrukte Heimans dat schoolvakken met elkaar in verband moesten staan en dat
het onderwijs aantrekkelijk moest zijn voor kinderen. De lesstof diende aan te sluiten bij de interesse
van de leerlingen en kinderen uit te dagen tot zelfwerkzaamheid.
Heimans en Thijsse zijn ook bekend geworden door de Verkade-albums: boeken met tekst
waarvan de plaatjes ontbraken maar te verkrijgen waren door de aanschaf van Verkade-
producten als koek en chocolade. Die zouden de liefde voor de natuur en de spaarzin
bevorderen.
=>> Ligthart, Hoogeveen, Thijsse en Heimans, reikten bouwstenen aan voor onderwijs dat
samenwerking bevorderde en een appèl deed op de intrinsieke motivatie van leerlingen.
Een ervan was 'De Nieuwe School' onder redactie van Theo Thijssen en P.J. Bol, waarin zij tekeergaan
tegen de pedagogiek van de neo-herbartianen.
Hun kritiek was tegen:
= de onderverdeling van het leerplan in een breed scala aan schoolvakken, die op gezette tijden in de
klas aan de orde moesten komen.
= de indeling van de lesstof in leertrappen, omdat kinderen niet allemaal op dezelfde manier leren.
=> Zij verweten bovendien de schrijvers van de handleidingen dat ze wilden imponeren met
hoogdravende taal en een beroep op de 'zielkunde'. Die schrijvers belastten leerlingen met saaie en
nutteloze oefeningen, die geen rekening hielden met de diversiteit van leerlingen in de klas of met hun
werkelijke leefwereld en ervaringen.
Zulke methoden waren in hun ogen een miskenning van de tact en het gezond verstand van
leerkrachten. Deze konden zelf heel goed bepalen hoe en wanneer zij bepaalde leerstofonderwerpen
behandelden.
Enkele Nederlandse reformpedagogen zochten naar een vorm waarin ze hun idealen konden
verwezenlijken door het stichten van een speciaal type school.
- Humanitaire school en de Kindergemeenschap de Werkplaats van Kees Boeke.
'Humanitair' = het streven op het kind en diens persoonsontwikkeling centraal te stellen.
Deze scholen hanteerden een geheel nieuwe opzet van het onderwijs, waarin de zelfwerkzaamheid van
de leerling een belangrijke plaats inneemt.
De oprichters oriënteerden zich op twee buitenlandse reformpedagogen, de Amerikaan J. Dewey en de
Duitser G. Kerschensteiner.
- Dewey vond dat school vooral een doelschool moest zijn: het denken van een kind ontwikkelt
zich door het opdoen van ervaringen.
- Kerschensteiner zag de school als een afspiegeling van de maatschappij, waar arbeid centraal
staat en idealiter democratische besluitvorming plaatsvindt.
De initiatiefnemer van de eerste humanitaire school was de Leidse hoogleraar Jacob van Rees. Hij richtte
in 1897 de Algemene Nederlandsche Geheelonthoudersbond (ANGOB) op. Hij beschouwde het
onderwijs als het belangrijkste middel ter verbetering van de maatschappij.
=> Samen met onderwijzers ontwierp hij een leerplan, waarbij zij zich lieten leiden door de ideeën van
Kerschensteiner.
- Naast gewone vakken van het lager onderwijs, stonden handenarbeid (een van de belangrijkste
dingen voor van Rees), tuinieren, natuurverkenning, sport, spel, koken en dansen op het
programma.
- Zelfwerkzaamheid en groepswerk stonden centraal en dat was merkbaar in de inrichting van de
school.
- Het ging de oprichters om de optimale ontplooiing van het individuele kind, waarvoor een
liefdevolle omgeving en een hoge mate van vrijheid nodig waren.
=> De school ging in 1903 in het huis van Van Rees met zeven leerlingen van start.
