You are on page 1of 156

drs.

Bart van Da len


drs. Johan van Dongen
drs. René de Jong
dr. ir. Koert van der Lingen
dr. ir. Evert-Jan Nijhof
Hein Vink

onder eindredactie van


drs. Harrie Ottink

111111111111111111111111111111
of!, I .~.~.,

Inhoud
Werken met Systematische Natuurkunde 6 5 Elektrische systemen 187

1 Basisvaardigheden 9 5.1 Elektrische stroom en spanning 188


5.2 Weerstand en geleiding 194
1.1 Grootheden en eenheden 10 5.3 Serie- en parallelschakelingen 199
1.2 Werken met machten van 10 13 5.4 Gemengde schakelingen 207
1.3 Werken met eenheden 17 5.5 Elektrische componenten 211
1.4 Meetonzekerheid en significante cijfers 23 5.6 Energie in huis 217
1.5 Van meting naar diagram 29 5.7 De huisinstallatie 221
1.6 Diagrammen: van kromme naar rechte 37 5.8 Afsluiting 226
1.7 Examenbepalingen 44
1.8 Afsluiting 48 6 onderzoeken en ontwerpen 231

2 Beweging 51 6.1 Onderzoeken en ontwerpen 232


6.2 Onderzoeken 238
2.1 Onderzoek naar bewegingen 52 6.3 Ontwerpen 245
2.2 Eenparig rechtlijnige beweging 59 6.4 Afsluiting 250
2.3 Snelheid in een (plaats, tijd)-diagram 64
2.4 Versnelde beweging 70 7 Cirkelbewegingen 255
2.5 Gebruikvan diagrammen 75
2.6 Numerieke rekenmethode 75 7.1 Eenparige cirkelbeweging 256
2.7 Afsluiting 86 7.2 Middelpuntzoekende kracht 260
7.3 Gravitatiekracht 264
3 Krachten 89 7.4 Model van de bewegingvan planeten en satellieten 268
7.6 Afsluiting 274
3.1 Krachten en hun eigenschappen 90
3.2 Samenstellen van krachten 98 Register 279
3.3 Ontbinden van krachten 103
3.4 Krachten in evenwicht 109 Grootheden en eenheden 285
3.5 De eerste wet vanNewton 115
3.6 De tweede wet van Newton 121 Lijst van uitkomsten 287
3.7 De derde wet van Newton 126
3.8 Een model met krachten 132
3.9 Afsluiting 139

4 Eigenschappen van stoffen en materialen 143

4.1 Optische eigenschappen 144


4.2 Temperatuur, warmte en uitzetten 150
4.3 Transport van warmte 157
4.4 Soortelijke warmte 163
4.5 Algemene gaswet 168
4.6 Krachten in materialen 178
4.7 Afsluiting 183
werken met Systematische natuurkunde Opgaven en uitkomsten
Bij Systematische Natuurkunde werk je met dit basisboek en de methodesite: Bij sommige opgaven staat het icoon werkblad . Dan moet er getekend worden in een
www.sysnat.nl. Daarnaast gebruik je nog het tabellenboek BIN AS. Het basisboek is figuur. Het werkblad kun je downloaden via de methodesite.
de kern van de methode. Wat kom je zoal tegen in een basis boek?

11> werkblad 23 In figuur 3.52 wordt een boot via een


Theorie helling uit het water getrokken. De
In de theorie hebben belangrijke begrippen een blauwe kleur. Achter in dit boek massa van de boot is 129 kg. De boot
staan deze begrippen bij elkaar in het register. Daarmee vind je snel terug waar een beweegt met constante snelheid de
begrip besproken is. helling op. De wrijvingskracht die de
helling uitoefent bedraagt 153 N.

Voorbeeld 1
Voor de oppervlakte van een cirkel geldt:
Op het hulpblad wordt in stappen duidelijk gemaakt hoe je een vraag kunt beant-
....
....
De formules die je moet woorden. Een hulpblad kun je downloaden via de methodesite .
kennen en kunnen gebruiken
hebben een achtergrondkleur.
• ris de straal in m. Opgaven
• dis de diameter in m.
• A is de oppervlakte. 11> hulpblad 28 Op de foto in figuur 1.26 zie je een molen.
Schat de hoogte vanaf de grond tot de
bovenkant van het dak van de molen.
Een applet is een nabootsing van een experiment op de computer. Via de methode-
Geef het antwoord in twee significante
site kun je de applet uitvoeren. De opdrachten bij een applet krijg je via je docent.
cijfers.

Rekening houden met significante cijfers


Achter in dit boek vind je een lijst met uitkomsten. Je kunt daarmee controleren of
11>applet Met meetwaarden bereken je vaak een andere grootheid. De nauwk
Significante je een vraag goed hebt beantwoord.
de uitkomst hangt dan af van de nauwkeurigheid van de meetwaan
cijfers
Daarbij gebruik je de volgende twee vuistregels:
• Bij vermenigvuldigen en delen wint het getal met het kleinste aa
significante cijfers. Lijst van uitkomsten
Staat het icoon practicum in de kantlijn, dan is op de docentensite een practicum Hoofdstuk 1
l3 a 0,343·10 3 m/s 30neemttoe
beschikbaar. Je docent bepaalt op welke manier je een practicum aangeboden krijgt.
2 a grootheid b 3,43·102 m/s 31 b 29 cm
b eenheid c 1,.23·10 3 km/h 32 a wel
11> practicum Je onderzoekt het verband tussen de massa en het volume van een v
Dichtheid van
Zie figuur 1.14. Je doet vloeistof in een maatglas, leest het volume af
vurenhout (
massa van het maatglas met vloeistof. De meetresultaten van je ond
Wil je de volledige uitwerking van een vraag inzien, dan krijg je die via je docent.
in tabell.10. De vorm van deze tabel voldoet aan een aantal eisen. C
standaardvorm van een tabel :

6
7
. _\.
•'
~.

Afsluiting
De Afsluiting is de laatste paragraafvan elk hoofdstuk.
De afsluiting begint met een samenvatting van de theorie.

4.7 Afsluiting
Samenvatting
Volgens de eerste wet van Newton werkt er geen resulterende kracht op een vc
werp, als dat voorwerp in rust is of met constante snelheid beweegt.

Verder vind je in de Afsluiting alle formules die in het hoofdstuk zijn besproken.
Je fie t een overzicht van de BINAS-tabellen die van belang zijn bij de theorie van
het hoofdstuk.

Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk


De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar.

tweede wet van Newton F res =m·a

moment M=F·r

hefboomwet

De formules kun je terugvinden in BINAS tabel35 A.

De opgaven in de afsluiting gaan over meerdere hoofdstukken en zijn op examen-


niveau.

afsluitv
35 In plaats van ruiten van gewoon dub-
belglas worden tegenwoordig in
woningen ookruiten van vacuüm-
glas toegepast. Bij gewoon dubbel-
'. glas bevindt zich droge lucht tussen
\'. de twee glasplaten. De ruit is 12 mm
~-·.
dik. Bij vacuümglas is de ruimt~
soldeer glasplaten pilaartjes
tussen de twee glasplaten vacuüm.
Minuscule pilaartjes voorkomen

··.
Je vergel ijkt de prijzen va n tomaten. Do e je een meting, dan m oe t je ook de eenheid vermelden; zonder eenheid is een
Dat is niet altijd gemakkelijk omdat m eting onvolledig. Bij elke meting hoort een grootheid die je uitdrukt in een getal
en een eenheid. Een eenheid is de maat waarmee je de te meten grootheid vergelijkt.
de hoeveelheid niet steeds In het voorbeeld gebruikt Esther de eenheid cm. De gemiddelde lengte die Esther
dezelfde is. om resultaten in de heeft gemeten is 180 keer 1 cm. Je noteert e= 180 cm. Er geldt:
wetenschap met elkaar te kunnen grootheid= getal x eenheid
-- - -
vergelijken, gebruikt iedereen
Opmerking
hetzelfde stelsel van eenheden. In boeken worden de symbolen van grootheden met cursieve letters weergegeven en
Welk stelsel is dat? de symbolen van eenheden met rechtopstaande letters. .
Het internationale eenhedenstelsel
Figuur 1.1 Esther en Patriek hebben voor hun metingen verschillende eenheden gebruikt.
Internationaal zijn afspraken gemaakt in welke eenheid je een grootheid noteert.
Deze afspraken zijn vastgelegd in het internationale eenhedenstelsel, het Système
1.1 Grootheden en eenheden International d'Unités, kortweg SI. Er zijn negen basisgrootheden met bijbehorende
grondeenheden . Zie tabell.2. Deze tabel vind je ook in BINAS tabel3A.
"'
Kwalitatieve en kwantitatieve waarnemingen
Basisgrootheid Symbool Grondeenheid Symbool
Kijk je in de klas om je heen, dan zie je dat niet iedere eh even lang is. Je vergelijkt
lengten met elkaar zonder de lengten te meten. Zo'n waarneming noem je een
lengte e meter m
kwalitatieve waarneming. Als je met een meetlint meet hoe lang iemand is, massa · m kilogram kg
doe je een kwantitatieve waarneming.
tijd t seconde s
stroomsterkte I ampère A
Grootheid en eenheid
temperatuur T keivin K
Lengte kun je meten. Een eigenschap die je kunt meten, noem je een grootheid .
Daarom is lengte een grootheid. Andere voorbeelden van grootheden zijn tijd, lichtsterkte I candela cd
temperatuur, snelheid en kracht.
hoeveelheid stof n mol mol
Voorbeeld vlakke hoek a radiaal rad
Esther en Patriek meten ieder de lengte van negen leerlingen.
ruimtehoek .Q sterradiaal sr
De resultaten staan in tabel l.I.
Tabel1.2
Gemiddelde
1 2 3 4 5 6 7 8 9
lengte
In BINAS tabel3B staan de definities van de grond-
,,.
:!1
1(.
Esther
Patriek

175
1,79

180
1,82

172
1,64

165
1,86

192
1,84

183
1,89

177
1,95

188
1,71

189
1,61

180
1,79
eenheden. Alleen de definitie van de kilogram is
eenvoudig te begrijpen. De waarde van de kilogram
is bepaald door een cilinder van een platina-iridium-
I . Tabel1.1 legering, bewaard in het Bureau International des Poids
..... et Mesures te Sèvres. Zie figuur 1.2. Figuur 1.2
In de tabel ontbreekt de eenheid. Nu lijkt het alsof Esther en Patriek verschillende
dingen hebben gemeten.
.. ...
10 hoofdstuk 1
Basisvaardigheden 11 I
t
·~
Ij!
'
Afgeleide grootheden en afgeleide eenheden She ldon Glashow heeft een slang
Grootheden die geen basisgrootheden zijn, noem je afgeleide grootheden . getekend die in zij n e1gen staart bijt.
De eenheid ervan heet een afgeleide eenheid en die kun je uitdrukken in de Hij wil hiermee suggereren dat alles
grondeenheden. Zie tabel1.3.
In BINAS tabel4 staat een overzicht van de meest voorkomende grootheden met met elkaar samenhangt. Glashow
symbool en eenheid. Achterin dit boek staat een lijst met alle grootheden en een- gebruikt in zijn tekening positieve
heden die je tijdens het eindexamen moet kunnen gebruiken.
en negatieve machten van tien.
Afgeleide grootheid Symbool Afgeleide eenheid Symbool
Wat betekent een negatieve
oppervlakte A vierkante meter
macht van tien?
dichtheid p kilogram per kubieke meter kg/ m 3
snelheid V meter per seconde m/s
Figu ur 1.3
Tabe l 1.3
Opgaven 1.2 Werken met machten van 10
1 In een klaslokaal zijn 25lcinderen aanwezig, waaronder 11 jongens. Deze 11 jongens
zijn over het algemeen groter en zwaarder dan de 14 meisjes. De gemiddelde leeftijd Machten van 10; de wetenschappelijke notatie
van de 25 kinderen is 15 jaar en 8 maanden.
In tabel1.4 zie je zeven kolommen met getallen. In elke kolom staan uitdrukkingen
a Wellee waarnemingen zijn kwantitatief? die dezelfde waarde hebben. In kolom 1 bijvoorbeeld: WOO = 10·10·W = W3 .
b Wellee waarnemingen zijn kwalitatief? Het getal3 noem je de exponent van het getal10.
2 Leg uit wat het verschil is tussen grootheid en eenheid. Kolom 1 Kolom 2 Kolom3 Kolom4 Kolom5 Kolom6 Kolom 7
3 In onderstaande telest staat zeven keer een grootheid met een meetwaarde. Rijl 1000 wo w 1 0,1 0,01 0,001
Om de aarde cirkelt op een hoogte van 400 km een internationaal ruimteschip. 1 1
Rij 2 woo 100 w 1
Dit ruimteschip heeft een lengte van W9 meter en weegt 391 ton. 10 100 1000
De gemiddelde snelheid van het ruimteschip is 7,7 kilometer per seconde. 1 1 1
Rij 3 10·10·W W·10 w 1
10
Hierdoor draait het ruimteschip iedere 90 minuten één keer om de aarde. 10·10 10·10·10
De astronauten leven in een ruimte met een volume van 388 kubieke meter. Rij 4 10 3 102 Wl 1 1 1
1 101
De elektrische energie komt van zonnepanelen. Deze wekken maximaal een 10 2 10 3
vermogen van 84lcilowatt op. Rij 5 10 3 10 2 WI wo w-1 w -2 w -3
a Schrijf elke grootheid en de erbij behorende meetwaarde in symbolen. Tabel1.4
b Wellee van de zeven gebruikte eenheden zijn grondeenheden?
Voor elke rij geldt dat er door Wis gedeeld als je een kolom naar rechts opschuift.
4 Hieronder staan drie meetwaarden waarin de letterm vet gedrukt is:
In rij 5 neemt dan de exponent steeds met 1 af. Kolom 4 geeft aan dat je 1lcunt
a C=2,1 m b m= 2,0 leg c t= 2,0 ms schrijven als W 0 •
Geefvan iedere letterm de betekenis.
Kijk nu eens naar kolom 7. Hier is 0, oo 1 = - 1- = 1 = - 1- = 1o-3 •
1000 10·10·10 10 3
5 In een supermarlet liggen allerlei soorten tomaten met prijzen. Zie figuur 1.1.
De negatieve exponent -3 geeft aan dat er gedeeld moet worden door 10 tot de macht 3.
Door alleen de prijzen met elkaar te vergelijken leun je niet goed vaststellen wellee
soort tomaat de goedkoopste is.
De manier waarop in rij 5 de getallen zijn genoteerd, is het meest overzichtelijk.
Welk gegeven heb je nodig om de prijzen beter met elkaar te kunnen vergelijken? Deze manier wordt in de natuurwetenschappen gebruikt.
12 hoofdstuk 1
Basisvaardigheden 13
3 ,2 ·10'1 3 2 10 4
Het getal 0,051 kun je schrijven als - - - = - '- X - = 1 6 X 10 4 +(-G)= 1 6 ·10- 2
2 ,0 ·10 6 2 ,0 101i ' '
1 2 2
5 1 x 0,01 == 5,1 x 1- = 5,1 x - = 5 , 1 x 10- -- 5 ,1 ·10- . 4 4 ·10- 4 4 4 10-4
100 10 2 ' = - ' - x -- = 5, 5 x 10 - 4 -(- 2)= 5, 5 ·10-4+ 2 = 5 5 ·10-2
Dit bestaat uit een getal met voor de komma slechts één cijfer ongelijk aan nul en een 0 '80 ·10- 2 0 '80 10-2 '
macht van 10. Dit noem je de wetenschappelijke notatie .
Voorbeelden
3 3
8312 = 8,312 x 1000 = 8,312 x 10 == 8,312·10 Voorvoegsels of vermenigvuldigingsfactoren
0,0079 == 7,9 x 0 ,001 = 7,9 x --1 == 7,9 x 1- = 7, 9 x 10- 3 = 7,9·10- 3 Iri plaats van machten van 10 kun je ook voorvoegsels of vermenigvuldigingsfactoren
1000 10 3
gebruiken. In BINAS tabel2 staat een overzicht daarvan met naam en symbool.
3,61 ·10 2 == 3,61 x 100 = 361
Ook de volledige naam in het Nederlands vind je daar. Een gedeelte van het
= ~ = 0,000181
1 81 overzicht staat in tabell.5.
1,81-10- 4 = '
10 4 10 000
Factor Naam Symbool Nederlandse Factor Naam Symbool
naam
Orde van grootte
103 kilo k duizend(ste) 10-3 milli m
Soms is het niet nodig of niet mogelijk de waarde van een grootheid met een grote
nauwkeurigheid op te geven. Dan noteer je alleen de orde van grootte. 106 me ga M miljoen(ste) 10-6 micro f.l
De orde van grootte geef je aan in een macht van 10.
10 9 gig a G miljard(ste) 10-9 nano n
Voorbeelden Ta be l 1.5
De afstand zon-aarde is 1,496·10 11 m. De orde van grootte is dan 10 11 m .
30
De massa van een elektron is 9,1·10-31 kg. De orde van grootte is dan 10·10-31 = 10- kg. Voorbeelden
3,5·10 3 m == 3,5 duizend meter= 3,5 kilometer= 3,5 km
In BIN AS tabel6 staan allerlei gegevens uitgedrukt in machten van tien. 5 J.lm = 5 micrometer= 5 miljoenste meter= 5·10-6 m
Je kunt met tabel6 eventueel controleren of de orde van grootte van een antwoord 0,0075 A== 7,5 ·10-3 A= 7,5 duizendste ampere == 7,5 milliampère= 7,5 mA
klopt met de werkelijkheid. 15 ns = 15 nanoseconde= 15 miljardste seconde= 15·10-9 s = 1,5·10-0 s
500 GJ = 500 gigajoule = 500 miljard joule== 500·10 9joule= 5,00·10n joule
6,1·10 7 W == 61 ·10 6 W = 61 miljoen watt= 61 megawatt= 61 MW
Rekenen met machten van 10
Bij het rekenen met machten van 10 gelden de volgende regels: De afkorting van micro is de Griekse letter J.l. In BINAS tabel1 vind je de schrijfwijze
en de naam van de letters van het Griekse alfabet. In plaats van 5 micrometer mag je
ook 5 mu-meter zeggen .
Figuur 1.4 is een foto gemaakt met
een elektronenmicroscoop. Je ziet
Voorb eelden een stukje supergeleider (het groene
staafje) dat met vijf platinadraadjes
- 2- == 2 x 10- 2 = 2·10- 2
10 2 aan gouden microelektroden is
vastgemaakt. De figuur is op schaal.
~ == 20 x 10- 2 = 4 ·10-2
5 ·10 2 5 In de figuur is de grootte van 5 J.lm
2 3 5 aangegeven.
1,6·10 2 x 4,0·10 3 = 1,6 x 4,0 x 10 2 x 10 3 = 6,4 x 10 + = 6,4·10
Figuur 1.4
14 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 15
Opgaven Rijd je met een Nederlandse auto in
SCHOOL
Engeland, dan moet je steeds je
6 Voer de onderstaande berekeningen uit en noteer de uitkomst in de SPEED
wetenschappelijke notatie als dat mogelijk is. snelheid in km/h omrekenen naar LIMIT
a 10 2 x 10 4 = e 4,4·10 5 x 2,5·10-3 = mph om je aan de regels te houden .
b 102 x 10-" =
c
10 4
g
h

