You are on page 1of 30

Scholingswegen

Bernard Lievegoed

Scholingswegen
Rudolf Steiners impulsen
voor de innerlijke ontwikkeling

Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist


Deze digitale editie is gemaakt naar de eerste druk, 1992.
Voor persoonlijk gebruik van de samensteller.

© Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist 1992


Illustratie en ontwerp omslag: Harm van der Meulen
ISBN 90-6038-316-8/CIP NUGI 612
Inhoud

Ten geleide

De weg tot inzicht in hogere werelden en de innerlijke situatie van de mensen in onze tijd

De weg van de eerbied en de ontwikkeling van een rijk innerlijk leven

De maanweg als inwijdingsweg

De saturnusweg als inwijdingsweg

De plaats van de geneeskunst en de kunst in Rudolf Steiners levenswerk


Ten geleide

Dit boek is gebaseerd op een reeks van vijf artikelen, die oorspronkelijk zijn verschenen in de
jaren vijftig in de ‘Mededelingen’ van de Antroposofische Vereniging in Nederland.
Deze artikelen, die geheel in de vergetelheid waren geraakt, werden kort geleden ontdekt
door een Zwitserse Vrije-Schoolleraar van Nederlandse afkomst. Hij vertaalde de tekst in het
Duits en vroeg toestemming tot publicatie.
Als de tekst in de jaren negentig zou zijn geschreven, zou de vorm ongetwijfeld heel
anders zijn geweest. Toch gaf de auteur toestemming tot publicatie, aangezien de hier
ontwikkelde gezichtspunten nog steeds hun geldigheid hebben en sindsdien nog niet in een
andere publicatie zijn behandeld.

Wij zijn verheugd, deze tekst nu ook aan Nederlandstalige lezers te kunnen voorleggen. Stijl
en opbouw werden voor de boekuitgave enigszins aangepast en de citaten uit boeken van
Rudolf Steiner werden in het Nederlands vertaald. Ook werden enkele verklarende
aantekeningen toegevoegd.
Wij hopen dat de inhoud van dit boek diegenen, die zich voor de antroposofische
ontwikkelingsweg interesseren, tot nieuwe inzichten kan inspireren.

De uitgever
De weg tot inzicht in hogere werelden en de innerlijke situatie van de
mensen in onze tijd

Het boek De weg tot inzicht in hogere werelden (oorspronkelijke titel: Wie erlangt man
Erkenntnisse der höheren Welten?1 behoort door zijn ontstaan en door de plaats die het in het
levenswerk van Rudolf Steiner inneemt tot het belangrijkste dat hij geschreven heeft. De
opbouw in hoofdstukken die alle een min of meer afgerond geheel vormen, verraadt nog het
ontstaan uit een reeks artikelen in de allereerste tijd van Steiners werkzaamheid in de Duitse
afdeling van de Theosofische Vereniging. Voor de derde druk (in het jaar 1914) veranderde
Rudolf Steiner de compositie van het geheel enigszins, maar de hoofdstukken vertonen nog
duidelijk het karakter van artikelen. In deze hoofdstukken wordt het vraagstuk van de
innerlijke scholing telkens vanuit een ander gezichtspunt behandeld .
Dat Rudolf Steiner deze opbouw van het boek tot het laatst van zijn werkzaamheid heeft
gehandhaafd (het boek werd tijdens zijn leven meerdere malen herdrukt, voor het laatst in
1922) en dat hij ook na de vernieuwing van de Antroposofische Vereniging met Kerstmis
1923 nieuwe leden steeds weer met nadruk op dit boek wees, doet vermoeden dat deze
schijnbaar toevallige compositie toch een diepere zin heeft. Deze vorm brengt de lezer er als
het ware toe, het gebied van de innerlijke scholing niet dogmatisch vanuit één gezichtspunt te
willen vastleggen, maar het vanuit verschillende gezichtshoeken te leren bekijken. Juist
daardoor kan het tot levende werkelijkheid in de mens worden.
Zowel de inhoud als de compositie van het boek zijn dus van blijvende waarde. Toch
ademt het boek ook de sfeer van de tijd waarin het geschreven werd. De mensen tot wie
Rudolf Steiner zich aan het begin van deze eeuw richtte, heeft hij ons later meermalen
beschreven. Zij waren kinderen van de tweede helft van de negentiende eeuw, een tijd waarin
zich achter de sluier van de waarneembare wereld grote veranderingen voltrokken. In de
geesteswetenschap wordt dit enerzijds aangeduid met het einde van het duistere tijdperk, het
‘Kali Yuga’, en anderzijds met de strijd van de aartsengel Michaël tegen de draak.2 Onder de
mensen werkte de ‘draak van het materialisme’, in de direct aangrenzende geestelijke wereld
brak het licht door. In deze situatie waren die zielen volwassen geworden, die in het begin
van de twintigste eeuw Rudolf Steiner als geestelijk leraar herkenden. Steiner beschrijft hen
als een schare mensenzielen van vaak grote geestelijke betekenis, die vanuit oude impulsen
een verlangen naar de geestelijke wereld in zich droegen, maar die voor dat verlangen in de

1
Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten? Rudolf Steiner Gesamtausgabe (GA) nr. 10, 23e druk
Dornach 1982. Oorspronkelijk verschenen als reeks artikelen in het tijdschrift Lucifer-Gnosis tussen juni 1904
en september 1905. Eerste boekuitgave in 1909, door de auteur bewerkte heruitgave in 1914. Vertaling: De weg
tot inzicht in hogere werelden, Rudolf Steiner – Werken en voordrachten (WV) deel dl, Zeist 1991.
2
Het Kali Yuga is volgens de Indische overlevering het ‘duistere tijdperk’ dat vijfduizend jaar duurt en
afloopt in het jaar 1899.
Aartsengel Michaël: De leiding van de menselijke ontwikkeling op aarde berust bij zeven aartsengelen, die
elkaar als tijdgeesten telkens na ongeveer 350 jaar afwisselen. In 1879 nam Michaël de leiding over van Gabriël.

6
materialistische cultuur om hen heen geen voedsel vonden. Vaak werd hun uiterlijke leven
daardoor zonderling en moesten zij wonderlijke wegen bewandelen om van de een of ander
iets over geestelijke achtergronden van het leven te horen, maar in hun harten brandde een
vurig verlangen naar directe openbaring uit de geestelijke wereld en zij waren bereid alles te
doen om met die wereld in contact te komen.
Van mond tot mond of in geheime geschriften gingen de mededelingen van de occulte
wetenschap, die met een heilige eerbied werden opgenomen of ook wel met een kinderlijke
naïviteit in het praktische leven werden toegepast. Rudolf Steiner is vol piëteit tegenover het
vaak uiterlijk eigenaardige dat deze mensen in de ogen van hun tijdgenoten gehad moeten
hebben, omdat hij hun karma zag als dat van eerste pioniers die in een totaal ongeestelijke
wereld het morgenrood konden herkennen van een nieuwe fase in de ontwikkeling van de
mensheid.
Tegenover de intense occulte belangstelling van zijn publiek en de vaak wonderlijke
praktijken die werden toegepast om met dit gebied in aanraking te komen, staat dan de
rustige, haast ‘gewone’ wijze waarop Rudolf Steiner over de voorbereiding tot de geestelijke
scholing spreekt. Geen geheimzinnige of verbluffende mededelingen, maar een nuchter
betoog hoe het geestesleerlingschap in het alledaagse leven begint met de ontwikkeling van
ziele-eigenschappen die het fundament kunnen worden voor hogere oefeningen.
Steeds maant Rudolf Steiner tot geduld, tot het volbrengen van de gewone plichten van
alledag, tot interesse voor het dagelijks leven. En steeds klinken in alles de woorden door dat
wie één schrede op het pad der geestelijke kennis vooruit wil komen, er drie moet zetten op
het pad van de morele ontwikkeling. Juist tegenover de mensen die temidden van een
geestloze wereld intens verlangden naar occulte openbaringen en die daarvoor vaak
teruggrepen op oude bewustzijnstoestanden, sprak Steiner met zoveel nadruk over deze
verbinding tussen geestelijke ontwikkeling en het volbewust staan in de aardewereld.
Het verschijnen van De weg tot inzicht in hogere werelden betekent een keerpunt in de
hele ontwikkeling van de mensheid, omdat hiermee voor het eerst de weg van geestelijke
scholing, voor iedereen toegankelijk, midden in het volle leven werd geplaatst.

Staat dit boek aan het begin van Rudolf Steiners werkzaamheid, aan het eind ervan vinden
wij opnieuw een werk waarin de ontwikkeling van geestelijke kennis centraal staat. Dit werk
is de reeks voordrachten over ‘ware en verkeerde wegen van geestelijk onderzoek’, gehouden
in Torquay, Engeland, in augustus 1924 (enkele weken voor Rudolf Steiners ziekte) en
bekend geworden onder de titel Das Initiaten-Bewusstsein (Het bewustzijn van de
ingewijde).3
In deze voordrachten wordt De weg tot inzicht in hogere werelden herhaaldelijk genoemd,
waardoor het blijvend belang van dat boek duidelijk onderstreept wordt. Tegelijk wijst deze
voordrachtencyclus in zijn gehele inhoud en vorm op nog een ander aspect van de
ontwikkelingsweg, dat evenzeer een keerpunt in de mensheidsontwikkeling betekent.
Hieronder worden enige gezichtspunten uit de genoemde voordrachten besproken.

3
Das Initiaten-Bewusstsein. Die wahren und die falschen Wege der geistigen Forschung, elf voordrachten
gehouden in Torquay, Engeland, van 11 t/m 22 augustus 1924. GA 243, vierde druk Dornach 1983. (Vertaling:
Werken en voordrachten, deel a7, onder de titel Het bewustzijn van de ingewijde.)