Ouders betaalden schoolgeld naar draagkracht
Onderwijzers kregen alleen kost en inwoning in de villa van Van Rees, aangevuld met zakgeld. =>
De school ontving eerder geen rijkssubsidie vanwege het geringe aantal leerlingen.
o Toen deze wel kwam, was dat te weinig om alle leerkrachten te kunnen betalen.
Kees Boeke is de meest bekende Nederlandse reformpedagoog die een eigen schooltype stichtte. Hij
was net zoals Van Rees onderwijzer en hadden dezelfde idealen => beiden waren pacifist en vegetariër.
Ook Kees Boeke stelden de vrije ontwikkeling van het kind centraal.
Omdat Boeke en zijn vrouw weigerden belasting te betalen aan een staat die er een leger op na hield,
wensten zij ook geen gebruik te maken van onderwijs dat door diezelfde staat werd betaald. Zodoende
begon het echtpaar in 1926 de eigen kinderen te onderwijzen, end aar voegden zich al snel andere
kinderen bij.
Boekes ideaal was een samenleving als 'sociocratie'. De school moest daarop voorbereiden en die
samenleving helpen bevorderen door zelf al zo'n samenleving of gemeenschap in het klein te zijn.
Hij noemde zijn school de Werkplaats:
- Kinderen waren actief betrokken bij het bestuur en de uitbouw, verbouw en het schoonhouden
van de school.
- Leerlingen = werkers en leerkrachten = medewerkers.
- Elk volgend leerjaar kwamen de oude thema's terug, maar uitgebreider.
o Sport, dierverzorging en tuineren vormden belangrijke activiteiten
- Kinderen maakten samen met de onderwijzers zelf teksten, die dienstdeden in het onderwijs,
verschenen in de schoolkrant of opgenomen werden in het documentatiecentrum van de
school.
Een kroon op zijn werk vormde de opname in 1937 van zijn school en persoon in de New Education
Fellowship, de internationale organisatie van reformpedagogen.
Traditionele vernieuwingsscholen
Het vernieuwingsstreven kreeg een belangrijke impuls van buitenlandse pedagogen die internationale
faam verwierven, hetgeen stichting van een nieuwe schooltypen tot gevolg had.
De belangrijkste waren Maria Montessori en Helen Parkhurst met haar Daltonschool. Zulke scholen
worden 'traditionele' vernieuwingsscholen genoemd, omdat ze een bepaalde traditie van vernieuwing
hebben gevestigd.
Montessori bezocht vele landen om haar onderwijsmethode te propageren en mensen te stimuleren
haar cursussen in Rome te volgen.
Nederlandse pedagogische tijdschriften besteedden al in 1912 aandacht aan haar werk. Tijdens haar
korte bezoek in Nederland bezocht zij de school van Jan Ligthart en bracht veel in beweging:
- De vertaling van haar boek, De methode Montessori (1916), dat al in 1926 een vierde druk
beleefde.
- Vanaf 1917 ontstonden de montessorischolen: de eerste was een kleuterschool in Den Haag.
- In 1917 werd ook de Nederlandsche Montessori-Vereeniging (NMV) opgericht, die zich ten doel
stelde de methode Montessori in Nederland te verspreiden en de professionalisering van
leerkrachten via eigen cursussen te bevorderen.
- Montessorischolen waren vaak bijzonder neutrale scholen, die schoolgeld vroegen.
o Enkele steden, Amsterdam voorop, stichtten daarom openbare Montessorischolen, met
de gedachte dat het niet zo mocht zijn dat alleen schoolgeld betalende leerlingen van
zulk onderwijs gebruik konden maken.