254 x 25,0 =
3,85·10
250 ·10- 4
2
(2 ·10 4 ) 3 =

Je kunt ook een snelheidsmeter


met beide eenheden laten
inbouwen . Hoe werk je bij

25
WHEN
7 Herschrijf in de wetenschappelijke notatie . natuurkunde met eenheden? FLASHING
a 4506 m c 961 ·10 3 m
b 0,000 00153 m d 0,075·10-2 m
8 Schrijf zonder voorvoegsel en noteer de uitkomst in de wetenschappelijke notatie. Figuur 1.5
a 2,5 km d 251 TJ
b 0,51 MPa e 33 mbar
c 18,5 !1m f 25nm 1.3 Werken met eenheden
9 Herschrijf zonder macht van 10 döor gebruik te maken van een voorvoegsel. Machten van eenheden
a 9,4·10-6 A c 1,85·10-3 m
b 6,11·10 12 s d 2,36·10 7 w De afmetingen van een kamer zijn 4,5 m lang; 3,2 m breed en 2,5 m hoog.
De inhoud van de kamer bereken je met:
10 Geef de orde van grootte van onderstaande meetwaarden aan. V=f.b·h= 4,5 m x 3,2 mx 2,5 m=4,5 x 3,2 x 2,5 x m 1 x m 1 x m 1 = 36 m 1• 1• 1 = 36 m 3
a 9,4·10-6 A c 853 11m
b 6,11·1012 s d 23,6 MW De rekenregels bij machten van 10 gelden ook bij machten van eenheden .
~ hulpblad 11 Figuur 1.4 is op schaal. In de figuur is de grootte van 5 11m aangegeven.
a Schat de orde van grootte van de dikte van het linker platinadraadje.
b Bepaal de lengte van het groen e staafje.
Voorb eeld 1
De eenheid van snelheid is m /s. Dit betekent m : In plaats daarvan mag je ook m s-1
.. s
SC h riJVen.
Voorbeeld2
Tabel1.6 toont een deel van BINAS tabelS met gegevens van metalen. In de eerste rij
staat boven de kolom de grootheid vermeld en eventueel de temperatuur en druk
waarbij die grootheid is bepaald. In de tweede rij van de tabel staan de bijbehorende
eenheden. Daarvoor kan een macht van 10 staan. In die gevallen moet je de getallen
uit de kolom nog vermenigvuldigen m et deze macht om de juiste waarde voor de
grootheid te krijgen.
Figuur 1.4
16 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 17
Dichtheid Elasticiteits- Lineaire Soortelijke Warmte - Smelt- Voorb eeld 2
T= 293 K modulus uitzet- warmte geleidings- punt In BI NAS tabel 35 C staat de formul e voo r de dichtheid :
T= 293 K tings- T= 293 K coëfficiënt =Po
p= -
m
coëfficiënt T = 293 K
v
10 kg m-
3 3 9
10 Pa 10-61(-1 lQ3 J kg-I 1(-1 wm-11(-1 K
• mis de massa in kg .
Aluminium 2,70 7l 23,2 0,88 237 933 • Vis het volume in m 3 .
• pis de dichtheid .
Beryllium 1,85 300 11,5 1,8 170 1560

Bismut 9,80 32 13,5 0,12 9 545 Voor de eenheid van dichtheid geldt:

Cadmium 8,65 60 31,5 0,234 92 594 [


p
] =~
[V]
=~
m3
Tabel1.6
De eenheid van de dichtheid is dus gelijk aan kilogram per kubieke meter,
De dichtheid van aluminium is dus: afgekort kg/m 3 ofkgm-3 •

2,70·10 3 kgm-3 = 2,70·10 3 ~= 2,70·10 3 kilogram per kubieke meter


m3 Omrekenen van eenheden
Opmerking
De eenheid van massa is de enige grondeenheid die een voorvoegsel heeft, Snelheid kun je uitdrukken in km / hen in m /s. Deze eenheden moet je naar elkaar
namelijkdek van kilo. kunnen omrekenen. Dat gaat als volgt:

km = 72km = 72000m = 20m = 20 m


72
Formules en afgeleide eenheden h 1h 3600s ls s

Een formule is een verkorte schrijfwijze van het verband tussen grootheden. Omgekeerd geldt:
Daarbij vervang je vaak woorden door symbolen. Zo is er ook een afkorting voor m = 20m = 20 x 3600m = 72000m = km
'de eenheid van'. Je gebruikt dan vierkante haken rond de grootheid. In plaats van 20 72
s ls 3600s 1h h
de eenheid van massa is kilogram schrijf je [m] =kg.
De dichtheid druk je uit in kg/m 3 als je de eenheden van het SI gebruikt.
Een formule geeft het wiskundige verband tussen grootheden. Daarom is er ook Gebruik je voor de massa en het volume andere eenheden, dan pas je de eenheid
een wiskundig verband tussen de bijbehorende eenheden. Die pas je toe om een aan. Welke eenheden je kiest hangt af van de gegevens. Je moet in ieder geval altijd
afgeleide eenheid te bepalen. de eenheden op elkaar afstemmen .

Voorbeeld 1 Voorbeeld
Voor de oppervlakte van een cirkel geldt: Voor het volume van een bol geldt:

A = rrr 2 o f A = 4I rr d2

.• ris de straal in m. • ris de straal.


• dis de diameter in m.
• A is de oppervlakte. De massa van een glazen knikker is 18 g. De knikker is bolvormig. De diameter van
de knikker is 2,4 cm.
Getallen en de constanten hebben geen eenheid. Dus geldt [A]= [rF of [A]= [dj2. Bereken de dichtheid van de glazen knikker.
In beide gevallen is het resultaat [A]= m 2 •

18 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 19
Uitwerking 13 Adriaan, Ah m et en Winstonkijken naar de weerkaart van figuur 1.6. Daarin zie je
De dichtheid bereken je met p = ~. lijnen met een getal. Volgens Adriaan zijn de lijnen isobaren die punten met gelijke
De massa is 18 g. luchtdruk met elkaar verbinden . De getallen geven de druk in mbar aan . Ah met zegt
3
i
Het volume is gelijk aan V = rrr met r =fd = 1,2 cm. dat de getallen de druk in hPa (hectopascal) weergeven. Winstonkijkt in BIN AS
tabelS en zegt tegen Adriaan en Ah met dat ze allebei gelijk hebben.
V= 1m = 1rr(1,2)3 = 7,24 cm
3 3
Laat zien dat 1020 mbar gelijk is aan 1020 hPa.
18 g g -3
p= = 2,S - -3 = 2,Sgcm
7,24 cm3 cm

De eenheid gcm-3 kun je omrekenen naar kgm-'.

3 g 2 sg 0 002S kg
1 1 kg kg
2,S gcm- = 2,S - - = - - = = 2SOO - 3 = 2,S x 1000- -3 =
cm 3 1cm 3 0,000 001m 3 m m

3 kg
= 2,S ·10 - -
m3

Omrekenen kun je ook doen met machten van 10:


3 g 2,Sg 2,S·10- 3 kg 2,S·10- 3 10 6 kg
2,S gcm- = 2 ,S - - = - - = - - - -"--
cm3 1cm 3 1·10- 6 m 3 1m 3
2,S ·10( - 3+ 6 ) kg 3 kg
_ __ __ __:::_ = 2,S·10 -
1m 3 m3

Opmerkingen
1 Staat er in de vraag dat de eenheid kgm-3 moet zijn, dan kun je beter eerst g naar
kg en cm 3 naar m 3 omrekenen. Je maakt dan minder snel fouten .
2 In BINAS tabelS staat van een aantal eenheden de omrekeningsfactor. Je mag
hiervan gebruikmaken zonder verdere uitleg. Figuur 1.6

Opgaven 14 Voor de veerkracht geldt:

Fveer =C·u
12 a Zoek in BIN AS de voortplantingssnelheid op van geluid in lucht bij
20 oe(= 293 K). • Fveer is de veerkracht in N.
b Noteer die snelheid in de wetenschappelijke notatie. • Cis de veerconstante in N/m.
c Druk die snelheid uit in km/h. • u is de uitrekking in m.

Een veer heeft een veerconstante van 12 N/m en wordt 3,S cm uitgerekt.
Bereken de veerkracht.

1S Ricardo en Jeroen scheppen op over de topsnelheid van hun auto. Ricardo zegt dat
zijn auto een topsnelheid heeft van 2SO km/ h. De auto van Jeroen haalt 160 mph.
Iris hoort het verhaal toevallig en zegt dat haar auto een top haalt van 75 m /s.
Zet de auto's in volgorde van aflopende snelheid. Licht je antwoord toe.

20 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 21
16 Als je een stof verwarmt, stij gt de temperatuur. Voor de tem perat uurstijging geldt: De temperatuur kun je aflezen met
Q = m·c·&f een koortsthermometer en met
• Q is de hoeveelheid toegevoerde warmte in joule. een buitenth erm ometer
• mis de massa in kilogram . De koortsthe rmometer is veel
• t."Tis de temperatuurstijging in graden Celsius. cJ k e I V /lil
• cis de soortelijke warmte van de stof. nauwkeuriger dan de bu iten -
thermometer. Hoe laat je dat
Leid de eenheid van de soortelijke warmte af.
zien in de meetwaarden?
17 Alina vult een leeg ballonnetje met waterstofgas. De ballon wordt daardoor
bolvormig met een diameter van 32 cm. De dichtheid van het waterstofgas in de
ballon is 92 g/ m 3 •
a Bereken de massa van het waterstofgas in de ballon.
Alina laat de ballon buiten los. Op een bepaald moment beweegt de ballon met een Figuur 1.7
snelheid van 2,2 m/s. De ballon ondervindt een tegenwerkende kracht van de lucht.
Voor deze kracht F w,Iucht geldt de formule:
1.4 Meetonzekerheid en significante cijfers
Meetonzekerheid
• is de luchtweerstandsieracht in newton .
F w, Iucht

• ris de straal van de ballon in meter. Als je een grootheid meet, weet je nooit zeker of de meting precies de waarde van de
• vis de snelheid van de ballon in meter per seconde. grootheid weergeeft. Je spreekt dan van meetonzekerheid .
• cis een constante . Meetonzekerheden kun je onderverdelen in toevallige fouten en systematische fouten.

b Bepaal de eenheid van de constante c uitgedrukt in de grondeenheden van het SI. Als je de ampèremeter in figuur 1.8
Bij de snelheid van 2,2 m/s is F w. Iuc ht gelijk aan 86 mN. afleest, maak je een schatting tussen
c Bereken de grootte van de constante c. twee streepjes. Zo'n schatting is
soms te hoog en soms te laag. Dat
geeft een toevallige fout . Soms lees je
de gemeten waarde af op een display.
Die lijkt heel nauwkeurig, maar de
display kan maar een beperkt aantal
cijfers weergeven. Het apparaat rondt
af. Dus ook bij aflezen van een digi- Figuur 1.8
taal meetinstrument is sprake van
een toevallige fout.

Als er geen stroom door de ampèremeter gaat, moet de wijzer op nul staan.
Is de nulstand niet goed ingesteld, dan meet je voortdurend een te hoge of een te lage
waarde. Een dergelijke fout noem je een systematische fout .

In de gebruiksaanwijzing van een meetinstrument kun je lezen hoe je de grootte van


de meetonzekerheid in je meting bepaalt.

22 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 23
... ~ • I ,.. '.

Soms gebeurt het dat je bij een meting verkeerd afleest.


Significante cijfers en cijfers achter de komma
In figuur 1.9 zie je water in een maatglas met een schaalverde-
ling in mL. Een maatglas moet je aan de onderkant van de In figuur 1.12 zie je nogmaals het
meniscus aflezen. Lees je voor het watervolume (aan de boven- blokje van figuur 1.10. De liniaal met
kantvan de meniscus) 3,69 mL af in plaats van 3,50 mL, dan is mm-verdeling laat zien dat de lengte
dat een afleesfout . ligt tussen 6,7 en 6,8 cm. Je schat de
tienden van een mm: 6,73 cm.
Figuur 1.9 Omdat de liniaal met mm-verdeling
Noteren van een gemeten waarde zónder de nauwkeuriger is dan de liniaal met Figuur 1.12
onzekerheid cm-verdeling noteer je één cijfer
Je meet de lengte van een blokje met behulp van een liniaal met mm-verdeling. meer. Het aantal cijfers van een getal is dus een maat voor de nauwkeurigheid
Deze meting is nauwkeuriger dan een meting met een liniaal met cm-verdeling. van het instrument. Dit aantal cijfers noem je het aantal significante cijfers.
Zie figuur 1.10. De meetwaarde 6,73 bestaat uit drie significante cijfers.

Het aantal cijfers achter de komma zegt niets over de nauwkeurigheid van een meet-
waarde. Noteer je de lengte in de grondeenheid, dan schrijf je 6,73·10-2 m of0,0673 m.
Het aantal significante cijfers blijft drie maar het aantal cijfers achter de komma
verandert. Nullen aan het begin van een getal tel je niet mee bij het bepalen van
het aantal significante cijfers, nullen aan het eind wel.