7
De innerlijke ontwikkeling van de mensheid in zijn tegenwoordige vorm gaat terug op de
zogenaamde ‘orakels’ die in het oude Atlantis bestonden.4 Deze stonden alle onder de invloed
van planeetkrachten. In deze atlantische orakelplaatsen werkten als leiders, zichtbaar voor de
mensen, wezens van bovenmenselijke ontwikkeling, de oerleraren van de mensheid. Steeds
meer echter moesten zij zich terugtrekken van het directe werken in de orakels. In de na-
atlantische tijd, na de ondergang van Atlantis, werd de taak van de orakels voortgezet in de
‘mysteriën’. In deze mysterieplaatsen waren de oerleraren niet meer zichtbaar werkzaam. De
taak van de mysteriën bestond erin, mensen die daartoe de aanleg hadden zo te ontwikkelen,
dat zij de sfeer konden bereiken waarin deze oerleraren vertoefden, om dan met deze
oerleraren en de geestelijke wezens die hun helpers waren de geestelijke wereld te
doorvorsen. Rudolf Steiner beschrijft dat deze sfeer de ‘maansfeer’ was, dat wil zeggen de
geestelijke sfeer die het dichtst bij ons aardebewustzijn ligt.
In deze sfeer kon de ingewijde uit de oude mysteriën zijn leraren ontmoeten, maar ook de
gestorvenen met wie hij op aarde verbonden was geweest. Om deze sfeer bewust te kunnen
beleven, was het nodig dat hij leerde de nachtelijke droomwereld in het wakkere bewustzijn
binnen te brengen. Hij moest de nacht in de dag binnen kunnen dragen. Dat was in die oude
tijden niet zo moeilijk, want het dagbewustzijn was nog half dromend en het nachtbewustzijn
nog halfbewust. Maar reeds in de Egyptische en Chaldeeuwse tijd moest de mens gaan
beleven dat in de maansfeer niet alleen de doden en de oerleraren ontmoet konden worden,
maar ook vele demonische wezens die verwarring en angst veroorzaakten. De inwijding in de
oude mysteriën verviel steeds meer tot decadentie en in de tijd na Christus was deze weg
reeds afgesloten voor de verdere vooruitgang van de mensheid.
In de Middeleeuwen en tot in de negentiende eeuw toe waren echter nog laatste resten
van deze oude ontwikkelingsweg in decadente vorm aanwezig. Oefeningen konden worden
gedaan waardoor de mens probeerde het droomleven, dat een rudiment is van de oude
helderziendheid, in het dagbewustzijn binnen te dragen om zo tot geestelijk beleven te
komen. Voor mensen met een bepaalde aanleg, met zogenaamde atavistische helderziende
vermogens, was dit nog mogelijk. Wat zij beleefden was echter verward en niet in staat een
werkelijke geestelijke vooruitgang te dienen.
In deze geestelijke situatie schrijft Rudolf Steiner zijn boek De weg tot inzicht in hogere
werelden. Het wijst de weg voor een sanering van de decadent geworden ontwikkelingsweg
van de mensheid. Nu het Kali Yuga voorbij was moest de mensheid opnieuw een weg tot de
geestelijke wereld en tot de sfeer van de oerleraren vinden. De oude wegen waren decadent
geworden, er moest een nieuwe weg worden gewezen. De mensheid, zo beschrijft Rudolf
Steiner, gaat als geheel in onze tijd over de drempel van de geestelijke wereld, echter
onbewust.5 Als wij zouden blijven ‘slapen’, zouden demonen steeds meer macht over de

4
De orakelplaatsen van de atlantische tijd waren voorlopers van de latere mysterie- of inwijdingsplaatsen.
Zij worden ‘orakels’ genoemd aangezien de priesters nog een zodanige aanleg hadden, dat zij geestelijke
wijsheden rechtstreeks konden doorgeven. Vgl. mijn boek Mensheidsperspectieven. Oude mysteriën en de
cultuur van de toekomst, tweede druk Zeist 1991.
5
De onbewuste innerlijke ‘drempelovergang’ heeft tot gevolg, dat allerlei belevenissen kunnen optreden die
niet met het wakkere bewustzijn begrepen worden. Vgl. mijn boek Mens op de drempel. Mogelijkheden en
problemen bij de innerlijke ontwikkeling, vijfde druk Zeist
1990.

8
mensheid krijgen; verschrikkelijke, massale bezetenheid zou dreigen voor de mensheid als
deze niet zou leren op zuivere wijze de goede wezens in de aangrenzende wereld te
ontmoeten. Hiervoor moeten de zielen van de mensen echter ‘vleugels’ krijgen, om bewust de
andere wereld binnen te kunnen gaan, zo zegt Rudolf Steiner in Das Initiaten-Bewusstsein.6
Deze ‘vleugels van de ziel’ (het gaat hierbij om ons astrale lichaam en Ik) vormt de mens zich
door een energieke innerlijke scholing. Daarvoor zijn de oefeningen van De weg tot inzicht
bedoeld. Het was een absolute noodzakelijkheid voor de mensheidsontwikkeling, dat op dat
moment een ingewijde de weg wees om tot een nieuwe geestelijke bewustwording te komen.
Rudolf Steiner beschrijft dat de nieuwe inwijdingsweg in principe voor iedereen open
staat. In Das lnitiaten-Bewusstsein zegt hij: ‘De mens kan geleidelijk in deze wereld
binnengroeien, zoals hij door zijn fysiek en etherlichaam in de gewone fysieke wereld
binnengroeit. Dat is een toestand waarin de oermens min of meer door natuurlijke
omstandigheden verkeerde. Wij moeten deze toestand door oefeningen bereiken.’7
Het boek De weg tot inzicht in hogere werelden begint met de zin: ‘In ieder mens
sluimeren vermogens die hem in staat stellen zich inzicht te verwerven in hogere werelden.’
Er wordt niet meer uitgegaan van een bijzondere atavistische aanleg van fysiek en
etherlichaam als voorwaarde voor de inwijding, maar ieder kan in zijn astrale lichaam en in
zijn Ik ‘vleugels’ bouwen waarmee hij zich kan verheffen. Dit betekent dat deze weg
aangrijpt bij het zieleleven van de hedendaagse gezonde mens, en in dat zieleleven door
gewoontevorming, door oefening en door controle van de zielekrachten een fundament legt
waarop een verdere geestelijke ontwikkeling kan worden opgebouwd. Het moeilijkste is deze
weg te gaan voor hen die nog over zulke atavistische vermogens beschikken, en dat waren
velen van degenen die zich in het begin van deze eeuw tot Rudolf Steiner wendden. Voor hen
zal het betekenen, dat zij het offer zullen moeten brengen om deze oude vermogens op te
geven. Aan de andere kant zijn vele mensen die zich nu tot de antroposofie wenden anders
geconstitueerd dan zij die dat in het begin van deze eeuw deden. Men kan niet de indruk
krijgen dat in de meeste gevallen een offer van oude vermogens moet worden gebracht.
Veeleer ligt er het probleem hoe mensen moed kunnen vatten om te geloven dat ook voor hen
deze oefenweg mogelijk is. De machten die de ontwikkeling willen tegenhouden, hebben een
verlamming van de wil gebracht, waartegenover enthousiasme en moed nodig is om te
erkennen: ‘Voor ieder...,’ dus ook voor mij! Te veel klinkt in de ziel de verleiding: ach, dat is
misschien voor enkele belangrijker mensen weggelegd dan ik ben, maar niet voor mij. Dat is
wat de tegenmachten willen bereiken: dat de mensen resigneren en dat in valse
bescheidenheid de wilsverlamming zegeviert.
Tegenover deze valse bescheidenheid stelt Rudolf Steiner in De weg tot inzicht in hogere

6
De passage waarop hier wordt geduid luidt letterlijk als volgt: ‘Er dreigt altijd een gevaar voor de mens
als hij in deze werelden wil binnendringen. Want in deze werelden heeft de ingewijde bijvoorbeeld altijd meteen
het gevoel [...] dat hij de wereld verliest. Hij heeft altijd het gevoel: de vaste bodem verdwijnt, gewicht, zwaarte
verdwijnt. Hij voelt hoe hij innerlijk licht wordt, hoe hij buiten zijn wil wordt weggedragen naar geestelijke
verten, hoe hij gemakkelijk de beheersing over zichzelf kan verliezen, omdat alle zwaarte, elk gewicht verloren
gaat. – Opdat dit niet gebeurt, zijn de oefeningen gegeven die in mijn boek De weg tot inzicht in hogere
werelden worden beschreven. Wie zich op de juiste wijze aan deze oefeningen overgeeft, zal ontdekken dat hij
een innerlijk bevleugeld wezen wordt, dat zich zodra de zwaarte, het gewicht ophoudt als het ware van
“vleugels van de ziel” kan bedienen.’ Uit: Das Initiaten-Bewusstsein (zie noot 3), blz. 181.
7
Das Initiaten-Bewusstsein, blz. 181.

9
werelden als eerste fundament: de ware bescheidenheid, het pad van de deemoed, de eerbied,
de devotie, de heilige schroom voor het hogere. Op dit fundament wordt de verdere weg
gebouwd, het doorademt al het volgende en maakt dat voor de geestesleerling langzaam maar
zeker de ware verhoudingen zichtbaar worden.