Vanaf 1928 ontstonden er ook Daltonscholen in Nederland. Zij ontleenden hun naam aan het
Amerikaanse stadje Dalton, waar Helen Parkhurst in een high school een eigen didactiek had
ontwikkeld:
- Nadruk op de individuele vrijheid van kind
- Via taken wilde Parkhurst leerlingen medeverantwoordelijk maken voor hun leerproces en
planning
Hoe meer een kind aankan, hoe langer de periode voor een taak en hoe meer vrijheid
om te kiezen
- Grote scholen introduceerden aparte vaklokalen en vakleerkrachten om kinderen bij hun taken
te helpen.
Daltonscholen verschilden ook in de mate waarin klassikaal onderwijs plaatsvond [het
was niet in elke vestiging hetzelfde]
In Duitsland kwam de filosoof en antroposoof Rudolf Steiner met een eigen plan voor een Vrije School.
Hij hanteerde een holistisch mensbeeld: er is een eenheid tussen natuur, God en (mede)mens.
De mens is een deel van een brede kosmos, bestaand uit het zintuiglijk waarneembare en het
transcendentale (bovenzinnelijk).
- Hij stelden dat kennen, voelen en willen de kernactiviteiten van de mens vormden.
▫ De school had tot taak die drie basisactiviteiten in onderlinge samenhang te
bevorderen.
- Het verstand kreeg nadruk in gewone leervakken, de wil in vakken als gymnastiek en sport en
het gevoel in de kunst.
- Kunst vormde voor Steiner de brug tussen verstand en wil.
▫ Daarom kreeg kunstzinnige vorming op de Vrije School een centrale plaats.
▫ Steiner hechtte grote waarde aan het kleurgebruik als uitdrukking van de
persoonlijkheid.
- Net zoals bij de Werkplaats stelden leerlingen zelf het leermateriaal samen.
Tegen het evolutionistische standpunt van genoemde auteurs – dat de nadruk legt op het ontstaan van
het moderne gezin en van de kindertijd – is veel in te brengen.
Hun uitspraken verwezen niet naar feitelijke toestanden maar naar gewenste hervormingen van het
onderwijs, de toestand van de armen of het gebrekkige niveau van kinderverzorging in de volksklasse.
Het gaat dus om de visie van moralisten, volksopvoeders en schoolhervormers, niet om feiten zonder
meer.
Vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw is sprake van een revisionistische benadering, die
gegevens aandraagt waaruit blijkt dat gezinnen in ieder geval vanaf de zestiende eeuw een intiem
karakter hadden.
Onderzoek naar de Middeleeuwen heeft aangetoond dat kinderen toen al telden en dat
volwassenen, leken en kloosterlingen, wel degelijk een onderscheid tussen henzelf en jongere
kinderen maakten.
Het moderne gezin, ouderliefde en de kindertijd zouden niet pas in de tijd van de Verlichting zijn
ontstaan maar tot het algemeen Wester cultuurpatroon behoren.
o Van het 'ontstaan' van het gezin of een 'ontdekking' van de kindertijd is dan geen sprake
– ze waren er gewoon.
Dat neemt natuurlijk niet weg dat de houding ten opzichte van kinderen door de tijd heen steeds aan
het veranderen was, tot op de dag van vandaag.
Een belangrijke vertegenwoordigster van de nieuwe, revisionistische weg die het onderzoek in de jaren
tachtig insloeg, is de Amerikaanse Linda Pollock. In haar 'Forgotten Children' analyseerde zij alle
dagboeken en memoires die tussen 1500 en 1900 in het Angelsaksische taalgebied zijn gepubliceerd
voor wat betreft de kijk op kinderen, de kindertijd en de omgang tussen ouders en kinderen. -> Haar
conclusies staan tegenover de inzichten van de evolutionistische schrijvers.
=> Zij benadrukt dat het gezin al inde zestiende eeuw alle kenmerken van intimiteit, huiselijkheid en
liefdevolle aandacht voor kinderen in zich verenigde en dat daarin vervolgens alleen kleine
veranderingen zijn opgetreden. -> Ze ging zelfs zo ver te stellen dat ouderliefde tot de biologisch
bepaalde eigenschappen van de mensensoort behoort.