Figuur 1.10 In tabel1.7 zie je een aantal meetwaarden met daarachter het aantal significante
cijfers en cijfers achter de komma .
Bij de liniaal met cm-verdeling lees je af dat de lengte van het blokje ligt tussen
6 en 7 cm. Tussen deze twee streepjes ga je schatten. Je leest dan 6,7 cm af en noteert Meetwaarde Aantal Aantal cijfers Herschreven Aantal Aantal cijfers
deze waarde. Hiermee bedoel je dan dat de gemeten waarde ligt tussen 6,65 cm en significante achter de inde significante achter de
6,75 cm. Je ziet dat de decimaal achter het laatste cijfer 5 omhoog of 5 omlaag gaat cijfers komma standaardvorm cijfers komma
om de marges van de meetonzekerheid aan te geven. 13,60 g 4 2 1,360·101 g 4 3

Deze afspraak is algemeen. Als je de lengte van een lat meet en de lat is op de cm 600 cm 3 3 0 6,00 ·10 2 cm 3 3 2
nauwkeurig drie meter, dan moet je dus niet opschrijven e= 3 m. Iemand anders
denkt dan dat de lat ergens tussen de 2,5 men 3,5 m lang is. Dat is erg onnauw- 1005kg 4 0 1,005·10 3 kg 4 3
keurig. Je moet dus noteren: C= 3,00 m. Dan geldt dat de lengte ligt tussen 0,00056m 2 2 5 5,6 ·10-4 m 2 2 1
2,995 men 3,005 m.
Tabel1.7

Noteren van een gemeten waarde mét de onzekerheid


In figuur 1.11 zie je een maatglas met mL-verdeling. Je leest af
dat het volume van de vloeistofligttussen 4,8 en 4,9 mL. Tussen
deze twee streepjes moet je schatten. Je leest dan af 4,83 mL.
Hier zit echter een meetonzekerheid in. De grootte daarvan
bepaal je door te kijken naar de afstand tussen de streepjes. Als
richtlijn voor het bepalen van de grootte van de meetonzeker-
heid neem je__!_ deel van de kleinste schaal. De afstand tussen Figuur 1.11
10
twee streepjes is 0,1 mL. De meetonzekerheid is dus 0,01 mL.
Je noteert de uitkomst dan als 4,83 ± 0,01 mL.

24 hoofdstuk l Basisvaardigheden 25
-~· · , . .--..

Actie Toelichting Antwoord


Rekening houden met significante cijfers
Zet elke meetwaarde om in meter el= 3,3 cm= 0,033 m 3
..,. applet Met meetwaarden bereken je vaak een andere grootheid. De nauwkeurigheid van
Significante en bepaal dan pas het aantal
de uitkomst hangt dan af van de nauwkeurigheid van de meetwaarden. 1
cijfers cijfers achter de komma. e2 = 5 dm= 0,5 m
Daarbij gebruik je de volgende twee vuistregels:
• Bij vermenigvuldigen en delen wint het getal met het kleinste aantal e3 = 1,64 m= 1,64m 2
significante cijfers.
Bepaal het kleinste aantal cijfers 1
• Bij optellen en aftrekken wint het getal met het kleinste aantal
achter de komma.
cijfers achter de komma .
Bereken de uitkomst. 2,173
Voorbeeld 1
Rond de uitkomst af op het juiste Je moet afronden op één cijfer 2,2
Je meet de lengte en de breedte van een tafelblad: e = 153,3 cm en b = 82,5 cm.
aantal cijfers achter de komma. achter de komma. Het tweede
Bij de berekening van de oppervlakte vind je met behulp van de rekenmachine:
Houd bij de afronding rekening cijfer is een 7. Hierdoor wordt
A= ex b = 153,3 x 82,5 = 12647,25 cm 2
met het eerstvolgende cijfer het eerste cijfer achter de komma
Heb je de rekenmachine op de wetenschappelijke notatie ingesteld dan staat op de
achter de komma . een2.
display 1,264 725·10 4 • Deze uitkomsten hebben te veel significante cijfers.
Tabell.8laat zien hoe je het juiste aantal significante cijfers bepaalt. Tabe l 1.9

Actie Toelichting Antwoord Voor de totale lengte geldt daarom:


0,033 + 0,5 + 1,64 = 2,173 m = 2,2 m
Bepaal van elke meetwaarde het 82,5 3
aantal significante cijfers. 153,3 4
Opmerking
Bepaal het kleinste aantal 3 Bij optellen en aftrekken van meetwaarden kan het aantal significante cijfers anders
significante cijfers. worden dan in de oorspronkelijke gegevens.
Bereken de uitkomst in de 12647,25 1,264 725 ·10 4 62,8 m + 57,2 m = 120,0 m (en niet 120 m).
wetenschappelijke notatie. 62,8 m - 57,2 m = 5,6 m (en niet 5,60 m).

Rond de uitkomst af op het juiste Je moet op drie significante cijfers 1,26·10 4


aantal significante cijfers. afronden. Het vierde significante Rekenen met telwaarden en constanten
Houd bij de afronding rekening cijfer is een 4. Hierdoor blijft het
Voor de omtrek van een cirkel geldt:
met het eerstvolgende derde significante cijfer een 6.
significante cijfer.
0= 2rrr
Tabe l 1.8
• ris de straal in meter.
Voor de berekening van de oppervlakte van de tafel geldt daarom:
A= ex b = 153,3 x 82,5 = 12 647,25 cm 2 = 1,26·104 cm 2 Het getal2 in de formule noem je een telwaarde. Een telwaarde heeft een oneindige
nauwkeurigheid. Daarom doet een telwaarde niet mee bij het bepalen van het aantal
Voorbeeld2 significante cijfers in een uitkomst. Gebruik je de rr-toets op je rekenmachine,
Je wilt de metingen e1 = 3,3 cm, f 2 = 5 dm, e3 =1,64 m bij elkaar optellen. Dan ga je dan heeft constante rreen groot aantal significante cijfers. Is de straal van een cirkel
eerst de meetwaarden naar eenzelfde lengte-eenheid omrekenen zonder gebruik te 3,52 m, dan noteer je de uitkomst van de omtrek dus in drie significante cijfers:
maken van machten van tien. Kies daarbij de grootste eenheid die voorkomt. 0 = 2rrr = 2rr x 3,52 = 22,1168123 = 22,1 m.
In dit geval meter. Tabell.9laat zien hoe je het juiste aantal cijfers achter de komma
bepaalt. De afstand van een marathon is 42 km en 195 m. Dit is één meting. Het getal42 is in
deze situatie een tel waarde. Er geldt 42 x 1000 = 42 000 m. De afstand is dus
42 000 + 195 = 42195 meter. Het aantal significante cijfers voor de afstand is dus vijf.

26 hoofdstuk l Basisvaardigheden 27
Opmerkingen Bij natuurkundig onderzoek doe je
1 Heb je in één meting 2 km en 15,4 m gemeten, dan is het getal 2 de telwaa rde.
metingen . Vaak zoek je naar een
De afstand is dan 2 x 1000,0 m + 15,4 = 2015,4 m. Je ziet dat de nauwke urigheid
van de kilometer is aangepast aan 15,4 m . verband tussen twee grootheden .
2 Omdat je met meetwaarden werkt moet je bij de natuurkunde de uitkomst altijd
Je noteert de metingen in een
in decimale getallen noteren. In een uitkomst staan nooit breuken, wortels of
symbolen zoals rr. tabel. Vervolgens zet je die
3 In BINAS tabel 7 staan de nauwkeurige waarden van enkele natuurconstanten.
metingen uit in een diagram .
Opgaven Aan welke eisen moeten
tabellen en diagrammen
18 In figuur 1.13 zie je een deel van een maatglas.
voldoen?
De schaalverdeling is in mL.
a Lees het volume van de vloeistof af.
b Noteer het volume met de meetonzekerheid.
- Figuur 1.14

19 Hieronder staat een aantal meetwaarden.


Uit hoeveel significante cijfers bestaat elke 1.5 van meting naar diagram
meetwaarde?
a 43,27 cm d 6,1 ·10 30 C
0
Tabel met meetwaarden
b 5,30m e 0,400·10-2 s
c 0,086V f 2 uur, 5 min en 28 s Figuur 1.13 IJ> practicum Je onderzoekt het verband tussen de massa en het volume van een vloeistof.
Dichtheid van
vurenhout Zie figuur 1.14. Je doet vloeistof in een maatglas, leest het volume af en meet de
20 De getallen in deze opgave stellen meetwaarden voor. De eenheden zijn weggelaten. massa van het maatglas met vloeistof. De meetresultaten van je onderzoele staan
Voer de berekeningen uit en noteer de uitkomsten in het juiste aantal significante in tabell.10. De vorm van deze tabel voldoet aan een aantal eisen. Dit noem je de
cijfers. standaardvorm van een tabel :
a 2,37 x 3,42 e 76,58 + 23,4 • De meetwaarden van een grootheid staan in kolommen .
b 6,70 x 0,35 f 5,30·10- 1 - 8,5·10-2 • In de eerste kolom zet je de meetwaarden van de grootheid die jij verandert.
c 6,60 + 2,48·10 -1 g 173,45-82,6 Deze waarden staan in een logische volgorde, bijvoorbeeld oplopend.
d
39,67 0,48 • De bovenste rij van de tabel heet de kop van de tabel. In de kop staan boven
h
14 ,7 1,258 elke kolom de grootheid en eenheid waarin de meetwaarde is uitgedrukt.
• In een kolom staat altijd hetzelfde aantal cijfers achter de komma .
21 Reken om en vermeld de uitkomst in de wetenschappelijke notatie. Nullen mag je niet weglaten.

a 0,0045 g= ___ mg
Volume (cm 3 ) Massa maatglas met vloeistof (g)
b 456,0L=
~0 15~0
c 0,567 Ncm-2 = ___ Nm-2
20,1 174,8

40,3 191,1
22 Van een blok hout zijn de afmetingen bepaald: C = 24,2 cm, b = 6,8 cm en h = 3,2 cm. 60,0 209,8
De massa van het blok is 311,3 g.
a Laat zien dat hetvolume van het blok gelijk is aan 5,3·10 2 cm 3 • 79,9 223,6
b Bereken de dichtheid van het hout in kg m- 3 .
100,1 244,9
c Van welke houtsoort is het blok gemaakt? Licht je antwoord toe .
Tabel1.10

28 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 29
van tabel naar diagram Aflezen in een diagram
Om het wiskundige verband tussen de Niet de meetpunten zelf, maar de
.1 rr I l l l t r T +..·,
-
i I
meetresultaten te kunnen zien, maak je grafieklijn laat het gemeten verband 250
-j:: H '-++-++-t-+-i-+-H
w ~~I ~ rt J-+ I++·~ ·'t~<
L+f

~ -p
van de meetwaarden een diagram. tussen de twee grootheden zien . !ri-f
Je kunt een diagram tekenen op papier, In figuur l.15b moet je bij een volume 225 : !~ttr ::f_A;;' :
9=1~ +~ ~ P.ff:l-Lt I+
l
maar het kan ook met je rekenmachine van 60 cm 3 een massa van 208 g

l ·.ttf
I '-!-"/
--~
of met de computer. Een veelgebruikt
computerprogramma is Excel.
aflezen en niet de gemeten waarde
209,8 g.
200 8
+- ~
In figuur l.15a staat het diagram van de
meetwaarden die in tabell.10 zijn ver-
Er is geen meting verricht bij
V= 50,0 cm'. Met behulp van de
175
I
_j
Ptt -H-nb
~ -
I~
l=t-r- ~ 6= --r-1
zameld. Het diagram noem je een
150 ++++++l=H:::W+t++t+l=H+l= grafieklijn kun je wel de bijbehorende H -
+ l± J---r;
(m,V)-diagram. De eerstgenoemde
~H-++++~-H~---+-~1-J-t--H-+i-+-H -1- massa aflezen: 200 g. Het bepalen van 150
grootheid staat dan langs de verticale
0 25 50 75 100
een tussenliggende waarde noem je FJ~~ 4tJ+-i
~H

as. Het totaal van assenstelsel, bij- interpoleren . 0 25 50 75 100


schriften, meetpunten en lijn door de V(cm 3 ) -
Wil je weten wat de massa bij een V(cm 3) -

meetpunten noem je een diagram. De volume van 110,0 cm 3 is, dan moet je de
vloeiende lijn door de meetpunten heet Figuur 1.15a grafieklijn verlengen. Zie figuur l.15b. Figuur 1.15b
de grafieklijn of kortweg de grafiele Je leest dan af 250 g. Dit noem je extra-
poleren .
De vorm van het diagram voldoet aan een aantal eisen.
Dit noem je de standaardvorm van een diagram:
Lineair verband
• De assen staan loodrecht op elkaar.
• Langs de horizontale as staat de grootheid die je verandert. De grafiek in figuur l.15b is een rechte lijn. Het verband tussen massa en volume is
• Langs de verticale as staat de grootheid die je meet. dan lineair.
• Bij de assen staat bij een pijltje de grootheid die is uitgezet. V<:Jlgens de wiskunde geldtvoor een lineair verband : y= a·x+ b. Hierinzijnyen x
De eenheid staat er tussen haakjes achter. variabelen en is a de richtingscoëfficiënt. Als je y vervangt door de massamen x
• Langs elke as breng je een schaalverdeling aan. De schaalverdeling begint in door het volume V, dan krijg je m =a· V+ b.
de meeste gevallen bij nul. De schaalverdeling kies je zodanig dat de grafieldijn In de natuurkunde noem je de constante a een evenredigheidsconstante. Dat de lijn
het hele diagram vult. Begint een schaalverdeling niet bij nul, çlan geef je de niet door de oorsprong gaat, komt doordat het maatglas is meegewogen. Je kunt zien
asonderbreking aan met een + · Zie figuur l.15a. dat de massa van het maatglas 158 gis. Dusbis hier de massa van het maatglas.
• Om ervoor te zorgen dat je punten op de grafieklijn gemakkelijk kunt aflezen,
kies je per schaaldeel voor stapjes van 1, 2, 4 of 5, eventueel vermenigvuldigd
Recht evenredig verband
met een macht van tien.
• Elk getallenpaar in de tabel geef je in het diagram weer als meetpunt. In tabell.ll is de massa van de vloeistof in de derde kolom gezet. Zet je de massa
Zorg ervoor dat het meetpunt zichtbaar blijft als je er een lijn doorheen tekent. van de vloeistof uit tegen het volume, dan krijg je het (m, V)-diagram van figuur 1.16.
• Je tekent een vloeiende lijn die zo goed mogelijk het verband tussen de De lijn gaat door de oorsprong van het assenstelsel, het punt (0,0). Je ziet dat bij een
meetpunten weergeeft. Door toevallige fouten in een meting liggen meestal drie keer zo groot volume ook de massa drie keer zo groot is.
niet alle punten op de grafieklijn. Zorg er dan voor dat er evenveel punten
boven de grafieklijn liggen als eronder. Als je de ene grootheid n keer zo groot maakt en de andere grootheid wordt ook
n keer zo groot, dan vormen die grootheden een recht evenredig verband met elkaar.
Zet je die twee grootheden in een diagram tegen elkaar uit, dan krijg je een bijzonder
lineair verband namelijk een rechte lijn door de oorsprong. In figuur 1.16 is de massa
dus recht evenredig met het volume.

30 hoofdstuk l
Basisvaardigheden 31
Volume Massa maatglas Massa : Omgekeerd evenredig verband
(cm 3 ) met vloeistof (g) vloeistof (g) 75 /

1-m~~ l~=H=it~~+=t~
3,0
In het (t,v)-diagram van figuur 1.18 staat L ,-+_-
+-.-. ~ t- __j4---W-
+-1- If- ::r.'· -~-
- '- +-+
,~-

l
;._·--i-_ - ' "
0,0 158,0 0,0 de tijdsduur die nodig is om bij een -n t . Î t++ --r- --t +--j·--r-- .,. l
- r- h tH n-+--r-----r
20,1

40,3
174,8

191,1
16,8

33,1
50 iI I I
-++H- +--ft
t-.
f VI/- t-H-+ H -H-+1-H
....,.if'+-t+
1 ++1-H-t
bepaalde snelheid een afstand van 30 km
afte leggen. Bij een snelheid van 10 km/ h
heb je 3 uur nodig om 30 km afte leggen,
2,5

2,0
~Hr-1 -+H--i-- IJ
1 u 1! r;- Tf:T""G
mt
60,0

79,9
209,8

223,6
51,8

65,6
0
i:.Y;"
0
S
25 50 75 100
bij een snelheid van 40 km/ h is dat
0,75 uur. Door de snelheid vier keer zo
groot te maken, wordt de benodigde tijd
l
-;::;
::l
2..,
1,5
~
--rT \1 --r--r-T---, '-'-++--+-tl+++t--H
I 1- ! -: j i I (

100,1 244,9 86,9


V(cm 3 ) -
een vierde keer zo groot oftewel vier keer
1,0
1\ l+ HiT i·
zo klein.
Tabel 1.11 Figuur 1.16 Als je de ene grootheid n keer zo groot
0,5
maakt en de andere grootheid wordt ~~+-]!
Volgens de wiskunde geldt voor een rechte lijn door de oorsprong de functie y =a ·x.
Hierin zijnyen x variabelen en is a de richtingscoëfficiënt. Als je y vervangt door de
2. keer zo groot (oftewel n keer zo klein),
n
dan vormen die groot-heden een omge- 0
r+ -:+W =i-J
0 25 50 75 100
massamen x door het volume V, dan krijg je m =a · V. keerd evenredig verband met elkaar.
De evenredigheidsconstante a bepaal je met behulp van de grafieklijn. Kies een In figuur 1.18 is de tijd dus omgekeerd v(krn/uur)-
geschikt punt op de grafieklijn, zo ver mogelijk van de oorsprong maar welliggend evenredig met de snelheid.
op de grafieklijn, bijvoorbeeld V= 100 cm 3 en m = 85 g. Invullen in m =a· V levert dan Volgens de wiskunde geldt voor een Figuur 1.18
85 =a -100. Daaruit volgt a= 0,85. De eenheid van a leid je af uit de eenheden van 85 omgekeerd evenredig verband de functie
en 100. Er geldt:
y = a . _!__ Hierin zijnyen x variabelen en a is een constante. Als je nu y vervangt
x
85 g g
a = -- -- = 0,85 - - door de tijd t en x door de snelheid v, dan verandert de formule in t = a · l_
100 cm3 cm3 V
De constante vind je door twee getallen op de grafieklijn met elkaar te
Aan de eenheid van de evenredigheidsconstante zie je dat de constante de dichtheid vermenigvuldigen. In dit voorbeeld is a= v· t. Met t= 1 hen v = 30 km / h is
p van de stof is. De formule wordt dan m = p· V. a gelijk aan 1 h x 30 km / h = 30 km.
De constante a is dus de afstand s. De formule wordt dans= v- t.