10
De weg van de eerbied en de ontwikkeling van een rijk innerlijk leven

Een weg over de aarde verzakt als er niet van het begin af aan een stevige fundering wordt
gelegd. Een weg tot de geest heeft van begin tot einde een fundering in de ziel nodig. Deze
fundering is ‘het pad van eerbied, van devotie ten opzichte van waarheid en inzicht’:
‘Wanneer wij niet diep in onszelf het gevoel aankweken dat er iets hogers bestaat dan wij
zijn, zullen we ook niet de kracht in ons vinden om ons tot iets hogers te ontwikkelen. De
ingewijde heeft zich de kracht verworven om zijn hoofd te verheffen tot de hoogten van het
inzicht, enkel doordat hij zijn hart tot de diepten van de eerbied, van de devotie heeft
gebracht . De hoogte van de geest kan alleen beklommen worden als wij door de poort van de
deemoed gaan.’8
Door de stemming van eerbied tegenover de ons omringende wereld worden in de
mensenziel krachten gewekt die haar dingen doen zien die haar tevoren verborgen bleven,
zoals de liefde voor een mens eigenschappen van deze mens voor ons zichtbaar maakt die
voor anderen verborgen blijven. De kracht van de eerbied voor het hogere maakt voor ons
een wereld zichtbaar, temidden waarvan we leven, maar die tot nu toe in duisternis verborgen
bleef. Het hoofdstuk in De weg tot inzicht in hogere werelden over de eerbied vindt dan ook
zijn hoogtepunt in het beeld dat Rudolf Steiner geeft van de zon, als beeld voor de kracht van
de eerbied.
Wij kunnen dit beeld in onze ziel nog extra levend maken door ons het volgende met alle
kracht die we kunnen opbrengen voor ogen te stellen. Wij stellen ons voor dat wij in het
duister in een kamer staan temidden van tafels, stoelen en andere meubels. In het duister
hebben we geleerd onze weg te vinden en ons niet meer te stoten aan de voorwerpen
waarmee we omringd zijn. Nu gaat de zon op en ze verlicht met haar stralen de ruimte die we
al in duisternis kenden. De stoelen en tafels die we leerden te vermijden zien we nu in hun
kleuren en versieringen, wij ontdekken schilderijen op de wanden die we niet vermoed
hadden, de gedeeltelijk bekende wereld wordt rijker en gedifferentieerder. Zo wordt een ons
bekende wereld, waarin we geleerd hebben ons te bewegen zonder ons te stoten, door het
zonlicht der verering verlicht en onverwachte wijsheid openbaart zich aan ons.
Dat dit beeld van de zon die in de duisternis van de mensenziel gaat schijnen reeds direct
aan het begin van De weg tot inzicht staat, is geen toeval voor een boek over de innerlijke
ontwikkeling dat geschreven werd in een tijd dat Michaël, de zonne-aartsengel, tijdgeest is
geworden. Het doel van alle ontwikkeling in dit tijdperk is, in contact te komen met de
leiding die nu van de zonnesfeer uitgaat.
Michaël heeft reeds eeuwen tevoren vele mensenzielen en ook hiërarchische wezens in
een grote bovenzinnelijke ‘school’ voorbereid op de taak die op aarde in de twintigste eeuw

8
De weg tot inzicht in hogere werelden (zie noot 1), blz. 22 (cursivering door B.L.).

11
moet worden volbracht.9 Deze voorbereiding hebben zij die zich op aarde tot de antroposofie
aangetrokken voelen doorgemaakt in hun voorgeboortelijk verblijf in de zonnesfeer,10 waarin
de mens zich voorbereidt op het komende leven, tezamen met hen met wie hij karmisch is
verbonden. In de zonnesteer hebben wij vanuit het karma gebouwd en gevormd aan elkanders
gestalten, in het aardse leven moeten wij een nieuwe innerlijke mens vormen vanuit de
krachten van onze vrije wil, van ons vrije besluit. De weg tot inzicht in hogere werelden is het
boek dat de weg beschrijft hoe de mens in zich een tweede mens kan vormen, die met hogere
zintuigen en organen is toegerust dan de fysieke mens.
Door de kracht van de eerbied wordt in deze innerlijke mens een geestelijk hart gevormd,
een zonneorgaan, dat zelf licht zal kunnen werpen in de innerlijke duisternis, opdat de
geestelijke wereld voor ons zieleoog zichtbaar wordt, maar dat ook, evenals ons fysieke hart,
de totale mens levenskrachten schenkt en hem in stand houdt.
Op het moment dat ons fysieke hart zwak wordt, is ons leven bedreigd; op het moment
dat de zonnekracht van de eerbied zwakker wordt, sterft de innerlijke mens en wordt het weer
duister voor de ziel. ‘Zoals de zon met haar stralen al wat leeft nieuw leven schenkt, zo
brengt de eerbied alle gewaarwordingen en gevoelens van de ziel tot nieuw leven.’
Maar nog een tweede kracht is nodig om deze innerlijke mens levenskrachtig te maken.
Rudolf Steiner beschrijft deze met de woorden: ‘...dat de mens leert zich steeds minder over
te geven aan de indrukken van de buitenwereld en in plaats daarvan een actief innerlijk leven
te ontwikkelen. [...] Zijn rijk innerlijk leven dient hem de weg te wijzen wanneer hij zich aan
de indrukken van die wereld overgeeft.’11
De mens moet leren de hele macrokosmos in zijn eigen microkosmos te spiegelen en in
zich op te nemen. Ook deze spiegelfunctie, waardoor de door de eerbied opgewekte krachten
niet van ons uitstralen zonder een bewustzijnsproces te hebben opgewekt, moet in de
innerlijke mens worden gevormd. Min of meer wordt de substantie van deze innerlijke mens
zelfs opgebouwd uit onze steeds rijker wordende innerlijke ervaringen. Zoals de maan aan de
nachthemel de zonnestralen terugkaatst, evenals het sterrenlicht, en daarmee tevens de
zonnewijsheid en de sterrenwijsheid, zo moet in ons een innerlijke ‘maanmens’ worden
gevormd die de totale kosmos spiegelt en tot bewustzijn brengt.
Terwijl overdag buiten ons de fysieke zonnestralen alles belichten en op ons fysiek en
etherlichaam inwerken, dragen ons fysieke en astrale lichaam de krachten van de maan in
zich. Hierdoor is het mogelijk dat we de wereld in ons bewustzijn spiegelen en dat we een
bewust innerlijk leven hebben. ’s Nachts, in de slaap daarentegen, werken de maankrachten
van buitenaf op het fysieke en etherlichaam en zijn het Ik en het astrale lichaam vervuld van
geestelijke zonnekracht.
Door de ontwikkeling van een bewust, rijk innerlijk leven laten we de zintuiglijke
indrukken niet zomaar op ons inwerken en spoorloos door ons heen stromen, maar leren we
steeds meer daarvan vast te houden doordat we het in het bewustzijn spiegelen. Deze

9
Vgl. b.v. Rudolf Steiner, Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge deel zes, GA 240,
voordracht van 20 juli 1924.
10
De weg tot inzicht in hogere werelden (zie noot 1), blz. 25 en 26.
11
Rudolf Steiner beschrijft dat de mens in het leven na de dood de verschillende planetensferen doorloopt,
waaronder de zonnesfeer. Vgl. b.v. de voordrachten die verschenen zijn onder de titel Tussen dood en nieuwe
geboorte (GA 231), Zeist 1979.

12
inhouden beginnen in een geestelijk maanlicht een eigen leven te krijgen en weven een nieuw
leven, dat van binnen begint te ontkiemen. Door het innerlijke geestelijke zonnelicht der
verering beschenen komt dit leven tot verdere groei en ontplooiing; de ene inhoud bevrucht
en bevordert weer de andere; levende gedachten, levende gevoelens worden in de ziel
bemerkbaar. Dit eerste leven moet beschut worden, het is het begin van de innerlijke mens,
die dan door verdere oefeningen pas zijn gestalte en zijn organen kan vormen.
Zonder deze twee, de eerbied en het rijke innerlijke leven, heeft de innerlijke mens geen
leven en geen substantie, maar mét deze twee is hij nog niet geboren als een wezen dat
bovenzinnelijke ervaring kan opdoen of geestelijk handelend kan werken. Na dit alles volgt
nog de moeizame arbeid deze innerlijke mens geestelijke ogen, geestelijke oren, een
geestelijke tastzin te verschaffen, innerlijke organen te vormen die het waargenomene kunnen
verwerken.
De scheppende machten hebben in een lang evolutieproces het menselijk fysiek lichaam
opgebouwd, de mens zelf moet nu vanuit een weten van de kosmische wetten een innerlijke
mens opbouwen; dat hij hierover meer dan één leven zal moeten doen is wel duidelijk. En
toch kan een vruchtbare geestelijke taak nièt volbracht worden als deze tweede mens, hoe
onaf ook, niet innerlijk gezond is. Er zijn methoden om zeer snel een soort misvormd wezen
te doen ontstaan waarmee enkele glimpen van geestelijk licht waar te nemen zijn. Dit draagt
echter niet bij tot de ontwikkeling van de mensheid in Michaëlische zin.
Met het gewone bewustzijn beleeft de mens niet het weven van de maankrachten in zijn
Ik en astrale lichaam, als hij wakker in de wereld van de dag staat. Hoogstens beleeft hij deze
als hij zich overgeeft aan dagdromen. Dan kan hij een wereld leren kennen waarin
voorstellingen, gevoelens en begeerten dooreen weven en tot groteske fantasieën kunnen
uitgroeien. De Duitse dichter Novalis heeft deze wereld van steeds veranderende fantasieën
beschreven in zijn Sprookje van Eros en Fabel, waarin hij Eros met Gunnistan in de tuin van
de maankoning brengt en Eros doet opgaan in het steeds wisselend schouwspel van de
wolkenfantasieën.12 Het gevaar van deze weg wordt wel duidelijk als Eros, in slaap gesust,
zijn hoogste opgave vergeet en zijn vleugels verliest. De mens die zich aan dagdromen
overgeeft verliest zijn astrale en ik-vleugels waarmee hij zich in de geestelijke wereld kan
verheffen. Als de mens echter zijn innerlijke zielekracht leert versterken, kan hij de
maankrachten, die overdag onbewust in zijn Ik en astrale lichaam leven, bewust gaan
doordringen.
In Das Initiaten-Bewusstsein beschrijft Rudolf Steiner dit op de volgende wijze: Op het
moment dat de mens begint zijn innerlijke zielekracht te versterken met betrekking tot het
doorgaans chaotische droombewustzijn, op het moment dat hij het klaarspeelt om het
gewoonlijk dromende bewustzijn tot werktuig voor de waarneming van de werkelijkheid te
maken, op datzelfde moment wordt de mens al gewaar dat de in de waaktoestand in zijn Ik
vastgehouden maan daar in zit. Op het moment dat men werkelijk de droom door
inwijdingsinzicht in werkelijkheid verandert, voelt men zich als het ware door een tweede
mens doordrongen. Maar men weet: in deze tweede mens leeft de kracht van de maansfeer.
Dus bij het begin van het inwijdingsbewustzijn zegt men tegen zichzelf: In mij leeft de kracht
van de maansfeer, en deze heeft eigenlijk altijd de tendens om in mij een tweede mens te

12
Novalis, Het sprookje van Eros en Fabel, Zeist 1980.

13
vormen, die ik dan in mijn eerste mens draag als in een huls.’ De ingewijde die deze weg
gaat, realiseert in het dagbewustzijn iets van de werkelijkheid van de nacht: ‘Er ontwaakt
midden op de dag iets als een innerlijke nacht.’13
De innerlijke mens die zo ontstaat kan ook in abnormale toestanden van de ziel
bemerkbaar worden, bijvoorbeeld bij somnambule verschijnselen, bij psychoscopisten, bij
slaapwandelaars. Dit kan interessante fenomenen opleveren, maar het heeft geen betekenis
voor de moderne innerlijke ontwikkeling.
Ook als niet-ingewijde kan men de innerlijke mens voorbereiden door de maankracht van
het rijke innerlijke leven te verzorgen en het zonlicht van de eerbied, van de ware devotie
voor het hogere en waardevolle in de ziel te laten stralen.