Zij stelde eigenlijk dat de condities het maar enigszins hoeven toe te laten en voilà daar manifesteert
zich de universele ouderliefde!
Haar conclusies:
- Ouders namen hun taak serieus en ouders treurden zonder uitzondering om hun dierbare
kleinen bij ziekte en dood.
- Kinderen mochten spelen en ouders besteedden veel aandacht en geld aan opleiding en
vorming.
- Volwassenen beleefden plezier aan hun kinderen en dat was, als we op de weinige dagboeken
van kinderen zelf mogen afgaan, in de regel wederzijds.
-> Ze zag hierin geen verandering gedurende de bestudeerde eeuwen.
Ze kreeg veel kritiek op haar bevindingen.
Haar conclusies generaliseert naar de hele samenleving, terwijl het soort bronnen dat zij
gebruikt nu juist alleen is geproduceerd door geletterden.
o Dit zou in Nederland betekenen dat deze bevindingen slechts geldig zouden zijn voor
een kwart van de samenleving.
De bestudeerde teksten zijn dus vaak afkomstig van burgers die gewetensonderzoek en
gewoonte maakten. Dat zij de opvoeding serieus namen ligt voor de hand.
1. De statische, revisionistische en zonnige visie van Pollock wordt tegenwoordig wel aangeduid
met het begrip 'witte legende'.
2. Doelend op de radicale omkering van het sombere verhaal van evolutionisten als Shorter dat het
privéleven van mensen in de vroegmoderne tijd werd gekenmerkt door een gebrek aan liefde
ofwel de 'zwarte legende'.
De lagere school
Hoofdelijk onderwijs [lesgeven aan ieder kind afzonderlijk]
In de late zestiende eeuw ontstond een basisschool die de naam Nederduitsche school kreeg. In
toenemende mate bezochten ook meisjes deze scholen. Kinderen leerden er vooral lezen.
- De school behield haar sterk godsdienstig karakter.
o Gaandeweg kwamen er wel meer seculiere thema's in de boeken voor.
- Hoofdelijk onderwijs bleef tot het einde van de Republiek regel. [Eenieder verscheen op gezette
tijden bij de meester om zich te laten overhoren]
o Klassikaal onderwijs zou pas in de negentiende eeuw worden ingevoerd.
- Leerlingen waren niet op niveaugroepen ingedeeld, maar ze zaten allemaal door elkaar.
o Dit kwam ook doordat niet alle kinderen regelmatige schoolbezoekers waren en je dus
geen vaste groepen kon maken.
- De leerling-leraar ratio was afhankelijk van de hoogte van schoolgelden -> Hoe goedkoper de
school, hoe meer kinderen per onderwijzer.
Valcoochs 'Regel der Duytsche schoolmeesters' geeft een beeld van het lager onderwijs rond 1600 door
de ogen van een gereformeerd onderwijzer. -> Dit boek bevat, op rijm, een weergave van de eisen
waaraan een onderwijzer moest voldoen en van de tuchtmaatregelen die hij kon nemen, het bood ook
een leerplan.
- Het beschrijft de te gebruiken schoolboeken en geeft de lestijden evenals een dagindeling en
teksten van liederen.
- Valcooch noemt verschillende Bijbelverhalen over David en Jozef en andere boekjes met
fragmenten uit de bijbel als leesstof.
- Gehoorzaamheid, vlijt en eerbied voor ouders en meesters en het trouw vervullen van
godsdienstige plichten zoals kerkgang vormen belangrijke thema's.
Ondanks het verzet van humanisten waren lichamelijke straffen voor Valcooch legitiem. Voor hem
vormden de handplak en de roede van wilgentakken onmisbare attributen van de onderwijzer. Hij
raadde wel aan daarvan slechts spaarzaam gebruik te maken voor bij beginnende leerlingen.