Kwadratisch evenredig verband


Omgekeerd kwadratisch evenredig verband
Als je de ene grootheid n keer zo groot maakt
en de andere grootheid wordt n 2 keer zo groot, Als je de ene grootheid n keer zo groot maakt en de andere grootheid wordt 2.,
n
keer
8
dan vormen die grootheden een kwadratisch zo groot (ofwel n 2 keer zo klein), dan vormen die grootheden een omgekeerd
evenredig verband . Volgens de wiskunde geldt
voor zo'n verbandy =a ·x2 •
In figuur 1.17 zie je het verband tussen de val-
afstands en de valtijd t. De valafstand is kwa-
l 6

4
kwadratisch evenredig verband . Volgens de wiskunde geldt y = a .~ .

Opgaven
x

dratisch evenredig met de valtijd. Ga na dat


voor de grafieklijn geldt s = 4,9t2 . 2 23 Nina en Birgit hebben de massa en het volume van verschillende blokjes marmer op
twee manieren in een diagram uitgezet. Zie figuur 1.19. Ze keuren het diagram van
0 figuur 1.19a af, omdat dit niet volledig voldoet aan de standaardvorm van een diagram.
0 0,4 0,8 1,2
a Aan welke regel van de standaardvorm voldoet diagram 1.19a niet?
t(s)- Nina en Birgit zijn het er niet over eens hoe in figuur 1.19b de grafieklijn loopt.
Ze zien vier mogelijkheden. Deze staan in figuur 1.20.
Figuur 1.17 b Geef van elke mogelijkheid aan of deze goed of fout is . Licht je antwoord toe.

32 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 33
- -- - - - - ~ - - - - - ---
- - - --- -------------

-- . -- ~· . .. -~ . . .,..-~--~--=---=-~·

25 25 25 Mona h eeft bij een bep aalde uitrekking u va n de veer u(cm) F(N)
de bijb ehoren de t rekkracht F gem eten . De res ultaten 0,0 0,0
20 I • I I I I I I ~ van Mona staan in tabell.12.
20
1,4 0,5
I .l
-r-····

- I ··-

=t- -1--i - - - -- f--- a Zet de resultaten uit in een diagram.


3,6 1,1

l l
15 15 • b Bepaal de trekkracht op de veer bij een uitrekking
, _
r- l i van5,0cm. 5,1 1,8
c Laat zien dat het verband tussen de trekkracht en
10 10 6,6 2,2

5
-
-.- I
-
5
• I
~
t---
de uitrekking recht evenredig is.
Het wiskundig verband tussen de trekkracht en de 7,5 2,4
bijbehorende uitrekking is: F= ç. u. 8,8 2,9
_!_
r-- ·- - r-- • d Bepaal de evenredigheidsconstante C.
I 9,9 3,3
0 0
0 5 10 15 20 25 0 2 4 6 8 lO
26 In figuur 1.22 staat een opstellingvoor een lichtproef. Tabel1.12
V(cm 3 ) -
V(cm 3 ) - Owen verschuift de letterLende lens telkens zo, dat er
a b een scherp beeld op het scherm te zien is. Hij meet
steeds de afstand van de letter L tot de lens en de
Figuur 1.19 afstand van het scherm tot de lens . De resultaten staan
in het diagram van figuur 1.23.
Toon aan of het verband tussen de afstand van L tot de
lens en de afstand van het scherm tot de lens omge-
keerd evenredig is. Figuur 1.22

- - .. -,-
I
I r- I

I I I I
!
100
~- ,+-r- I
i
I
!
I
--t- t-
a b c d I
~
\ I
1- t--- --1--- 1- r--
Figuur 1.20
I '
.l
1,0 I. ['1. I
24 Om de waarde van een ohmse weerstand t--- -- \ I
te bepalen zet Patriek de stroomsterkte uit O,B A j . I~
i
j_-&_-l-- j
als functie van de spanning. Het resultaat V
r-- r-- !--- I I
staat in figuur 1.21. Patriek weet dat bij een V ___ j ___ t--
ohmse weerstand de grafiele in het (U,l)-
diagram een rechte lijn door het punt (0, 0)
moet zijn. Licht bij de volgende vragen
l 0,4
0,6

- --·
-b L. r-- r-- -
- - -

20 40
i
60
---- t -

80 100 120
-

steeds je antwoord toe. - !--- /~ afstand L tot de lens (cm) - - -


a Leg uit dat de getekende grafielelijn het 0,2 /'
verband tussen stroomsterkte en span-
}' - - 'I - - Figuur 1.23
ning goed weergeeft. V I
I
0
b Is er bij de meting een systematische 0 2 4 6 B

fout gemaakt? U(V J -


c Is' er bij de meting een toevallige fout
gemaakt? Figuur 1.21
d Is er bij de meting een afleesfout
gemaakt?

34 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 35
., w erkbl ad 27 Ymke heeft het verband onderzocht tussen de weerstand R van een koperdraad Bij een kromme grafi eklijn is de
en de doorsnede A van die kop erdraad. De resultaten staan in het diagram van
figuur 1.24. evenred igheidsconstante niet altijd
gemakkel ijk te bepa len. Hoe kun je
130
de grootheden langs de assen
120 zoda nig aan passen dat er een
rechte grafieklijn ontstaat?
100

I
80

60
ag Figuur 1.25
0::: 40

20 1.6 Diagrammen: van kromme naar rechte


0 wortelverband
0 2 3 4 5 6 7 8 9

d(mm)-
In paragraaf 1.5 staat: Als je de ene grootheid n keer zo groot maakt en de andere
grootheid wordt n2 keer zo groot, dan vormen die grootheden een kwadratisch even-
Figuur 1.24 redig verband. Hierbij hoort de functie y = a·x2 •
Het volgende lijkt h etzelfde maar is dat niet. Als je de ene grootheid n 2 keer zo groot
a Laat zien dat de weerstand R omgekeerd kwadratisch evenredig is met de maakt en de andere grootheid wordt n keer zo groot, dan vormen die grootheden
diameterd. een wortelverband . Volgens de wiskunde geldt: y =a·'fX. 3o
b Bereken de weerstand B bij een diameter van 8,0 mm.
c Bereken de weerstand C bij een diameter van 1,0 mm.
In figuur 1.26 vormen x en y een wortelverband. Dit komt door de 2s + -: t7

volgende afspraak. 20
./ !
Je kunt de grootte van de weerstandenBen C ook grafisch bepalen door de grafiek- Als je het verband tussen twee grootheden bepaalt, dan verander IS IL
lijn te extrapoleren. Je bepaalt de uiterste waarden door te kijken op wellee manieren je altijd de grootheid op de horizontale as om te zien wat de gevol- 10 v+ +-

je de lijn kunt doortrekken. Voor weerstand B kom je dan uit op een waarde tussen gen zijn voor de grootheid op de verticale as. 5
1-/ I+·+-
H-
f+
r
1 m.Q en 3 m.O. WeerstandBis dan het gemiddelde van deze twee waarden. Daarom is het verband in figuur 1.26 een wortelverband en het 0
1--t-
0 2 4 6 8
De meetonzekerheid bij weerstandBis het verschil tussen het gemiddelde en een verband in figuur 1.17 een kwadratisch evenredig verband.
uiterste waarde. De meetonzekerheid voor weerstandBis dus 1 m.Q. Figuur 1.26
Hieronder staan vier mogelijke meetonzekerheden voor weerstand C.
I 0,2m.Q Van een kromme naar een rechte lijn
II 1,0 m.Q ., practicum Je onderzoekt bij natuurkunde vaak welk verband er bestaat tussen twee groot-
III 2 m.Q Kantelende
lineaal heden. De grafieklijn in een diagram geeft het verband overzichtelijk weer. Is de
IV 0,01.0 grafieklijn een rechte lijn, dan herken je meteen een lineair verband of een recht
d Leg uit welke van de vier meetonzekerheden hoort bij weerstand C. evenredig verband.

36 hoofdstuk l Basisvaardigheden 37
Maar ook voor vier kromme grafieklijnen moet je het verband tussen de grootheden e(m) T(s) 3,0

herkennen. Die lijnen staan in de diagrammen van tabell.l3. Een verband leid je af 0 0
door van twee punten op de grafieklij n de x-waarden en dey-waarden met elkaar te 2,5
vergelijken. 0,10 0,6
0,20 0,9 2,0
Diagram ,...,-,-,---.,H"'Ifr" +++--
l
120 30
100 +-+-t-t--++._--il
___ H~
H - 25 +-+'1-t-'-+-:--t--!H
0,40 1,3
80 +-+-t-t--++ fi--!H 1
20
i\-]--+- L
+-+-1+- t--++-t--!H 0,60 1,5 1,5

60 +++-t+:k-t-H
15 -l- I ~

40 +-+-t-t-1-+-t--!H -: h++
I 0 +-t-+'\.- t-+-t--!H
0,80 1,8 h
1,0
l--f R.
àl-
I., ..;_j I I
1,00 2,0
20
0
+++ kv-+---!H--!H
-p - - 0 +-
+"'-+- ! +-
!---).
"'- --t....
: +-'-! 1,20 2,2 •
1- H -+-H+·- -8= ~-j- _Jf -- ~9±t-
0, 5
0 2 4 6 0 4 6 8 6 4 6 8
a b c d 1,40 2,4
1,60 2,5 0
+
x-waarde 2 x zo groot 2 x zo groot 2 x zo groot 4x zo groot 0 0,2 0,4 0,6 0, 8 1,2 1,4 1,6 1,8

y-waarde 4xzo groot 2 x zo klein 4 x zo klein 2 x zo groot Tabel1.14 e(m)-

Verband kwadratisch omgekeerd omgekeerd kwa- wortelverband


Figuur 1.27
evenredig evenredig dratisch evenre-
verband verband digverband

Functie y = ax2 y=a1X Actie Toelichting Antwoord


Aanpassing x~ x2 Bepaal het verband tus- E4 x zo groot; T2 x zo groot T= a ·VE
sen de twee grootheden
Tabel1 .13

Je kunt de evenredigheidsconstante a bepalen door van elk gemeten punt de


coördinaten in de erbij behorende formule in te vullen en de uitkomsten daarvan te Vergelijk het gevonden T= a·'fl Voor y kun je invullen T
middelen. verband met de formule y=a·x Voor x kun je invullen 'fl
Je kunt de evenredigheidsconstante ook grafisch bepalen. Bij een rechte grafieklijn voor een rechte lijn.
kies je een punt op de rechte zo ver mogelijk van de oorsprong. De coördinaten van
dat punt vul je in de erbij behorende formule in en je berekent vervolgens de even- Vul de tabel aan met een 'fl wordt de nieuwe x-waarde Zie tabell.16
redigheidsconstante. Dan hoef je niet meerdere punten te nemen omdat je bij het kolom met nieuwe De eenheid is dan -vm
tekenen van de grafieldijn al rekening houdt met toevallige fouten . x-waarden
Bij een kromme grafieklijn is het veel moelijker om de juiste grafieklijn te tekenen. Zet de nieuwe x-waarden Zie figuur 1.28
Ook is niet meteen duidelijk welk punt je op de kromme moet kiezen om een zo uit tegen de oorspronke-
nauwkeurig mogelijke uitkomst te krijgen. Door bij een diagram met een kromme lijke y-waarden
grafieklijn de grootheid langs de horizontale as aan te passen, kun je een diagram
met een rechte grafieklijn krijgen. In tabell.13 staat in de laatste rij wat de aan-
passing is bij een bepaald verband. Tabel1.15

Voorbeeld
Cyrinthe wil het verband onderzoeken tussen de slingerlengte Een de slingertijd T.
Haar resultaten staan in tabell.l4 en in figuur 1.27. Tabell.15laat zien hoe je van de
meetresultaten een diagram met een rechte grafieklijn maakt.

38 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 39
-- - --- --

-·~- · ' ..
' - - - - -= - - - - - - -

slinger- slin- 29 Freija hangt een blokje aan een veer. Vervolgens trekt ze m T
lengte ger- ~

het blokje een klein stukje naar beneden en laat deze los . (10-3 kg) (s)
(m) tijd (s) ·n r1 r· j_''"'-+ -+--+-t-ri Het blokje gaat op en neer bewegen. 50 0,35
2,5 TI ! I +-' ~ 1-H ! De trillingstijd Tis de tijdsduur om van de laagste stand
l~- t ·+ 1t
0 0 0 100 0,50
naar de hoogste stand en weer terug naar de laagste stand te
~- ~trlttt - -
20
0,10 0,6 0,32 150 0,61
• . gaan. Freija meet de trillingstijd bij verschillende massa's
0,20
0,40
0,9
1,3
0,45
0,63
l van het blokj e. Haar resultaten staan in tabel1.17.
Tussen de trillingstijd en de massa bestaat een wortelver-
band.
200
250
0,70
0,79
0,60 1,5 0,77 1,0 ++-+-+-+-+-+-+++++~++++++++++-+++_+
_ -~+..++1+ +++1 300 0,86
a Laat zien dat de metingen bij 0,100 kg en 0,400 kg het
0,80 1,8 0,89 wortelverband ondersteunen. 350 0,93

'·: ~
1,00 2,0 1,00 b Zet de resultaten zo uit in een diagram dat de grafieklijn
een rechte is. 400 0,99
1,20 2,2 1,10
c Bepaal met behulp van je diagram de evenredigheids- Tabel1.17
1,40 2,4 1,18 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,2 1,4 constante.
1,60 2,5 1,26 vecvmJ-
30 Als je fietst, ondervind je een tegenwerkende kracht van de lucht. Die kracht heet de
Tabel 1.16 Figuur 1.28
luchtweerstandskracht Fw,lucht' Voor de luchtweerstandskracht geldt:
14
F w,Jucht =cw ·A·v2
De evenredigheidsconstante a bepaal je door een geschikt punt op de grafielelijn te
kiezen ver van de oorsprong. Bijvoorbeeld als "[[ gelijle is aan 1,20 '1/ffi dan is T gelijle • Fw,lucht is de luchtweerstands- 12
aan 2,40 s. Invullen in de formule T =a ·'fl levert'dan 2,40 =a· 1,20. Daaruit volgt kracht in N.
a= 2,0. De eenheid van a leid je af uit de eenheden van 2,40 en 1,20. • cw is een constante .
• A is de frontale oppervlakte in m 2 •
10 /
2,4 s
a = - - -- = 2,0 -
s
• V
l
vis de snelheid in m/s .
1,2 \lm \lm
8 /
opgaven In figuur 1.30 staat het diagram van de
~ }"
7
luchtweerstandskracht als functie van
~
6
28 Voor een gas geldt onder bepaalde omstandigheden de wet van Boyle:

p· V=c
de snelheid in het kwadraat. De fron-
tale oppervlakte van deze fietser is
r.....•
4
V


pis de druk van het gas in N/m •
Vis hetvolume van het gas in m 3 •
2
8

j_
0,40 m 2 •
Bepaal met behulp van het diagram de
2
!V
~
constante c . IV
• cis een constante. 6

In het diagram van figuur 1.29 is V uitgezet tegen{;-.


a Leid af wat de eenheid is van de constante c.
l 5

4
/
/ 0
0 10 20 30 40 50

b Bepaal de waarde van c. 3 L


c Bepaal je dezelfde waarde van c als je puitzet
2 ! Figuur 1.30
tegen -{r? Licht je antwoord toe. V
0
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0

Figuur 1.29

40 hoofdstuk I
Basisvaardigheden 41
31 Op een bouwplaats zie je soms een toren - 32 Als een auto hard remt, ontstaan remsporen. Bij ongelukken kan de politie uit de
kraan om zware voorwerpen te ver- lengte van het remspoor afleiden hoe hard de auto heeft gereden .
plaatsen. De torenkraan bestaat uit een De snelheid waarmee een auto gereden heeft, wordt berekend met de formule
mast en een kraanarm. Zie figuur 1.31. afstand (f)
V=32 -yx--
Op de kraanarm van deze torenkraan mast ' rem

geven bordjes de afstand tot de mast aan. • vis de snelheid in m /s .