13
Das Initiaten-Bewusstsein (zie noot 3), blz. 204 en 206.

14
De maanweg als inwijdingsweg

De innerlijke mens, waarover in het vorige hoofdstuk is gesproken en die zijn substantie en
zijn leven krijgt uit de maankracht van het rijke innerlijke leven en de zonnekracht van de
eerbied, kan slechts geboren worden in de innerlijke rust.
Deze innerlijke rust wordt ons niet geschonken, die moeten wij veroveren. Dit proces
wordt in het tweede hoofdstuk van De weg tot inzicht in hogere werelden beschreven. Het
begint met de oefening om het eigen leven te bezien ‘met de innerlijke rust van de
beschouwer’; we moeten leren ‘als een vreemde’ naar onszelf te kijken.14 Daardoor komt ons
eigen zijn in een nieuw licht te staan en wordt evenzeer ‘rijke innerlijke ervaring’ als de
buitenwereld.
Daarna volgt pas het begin van de weg van meditatie. In de meditatie wordt een
geestelijke inhoud, die uit de hogere werelden ontsproten is, tot inhoud gemaakt van de tot
rust gebrachte ziel. Zonder intellectuele verklaringsdrang rust deze inhoud in ons diepste zijn,
wij vervullen ons ermee gedurende een korte tijd, en gaan dan weer aan onze dagelijkse taak.
Het wezen van de meditatie ligt in de regelmatige herhaling. Na een of twee maal kennen
we de inhoud al ‘uit ons hoofd’ en de intellectuele mens zal er dan weinig nut in zien er zich
nog langer mee bezig te houden. Hij wil dan nieuwe inhouden leren kennen. De mediterende
mens ziet juist het belangrijke in het vergeten van de inhoud. Een korte tijd leeft deze in het
middelpunt van ons bewustzijn, met uitsluiting van al het andere. Dan wordt deze inhoud
‘vergeten’, dat wil zeggen hij duikt onder in die onbewuste slapende sferen waarin een ander
deel van ons ik leeft, dat deel dat met onze wil verbonden is en dat de drager is van ons
levenslot, van ons karma.
Hier rust de inhoud dan in de schoot van het onbewuste, van ons hogere Ik. Maar dit
rusten is geen onveranderd verwijlen, maar een samenleven en samenweven met ons diepere,
tegelijk ons hogere Ik. Komt bij de volgende meditatie deze inhoud weer in het bewuste deel
van het ik, dan is er iets gebeurd. Opnieuw leeft deze inhoud dan in ons bewustzijn, maar ik
én inhoud zijn voor ons al niet meer dezelfde als de vorige maal, ons ik is aan de inhoud iets
gegroeid en kan deze daardoor intensiever opnieuw beleven.
Door de meditatieve inhoud groeit ons ik, evenals door de levenservaring. De
levenservaring komt ons karmisch tegemoet, de meditatieve geestervaring plaatsen we zelf
uit vrije wil op onze weg.
Herbert Hahn, een leerling van Rudolf Steiner die een tijd in Nederland werkzaam was,
gebruikte in een voordracht eens het volgende beeld: ‘Staan wij in een vlakte, omringd door
lagere en hogere bergen, dan kunnen wij de hoogte van deze bergen moeilijk beoordelen. Een
nabijgelegen voorgebergte lijkt ons de hoogste top te zijn. Naarmate we klimmen zien we pas
de verschillen ontstaan en dan ontdekken we ook de eenzame reuzen in de verte, die groeien

14
De weg tot inzicht in hogere werelden (zie noot 1), blz. 31.

15
terwijl wij klimmen en ons steeds tot wegwijzers kunnen dienen.’ Zo wordt voor ons de
meditatieve inhoud tot een bergreus, waarvan we de hoogte pas langzamerhand gaan beleven
nadat we ons aan het klimmen hebben gezet. De inhoud van een meditatie groeit met ons mee
op onze weg en doet ons beleven dat we zelf wijder, dieper en hoger moeten worden om deze
inhoud in zijn grootheid te leren zien. Pas door deze innerlijke groei krijgt ons ik de kracht en
het vermogen om de innerlijke mens te vormen.
Al deze arbeid behoort in wezen nog bij het werk van de voorbereiding. Door de
voorbereiding groeit deze innerlijke mens voorlopig nog ongemerkt in ons. Steeds weer komt
Rudolf Steiner vanuit de meest verschillende gezichtspunten terug op deze voorbereiding.
Hiervan hangt alles af, en steeds klinken weer de woorden geduld, moed en volharding om
deze voorbereiding in rust te voltrekken. Wij doen er goed aan het besluit te nemen ons
geheel aan deze zorgvuldige voorbereiding te wijden. Daartoe kunnen wij ons bijvoorbeeld
bezig houden met de verschijnselen van groeien en afsterven; wij moeten leren luisteren naar
de wereld van de klanken en naar de taal van de natuur. Daarnaast moeten wij een strenge
controle uitoefenen op onze gedachten en gevoelens en die eigenschappen beoefenen, die in
het hoofdstuk over de ‘praktische gezichtspunten’ in De weg tot inzicht in hogere werelden
worden beschreven, zoals: geduld, het streven naar waarheid en inzicht, het overwinnen van
ergernis, het ontwikkelen van tact en mildheid in het sociale leven.

Bij de behandeling van het wezen van de inwijding worden drie proeven genoemd waaraan
de mens wordt onderworpen die vrij in de geestelijke wereld wil binnentreden. Deze drie
proeven zijn de vuurproef, de waterproef en de luchtproef. De oude namen zeggen de mens
van deze tijd niet veel. Daarom tracht Rudolf Steiner ze in het hoofdstuk over de inwijding
voor ons hedendaagse bewustzijn nieuw te beschrijven, waarbij hij steeds wijst op het feit dat
ze in ons dagelijks leven voortdurend een rol spelen.
De inwijding is namelijk niet meer een eenmalige gebeurtenis, die op een bepaald
moment door een hiërofant in een mysterieplaats wordt voltrokken; sinds de oude mysteriën
zich hebben opgelost is in de tijd na de komst van Christus het leven zélf mysterieplaats
geworden, en daarmee ‘levensmysterie’. Ieder heeft daaraan deel sedert Christus als
mensheidshiërofant de leider is geworden van elk leven op aarde.
De vuurproef voltrekt zich gedurende het dagelijks leven, iedere minuut van de dag. De
sluier die in de mayawereld15 de geestelijke werkingen bedekt, wordt door onze
levenservaring, bevrucht door onze studie van de geesteswetenschap, telkens weer
gedeeltelijk opgeheven, verbrand. Maar steeds als deze sluier iets terugwijkt en onze horizon
iets wijder is geworden, stuiten wij op een nieuwe bewustzijnsgrens, een nieuwe sluier. De
‘sluier van Isis’ (zoals dit in de Egyptische mysteriën werd genoemd) kunnen wij niet ineens
opheffen, maar slechts laag voor laag opzij trekken.
Bij de vuurproef gaat het om het inzicht in de geestelijke werkelijkheid, en dit wordt
slechts verworven door een standvastig streven. ‘Voor niet weinig mensen is het gewone
leven zelf al een min of meer onbewust inwijdingsproccs door de vuurproef. Dat zijn degenen
die rijke ervaringen doormaken, zodanig dat hun zelfvertrouwen, hun moed en

15
Maya: oud-indische aanduiding voor de schijnwereld waarachter de geestelijke werkelijkheid verborgen
is.

16
standvastigheid op gezonde wijze groot worden en dat zij leed, teleurstellingen, mislukkingen
leren dragen met innerlijke grootheid, en bovenal met kalmte en ongebroken kracht. Wie
zulke ervaringen heeft doorgemaakt, is vaak zonder dat hij het duidelijk weet al een
ingewijde; en dan is er nog maar weinig nodig om zijn geestelijke oren en ogen te openen,
zodat hij helderziend wordt. [...] Het doel is dat de aspirant-ingewijde zich door zijn kennis
van de hogere werelden een groter, waarachtiger zelfvertrouwen, een grotere moed en ook
een zielegrootheid en volharding van een heel andere orde eigen maakt dan in de regel in de
lagere wereld bereikt kunnen worden.’16
In het gewone leven kan men inderdaad telkens weer zulke mensen ontmoeten bij wie
door levenservaring deze eigenschappen zijn ontwikkeld en die zich misschien zelf nog niet
bewust zijn van hun eigen ontwikkelingstrap.
Bij de waterproef gaat het om iets anders: door het wijdere inzicht wordt men zich in de
eigen ziel van nieuwe doelstellingen, nieuwe plichten bewust. Het zijn plichten die niet door
de wereld worden gesteld, maar die in een innerlijke worsteling worden geboren. Wie kent
niet in zijn leven de kwellende onzekerheid, dat men voelt iets te moeten doen zonder te
weten wat dat is? De vraag is dan: wat wordt er nu van mij verwacht? Jaren kan men zo in
een innerlijke wanhoopsstemming leven tot er op een bepaald moment innerlijke zekerheid
kan ontstaan.
‘Wie zich het vermogen heeft eigen gemaakt om hoge principes en idealen na te leven en
daarbij zijn persoonlijke voorkeur en willekeur opzij te zetten, wie in staat is zijn plicht ook
dan te vervullen wanneer neigingen en sympathieën de aandacht maar al te graag van die
plicht willen afleiden, die is onbewust al midden in het gewone leven een ingewijde. En dan
is er maar weinig nodig om hem de beschreven proef te laten doorstaan. Zelfs moet worden
gezegd dat een zekere graad van inwijding die al onbewust in het leven is behaald, in de regel
absoluut noodzakelijk is om de tweede proef te doorstaan.’
De waterproef werd in oude tijden zo genoemd omdat de mens dan in een geestelijke
toestand verkeert alsof hij in het water is en geen grond meer onder de voeten heeft. Het
uiterlijke leven geeft hier geen steun meer; ‘vrij zwemmend’ moet de mens uit zijn eigen
innerlijk de kracht tot handelen putten.
De luchtproef brengt geen moeizaam tasten en zoeken, maar de beproeving of alles zó
krachtig in ons tot vermogen is geworden, dat we in staat zijn met ‘tegenwoordigheid van
geest’ meteen het goede te volbrengen. Het gaat hier om het ontwikkelen van intuïtieve
vermogens. ‘En net als in de andere gevallen is ook op dit punt het gewone leven voor veel
mensen al een geestelijke scholing. Mensen die zo ver zijn dat ze in staat zijn zonder
aarzelen, zonder veel overwegingen snel een besluit te nemen wanneer ze plotseling voor een
moeilijke levenssituatie worden gesteld, dat zijn mensen voor wie het leven zo’n scholing is.
Geschikte gelegenheden zijn die waarin succesvol handelen direct onmogelijk wordt als niet
prompt wordt ingegrepen. Wie bij een naderend ongeluk snel ter plekke is om in te grijpen,
terwijl door maar even te aarzelen het ongeluk al een feit zou zijn, en wie die snelle
besluitvaardigheid tot een blijvende eigenschap heeft gemaakt, heeft onbewust de rijpheid
verworven voor de derde ‘proef’. Want daarbij gaat het om het aankweken van volstrekte
tegenwoordigheid van geest.’