Het door hem geschetste beeld komt overeen met voorstellingen op prenten en schilderijen van
Nederlandse zestiende- en zeventiende-eeuwse schilders -> de meester zittend op een verhoging achter
een katheder met zijn handplak of roede binnen handbereik en kinderen op de grond met een boekje in
de hand, duidelijk niet bij de les. => Deze schilders wilden de wanorde in de school letterlijk 'te kijk
zetten':
- Te grote klassen in te kleine ruimtes.
- Kinderen verveelden zich, zeker als ze aan hun lot werden overgelaten -> onderwijzer miste vaak
het overzicht.
- Schoolmeesters waren lang niet altijd geschikt voor het vak. Zij oefenden doorgaans ook
functies uit in de kerk, zoals koster, voorlezer, doodgraver en voorzanger.
o Om de redenen lette men bij benoemingen eerder op specifieke hoedanigheden voor
kerkelijke taken, zoals een luide en duidelijke stem en wijs kunnen houden bij het
zingen, dan op geschiktheid van lesgeven.
o Vaak maakten hen ook niet uit of kinderen onwetend bleven.
=> Daarom wilde Valcooch met zijn boek een handvat bieden om schoolmeesters te kunnen beoordelen
op bekwaamheid, om zo de plaatselijke bevolking te vrijwaren van 'ongefundeerde schoolmeesters'.
De schoolstrijd
De schoolstrijd kwam voort uit een beweging van katholieken en orthodoxe protestanten die voor hun
kinderen eigen principieel godsdienstige scholen wensten.
Confessionelen verlangen het recht om eigen bijzondere, protestantse en katholieke scholen te mogen
stichten. -> Na de grondwetswijziging van 1848, die een dergelijke vrijheid van onderwijs bracht,
twistten de partijen om het recht op overheidssubsidie voor die bijzondere scholen. -> De strijd is
uiteindelijk beslecht met de grondwetswijziging van 1917, die gelijke subsidie bracht.
In 1878 ontstond een nieuwe situatie na de aanvaarding van een nieuwe onderwijswet door het
parlement. -> Deze legde nieuwe eisen vast ter verbetering van de kwaliteit en hadden vooral
betrekking op de schoolgebouwen en hygiëne van het openbaar en bijzonder onderwijs.
Orthodox-protestanten legden zich er echter niet bij neer, omdat hun scholen daarmee voor aanzienlijk
hogere kostenkwamen te staan.
!! Zij organiseerden een massaal protest, beken geworden als het 'volkspetitionnement'. Zij verzamelden
honderdduizenden handtekeningen, met als doel de koning te dwingen de nieuwe wet niet te
ondertekenen. -> Door dit massale protest ontstond er voor Nederlands eerste politiek partij: de
Antirevolutionaire Partij.
-> Tien jaar later boekten zij, onder het confessionele kabinet, succes met een gedeeltelijke subsidiëring
van bijzondere scholen zonder winstoogmerk.
>> Uiteindelijk is de oplossing bereikt in de Grondwet van 1917 en de uitwerking van zijn beginselen in
de Wet op het Lager Onderwijs van 1920.! Het bijzonder onderwijs kreeg toen een gelijk recht op
overheidssubsidie als het openbaar onderwijs.
Katholieken dienden voortaan te trouwen in de kerk voor een priester en in aanwezigheid van getuigen.
Met dat voorschrift beoogde het kerkelijk gezag clandestiene (in het geheim) huwelijken tegen te gaan.
Niet kerkelijk gesloten huwelijken golden voortaan als concubinaat [buitenechtelijke samenleving] en
dat was even laakbaar als prostitutie.