Bij elke afstand tot de mast hoort een • xrcm is remspoor in m .

maximale massa die door de torenkraan


kan worden verplaatst. In de figuren 1.32 Figuur 1.31 Een auto heeft een remspoor achtergelaten
en 1.33 staan twee diagrammen die van 80 meter.
horen bij torenkraan A. a Laat met een berekening zien dat deze
auto 103 km/uur reed.
16 16
Boy vindt het handiger om de snelheid af te

14 14 I lezen in een diagram. Hij heeft daarom een


diagram gemaakt waarin het verband een l
12 \ 12
V rechte grafieklijn is. Zie figuur 1.34.
b Leg uit wat op de x-as en wat op dey-as is

lO \ 10
I
V uitgezet.
Bij een nat wegdek is het remspoor 1,4 keer zo

l 8 \ l 8 I
lang. Dan moet de formule worden aangepast.
c Stel de formule op voor het verband tussen
2

-
4 6 8

6 1\ 6
V de snelheid en het remspoor bij een nat
wegdele Figuur 1.34

4
""" ~ 4 V
2 2

0 0
0 10 20 30 40 0 0,02 0,04 0,06 0,08 0,10 0,12

e(m)- ~ (~)-
e m

Figuur 1.32 Figuur 1.33

a Laat met een voorbeeld zien dat de twee diagrammen dezelfde resultaten weer-
geven.
De maximale lengte van de kraanarm die gebruikt kan worden is 50,0 m.
b Leg uit met welk diagram je het best de maximale massa bij 50,0 m kunt bepalen.
Voor een torenkraan B geldt:
. l 338
maxzma e massa = afstand tot de mast

Hierin is 338 de evenredigheidsconstante uitgedrukt in ton m .


c Is de evenredigheidsconstante van torenkraan B groter of kleiner dan die van
torenkraan A? Licht je antwoord toe .

42 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 43
Je schoolcarrière sluit je af met
Teken
een landelijk examen . In de Je gaat de opgave beantwoorden in de vorm van een tekening of een diagram.
De tekening moet precies kloppen met de waarden, maar je hoeft niet te laten zien
examenvragen va n natuurkunde
hoe je aan het antwoord bent gekomen.
kom je werkwoorden tegen waa ruit
je kunt afleiden hoe je een vraag Schets
Je gaat de opgave beantwoorden in de vorm van een tekening of een diagram.
moet bea ntwoorden.
De nauwkeurigheid is van minder belang, maar de bedoeling van de tekening moet
Welke werkwoorden zijn dat? wel duidelijk zijn. Ook bij een schets hoef je niet te laten zien hoe je aan het antwoord
bent gekomen.

Beredeneer, leg uit


Je gaat de opgave beantwoorden in de vorm van een verhaaltje. Je moet laten zien
Figuur 1.35
welke stappen je hebt gezet, welke formules of principes je hebt toegepast en welke
gegevens je daarbij hebt gebruikt.

1.7 Examenbepalingen
Noem, geef (aan), wat, welke, wanneer, hoeveel
Bij het nakijken van een antwoord op een vraag houdt je docent rekening met de Je geeft alleen het antwoord, tenzij erbij vermeld staat: 'Licht .. .. toe'.
betekenis van bepaalde woorden die in de vraag ~)taan . Is er bijvoorbeeld een Dan moet je aangeven hoe je aan je antwoord bent gekomen.
opdracht waarbij je een berekening moet maken, dan krijg je alleen het volledig
aantal punten als je een berekening hebt gegeven bij de uitkomst.
Leid af
Je gaat de vraag beantwoorden met behulp van wiskundige bewerkingen.
Bereken Moet je een formule afleiden dan is een getallenvoorbeeld of een eenheden-
Je gaat de vraag beantwoorden in de vorm van een berekening. De gegevens staan in beschouwing geen afleiding.
de opgave en/ of in BINAS. Je mag niet alleen de uitkomst van de berekening geven.
Je moet ook laten zien wellee (denk)stappen je hebt gezet, welke formules of principes
Toon aan of 1 laat zien of
je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
Je laat aan de hand van een berekening of redenering zien ofiets correct is. Je laat
zien welke (denk)stappen je hebt gezet, welke formules of principes je hebt toegepast
Bepaal en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt. In je antwoord moet de conclusie staan.
Je gaat de vraag beantwoorden door gebruik te maken van gegevens in grafieken
of figuren of door het maken van een constructie. Ook nu mag je niet alleen de
Toon aan dat I laat zien dat
uitkomst geven. Je moet aangeven hoe je aan die gegevens bent gekomen. Voer je
Je laat aan de hand van een berekening of redenering zien dat een gegeven waarde
met de gegevens een berekening uit, dan geldt ook wat er bij 'Bereken' staat.
en/of bewering correct is. Je laat zien welke (denk) stappen je hebt gezet, welke
formules of principes je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
construeer Nu is een conclusie echter niet nodig.
Je gaat de opgave beantwoorden in de vorm van een tekening of een diagram.
De tekening moet precies kloppen met de waarden. Je gebruikt hierbij een
Schat
geodriehoek en/ of een passer. Je laat zien welke (denk) stappen je hebt gezet, welke
Je geeft de waarde van een grootheid aan, zonder deze exact te bepalen. Je kunt niet
formules of principes je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
volstaan met alleen het geven van de uitkomst van de schatting. Uit je antwoord
moet duidelijk blijken welke (denk)stappen je hebt gezet, welke formules of
principes je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.

44 hoofdstuk I Basisvaardigheden 45
Opgaven 36 Xavier vult een gla zen cilinder m et 2,5 L wa ter. Het grondvlak is een cirkel m et
binnendiameter 10,4 cm .
~ hulpblad 33 Op de foto in figuur 1.36 zie je een molen. a Toon aan dat de oppervlakte van de cirkel gelijk is aan 84,9 cm 2 .
Schat de hoogte vanaf de grond tot de b Bereken de hoogte van het water in de cilinder.
bovenkant van het dak van de molen.
Geefhet antwoord in twee significante 37 De jan-van-gent is de grootste zeevogel van het
cijfers. Noordzeegebied. Zie figuur 1.38. Hij leeft van vis,
die hij vangt door middel van een duik vanuit de
lucht. De ene keer laat hij zich vallen en de andere
keer doet hij een krachtige vleugelslag tijdens de val.
Laat hij zich alleen maar vallen, dan geldt voor het
verband tussen de snelheid en valhoogte:

v2 = 19,6h

• vis de snelheid in m/s.


• h is de hoogte in m . Figuur 1.38

Figuur 1.36 Bij een duik vanaf 30 m hoogte komt een jan-van-gent met een snelheid van ruim
34 Er zijn drie werkwoorden die te maken 100 km/h in het water terecht.
hebben met het maken van een figuur: Massa (g) Lengte van het a Laat zien of deze jan-van-gent tijdens het duiken een vleugelslag heeft gemaakt.
construeer, teken en schets. elastiek (cm) Het getal19,6 is een constante.
Beatrix hangt aan een elastiek een massa van 10 15,2 b Leid de eenheid van deze constante af.
10 g. De lengte van het elastiek is dan
15,2 cm. Vervolgens hangt zij een massa van 60 17,7 38 Rien rijdt in een auto met een snelheid van 50 km/h. Plotseling ziet hij een bal de
50 g erbij en meet weer de lengte. Dit doet zij weg oprollen en gaat remmen. Voor de stopafstand van deze auto geldt:
llO 19,7
vier keer. Zie tabell.18. 2
s = 0,06v + 0 ,8v
a Schets het verband tussen de lengte van 160 21,3
het elastiek en de massa aan het elastiek. • sis de stopafstand in m.
210 22,5
b Teken het verband tussen de lengte van het • vis de snelheid in m/s. 80
elastiek en de massa aan het elastiek.
Licht je antwoord toe.

35 In figuur 1.37 is een cd verkleind weergegeven.


Tabel1 .18
Voor snelheden van 0 tot 100 km/h
staat de stopafstand in het diagram
van figuur 1.39. E
f-- - -
--1·-
r-
r---

r-f
+ -

I /_ -- ~~
!/
-

/ --1
40 !
Op het gekleurde gedeelte tussen de zwarte banden a Bepaal de stopafstand bij een
snelheid van 50 km/ h. ~ - --
bevindt zich het spoor.
y
@
-~

+-
De aftasting van het spoor gebeurt met een Geef je antwoord in twee 20

constante snelheid van 1,3 m/s.


Voor de snelheid geldt:
significante cijfers.
b Bereken de stopafstand bij een
~-b
-+"'
V ~ -- - - -
0
snelheid van 120 km/h. 0 20 40 60 80 100
2nR
v=--
T Geef je antwoord in twee snelheid in k m / h -
• R is de straal van de doorlopen cirkel in m. Figuur 1.37 significante cijfers.
• Tis de tijd voor het doorlopen van een rondje ins. Figuur 1.39

Het afspelen van de cd gebeurt van binnen naar buiten.


Beredeneer of de tijd voor een rondje tijdens het afspelen toeneemt, afneemt,
dan wel gelijk blijft.

46 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 47
1.8 Afsluiting
Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk

Samenvatting De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar.

Grootheid is een eigenschap die je kunt meten. Je drukt de grootheid uit in een getal snelheid S = V·t
en een eenheid. De grootheden en bijbehorende eenheden zijn vastgelegd in het SI.
dichtheid p= -
m
Een eenheid van een grootheid kun je afleiden uit een formule waarin deze
v
grootheid voorkomt.
omtrek cirkel 0 = 2rrr

Meetwaarden noteer je vaak in de wetenschappelijke notatie: een getal met voor de oppervlakte cirkel
komma slechts één cijfer ongelijk aan nul en een macht van tien. Staat een meet-
waarde in de wetenschappelijke notatie, dan zie je vrij snel de orde van grootte.
volume bol V =fm.:J
Voor het rekenen met machten van tien geldt een aantal rekenregels . Deze reken- balk v = e-b ·h
regels gelden ook voor machten van eenheden.
In plaats van een macht van tien voor een eenheid kun je ook een voorvoegsel cilinder
gebruiken. lineair verband y =a·x+b

In iedere meting zit een meetonzekerheid. Die ontstaat door toevallige fouten, recht evenredig verband y= a·x
systematische foutenen /of afleesfouten . De nauwkeurigheid van een meting zie
kwadratisch evenredig verband
je aan het aantal significante cijfers.
Bij het vermenigvuldigen en delen van meetwaarden houd je rekening met het omgekeerd evenredig verband 1
y =a ·-
x
kleinste aantal significante cijfers. omgekeerd kwadratisch 1
Bij optellen en aftrekken kijk je naar het kleinste aantal a antal cijfers achter de y = a ·-x2
evenredig verband
komma.
wortelverband y = a ·-Yx" = a -x+
Voor het maken van tabellen en diagrammen zijn standaardvormen afgesproken.
Diagrammen lees je af op de grafieklijn. Hierbij gebruik je interpoleren en Een deel van de formules kun je terugvinden in BINAS tabel35 C Vloeistoffen, gas-
extrapoleren. sen en warmteleer en tabel 36 Wiskundeformules.
In de tabellen 1 t/m 7 staan veel gegevens die betrekking hebben op de onderwerpen
Een verband tussen twee grootheden is lineair als de grafieklijn een rechte lijn is. in dit hoofdstuk. In de tabellen 8 t/m 12 staat een overzicht van de eigenschappen
Gaat de rechte lijn door het punt (0,0) dan is het verband recht evenredig. Ais de ene van verschillende stoffen.
grootheid n keer zo groot wordt, dan wordt de andere grootheid ook 11keer zo groot.
Een verband tussen twee grootheden is kwadratisch evenredig als de ene grootheid Opgaven
n keer zo groot wordt en de andere wordt n 2 keer zo groot.
Een verband tussen twee grootheden is omgekeerd evenredig ais de ene grootheid n 39 Je hebt twee voltmeters . Elke meter heeft een maximaai meetbereik van 200 V.
keer zo groot wordt en de andere wordt..!. keer zo groot oftewel 11keer zo klein. Op voltmeter 1 staat de meetonzekerheid '3% full scale'. Dit betekent dat de
Een verband tussen twee grootheden is ;~gekeerd kwadratisch evenredig ais de meetonzekerheid bij elke meting 3% van 200 V is.
ene grootheid 11keer zo wordt en de andere wordt..!.n' keer zo groot ofwel n2 keer zo klein. Op voltmeter 2 staat dat de meetonzekerheid '5% reading' is. Dit betekent dat de
Een verband tussen twee grootheden is een wortelverband als de ene grootheid 11 meetonzekerheid gelijk is aan 5% van de afgelezen waarde.
keer zo groot wordt en de andere -vn keer zo groot. Je leest op beide voltmeters de meetwaarde 72,4 V af.
Is een grafieklijn een kromme lijn dan kun je met behulp van een coördinatentrans- a Toon aan dat de meetonzekerheid bij gebruik van voltmeter 2 gelijk is aan 4 V.
formatie van zo'n lijn een rechte maken. De meetwaarde bij voltmeter 2 moet je dan noteren met 72 ± 4 V. Een fout noteer je
maar in één cijfer.
In (examen)vragen staan werkwoorden met een speciale betekenis. Die geven aan b Noteer de meetwaarde bij gebruik van voltmeter l.
op welke manier je de vraag moet beantwoorden.

48 hoofdstuk 1
Basisvaardigheden 49
De spanning van een blokbatterij is 9 V.
c Welke meter moet je kiezen om de meetonzekerheid zo klein mogelijk te houden?
Licht je antwoord toe.
d Bij welke spanning is de meetonzekerheid bij beide meters gelijk?
Licht je antwoord toe .

.".. hulpblad 40 Aan de rand van een stad is men bezig om met een
werkblad heistelling heipalen de grond in te slaan. Wende en
Nick bemerken dat zij eerder het heiblok op de heipaal
zien vallen dan dat ze de bijbehorende klap horen.
Dat komt doordat de lichtsnelheid ongeveer een
miljoen keer groter is dan de geluidssnelheid.
Wende en Nick meten hoe groot het tijdsverschil is
op verschillende afstanden van de heistelling. De
afstand meten ze met een meetwieL Zie figuur 1.41.
De diameter van het meetwiel is 32,0 cm.
a Bereken de omtrek van het meetwiel in meter.
Nick staat op 600 mafstand en loopt naar de
heistelling toe. Wende begint bij de heistelling en Figuur 1.40
loopt van de heistelling af.
1,2
De resultaten van hun metingen
staan in het diagram van
figuur 1.42. 1,0

De resultaten van Wende zijn


weergegeven met een x en die o,a
van Nick met een •.
0,6

r
3
...
<l
0,4

0,2

0
0 100 200 300 400 500 600

afstand tot h eistelling [ m ) -


Figuur 1.41 Figuur 1.42

b Bepaal met behulp van de resultaten van Wende de snelheid van het geluid in
lucht.
Nick en Wende lopen allebei verder. Op een bepaald tijdstip horen ze een klap en
tegelijkertijd zien ze dat het heiblok op de heipaal neerkomt.
c Toon aan met behulp van de resultaten van Nick dat zij dan op 400 m van de hei-
stelling staan.
d Bepaal met de grafieklijn van Wende hoeveel tijd er verloopt tussen twee opeen-
volgende slagen van het blok op de heipaal.
50 ···· hodfdstuk 1
soms kun je met het blote oog niet Voor de verplaatsing geldt:

zien wie de winnaar is.