16
Dit citaat en de volgende uit: De weg tot inzicht in hogere werelden (zie noot 1), blz. 65-73.

17
Door deze drie proeven heeft de mens zich het vermogen verworven ook in een niet-
stoffelijke wereld zijn weg te vinden. De inwendige mens is daardoor in staat zelfstandig te
worden. De geestelijke wereld openbaart dan het moment, waarop de resultaten van de
innerlijke arbeid vruchtbaar kunnen worden.

In latere hoofdstukken van De weg tot inzicht in hogere werelden spreekt Rudolf Steiner dan
nog eens over hetzelfde thema als in het eerste gedeelte. In het hoofdstuk ‘Over enkele
gevolgen van de inwijding’ behandelt hij systematisch de opbouw van de organen van de
innerlijke mens, de zogenaamde ‘lotusbloemen’. Zoals onze zintuigen en organen gevormd
zijn uit materie, zo zijn de zintuigen en organen van de innerlijke mens gevormd uit
zielekwaliteiten, uit zielesubstantie. In dit deel van het boek wordt de weg die in het eerste
deel behandeld werd, nog eens vanuit een ander bewustzijn beschreven.

De weg van De weg tot inzicht in hogere werelden is voor een ieder te gaan, onafhankelijk
van de vraag of hij of zij gestudeerd heeft of niet, onafhankelijk van het beroep en de
levenssituatie enzovoort. Het is een zuiver morele weg, waarbij van stap tot stap kwaliteiten
worden ontwikkeld die overal ontwikkeld kunnen worden.
Toch zijn hier de weerstanden bij de huidige mensheid velerlei. Rudolf Steiner schildert
in de voordrachten van Das Initiaten-Bewusstsein dat de mens van deze tijd moeilijk tot een
werkelijk beleven komt, tot een werkelijk innerlijk beleven van wat in de wereld om ons heen
verborgen ligt. Op een bepaald moment heeft Rudolf Steiner de noodzaak beleefd, voor de
mensheid een brug te helpen bouwen van het uiterlijk aanschouwbare tot het innerlijk
beleefbare. Om deze brug te bouwen begaf hij zich op het gebied van de kunst. Uit deze
impuls ontstonden de mysteriedrama’s, de euritmie, de spraakvorming en het
mysteriebouwwerk het ‘Goetheanum’, waarin al deze kunsten tot ontplooiing zouden komen.
In kunstzinnige vorm kon de mens zo toegang tot geestelijke werkelijkheden krijgen.

De nieuwere tijd, en vooral de twintigste eeuw, heeft de mensheid echter nog voor andere
taken geplaatst. Sedert de vijftiende eeuw heeft een deel van de mensheid de
ontwikkelingsweg van de moderne natuurwetenschappen doorgemaakt. Deze
ontwikkelingsweg verliep tot nu toe zeer eenzijdig. Willen er geen catastrofes ontstaan, dan
zal met name op dit gebied een nieuwe ontwikkeling op gang gebracht moeten worden; er zal
een weg gevonden moeten worden om deze natuurwetenschap tot de werkelijkheid van de
geestelijke wereld te voeren. Deze weg zal niet in de eerste plaats in de eigen ziel naar binnen
leiden, om daar de dromende nachtmens bewust te maken, hij voert allereerst naar buiten, in
de geschapen wereld van de dode en de levende natuur, tot in de ons omringende kosmos.
Deze weg kan geleidelijk tot het inzicht leiden dat in deze totale kosmos ook weer de mens is
terug te vinden, dat het mensenwezen zich daar als het ware ‘uitgespreid’ bevindt. Elk
menselijk orgaan is ook in de kosmos te vinden, als van daaruit werkzame krachten.
Over de samenhang van deze nieuwe weg met de eerder beschreven weg zegt Rudolf
Steiner onder meer het volgende: ‘Deze beide wegen moeten immers als één weg worden
beschouwd: het doorstoten van binnenuit door de bewust geworden droomwereld, en het
bewust doordringen in de buitenwereld, die de natuurwetenschap alleen begrijpt met
betrekking tot de minerale eigenschappen. Het is van belang, juist omdat wij in het

18
natuurwetenschappelijke tijdperk leven, om ook déze weg van geestelijk onderzoek te gaan,
om ook het andere gebied, het gebied dat polair tegenover de dromen staat, te doorvorsen.’17
Ieder kan de eerste weg gaan, de tweede weg kan slechts worden begaan door hen wier
karma hen geplaatst heeft op deze natuurwetenschappelijke ontwikkelingsweg, maar door
hen moet hij dan ook gegaan worden! Hierbij neemt het medische element een sleutelpositie
in, omdat slechts door een vergeestelijkte geneeskunde en fysiologie de samenhangen tussen
macrokosmos en microkosmos gevonden kunnen worden. Dit medische element ziet Rudolf
Steiner in de ruimste zin, het omvat ook de pedagogie, de landbouw en de biologie, en
eigenlijk alle natuurwetenschappen. Goethe heeft er reeds op gewezen, dat zich in de
afwijkingen, in het pathologische de geheimen van de natuur openbaren. Juist dit
pathologische zal met liefde doorvorst moeten worden om deze weg te kunnen gaan.
Opvallend is dat Rudolf Steiner ook deze weg in verband brengt met de kunst. In de
negende voordracht van Das Initiaten-Bewusstsein spreekt hij over dit verband, en wijst hij
tegelijkertijd op het belang van de ‘natuurwetenschappelijke’ weg voor de verdere
ontwikkeling: ‘Als ik daarnet heb gezegd dat er een toegang moet worden gevonden tot het
terrein van de kunst, waardoor het gebied van de geest en het gebied van het stoffelijk
gevormde nader tot elkaar worden gebracht, dan moet ik nu zeggen: het schijnt in de huidige
cultuur zelfs zo te zijn, dat ook deze toegang pas gevonden zal worden als de tweede weg –
de weg met betrekking tot de verschijnselen in de natuur – gegaan zal zijn. Want in deze tijd
is de mensheid op kunstzinnig gebied zover verwijderd van het “slaan van een brug” zoals ik
dat genoemd heb, dat ze misschien pas overtuigd kan worden van het leven en weven van de
geest ook in de kunst, wanneer ze overtuigd kan worden van de werkzaamheid van de geest
op de intensieve wijze die mogelijk is door het bestuderen van de genese van het
pathologische; wanneer er eerst inzicht ontstaat in hoe de geest leeft en weeft in de materie,
hoe hij zich in de materie openbaart, zoals dat aanschouwelijk zal worden door wat er uit de
samenwerking tussen Ita Wegman en mij zal voortkomen.18 Als men dat op het gebied van de
natuur zal inzien, dan zal misschien ook het enthousiasme, het volle enthousiasme ervoor
kunnen ontwaken dat dit rechtstreeks in de kunst aan de wereld moet worden getoond.’19
Deze woorden behoren tot de laatste die Rudolf Steiner tot ons heeft gesproken. Zij zijn
als een testament dat wij moeten helpen voltrekken.

17
Das Initiaten-Bewusstsein (zie noot 3), blz. 193.
18
Rudolf Steiner doelt hier op het door hem samen met Ita Wegman geschreven boek Grondslagen voor
een verruiming van de geneeskunde (GA 27), Zeist 1981. Dit boek zou in 1925 voor het eerst verschijnen.
19
Das Initiaten-Bewusstsein (zie noot 3), blz. 196.

19
De saturnusweg als inwijdingsweg

Vatten we de inhoud van het voorgaande nog eens kort samen.