De huwelijkswetgeving van de Republiek kreeg gestalte in de Politieke Ordonnantie van de Staten van
Holland uit 1580, die in de zeventiende eeuw regel werd in de hele Republiek. Die bepaalde dat een
wettig huwelijk in de gereformeerde kerk of op het stadhuis plaatsvond en dat een voorgenomen
huwelijk, na aantekening in het kerkboek, driemaal op zondag in de kerk moest worden gemaakt. --> Dat
was om eventueel bezwaren van een verlaten echtgenoot/echtgenote of ouders tijdig op het spoor te
komen.
De Politieke Ordonnantie schreef ook voor dat ouders toestemming voor het huwelijk moesten geven;
daarin verschilde de calvinistische leer van de katholieke, die dat niet eiste.
Gewin en gezin
De oproep tot onderdanigheid van de vrouw vanaf omstreeks 1500 wordt wel gezien als een offensief
om vrouwen in de samenleving meer nadrukkelijk ondergeschikt te maken. Uitingen van vrouwenhaat
waren inderdaad talrijk. Dit offensief zou samen zijn gegaan met een streven vrouwen maatschappelijk
in de hoek te drukken van ofwel heiligheid ofwel helse verdorvenheid.
=> Een waarschijnlijke verklaring voor de nadruk op onderschikking zou kunnen liggen in het feit dat
vrouwen in de Republiek naar verhouding erg zelfstandig waren.
Als het waar is dat Nederlandse vrouwen mondig waren, is Cats' vermaning tot onderdanigheid van de
vrouw geen bevestiging van bestaande verhoudingen, maar een oproep op de Bijbelse richtlijnen voor
het huwelijk serieus te nemen. Het feit dat de onderschikking van de vrouw ook is opgenomen in de
huwelijksformulieren van de Gereformeerde kerk wijst in ieder geval in die richting.
Terwijl het huwelijk bij katholieken officieel slechts het doel van de voortplanting diende, werd van
gereformeerde echtgenoten verwacht dat zij elkaar 'onderlinge behulpzaamheid' zouden bieden; mede
daardoor zou het huwelijk een middel zijn tot buitenechtelijke seksualiteit.
--> De vrouw bestierde de binnenwereld van het gezin, de man trad mede namens haar naar buiten in
de wereld van zaken en openbaar bestuur. Zijn taak was het 'gewin', de hare het 'gezin', dichtte Cats.
Deze nadruk op de scheiding van taken en invloedssferen van man en vrouw sluit aan bij de geldende
huwelijkswetgeving volgens de Politieke Ordonnantie, die de zogenaamde handelingsonbekwaamheid
van de vrouw vastlegde. Dat wil zeggen dat een gehuwde vrouw geen zakelijke contracten mocht
afsluiten; haar echtgenoot vertegenwoordigde haar in rechte in de openbare wereld.
--> De door moralisten geschetste scheiding tussen 'gewin' en 'gezin' zou overigens pas in de achttiende
eeuw, en dan nog alleen voor de gegoede burgers, gaan samenvallen met een scheiding tussen wonen
en werken. Tot die tijd werken alleen vrouwen uit de niet-adellijke families niet.
!! Volgens de publieke moraal van de Republiek waakte de deugdzame echtgenote in de binnenwereld
van het gezin over de reinheid van de zeden van haar huisgenoten. Dat was haar bijdrage aan het
welvaren van het volgens de calvinisten uitverkoren Nederlandse volk.
Evenals Cats benadrukte Wittewrongel dat de man het hoofd was van de echtverbinding en dat de
vrouw als zijn mindere onder hem stond. De dominee wees er echter ook op dat de vrouw maar een
klein beetje lager stond; zij was een 'bequame hulpe' was de man. Hij leerde bovendien dat de vaderlijke
regering in wijsheid en waardigheid moest worden uitgeoefend en niet mocht ontaarden in tirannie -
>een man die zijn vrouw sloeg was een dwaas.
Man en vrouw waren als de zon en de maan: beide grote en noodzakelijke lichten. Samen behoorden zij
in de 'kleine kerk' het goede voorbeeld te geven van een leven in godzaligheid en christelijke deugd.