!:J.x = xeind - xbegin
Dan bestudeer je de finishfoto om
• !:J.x is de verplaatsing in m .
te bepa len wie als eerste de
• x eind is de plaats aan het eind in m .
eindstreep is gepasseerd . • xbegin is de plaats aan het begin in m .
Hoe leg je de laatste mete:r~s__:_v.:a~
n -Jf==~L.il De verplaatsing is het verschil tussen twee plaatsen. Dat verschil is meestal positief
de sprinters vast? maar kan ook negatief zijn.

Voorbeeld
Klaas-Jan staat op een balkon op een hoogte van 10 m. Hij trapt een bal de lucht in.
De bal krijgt een maximale hoogte van 35 meter boven de grond.
Figuur 2.1 Voor de verplaatsing van de bal van het balkon naar het hoogste punt geldt:
!:J.x = 35 - 10 = 25 m.
Voor de verplaatsing van de bal van het balkon naar de grond geldt:
2.1 Onderzoek naar bewegingen 11x =0- 10 =-10 m.

Opmerking
Het (plaats, tijd)-diagram
In plaats van 11x leun je ook het symbool s gebruiken. Let op het verschil tussen de
Wil je de beweging van een sprinter beschrijven, dan moet je weten waar hij op elk grootheid s en de eenheid s:
moment is. Je kunt met een aantal mensen langs de baan gaan staan en de afstand • s = 10 m betekent: de afstand is tien meter.
meten tot het startpunt. Deze afstand heet de plaats x. Op het moment dat de sprin- • t= 10 s betekent: de tijd is tien seconde.
ter vertrekt, drukt iedereen de stopwatch in en meet de tijd waarop de sprinter langs
komt. De metingen zet je in een (plaats, tijd)-diagram of (x,t)-diagram.
Videometen
Het (x,t)-diagram van de 25 ~practicum Videometen is één van de manieren om een beweging vast te leggen. Je filmt dan een
Videometing bewegend voorwerp en legt de beweging vast op een aantal afzonderlijke beeldjes.
start staat in figuur 2.2. Na
1,0 s heeft de sprinter een 20 Daarbij is bekend hoeveel beeldjes je per seconde maakt tijdens het filmen. Je kunt
afstand van 3,6 m afgelegd. dus van elk beeldje het tijdstip berekenen waarop het gemaakt is. Op elk beeldje
Op t= 2,0 sis dat 14,4 m.
Dus tussen t= 1,0 sen
t= 2,0 s heeft de sprinter een
l 15
- markeer je met een computerprogramma hetzelfde punt van het bewegende voor-
werp. Als op de foto de werkelijke grootte van een voorwerp bekend is, kun jij of de
computer bij elk tijdstip de plaats van het voorwerp berekenen ten opzichte van 'de
10
afstand van 14,4-3,6 = I
plaats op het eerste beeldje.
10,8 m afgelegd. Deze
afstand 10,8 m heet verplaat- 5 11--
sing.
Het symbool van verplaat- 0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0
sing is 11x. Het symbool/1
gebruik je om een verande- tijd(s)-
ring aan te geven.
Figuur 2.2