De oervorm van de mysteriën begon in de atlantische tijd. Hoger ontwikkelde wezens
leidden deze mysteriën of ‘orakels’. Langzamerhand trokken zij zich terug in de maansfeer.
In de na-atlantische ontwikkelingsperiode werd het de taak van de toenmalige mysteriën om
in contact te komen met de oerleraren in de maansfeer. De gehele ontwikkelingsweg was
hierop gericht; tezamen met de oerleraren doorvorste men de geheimen van de kosmos.
Daarvoor moest de mens de innerlijke maanwereld activeren, hetgeen geschiedde doordat
deze maanwereld, wevend in de dromen, bewust werd. Door een ontwaken in deze
droomwereld werd ‘de nacht in de dag geboren’. Een oude rest van deze oude
maanhelderziendheid, die nog atavistisch kan voorkomen, is de huidige droom.
Deze weg werd steeds onbetrouwbaarder omdat reeds in de derde na-atlantische
cultuurperiode in deze ontwaakte maanwereld niet alleen de goede oerleraren spraken, maar
steeds meer duistere elementenwezens (dit zijn lagere, aan de natuur gebonden geestelijke
wezens) die angst, verwarring en bezetenheid brachten. Deze weg kon vroeger worden
gegaan dankzij een natuurlijke fysiek-etherische constitutie. In onze tijd is de lichamelijke
constitutie anders geworden. Na het mysterie van Golgotha moet de mens leren op nieuwe
wijze de maansfeer te doorlichten opdat zij doorgangsweg kan zijn tot de centrale
zonnemysteriën van onze tijd.
Er was een sanering nodig van de oude, decadent geworden maanweg. Dit heeft Rudolf
Steiner met het boek De weg tot inzicht in hogere werelden voltrokken. Op nieuwe wijze leert
de mens de innerlijke maanmens tot ontwaken te brengen, als het ware de nachthemel
overdag te zien.
Het is de weg die Novalis in zijn Hymnen aan de nacht kon beschrijven op grond van zijn
eenmalige, door het lot bepaalde belevenis, opgeroepen door het sterven van zijn nog jonge
geliefde.20 Rudolf Steiner heeft deze weg in een nieuwe vorm en toegankelijk voor ieder
mens beschreven. Het nieuwe is daarbij dat niet wordt uitgegaan van een bestaande fysiek-
etherische constitutie, maar van ziele-oefeningen waardoor het Ik en het astrale lichaam
bewust binnengroeien in een wereld waarin zij in de normale toestand overdag slapend-
dromend vertoeven. Het nieuwe is ook dat deze scholing zich voltrekt in de volheid van het
openbare leven, want sedert Golgotha hebben de mysteriën zich als het ware omgestulpt en
zijn ze niet meer fysiek op een bepaalde plaats te vinden, maar in de gehele wereld, overal
waar de mens door zijn lot wordt gebracht.
De scholingsweg die in De weg tot inzicht in hogere werelden is beschreven kan ieder
mens gaan die bereid is bepaalde morele krachten in de ziel op te roepen. Hij voert in ons
innerlijk naar binnen, waar we eerst duisternis beleven, een duisternis die dan langzaam lichte

20
Novalis, Hymnen aan de nacht, geschreven in 1799, Nederlandse vertaling Zeist 1992. In dit lange
gedicht beschrijft Novalis de ervaring die hij heeft na het overlijden van zijn jonge geliefde.

20
plekken krijgt. In deze schemering van het geestelijk inzicht beleven we de ontmoeting met
wat de ‘wachter aan de drempel’ wordt genoemd, die ons stukje bij beetje tot zelfinzicht
brengt, een zelfinzicht dat ons met schrik en afkeer kan vervullen en dat steeds met smart
gepaard gaat.
Deze weg is in hoge mate persoonlijk, ieder ontmoet een ander dubbelgangerwezen dat
hij als zichzelf moet erkennen. Ieder moet deze weg in eenzaamheid gaan, al kan de
medemens, meestal zonder het zelf te weten, ons tot momenten van zelfkennis brengen. Dan
richt zich maar al te vaak onze ergernis op deze medemens, omdat we de zelfkennis in wezen
nog steeds niet werkelijk, vurig willen.
Op deze weg heeft de mens de natuurlijke behoefte alleen gelaten te worden, te zwijgen,
en pas te spreken als bepaalde belevenissen ver achter hem liggen. Het ‘nu’ wordt immers
gekenmerkt door een aantal verwondingen van onze gewone persoon, waaraan we nog zwaar
lijden. Het beeld van de ‘wachter’ leidt voor ons innerlijk tot een steeds herhaalde crisis.
Steeds dieper dringen we door in onze eigen onmogelijkheden en beleven we ook de
vreugde van het ontwaken van nieuwe mogelijkheden, van nieuwe krachten, van een nieuwe
ontmoetingsbasis met andere mensen. Maar vragen we waar deze nieuwe mogelijkheden,
deze nieuwe krachten in ons vandaan komen, dan kunnen we wel beseffen dat ze karmisch
gegeven zijn, maar hoe dat in werkelijkheid ligt onttrekt zich aan ons waarnemingsvermogen.

Aan het slot van het vorige hoofdstuk werd aangeduid dat er ook nog een andere, voor de
mensheidsontwikkeling totaal nieuwe, voor het eerst mogelijk geworden ontwikkelingsweg
bestaat. Deze hangt samen met de natuurwetenschappelijke weg die de mensheid sedert de
vijftiende eeuw is gaan betreden. Voordien had de uiterlijke wereld voor de mens alleen
betekenis voor zover deze de innerlijke wereld kon verrijken. In de Griekse tijd komt de
eerste aanzet om deze wereld op zichzelf te doorgronden, los van de mens. Pas in de nieuwe
tijd kon deze houding tegenover de wereld werkelijk doorbreken.
We zijn hier getuige van iets groots, al ziet het er in zijn eerste materialistische vorm niet
zo uit. De mens kan de blik op de schepping richten, onzelfzuchtig, zonder te vragen wat het
voor zijn innerlijk betekent. Hij doorvorst de schepping omwille van de schepping zelf, niet
omwille van de eigen zielebeleving. Deze vorm van tegenover de wereld staan, mits op de
juiste manier voltrokken, is een hoge daad die de mens kan volbrengen. ‘Inzicht verwerven in
de wereld’ is een hoge trap van de schepping, het is iets dat de mens aan de schepping kan
toevoegen.
Steeds meer mensen worden sedert de vijftiende eeuw door hun karma met deze situatie
geconfronteerd. Het zijn degenen die in hun ontwikkelingsweg een stuk moderne
natuurwetenschap hebben moeten opnemen. In hen sluimert de brandende vraag, van belang
voor hun innerlijk leven: ‘Doe ik voldoende als ik mijn innerlijke nachtduisternis doorlicht en
zo tot zelfkennis kom, of heb ik ook nog een andere, wellicht zwaardere en voorlopig geheel
niet op mijzelf gerichte taak?’
Bij het overdenken van deze vraag is het goed zich duidelijk voor ogen te stellen dat er de
grootste weerstanden bestaan om deze nieuwe weg te gaan. Alle oude ingewijden tot aan
Rudolf Steiner hadden steeds de andere weg bewandeld, met uitzondering van de vroege
Rozenkruisers, die in de alchemie eerste stappen op deze weg hadden gezet. Wie zich met
geestelijke ontwikkeling bezig hield, hield zich verre van de ‘verderfelijke’

21
natuurwetenschappelijke gedachtenwereld. Daardoor richtten de vroegere ingewijden tot en
met Blavatsky zich vooral op de maanwereld en kwamen zij bij de beschrijving van de
aardeontwikkeling eigenlijk niet verder dan de ‘maanfase’ van de aarde; de eerdere fasen
‘zon’ en ‘saturnus’ bereikte men niet.
Rudolf Steiner zegt hierover in Das Initiaten-Bewusstsein: ‘Ziet u, dat ligt hieraan, dat
zulke ingewijden een weerzin, een antipathie hadden tegen het leren kennen van die
voorstellingsvormen die betrekking hebben op de hedendaagse natuurwetenschap. [...]
Kortom, deze ingewijden stonden helemaal niet open voor zulke voorstellingen. En pas toen
ik in deze jaren, van 1906 tot 1909, mijn ziel eenvoudig impregneerde met deze moderne
natuurwetenschappelijke voorstellingen, om ze in het gebied te brengen waar anders de
imaginaties zitten, was het mij mogelijk door te dringen tot zon en saturnus. Ik gebruikte dus
de natuurwetenschappelijke voorstellingen niet om op de wijze van Haeckel of Huxley [twee
natuuronderzoekers van die tijd – B.L.] tot inzichten te komen, maar ik gebruikte ze als
innerlijke activiteit, om over deze grens heen te komen; de oudere ingewijden konden deze
grens niet overschrijden toen de moderne natuurwetenschappelijke denkwijze nog niet
bestond en men dus alleen innerlijk door het impregneren van de droomwereld met
imaginaties tot hoger bewustzijn kon komen.’21 En Rudolf Steiner beschrijft dan hoe dit
leidde tot het ontstaan van zijn boek De wetenschap van de geheimen der ziel (1910), het
eerste resultaat van een nieuwe weg. En hij voegt eraan toe: ‘In dit geval is het persoonlijke
werkelijk heel objectief.’
Gaat men deze nieuwe weg als ontwikkelingsweg, dan komt men voor geheel andere
zielesituaties te staan dan op de andere weg. De (nog steeds te volgen) weg naar binnen
brengt ons eerst met onszelf in onze huidige vorm in aanraking; in dat zelf gaan zich
langzamerhand wereldwetten uitspreken. De nieuwe weg voert ons aanvankelijk in het geheel
niet tot onszelf, maar tot de wereld buiten. Het gaat er op deze weg niet om de realiteit van de
innerlijke mens te vinden, maar de realiteit van het objectieve kosmische beeld van de mens
zoals dat in de dierenriem in zijn twaalfvoudige gestalte ligt uitgebreid, zoals het in de
planetensferen in zijn zevenvoudige werking ademend golft, zoals het in de elementenwereld
viervoudig levend werkt, zoals het in de aardewereld drieledig verschijnt.
Het gaat erom niet over dit gebied te spreken of te denken, maar erin onder te duiken, met
voorlopig verlies van het persoonlijke gericht-zijn op onszelf. Dan openbaart zich niet de
dromende nacht-maanwereld aan ons, maar treden we binnen in de bovenpersoonlijke,
strenge saturnische wereld, waar kristallijne vormmacht en doorgloeiend vuur in de ziel kan
leven.
Maar deze strenge weg, die men in tegenstelling tot de andere, de ‘maanweg’, de
‘saturnusweg’ zou kunnen noemen, heeft ook zijn innerlijke wetten. Op de maanweg gaat
men alleen, men gaat zijn eigen wezen binnen. De saturnusweg kan men niet alleen gaan.
Hier is men aangewezen op de andere mens, op gemeenschappen van mensen die samen deze
weg gaan. Niet dat men niet alléén iets zou kunnen beleven op deze weg, maar men kan het
beleefde niet vasthouden als men het niet uitspreekt, als niet in de ziel van de andere mens de

21
In De wetenschap van de geheimen der ziel (GA 13), negende druk Zeist 1989, beschrijft Rudolf Steiner
de opeenvolgende fasen van de ontwikkeling van de aarde: saturnusfase, zonnefase, maanfase en huidige
aardefase.