Figuur 2.3

52 hoofdstuk 2 Beweging 53
In figuur 2.3 zie je het resultaat van een videometing. Je ziet één beeldje van de film.
Stroboscopische foto
De rode stippen zijn de posities van de voorkant van de bus op de andere beeldjes.
Dit heet het spoor van de bus. Ook de werkelijke lengte van de bus is aangegeven. Een beweging kun je ook vastleggen
Het computerprogramma maaktvan figuur 2.3 het (x,t}-diagram van figuur 2.4. door een stroboscopische foto te
maken. Een stroboscoop is een lamp
Als je zelf de plaats van de bus op t = 4,0 s wilt bepalen, moet je eerst berekenen die in een vast ritme zeer kort-
hoeveel beeldjes er al op dat tijdstip gemaakt zijn. durende lichtflitsen uitzendt. Het
Bij deze videometing is het tijdsverschil tussen de gemarkeerde beeldjes een halve aantal flitsen per seconde kun je
seconde. Is het eerste beeldje op t = 0,0 s gemaakt, dan is het negende beeldje op instellen. Fotografeer je een bewe-
t = 4,0 s gemaakt. Vervolgens meet je in figuur 2.3 de afstand van de eerste stip tot de gend voorwerp bij stroboscopische
negende stip. Die afstand is 4,25 cm. Op de foto is de lengte van de bus 5,95 cm= belichting, dan blijft de sluiter van Figuur 2.5
0,0595 m. De bus heeft in werkelijkheid een lengte van 10,0 m. het fototoestel open staan.
Als de lamp niet flitst is de ruimte donker. Maak je bijvoorbeeld een foto van de start
De foto is dus __l_Q&_ = 168 keer verkleind. Dus 4,25 cm is in werkelijkheid gelijk aan
~~~ . van een sprinter, dan wordt bij iedere flits het beeld van de sprinter vastgelegd.
0,0425 x 168 = 7,14 m . Weet je bij elke stip de plaats en de tijd, dan kun je het Zo ontstaat één foto met meerdere beeldjes. Net als bij een videometing is het nodig
(plaats, tijd} diagram van figuur 2.4maken. om een bekende afstand in beeld te hebben, zodat je de werkelijke afstand kunt
berekenen. In figuur 2.5 zie je het effect van een stroboscopische foto.
20
- f-~ 1- - ~--

_j -- --- I
~- Ultrasone plaatssensor
18 I Je kunt ultrasoon geluid gebruiken om de plaats van een voorwerp te bepalen. De
16
li r-- frequentie van ultrasoon geluid is zo hoog dat mensen het niet kunnen horen. Een
ultrasone plaatssensor zendt heel kort een toon uit. Het voorwerp kaatst het geluid
I 1- terug en de sensor vangt de teruggekaatste toon weer op. De sensor meet de tijd tus-
14 I sen het uitzenden en ontvangen. Uit deze tijd en de geluidssnelheid berekent de sen-
12
- -
-j-- - !----
-) --- - - -
sor de afstand tot het voorwerp.
l
§ 10
-
r;
I/

- - 1------ Lichtpoortje met timer


Een lichtpoortje bestaat uit een lichtbron en een lichtsensor. Als een voorwerp tus-
fl r--
"'
a."' 8 7 I sen de lichtbron en de lichtsensor doorgaat, ontvangt de lichtsensor geen licht. Sluit
je het lichtpoortje aan op een timer, dan meet je hoe lang de sensor geen licht ont-
6

-- f-- 1- --
7
I
f--~
-i- -- - vangt. Zie figuur 2.6. Uit de lengte van het voorwerp en de gemeten tijd kun je dan de·
snelheid van het voorwerp berekenen.
J
4
V
- I-- I/
2 /
0
--b
0

V
/
2 3 4 5 6 7
tijd(s)-
Figuur 2.4 Figuur 2. 6
54 hoofdstuk 2 Beweging 55
Opgaven Op t = 0,0 s werd het karretje vlak voor de sensor losgelaten. De sensor registreert het
karretje niet als het op een kleine afstand van de sensor is.
.,. hulpblad l De bus uit figuur 2.3 is 10 m lang. De bus is gefilmd door een camera die elke c Bepaal de minimale afstand waarop de sensor werkt .
seconde twee beeldjes maakt. De bus trekt op vanuit stilstand. Het eerste beeldje is Jesse voert dezelfde proef uit. Maar nu staat de sensor onderaan de helling.
opt=Os. d Schets in figuur 2.10 het (x,t)-diagram als de sensor onderaan de helling staat.
a Leg uit hoe je aan figuur 2.3 ziet dat de bus steeds sneller gaat.
b Toon aan dat tussen het derde en het negende beeldje 3,0 s verstreleen is.
c Toon aan de hand van figuur 2.3 aan dat de verplaatsing van de bus tijdens deze
3,0 s overeenkomt met het diagram in figuur 2.4.
2 Je maakt met je telefoon een video van de noodstop van een auto. De auto komt van
links aanrijden. Met een videometing geef je telkens de plaats van de voorkant van
de auto aan. Figuur 2.7 geeft het resultaat schematisch weer.
In figuur 2.8 staan vier diagrammen.
Leg uit welk diagram bij de beweging hoort.
Figuur 2.9
1,2
- - f--
[71--
l
~
• • • • • .( §
0,8
V
V
"'
:;; 0,4
-a"' - 1--- ./
~I
Figuur 2.7 0
0 0,4 0,8 1,2 1,6
tijd(s)-
_/"- / /
/
/ / I 7 Figuur 2.10
/ /
/ V
/ / / ./ 4 Een onderzoeleer wil de diepte van de
tijd- tijd- tijd- tijd-
zee rond de Noordpool meten. Zie
a b c d figuur 2.11. Daarvoor gebruilet hij
een ultrasone plaatssensor. Hij
Figuur 2.8 neemt aan dat temperatuur van het
zeewater gelijk is aan 0 oe(= 273 K).
.,. werkblad 3 Esmee laat een karretje van een helling afrollen. In figuur 2.9 zie je de opstelling. De sensor vangt het geluid 0,24 s na
Een ultrasone plaatssensor registreert de beweging. In figuur 2.10 staat het (x,t)-dia- het uitzenden weer op.
•·'
gram. Hierin is x de afstand van het karretje tot de sensor.
a Waarom is het prettig voor Esmee dat de plaatssensor werkt met ultrasoon
a Bereken de diepte van de zee als
de temperatuur 0 oe is. 1
diepte
geluid? De temperatuur van het water is echter
De sensor bevindt zich bovenaan de helling. hoger dan 0 oe.
b Hoe zie je dit aan het diagram? b Is de bereleende diepte te groot of
te klein? Licht je antwoord toe. l
' o:'> (8\\.) ·, 6_-- \ /1os, \ o ) lfY'- I<) Figuur 2.11
56 hoofdstuk 2
'i- \), 1;:-
Beweging 57
~ hulpblad 5 Om de snelheid van auto's te meten, liggen twee kabels op de weg. Zie figuur 2.12. Bij trajectcontrole wordt over een
Elke keer als een wiel over een kabel rijdt, stijgt de druk in de kabel. In figuur 2.13 zie
afstand van enkele kilometers de
je hoe de druk verandert tijdens het passeren van een auto . De afstand tussen de
kabels is 70 cm. gemiddeld e snelheid van elke
a Toon aan dat de snelheid van de auto gelijk is aan 50 km/h.
passerende auto bepaald . Is die
Met behulp van figuur 2.13 kun je de lengte van de auto schatten.
b Kies uit een van de vier mogelijke antwoorden en licht je antwoord toe. snelheid te hoog dan krijg je een
A 1,5m
boete. Of is het toch mogelijk om
B 2,5m
C 3,5m te hard te rijden? Hoe werkt
D 4,5m
trajectcontrole en wat is
gemiddelde sne lh eid?

Figuur 2.14

2.2 Eenparig rechtlijnige beweging

Gemiddelde snelheid
Trajectcontrole maakt gebruik van twee camera's die het nummerbord van een auto
fotograferen: één aan het begin van het traject (A), en één aan het einde van het tra-
ject (B). Ook het tijdstip waarop een foto is gemaakt, wordt vastgelegd.

Figuur 2.12

l
0 0,1 0,3 0,4 0,5 0,6
'\~\
tijd(s)-
o,t.t8

Figuur 2.13 Figuur 2.15

Omdat de afstand tussen A en B bekend is, kan een computer de gemiddelde


snelheid berekenen.

58 hoofdstuk 2 Beweging 59
Voor de gemiddelde snelheid geldt: In figuur 2.16b zie je dat tussen t = 2,0 sen t = 5,0 s de plaats toeneemt van 50 m tot

125 m . De steilheid van de (x,t)-grafiek is dan gelijk aan !J.x = _!,i_ = 25 m/s.
V = /::,.x M 3,0
I I
gem !J.t
De steilheid van de (x,t)-grafiek is dus gelijk aan de snelheid .
Van deze beweging kun je ook een (snelheid, tijd)-diagram maken. Zie figuur 2.17a.
• vgem is de gemiddelde snelheid in meter per seconde . Omdat de snelheid constant is, is de grafiek een rechte lijn evenwijdig aan de tij das.
• /':"x is de verplaatsing in meter. De snelheid heeft immers op elk tijdstip dezelfde waarde.
• Mis de benodigde tijd in seconde . 30 I 30
I I I
Druk je de gemiddelde snelheid uit in km/h dan moet /':"x in km en Min uur. I I
Geldt op een traject van 4,0 km een maximumsnelheid van 80 km / h dan moet je ,_ - - I-- - - - r----- -- j 7sh- -
daar minstens~ = 0, 050 h = 3,0 min over doen. "'
:g 10 I 3,0 Ji 25
80
r-
;:,
- - ,____
I
0 0
Constante snelheid 0 2 4 6 0 2 4 6

In figuur 2.16 zie je een (x,t)-diagram van een auto. De auto legt in 6,0 s een traject af t(s)- t(s)-

van 150 m. De gemiddelde snelheid is: a b


v = !J.x = 150 = 25 m/s
gem !J.t 6,0 Figuur 2.17
De auto legt elke seconde 25 meter af. Dit geldt voor elke combinatie van !J.x en !J.t.
Omdat de snelheid van de auto niet verandert, is de snelheid van de auto gelijk aan Evenals uit een (x,t)-diagram kun je uit een (v,t)-diagram de verplaatsing bepalen.
de gemiddelde snelheid. Je zegt dat de auto een constante s ne lheid heeft. In plaats Dat doe je met de oppervlaktemethode. Zie figuur 2.17b. Je ziet dat de oppervlakte
van het symbool vgem gebruik je dan het symbool v. tussen t= 2,0 sen t = 5,0 s gelijk is aan 3,0 x 25 = 75 m. Dat klopt met figuur 2.16b, de
automobilist heeft inderdaad 75 min 3,0 s afgelegd.
De oppervlakte onder een (v,t)-grafiek is dus gelijk aan de verplaatsing. Omdat bij
150 150
/ V een eenparige beweging de snelheid constant is, kun je daarbij de verplaatsing ook

l
§
100

VI
/
/
- -
/ I
V
V
ilx = 75 m
1--
eenvoudig berekenen met de formule:

S= V · t
~ 50
llt=3,ps
1/ L • sis de verplaatsing in meter.
0
/ I 0
7 • vis de snelheid in meter per seconde .
0 2 4 6 0 2 4 6
• tis de benodigde tijd in seconde .
t(s)-

Figuur 2.16

Een beweging langs een rechte lijn met een constante snelheid heet een eenparige
rechtlijnige beweging. Meestal zeg je alleen maar eenparige beweging.
Je ziet aan figuur 2.16a dat de grafiek in het (x,t)-diagram van de eenparige beweging
een rechte lijn is. Dat komt doordat elke seconde de plaats x evenveel toeneemt.
Je zegt dan: 'de steilheid is overal even groot'.

'I 60 hoofdstuk 2 Beweging 61


Opgaven 8 Als het onweert, ontstaan de lichtflits en de donder tegelijkertijd. Op een zomer-
avond is het 20 oe(= 293 K) en het onweert. Je ziet eerst de lichtflits en hoort 4,25 s
~ werkblad 6 Tony bestudeert de beweging van een optrekleende brommer. later de donder.
a Leg uit dat de beweging van een optrekkende brommer geen eenparige beweging a Bereken hoever het onweer weg was. Verwaarloos de tijd die het licht nodig heeft
kan zijn. voor deze afstand.
In figuur 2.18 zie je het (x,t)-diagram van de optrekkende brommer. b Leg uit waarom je geen rekening hoeft te houden met de tijd die het licht nodig
b Hoe zie je aan het diagram dat de beweging van de brommer geen eenparige heeft.
beweging is?
Na 4,0 sis de beweging van de brommer wél eenparig. 11> hulpblad 9 's Ochtends fiets je om 7:53h weg van huis. Je moet om 8:25h op school aankomen .
c Leg uit hoe je dat aan het (x,t)-diagram kunt zien. De afstand van je huis naar school is 7,2 km. Wil je op tijd op school komen dan heeft
d Bepaal de (gemiddelde) snelheid van de brommer tussen t= 4,0 ent= 6,0 s. je gemiddelde snelheid een minimale waarde.
a Bereleen deze minimale gemiddelde snelheid uitgedrukt in km/h.
80 Je fietst met een constante snelheid van 18 km/ h naar school. Na 15,0 minuten loopt

60
--- - f--
--i
- - -
V -- je ketting van je fiets . Je probeert je fiets te repareren, maar na 7 mi~ u ten geef je het
op. Je loopt daarna met je fiets aan de hand met een snelheid van 6,0 km/ h verder

+I
V
1- t-- L i- "L f - - f- - 1--
naar school.
b Toon aan dat je nog 27 minuten naar school moet lopen.

+ V
40 c Bereleen hoe laat je op school aankomt.
f- - - - - - f--
+ -f--
d Teken een (x,t)-diagram van de gehele beweging.
20

0
1- ~ -

1--
.
v r H-~. . . J../ · -f - -
f- 1 - - 10 Een jachtluipaard is het snelste landdier ter wereld. Zijn maximale snelheid is
llO km/ h. Die snelheid houdt hij slechts over een afstand van 500 m vol. Na die
0 2 3 4 5 6 7
500 m daalt zijn snelheid tot 70 km/h. Een gazelle heeft een maximumsnelheid van
t(s)- 80 km/h maar houdt die langer vol. Een jachtluipaard weet een gazelle tot op een
afstand van 90 m te besluipen. Zodra de luipaard zijn sprint inzet, rent de gazelle
Figuur 2.18 weg. Verwaarloos de afstand die het luipaard en de gazelle afleggen voordat ze hun
maximumsnelheid bereiken.
~ hulpblad 7 Op een traject geldt een maximumsnelheid van 120 lcm/ h . Door middel van traject- a Toon aan dat de jachtluipaard zijn maximale snelheid 16,4 s volhoudt.
controle wordt de gemiddelde snelheid van een auto over een afstand van 1,0 km b Bereken de afstand die de gazelle in 16,4 s aflegt.
vastgesteld. Op t= 0 sis een auto aan het begin van het traject. In figuur 2.19 is het c Leg uit of het luipaard de gazelle vangt.
(v,t)-diagram van de autorit gegeven.
a Toon aan dat de snelheid op 60
I t= 0 s hoger is dan de maxi-

l
mumsnelheid.
40
'I b Toon aan dat de automobilist na
33.s het traject van 1,0 km afge- ~-
"'
legdheeft. ]. 20
I c Wellee gemiddelde snelheid
;:.
--+
f· berekent de computer voor de 0
I+
0 10 20 30 40 50
auto? Licht je antwoord toe.
d Leg uit of de automobilist een t(s)-

boete krijgt.
Figuur 2.19

'I 62 hoofdstuk 2 Beweging 63


De sprintster rent niet direct weg De snelheid aan het begin van de sprint is lager dan 9,90 m is. In figuur 2.22 staat het
(x,t)-diagram van de start van de sprintster. De gemiddelde snelheid tussen t= 0,5 s
op maximale sne lheid. ent= 2,0 s kun je weer bepalen door de snijlijn te tekenen. Om de gemiddelde snel-
wat is de snelheid op elk tijdstip? heid zo nauwkeurig mogelijk te bepalen, verleng je de lijn aan beide kanten. De bere-
kening wordt dan:
Hoe verandert de snelheid tijdens ÖXJ - 15,5-0,0 -- -15,5 - 7 0 I
Vge m = -( Öt snijlijn - 2,50-0 ,30
- - I 5 m S
2,20
de sprint? Na hoeveel tijd bereikt zij
haar maxima le snelheid? De steilheid van de lijn AB is kleiner dan de steilheid van het laatste gedeelte van de
grafie!<. De snelheid van de sprintster is daar groter dan 9,90 m is.
snelheid op een tijdstip
Je ziet dat de eindsnelheid van de sprintster niet gelijk is aan de gemiddelde snelheid.
Figuur 2.20
De grafiek in het (x,t)-diagram van de sprintster loopt steeds steiler: de snelheid van
de sprintster wordt steeds groter. De snelheid op een tijdstip bepaal je met de steil-
heid van de grafie!<. Is de grafiek een kromme, dan moet je eerst de raaklijn tekenen .
2.3 snelheid in een (plaats, tijd)-diagram
20
Gemiddelde snelheid /
' 15
Een sprintster rent 100 meter. Haar eindtijd is 10,1 s. De gemiddelde snelheid is dan
100
= 9,90 mis. l 10
h ~
10,1 V
In figuur 2.21 zie je het (x,t)-diagram van de sprint. De rechte AB noem je een snijlijn .
5
/
De gemiddelde snelheid van de sprintster volgt ook uit de steilheid van de snijlijn.
_.;/ /
(-öx.J
0
= 100,0-0,0 = 9 , 90 mi s 0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5
v gem =
f1t snijlijn 10,1 - 0,0
·I B 20

t(s)-
100
Figuur 2.23
75 15
In figuur 2.23 zie je een raaklijn aan de grafiek bij t = 1,0 s. De snelheid op t = 1,0 sis
l
§
50
f
.I
-V
I
l
§
lO
!'J.x = 15,5 0,0

dan gelijk aan de steilheid van de raaklijn. Deze manier van snelheid bepalen heet
de raaklijnmethode .
Voor de snelheid op t= 1,0 s geldt dus:
" 25
" 5
ÖXJ - 14,0-0,0 - 6 51 I
V= [M raa klijn - 2,50-0,35 - 1 m S
r! --9.-- 0
!'J.t = 2,5-0,3
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5
0 2,5 5,0 7,5 10,0
t(s)-
t(s)-
Afgeleide bepalen, differentiëren
Figuur 2.21 Figuur 2.22 Met de raaklijnmethode kun je van een (x, t)-grafiek een (v,t)-grafiek maken. Daar-
voor moet je op veel tijdstippen de steilheid van de raaklijn bepalen. Als je de for-
Beweging 65
64 hoofdstuk 2
mule van de plaats x als functie van de tijd t kent, dan kun je de snelheid op elk tijd- Opgaven
stip berekenen. Deze methode leer je bij de wiskunde en heet differentiëren of het
bepalen van de afgeleide. ll In figuur 2.26 staan vier (x, t) -diagrammen en vier (v, t)-diagrammen. Leg telkens uit
welke twee diagrammen horen bij elk van de volgende situaties.
In plaats van v = [Lix)
Ót raaklijn
noteer je dan: v = dx
dt
a Een fietser remt voor het stoplicht.
b Een auto rijdt iets verder in de file, en staat daarna weer stil.
Natuurkundig gezien is er geen verschil tussen beide notaties. Je gebruikt dus ook de c Een marathonloper rent met een constante snelheid.
d Een wielrenner rijdt een heuvel op en af.
raaklijnmethode als je de formule v = dx ziet staan.
dt
Het (plaats, tijd)-diagram en (snelheid, tijd)-diagram
In figuur 2.24 zie je het (x,t)-diagram van Marieke die op haar fiets stapt en 300 m
verderop een brief gaat posten.
Met de raaklijnmethode kun je van een (x,t)-diagram een (v,t)-diagram maken. t- t- t- t-
Je moet dan op veel tijdstippen de steilheid van de raaklijn bepalen. In figuur 2.25
a b c d
zie je het (v,t)-diagram van Marieke.
300
-f +l-
l
§

200
100
l
5,0
2,5 .. -

+
t-
-j
" ..
I
\ t- t- t- t-
0 0
0 25 50 75 0 25 50 75 e f g h
t(s)- t(s)-
Figuur 2.26
Figuur 2.24 Figuur 2.25
12 Een paard versnelt en gaat daardoor van draf over in galop. Van de beweging is een
De snelheid op bijvoorbeeld t= 40,0 s kun je in beide diagrammen bepalen. In het (x,t)-diagram en een (v,t)-diagram gemaakt. Zie de figuren 2.27 en 2.28.
(v,t)-diagram van figuur 2.25lees je af dat de snelheid gelijk is aan 5,0 m/s. De beweging is eenparigtussen t= 0 sent= 2 s.
In het (x,t)-diagram van figuur 2.24 is de grafiek tussen t = 20 sent= 60 s een rechte a Hoe zie je dat aan het (x,t)-diagram?
lijn. De snelheid op t = 40 sis dus gelijk aan de steilheid van de rechte lijn. Verleng je b En aan het (v,t)-diagram?
deze rechte lijn, dan gaat de grafieklijn door de punten (10; 0) en (70; 300). De snelheid neemt toe tussen t = 2 sen t = 5 s.
c Hoe zie je dat aan het (x,t)-diagram?
v=[Lix) = 300 - 0 =5,0m/s
d En aan het (v,t)-diagram?
ót grafieklijn 70 -10
e Bepaal met behulp van diagram 2.27 de afstand die het paard nodig heeft om van
Ook de afstand die Marieke heeft afgelegd, kun je met behulp van beide diagram- draf over te gaan in galop.
men bepalen. In het (x, t)-diagram lees je af dat Marieke na 75,0 s stopt bij de brieven- f Bepaal in et behulp van diagram 2.28 de afstand die het paard nodig heeft om van
bus. Ze heeft dan 300 m afgelegd. draf over te gaan in galop.
In het (v,t)-diagram van figuur 2.25 gebruik je de oppervlaktemethode. De opper-