22
echo van het beleefde opklinkt en pas dan innerlijk eigendom kan worden.
Deze weg, zo duidt Rudolf Steiner aan – en vele belevenissen kunnen daardoor duidelijk
worden – kan alleen worden gegaan in karmische gemeenschap. Pas dan wordt hij voor de
enkeling vruchtbaar, pas dan komt de enkeling verder. Hij duidt dit aan door te wijzen op zijn
samenwerking met Ita Wegman, zoals we al hebben gezien.
Op deze nieuwe weg leert de mens het kosmische mensenbeeld kennen dat we eens, in
het ‘wereld-middernachtelijk uur’, midden tussen twee incarnaties, hebben geschouwd,22 en
dat ons de moed gaf de luciferische verzoeking om geestelijk wezen te blijven te weerstaan;
dat ons de moed gaf opnieuw naar de aarde te gaan, dit karma op ons te nemen en een stap
nader te komen tot wat de goddelijke wereld bedoeld heeft dat we zouden zijn.
Een diep karma-beleven is het directe gevolg van deze weg en in dat karma-beleven
treedt een sterke ontmoeting met het boze op, niet zoals het ons tegemoet treedt in de
persoonlijke vorm wanneer we voor de wachter aan de drempel staan, maar zoals het als
wereld-dramatische kracht in de kosmos werkt. Deze weg via de strenge saturnussfeer voert
tot de zonnesfeer waar Christus verschijnt in het evenwicht tussen de ‘tegenmachten’, tussen
Lucifer en Ahriman: Christus als mensheidsrepresentant.23

Met aanduidende woorden heeft Rudolf Steiner in Das Initiaten-Bewusstsein, een paar weken
voor zijn ziekte, over deze dingen gesproken. Hij sprak over de weerzin van de oude
ingewijden tegen deze ontwikkelingsweg; van hun onbegrip voor de belevenissen op deze
weg.
Deze weg was ook de weg van de natuurwetenschappelijke afdelingen van de ‘Freie
Hochschule für Geisteswissenschaft’, die Rudolf Steiner tijdens de kerstbijeenkomst van
1923, de zogenoemde ‘Weihnachtstagung’, oprichtte. Niet voor niets werd deze hele
‘Weihnachtstagung’ geplaatst in het kader van een reeks voordrachten over de mysteriën en
over het karma van die mensenstromingen die deze weg hadden te gaan.24
In de afdelingen van de ‘Hochschule’ zou het mogelijk zijn deze weg gemeenschappelijk,
eikaars werk bevruchtend, te gaan. Lang stonden velen die innerlijk de noodzaak beleefden
deze weg te bewandelen alleen en zij kwamen niet voldoende verder. Het is van groot belang
dat er wordt samengewerkt op deze weg, niet elkaar bestrijdend met het zwaard van de ‘juiste
methode’, maar elkaar aanvullend, erop vertrouwend dat daar waar geluisterd kan worden het
karma zelfde eenzijdigheden herstelt. Zó moet langzamerhand het beeld van de kosmische
mens zichtbaar worden; dit beeld zal in onze cultuur zichtbaar móeten worden, omdat het de
moed geeft verder te gaan op de weg die wij in het wereld-middernachtelijk uur hebben
genomen. Zonder dit kosmische mensenbeeld zal onze cultuur door duisternis, angst en

22
Met de aanduiding ‘wereld-middernachtelijk uur’ wordt het moment tussen twee incarnaties aangeduid,
waarop de mens het besluit neemt opnieuw naar de aarde af te dalen. Lucifer, een van de ‘tegenmachten’ (zie
noot 19) probeert de mens dan te verleiden van een nieuwe incarnatie af te zien.
23
Lucifer en Ahriman zijn polaire ‘tegenmachten’ die de ontwikkeling van de mensheid willen verhinderen.
Zij zijn beide echter noodzakelijk voor de menselijke ontwikkeling tot vrijheid. (Vgl. b.v. De wetenschap van de
geheimen der ziel, zie noot 17.)
In zijn houten beeldengroep ‘De mensheidsrepresentant’ heeft Steiner Christus afgebeeld tussen de beide
machten Lucifer en Ahriman. Deze beeldengroep is in het huidige Goetheanum te zien.
24
Vgl. Rudolf Steiner, Die Weltgeschichte in anthroposophischer Beleuchtung, GA 233, vijfde druk
Dornach 1991.

23
bezetenheid overweldigd worden en zal de mens op den duur ook niet meer de kracht hebben
de persoonlijke innerlijke weg te gaan.
Zoals de maanweg de rust van de eenzaamheid nodig heeft om in stilte uit de innerlijke
duisternis het bewustzijnslicht geboren te laten worden, zo heeft de saturnusweg de
saturnische warmte, het van het hart naar het hoofd stromende zuivere enthousiasme nodig en
de wisselwerking van mens tot mens, om het beeld van de kosmische mens geboren te laten
worden. Want dit beeld licht pas op in de vonken die afspringen van de diepste karmische
ontmoetingen.
Voor de toekomst van de antroposofie is het van belang, dat beide wegen elkaar zullen
vinden, elk in zijn eigen wezensopenbaring.

24
De plaats van de geneeskunde en van de kunst in Rudolf Steiner
levenswerk

De cyclus Das Initiaten-Bewusstsein vindt zijn hoogtepunt in de tiende voordracht, waarin


Rudolf Steiner zijn toehoorders dingen kan meedelen die met zijn eigen lot, zijn eigen weg
ten nauwste samenhangen. In deze voordracht wordt het verschillende karakter van de beide
wegen van geestelijk onderzoek het duidelijkst beschreven. Bij de innerlijke maanweg
doorlicht de mens de droomwereld door een bewuste scholing; de imaginaties die dan
geboren worden, drukken de waarheid uit die achter de zintuiglijke werkelijkheid verborgen
ligt. ‘Wezenlijk’, dat wil zeggen tot openbaring van de werkzame wezens in de schepping,
wordt deze imaginatieve wereld als de mens doordringt tot de mercuriussfeer. Hier ontstaat
pas zekerheid over het waarheidsgehalte van de imaginaties, daarna echter moeten de
imaginaties in de venussfeer worden geofferd, zodat de mens het lege bewustzijn verovert
waarmee hij in de zonnesfeer kan binnentreden. Hier worden de innerlijke, geestelijke zonne-
impulsen werkzaam op inspiratieve wijze. In de woorden van Rudolf Steiner: ‘Dit alles is een
voorbereiding om zo de zon een tweede keer te ervaren. Men doet dat immers allemaal
overdag, als men wakker is, wanneer men de inwerking van de uiterlijke zon ondergaat. Men
legt deze weg af die ik heb beschreven, via maan, mercurius, venus. Daar lossen de innerlijke
beelden op. Men gaat verder. De hele weg was een weg van aarde naar maan, naar mercurius,
naar venus, naar de zon. Men dringt binnen in het binnenste van de zon. Men ziet de zon ten
tweeden male, geestelijk. Hij blijft nog niet, is onduidelijk, maar men weet: men schouwt
hem geestelijk. Men schouwt in het innerlijk van de zon.’25
Daarna volgt in deze tiende voordracht de door de voorafgaande voordrachten reeds
voorbereide beschrijving van de andere weg, de saturnische weg. We hebben er reeds op
gewezen dat deze weg niet naar binnen voert in het eigen innerlijke leven, maar naar buiten,
naar het objectieve kosmische mensenbeeld, dat wij eens in het wereld-middernachtelijk uur
hebben geschouwd en dat nauw samenhangt met ons voorgeboortelijke besluit een nieuwe
aarde-incarnatie te beginnen.
Hoe benaderen wij dat kosmische beeld van de mens? Het antwoord is zeer persoonlijk,
verrassend persoonlijk voor wie weet hoe weinig Rudolf Steiner over zichzelf en zijn eigen
innerlijke weg spreekt. Wie naar de compositie van deze voordrachten luistert, bemerkt: met
dit persoonlijke drukt Rudolf Steiner iets wezenlijks uit. ‘Ziet u, daar begint dan het
onderzoek waarover ik gisteren zei dat nu door dr. Wegman en mij wordt geprobeerd het ook
exact te beschrijven.’ En na deze verrassende zin gaat hij verder: ‘Dit onderzoek nu verloopt
niet zodanig dat het de geestelijke wereld vermijdt, net zomin als dat andere onderzoek dat ik
daarnet heb beschreven en dat het innerlijk droomleven probeert te verhelderen; het verloopt
integendeel zo, dat het direct met het doel dat zich in de geestelijke wereld zelf voordoet de

25
Dit citaat en de volgende uit: Das Initiaten-Bewusstsein (zie noot 3), blz. 212-216.

25
verschijnselen neemt die zich voor een dergelijk onderzoek aanbieden.’
Dit zijn moeilijke zinnen en men kan er lang mee rondlopen, voor men begrijpt wat
bedoeld kan worden met deze innerlijke weg, die zijn doel direct in de geestelijke wereld zelf
zoekt, een weg dus waarbij niet steen voor steen vanuit de fysieke wereld wordt opgebouwd
naar een geestelijke wereld toe, maar waarbij als het ware het dak vrij zwevend wordt
geplaatst en pas daarna de muren en fundamenten eronder gezet moeten worden. Waar ligt
hier de innerlijke zekerheid, het houvast, als men deze koene daad waagt? Het werd reeds
uitgesproken: in de karmische ontmoeting met de andere mens in wiens ziel de intuïtieve
imaginaties een antwoord oproepen.
Ook Rudolf Steiner zelf was afhankelijk van een karmische ontmoeting op deze innerlijke
weg, van de ontmoeting met iemand die de mogelijkheid had bepaalde intuïtief-imaginatieve
beelden een verbinding met de aarde te geven. Dit wordt beschreven met de woorden: ‘Deze
verschijnselen [zie het eind van het vorige citaat B.L.] liggen op het gebied dat de medisch,
anatomisch en fysiologisch geschoolde mens voor zich heeft, wanneer hij van het begrijpen
van de uiterlijke vorm van een menselijk orgaan (van de long of van de lever of van een
ander orgaan) opstijgt tot het imaginatief begrijpen van dit orgaan, wanneer hij langzaam
maar zeker begint, zich het menselijk organisme in imaginaties innerlijk voor ogen te kunnen
stellen. [...] Bij de methode die ik eerst heb beschreven gaat men van de hele mens uit.’ Bij de
tweede weg ‘gaat men uit van de afzonderlijke organen van de mens, die men door een
geestelijke anatomie begrijpt en rechtstreeks schouwt. [...] Daarom kunt u begrijpen, dat er
eerst een mens moest komen die op deze wijze geheel regulier het medische vak beheerst,
opdat deze dingen beschreven kunnen worden.’
Hier wordt, niet voor het eerst in deze cyclus, aan de leden duidelijk gemaakt welke
bijzondere plaats de ontmoeting met Ita Wegman in het geestelijk leven van Rudolf Steiner
inneemt. ‘Mensen die geheel regulier het medische vak beheersten’ had Rudolf Steiner al bij
honderden ontmoet, en hieronder waren ongetwijfeld talrijke kundige mensen. Toch kon
Rudolf Steiner deze weg pas gaan dankzij de karmische ontmoeting met die ziel, die in staat
was naast het medische weten intuïtief de orgaan-imaginaties te bevatten.
‘En nu verschijnt er geen innerlijke mens, zoals ik die eerder heb beschreven, maar er
verschijnt een mens buiten ons, een kosmische mens, die weliswaar nog maar vaag te
voorschijn treedt, maar toch als een kosmische mens, als een grote, gigantische mens; dit is
de mens, niet zoals hij wordt waargenomen als aarde-totaliteit, maar zoals hij wordt
waargenomen doordat men zijn organen innerlijk, geestelijk waarneemt, omvat. Doordat deze
organen zich geestelijk openbaren, staat daar niet meer alleen de aardemens, maar de mens
die de hele kosmos omvat. Dan ziet men: net zoals men vroeger de dagwereld in de
nachtwereld, de maanwereld heeft gebracht, zo tovert men nu in de mens – niet in de gehele
mens, de gecontoureerde mens, maar in de mens die bestaat uit zijn organen – de impulsen
van de saturnussfeer binnen.’
Deze saturnussfeer hebben we in het vorige hoofdstuk reeds trachten te schilderen als een
strenge, onpersoonlijke wereld, waar kristallijne vormkracht en gloeiend vuur in de ziel
kunnen leven. Kan men deze saturnische strengheid, maar tegelijk deze saturnische warmte,
dit gloeiende oer-enthousiasme vinden, dan vindt men ook de waarborg tegen afdwalingen
van deze weg.

26
Wie verder schrijdt op deze weg vindt in de jupitersfeer het inzicht hoe elk orgaan van
deze kosmische mens in werkelijkheid het aardse beeld van scheppende hiërarchische wezens
is; de imaginaties worden weer ‘wezenlijk’, zoals op de andere weg in de mercuriussfeer.
Rudolf Steiner wijst erop dat de wetenschap die zo ontstaat de wetenschap van de
toekomst zal worden. Deze wetenschap van de toekomst zal geen aarde-weten zijn, maar
zonnewetenschap, inspiratieve zonnewetenschap. ‘Maar aangezien deze dingen tegenwoordig
ook in de geestelijke wereld aanwezig zijn, aangezien ze bijvoorbeeld onder de wezens
schering en inslag zijn die niet op aarde maar in de zon leven, kunnen ze op de beschreven
wijze in het aardebewustzijn worden binnengebracht.’ Deze weg zal op geheel andere wijze
dan de ontwikkelingsgang naar binnen toch ook weer een heel persoonlijke weg zijn, een
persoonlijke weg van de mens in een mensengemeenschap, ‘omdat deze dingen alleen
kunnen worden vastgehouden met behulp van die krachten, die ook door het gezamenlijk
streven van mensen tot stand komen, als ze om zo te zeggen worden gevat met de krachten
die de mensen uit vorige aardelevens in zich dragen, en als deze krachten vóór alles gebruikt
worden om deze dingen vast te houden. Dan, als dat gebeurt, treedt in die wereld van de
saturnus- en jupitersfeer op wat we de marssfeer kunnen noemen. Vanaf dat moment
beginnen de dingen te spreken. Vanaf dat moment openbaren zich de dingen door inspiratie.
En dan komt men weer terug naar de zon met het inspiratieve bewustzijn. Dat is de andere
weg, de weg die tegenwoordig door de natuurwetenschap wordt opgeroepen en die de
ingewijden over wie ik gisteren sprak graag willen vermijden. Het gaan van deze weg vervult
hen met weerzin; hij moet echter worden gegaan.’
Aan het eind van de voordracht spreekt Rudolf Steiner de woorden: ‘Dat is de weg die
moet worden gegaan op de wijze die ik u heb beschreven, de weg die zich bewust moet
worden dat hij in karmische kracht-ontwikkelingen van de mensen steun en kracht vindt, niet
zozeer om de herinneringen te ontvangen, maar om ze vast te houden, zodat ze beschreven
kunnen worden.’
Karma spreekt zich uit in de mate waarin men deze weg kan gaan. Medisch inzicht, of
een karmische samenwerking met een persoon die over dit medisch inzicht beschikt, is
noodzakelijk als uitgangspunt. Rudolf Steiner vond dit in de samenwerking met Ita Wegman
en hij wilde dat de leden dit ook wisten.

Wij hebben hiervoor reeds uiteengezet, hoe de kunst de grote helper op de innerlijke
maanweg kan zijn. Als wij Rudolf Steiners levensweg overzien, dan zien we hoezeer hij voor
de kunst wegen heeft gewezen opdat zij werkelijk een brug kan vormen tussen aardewereld
en zonnewereld. De kunst kan de mens die de maanweg bewandelt, de persoonlijke loutering
helpen voltrekken die op iedere weg nodig is. Velen hebben hun levenstaak gevonden in het
realiseren van deze kunst. De plaats die de kunst hier inneemt is vergelijkbaar met de plaats
van de geneeskunst op de andere weg.
Een imaginaties geworden geneeskundig weten schept de mogelijkheid dat men de sfeer
bereikt waar de kosmische mens te vinden is, uitgespreid in de veelheid van zijn organen,
waarachter scheppende hiërarchieën blijken te staan; maar juist op deze weg is men
afhankelijk van de andere mens en is het noodzakelijk deze andere mens in zijn of haar
karmische samenhang te leren zien. Voor de eerste ontwikkelingsweg is concreet
karmabeleven storend, omdat het tot illusies voert die niet te corrigeren zijn voor men veel en

27
veel verder is gekomen. Wie oprecht streeft op deze weg kan een halfbewuste,
waarschuwende tegenzin voelen opkomen tegen karmabelevingen. Karma-weten kan hier de
ziel vervullen als algemene levenswet, niet als concrete persoonlijke zekerheid in een
bepaalde situatie. Voor de saturnische weg is de karmische ontmoeting juist een voorwaarde.
In de ontmoeting met een mens met wie men karmisch verbonden is licht in de eigen ziel de
imaginatie op van een deel van de kosmische mens; in vele ontmoetingen kan die kosmische
mens dan steeds grootser en vollediger verschijnen.

Het ligt niet in de bedoeling van deze beschouwing een voorkeur uit te spreken voor de ene
of de andere weg. Hoe zou dat kunnen, waar Rudolf Steiner in de negende voordracht van
Das Initiaten-Bewusstsein uitspreekt: ‘Deze beide wegen moeten immers als één weg worden
beschouwd: het doorstoten van binnenuit door de bewust geworden droomwereld, en het
bewust doordringen in de buitenwereld, die de natuurwetenschap alleen begrijpt met
betrekking tot de minerale eigenschappen.’26
Waar maar enigszins mogelijk zal de mens dan ook trachten, afhankelijk van aanleg en
omstandigheden, beide wegen te gaan. Hij zal dankbaar de kunst in zich opnemen als
mogelijkheid tot loutering op zijn persoonlijke ontwikkelingsweg. Hij zal het uit het medisch
inzicht voortgekomen kosmische mensenbeeld willen aanschouwen als moedgevende kracht
voor zijn taak in het sociale leven.
Beide wegen moeten zelfs een verbinding aangaan, want de wereldsituatie is zo
geworden, dat de kunst alléén niet meer zo diep in de sociale ontwikkeling kan ingrijpen dat
zij deze kan omvormen. Zij zal daarbij geholpen moeten worden door een vergeestelijkte
menskunde, die inspirerend kan werken in de pedagogie en in het hele sociale leven.

Het was de bedoeling van deze beschouwing om beide wegen in hun verschillende
uitgangspunten en zelfde einddoel zo duidelijk mogelijk voor ogen te plaatsen, opdat
mogelijk wederzijds onbegrip en tegenzin plaats zou kunnen maken voor onderling begrijpen
en helpen.

26
Zie noot 14.

28
Achterkanttekst

Dit boek bevat vijf artikelen van de bekende antroposoof, psychiater en sociaal-
pedagoog Bernard Lievegoed. Zij zijn nog niet eerder in boekvorm verschenen.
De auteur behandelt hierin het weinig bekende feit dat Rudolf Steiner in zijn boeken en
voordrachten meer dan één scholingsweg heeft beschreven.
Lievegoed wil de lezer aansporen Steiners impulsen voor de innerlijke ontwikkeling
serieus te nemen en er zelfstandig onderzoekend mee aan het werk te gaan.

Uit de inhoud:

De scholingsweg van de antroposofie en de innerlijke situatie van de mensen in onze


tijd.

De weg van de eerbied en de ontwikkeling van een rijk innerlijk leven.

‘Maanweg’ en ‘saturnusweg’: twee inwijdingswegen.

De plaats van de kunst en van de geneeskunde in Rudolf Steiners levenswerk.

Uitgeverij
Vrij Geestesleven
Zeist

ISBN 90-6038-316-8

29

You might also like