vlakte onder de grafiek is:
f X 20 x 5, 0 + 45 X 5, 0 + f X lO X 5, 0 = 300 m
66 hoofdstuk 2 Beweging 67
werkblad 14 Een kleuter zit op een schommel. In figuur 2.30 staat het (x,t)-diagram.
a Toon aan dat de afstand tussen de uiterste standen van de schommel2,4 mis.
l
b Bepaal de gemiddelde snelheid tussen de uiterste standen.
l c · Bepaal de maximale snelheid van de schommel.
1,5
. t , 1 rr__ 1Jr~r~ r-
7-
--' / L . /
(• I '2 ,.
- -- I
1)0 1\ I! ~
\ 1 1
t(s)- t(s)- 0,5 '
~/ 1\
Figuur 2.27 Figuur 2.28
l 0,0

-
1\- f-- -
\ t(s)-
~\ ~ \ 1-
0
§ r-- - 1-
~werkblad 13 In figuur 2.29 staat het (hoogte, tijd)-diagram van een vuurpijl. Bepaal aan de hand ~
- 0,5 \
van de figuur:
a op wellee hoogte de vuurpijl is afgeschoten;
I 1\
--
1\ ·
·t-
--+- f-'-r
-1 ,0 I
b de maximale hoogte van de vuurpijl;
c de beginsnelheid;
d de gemiddelde snelheid tussen t= 1,0 sent= 6,0 s; -1 ,5
if\ - --
I --- r---
e de maximale snelheid.
f Zal de pijl eerder of later dan op t = 10 sop de grond vallen? Licht je antwoord toe. Figuur 2.30
6 I I l J 1 -.1 (.? L l ~ hulpblad 15 Een sprinter staat klaar voor de start van de 100 m. Op t= 0,0 s klinkt het startschot.
Van het begin van de sprint is een (v,t)-diagram gemaakt. Zie figuur 2.31.
a Waarom begint de snelheid niet te stijgen op t = 0,0 s maar iets later?
5
f - - t----- -~~-1-r- K~ /~~ : ~-: \_' -r-\-+--1- - t -1--+------t---+--f- i
b Bepaal de maximale snelheid van de sprinter.
Tussen t= 0,0 sent= 5,0 s legt de sprinter 34 maf. Daarna blijft de snelheid van de
sprinter constant
l c Bepaal de eindtijd van de sprinter.
10
I.
- 1---
./"
v p
I r
-r-
8
:
-·- f-- -~ V ' r-- - 1- -- - 1--·
T
8 9 10 ll
---~ lL
I
-
-1- -t- - --
+
'- t(s)-
2

- I 1-
I --r---
r-- ~-
+
Figuur 2.29
0
0 2

-+- -1----1- H--


3 4

I
-- !--
6
I
7 I
I
t (s ) -
Figuur 2.31
68 hoofdstuk 2 Beweging 69
Op 15 oktober 1997 haa lt Andy Elke seconde neemt de snelheid toe met 11 m /s. Je zegt dan: de versnelling van de
auto is gelijk aan 11 m /s 2 • De eenheid m /s2 betekent m /s pers.
Green met zijn auto een sne lheid
De versnelling is dus gelijk aan de steilheid van de grafieklijn in het (v,t)-diagram .
van 1228 km/h . Dit is sneller dan De versnelling bereken je met de formule:
het geluid! De twee Ro lls Royce
straalmotoren zorgen voor zo'n
• a is de versnelling in m /s2.
enorme versnelling dat 4,0 s na de
• 1':1v is de verandering van snelheid in m/s.
start de snelheid al160 km/h is. !1v =Vei nd- V begin
• l':1t is de benodigde tijd ins.
wat is versnelling?
f':1t= t cind - tbegin
In figuur 2.33b is de steilheid van de grafieklijn gelijk aan:
Figuur 2.32
a=
l'lv)
[-;;:t grafieklijn
= .1i. = 11 m/s 2
4,o
2.4 versnelde beweging vertragen
In figuur 2.34 zie je het (v,t)-diagram van een auto die een verkeerslicht nadert. De
Versnellen
bestuurder trapt eerst op de rem en laat daarna de auto uitrollen. Tijdens het rem-
Als een auto wegrijdt, zie je zijn snelheid toenemen. De beweging van de auto noem men daalt de snelheid van de auto in 2,5 s van 18,0 m/s naar 7,0 m/s. De versnelling
je dan een versnelde beweging. De auto van Andy Green versnelde in 4,0 s vanuit is dus:
stilstand tot 160 km/ h (= 44,4 m /s). In figuur 2.33a zie je het (v, t)-diagram van de a= f'lv = 7,0-18 ,0 = _ 4 , 4 m /s2
start. M 2,5-0,0
-----.,----~ -
40 / 40
/ Omdat de snelheid afneemt, weet je dat de beweging vertraagd is. Je mag daarom
~
-- ~
- / ~
-- ~
~ ~
ook zeggen: de vertraging is 4,4 m/s 2 . Het - teken laat je dan weg.
/ /
l l _ /
30 30
V __ 20
~~-
+-
, ..
~-
- ~
e-----
ilv = 44 m -·- ~
--
20 20
/ 1/
~
--;T-- -- ~ 15
""' " I
lO
1/
V
/ 10
t7
1/ 1--1---- -
l!..t= tt,O s
~ --!-------- l
§"'
10

- -
I - -· - - -

!'-..
'" ~ ~I- ~
I
I
I
-
-
~ 1"-...
t-------
0 0
;:,
0 2 3 4 0 2 3 4
5
~ r--.:
1..........
t(s)- t(s)- 1-- - - - -I - --
a b 0
r--..
0 2 3 4 5 6
Figuur 2.33 t(s)-
Je ziet dat de snelheid van de auto elke seconde evenveel toeneemt. Een beweging Figuur 2.34
waarbij de snelheid gelijkmatig toeneemt, noem je een eenparig versnelde
beweging.
70 hoofdstuk 2 Beweging 7l
Wiskundig gezien is de versnelling de afgeleide van de snelheid.
Gemiddelde versnelling en versnelling op een tijdstip
In plaats van a = [b"vJ noteer je dus: a = ~
.,.. applet In figuur 2.35a zie je het (v,t)-diagram van de sprinter van opgave 15. Tijdens de flt raaklijn dt
Rechtlijnige eerste 5 s neemt de snelheid van de sprinter toe, maar zijn snelheid neemt niet elke
beweging
seconde toe met dezelfde waarde. Het is wel een versnelde beweging maar niet een-
Verplaatsing
parig versneld, omdat de versnelling niet constant is.
De gemiddelde versnelling bepaal je met de steilheid van de snijlijn. Zie figuur 2.35b. ~practicum Met de oppervlaktemethode bepaal je de verplaatsing in een (v, t)-diagram. Ook als
Uit de steilheid van de snijlijn volgt de gemiddelde versnelling. Videometing
de snelheid niet gelijkmatig verandert, is dit mogelijk. Je moet dan eerst de gemid-
a gem = [ b"vJ = 10,0- 0,0 = 1,9 m / s2 delde snelheid schatten. De gemiddelde snelheid tussen t= 0 sent= 5,0 sis gelijk
!:!"t snijlijn 5,4-0,2 aan 6,8 m / s. Zie figuur 2.35d. Dat zie je doordat de oppervlakte van het rode gebied
10 boven de lijn v = 6,8 m/s gelijk is aan de oppervlakte van het rode gebied onder die
-+-I-i- t -~
10
i+ -+ ~ ~ I
I I I L l I
y I lijn. Gebied 1 en 2 zijn even groot. Dan is de oppervlakte onder de kromme lijn gelijk
--1- ___lv vt- -j--- -~ + q- ~-----y r-t -I aan de oppervlakte onder de rode rechte lijn bij v = 6,8 m/s.
-1-- - - , -- .. -~-
)' I+ I Voor de afstand die de sprinter aflegt tussen t= 0,0 sent= 5,0 s geldt dan:
--nLi-~ -+- -~I -[ c-,---- ~1---
+VI- -t- I
I
i -t----- ~- ~-
I s = v gem · !:!"t= 6,8 X 5,0 = 34 m
: I '
f--~- --t- ---[- l--I y --+ I ~- ,-- ~-
I
I
--- - ! --
I i !
Opgaven
/t- --t i -f- j--r -/)( ---j- I i
0
0

-~
1-----
0
0

~I I
! I +- ~- 16 In figuur 2.36 zie je het (v, t)-diagram van een lift.
t (s) ____,.. a Leg uit dat de beweging van de lift tussen t = 3,0 sent= 5,0 s eenparig is.
b Tijdens welke intervallen is de beweging van de lift eenparig versneld?
Figuur 2.35a Figuur 2.35b c Tijdens welke intervallen is de beweging van de lift eenparig vertraagd?
d Leg uit dat de versnelling tussen t= 0,0 sent= 3,0 s gelijk is aan de versnelling
De grootte van de versnelling op een tijdstip bepaal je met de raaklijnmethode. Je tussen t= 15,0_s ent= 17,0 s.
tekent dan de raaklijn aan de (v,t)-grafiek. In figuur 2.35c is dat gedaan op t= 2,0 s.
De versnelling van de sprinter op t = 2,0 sis dus:
a-
- [~b"v J
!:!"t raaklijn
-_10,0-4,2_
3,7 - 0,0
- ,16
ms12
f--- ---
H- I

--
\ - - + -- - - - -- f-- ---
-r--I f-- - f-
Vanaf t= 5,0 s verandert de snelheid van de sprinter niet meer. De beweging is dan
eenparig. De (v,t)-grafiek loopt horizontaal en de versnelling is dan 0 m /s2.
I
I I - - 1\
\ A !- --
-l
10
__ [
J
!
_____ I
j V
/

I
I
I
:/
~
I

2
-

I I
1-t- -t-
_i_ ~~--
vg~m = 6,8 m/ s

0
1
0

I
2 1 4
~
6

1\
\
8 10
t(s)-

12 14
I
I
+\ -r-j
16
·- 18 20
q_ ~+- -I
'
-~---
,--t 1- r
_J_
"'g 1 I I i I !
4 ~~+=~+=~+=~4-J_4-~~_L~ Figuur 2.36
I +- ~
I
~ I I
---1
-+ r--
I
I I I 17 Volgens de wet moet een auto op een droge weg kunnen remmen met een remvertra-
-/f
I
0
l-h !
L
I ging van minimaal5,2 m/s 2 • Een auto die met een snelheid van-120 km/h rijdt, remt
0 met deze vertraging.
a Toon aan dat de auto na 6,4 s stilstaat.
b Teken het (v,t)-diagram van deze beweging.
Figuur 2.35c Figuur 2.35d c Bepaal aan de hand van je diagram de afstand die de auto tijdens het remmen
aflegt.
72 hoofdstuk 2 Beweging 73
'
ll> ...Je~kblad 18 Joris probeert de trein te halen en Een kat komt altijd op haar pootjes
begint te rennen. Helaas rijdt de trein
terecht. Tijdens een val draait zij
net weg. 8 -
In figuur 2.37 zie je het
(v,t)-diagram van Joris.
/I --~ ~ zich zo dat haar poten naar de
grond wijzen . De kat gebruikt haar
a Leg ]lit dat de trein op
t= 6,0 s vertrekt. :t' r----- ~
\~ poten als veren, zodat zij de klap
Bepaal aan de hand van het diagram:
b de versnelling gedurende
de eerste 2,0 s; 2
\l I
I'

overleeft. Met welke snelheid
raakt een kat de grond als zij
c de afstand die Joris aflegt !/ I I \ van een balkon valt?
tussen t= 0,0 sent= 10,0 s; -
2 4 6 8 10 12
d de gemiddelde snelheid
van de hele beweging; t(s ) -
e de vertragingvan Joris na Figuur 2.40
ll> hulpblad

t= 6,0 s.
19 Danai rijdt richting een verkeerslicht

Figuur 2.37
6
-, - ·-
I I 2.5 Gebruik van diagrammen
p k:::
als het op oranje springt. Zij versnelt
~
ll> werkblad
1- t-- -
totdat zij het stoplicht is gepasseerd.
In figuur 2.38 staat het (v,t)-diagram l 4
/
f'.-
r-
Vrij val, valbeweging zonder luchtweerstand
r
1- I
- - --
van haar beweging. Laat je je telefoon vallen, dan wordt zijn snelheid steeds groter. Het verloop van de
a Leg uit dat het stoplicht op t = 1,0 s 2 I
snelheid van een vallend voorwerp zie je in figuur 2.41. Als je telefoon 1,5 serover
op oranje springt. I-- I-- Ir- ,, ·.· - 1- t- !-- doet om de grond te bereiken, raakt hij de grond met een snelheid van bijna
Op t= 2,5 s passeert Danai het stop- 0 l 15 m/s = 54 km/h. Dat overleeft hij niet.
o_ 2 r 3 4 5 6
licht.
b Bepaal de versnelling tussen t(s ) - 40
t= 1,0 sent= 2,5 s.
c Bepaal hoe ver ze op t= 1,0 s van Figuur 2.38
H I

- -- -
-+-I I/ V~
l rr
30 I
I~
het stoplicht verwijderd was.
- 1--- · - t---
dBepaal d'e afstand die Dan ai heeft afgelegd tussen t = 1,0 en t = 5,0 s.
20
I V - -
ll> werkblad 20 Een auto heeft een kreukelzone en een
kooiconstructie. De kreukelzone 'ver-
16
I±±± -j
l± 10 l/
kreukelt' bij een botsing, maar de kooi I I I t lL - 1- t - -· -
12
~++ !-i ~""' - V
l
blijft intact. Tijdens een test rijdt een
w 0
~
~ · 0 2 3 4
auto tegen een betonnen wand. In _.,
8
figuur 2.39 staat het (v, t)-diagram.
a Bepaal hoe lang de botsing duurt. §"' ~

f I
I. +
I -l±+ t (s) - a b
b Bepaal de lengte waarover de
;:,
4 'd i
W:
Figuur 2.41
~ttt Figuur 2.42
J
'
kreukelzone verkreukelt tijdens de
.--="-botsing. 0
· r i
'-1 ·;-- - '+' ~
.. --1
I
In de buis van figuur 2.42a bevinden zich een knikker en een veertje. Als je de buis
11 \\ 0 10 20 30 40 50 60
r c Bepaal de gemiddelde versnelling omdraait, raakt de knikker de onderkant van de buis eerder dan het veertje. Pomp je
tiJ'dens de botsing. t(ms)- de lucht uit de buis, dan krijg je de situatie van figuur 2.42b. De knikker en het veer-
Be aal de maximale versnelling tje komen dan op hetzelfde moment beneden. Dit komt doordat ze dan geen last van
tiJdens de botsing. Figuur 2.39 de lucht hebben. Zo'n beweging heet een vrije val.
74 hoofdstuk 2 Beweging 75
Je leunt nu het (v, t) -diagram van figuur 2.44 tekenen.
Een vrije val is een eenparig versnelde beweging. De versnelling tijdens een vrije val De oppervlakte onder de grafiele is:
heet de valversnelling of gravitatieversneU ing. In plaats van het symbool a gebruik je
I meestal het symboolg. In Nederland geldtg= 9,81 m /s2 • Dat zie je ook aan de steil-
fx 53X 80= 2,1 ·103 m=2,1lcm
heid van de grafiele in figuur 2.41. Op de evenaar is g iets kleiner en op de polen iets De startbaan moet dus minimaal2,1lcm lang zijn.
groter. In BINAS tabel31 vind je de gravitatieversnelling op andere hemellichamen. - -- ,-
--- - ~
r-
~
80
r-- .. ~
Valbeweging met luchtweerstand
/
l
60
In figuur 2.43 staat het (v, t)-diagram van een parachutist die uit een vliegtuig is /
1-- - 1--- 1--
7 - I- -
gesprongen. Je ziet dat de snelheid toeneemt, totdat de eindsnelheid is bereikt. Alle /
40
vallende voorwerpen krijgen na een bepaalde tijd een snelheid die niet meer toe-
neemt. Deze eindsnelheid hangt af van de massÇt, de vorm en de afmetingen van het
1- - r--p /" - - - r-- -. 1- -
voorwerp. 20
V
1- V -
60
1/
_,.
-

- 1---
-- 1-

r---:
p-- ~~
t /
~
V
!-- f - I
- - - -·--·t --
0
0 10 20
t (s ) -

30 40 50 60
§"' 20 /
Figuur 2.44
;:,
L ~ I --- -
0 V
0 2 4 6 8 10 12 14 De stopafstand
t (s ) - .,. applet Een auto rijdt met een constante snelheid
De twee- van 24 m /s. Plotseling moet hij remmen
secondenregel
Figuur 2.43 voor een oversteleende hond. De afstand die
nodig is om tot stilstand te komen, heet de
Teleen je op t = 0 s de raaklijn aan de grafiele van figuur 2.43, dan is de steilheid gelijle stopafstand. Het verloop van de snelheid
aan 10 m /s2 • Dit komt ongeveer overeen met de valversnellingg= 9,81 m /s 2 • Op dat van de auto zie je in figuur 2.45.
moment is de snelheid van de parachutist klein en merlet hij nog weinig van de lucht- Op t= 0 s ziet de automobilist de hond voor
2 3 4
weerstand. De versnelling wordt echter steeds kleiner. Dat zie je aan de steilheid van het eerst. De snelheid neemt de eerste 0,80 s
de grafiele Voor de steilheid van de raaklijn op t= 3,0 s geldt: niet af. In deze tijd verwerkt de automobi- t (s) -
a= ~v = 60 - 9 = 5,8m/sz list het beeld van de hond en beweegt zijn
M 8,8 -0,0 rechtervoet van het gaspedaal naar de rem. Figuur 2.45
Deze tijd heet de reactietijd .
Tijdens de reactietijd verandert de snelheid niet. De reactieafstand die de auto aflegt
De lengte van een startbaan
tijdens de reactietijd, is de oppervlakte onder de (v,t)-grafielc tussen 0 sen 0,80 s. Dus:
Een Boeing 737 m et een bepaalde lading kan pas loskomen van de startbaan als zijn
s = 24,0 X 0,80 = 19 m
snelheid 80 m /s is. De startbaan moet lang genoeg zijn, zodat het vliegtuig deze snel-
heid kan bereiken. De versnelling van de Boeing is 1,5 m /s2 • Vervolgens remt de automobilist. De beweging is eenparig vertraagd: de snelheid
Om de lengte van de startbaan te berekenen, ga je eerst een (v,t)-diagram tekenen. neemt constant af. De remafstand die de auto aflegt tijdens het remmen is gelijle aan
De grafiele is een rechte lijn. De tijd dat de Boeing versnelt tot 80 m /s bereleen je met: de oppervlakte onder de (v,t)-grafielc tussen 0,80 sen 3,80 s. De oppervlakte van deze
a= ~v driehoek is:
M
s = fx (3,80- 0,80)X 24,0 = 36 m
1,5 = 80 - 0 dus M = 53 s.
M
De stopafstand is de reactieafstand plus de remafstand: 19 + 36 = 55 m.
Het duurt 53 s voordat de snelheid 80 m /s is.
76 hoofdstuk 2 Beweging 77
Opgaven 200
21 Tijdens het onderdeel afdaling op de Olympische Winterspelen komen skiërs met 160 I
een snelheid van 120 km/heen helling af. Onderaan de helling is een horizontaal
~o ..., V
l
stuk waar de skiërs tot stilstand komen. De skiërs remmen dan met een vertraging
a Toon aan dat de skiërs na 5,1 s stilstaan.

120
80
/ l
b Bereken de minimale lengte van het horizontale deel.
~werkblad 22 Als je alcohol gedronken hebt, is je reactietijd een stuk langer dan wanneer je nuch- 40
/
/
~ hulpblad ter bent. Om het gevolg van de reactietijd op de stopafstand te meten, doen Claire en
Halima een experiment. Claire rijdt met een constante snelheid. Wanneer Halima
'stop' roept, remt ze zo snel mogelijk. Van de meting maken ze een (v,t)-diagram.
Zie figuur 2.46. Halima roept 'stop' op t== 0,0 s. 1 r·

0
0 -5

~
10 15
v(m/s)-

20 25 30 35
a Bepaal de snelheid van Claire vóór het remmen in km/h. --(J 11' •1 , if' <) 1 j -: I ~ · , I 11/ r /,,r,
1
b Bepaal de reactietijd van Claire. 0 ~ '7 r;· Figuur 2.47
Om het' ----------
c Bepaal de stopafstand van Claire. y e. .(V\... \ -r f {).. " \~ 1 ('
effect vari alcohol op de reactietijd te simuleren, herhalen Claire en Halima
het experiment. Deze keer remt Claire pas na 0,8 s.
~ hulpblad 24 De kat Milou valt van een balkon af. Milou maakt een vrije val die 1,27 s duurt.
a Laat zien datMiloude grond raakt met een snelheid van 12,5 m/s.
d Teken in figuur 2.46 hoe de snelheid van Claire verloopt bij dit experiment. b Maak een (v,t)-diagram van de val.
e Bepaal opnieuw de stopafstand van Claire. I M 6 5 c Bepaal vanafwelke hoogte Milou viel.
f Leg uit dat uit deze simulatie volgt dat alcohol je remafstand niet beïnvloedt,
maar wel je stopafstand. W /1 \ -r \ , .4. fl l( 'q(~ ( \ \ · \ , ' ~ werkblad 25 Bob zit in een reuzenrad een ijsje te eten. Op een gegeven moment laat hij zijn ijsje
6
\"'\ oe\\"' '", ~ hulpblad per ongeluk uit de gondel vallen. Een voorbijganger filmt de val, en maakt een
I
"'h..
""-h._
i" ...........
+
1-

-
· - '- :-

j_
I
- 1---

(hoogte, tijd)-diagram van de val van het ijsje. Zie figuur 2.48.
a Toon aan dat de snelheid·
waarmee het ijsje de grond
raakt gelijk is aan 21 m/s.

35
1\
\
~ 1 /)

-
-: \ 35 -
§"' b Bepaal met behulp van z_ l -: }1 r~ , ~/s -.......
,\
2 V
;:,
~ --.....
'
het antwoord op vraag a 1;1 ~
0
I T r---..... de gemiddelde versnel- 25
0 0,2 0,4 0,6 0,8
t(s)-

1,0 1,2 1,4 1,6 1,8 2,0 ling van het ijsje. Neem _
aan dat op t== 0 s de 20 \
~~
Figuur 2.46 ,IJ I
.,
'I~ )
snelheid 0 m/s is.
c Maakte het ijsje een vrije
val? Licht je antwoord
:g 15
H
\ \
~ hulpblad 23 Een vrachtwagen rijdtmet een snelheid van 90 km/hoverde snelweg. Plotseling toe. VI .e t'.
\
steekt een ree de weg over op een afstand van 150 m. Van de vrachtwagen is de
lengte van de rèmweg bij verschillende snelheden bekend. Zie figuur 2.47.
a Toon met behulp van de figuur aan dat de remweg van de vrachtwagen gelijk is \\
aan 1,3-W m. b \~ . ~ M 2 /5
bBereken de maximale reactietijd van de chauffeur zo dat hij de ree niet aanrijdt. 0 \
0 0,5 2,5 .
81,0
0 I
1,5 2,0 3,0
<;, \ 0 I( 0- ~ -\o. ~\ ~ _ vre. w1 1\J( J
Figuur 2.48
\J; .0 1(\1\ \'S 0 1'-ï
78 hoofdstuk 2 Beweging 79
Als iets va lt met luchtweersta nd 50
krijg je een versnelde beweging die
overgaat in een eenparige
l
60
40
- - -· 1- ··-
_J-
--/- - --1- --· t--·
40 +
r--(- -
- 1--I-
- · --

c-- 1-- · -
/ * - - - -- - - - t --1- - + -
- -
i 7
beweging. Zo'n ingewikkelde 20
-· -r-
r-- 30
!
1--- - - .. -
/__ ·-· I
-,- l 30
- --- -
-t- - -·--
-, V
beweging kun je benaderen met p- - 1-- - - ·-~
20 I § 20
een serie eenvoudige bewegingen,
door middel van numerieke

0
0 2 4 6
t(s)-

8 10 12 14
10 7
lL" -· - - - - 1- "'
10
-1--- ·-
,_ -1--
,__ - ·
natuurkunde. Hoe werkt dat?
0
bfL
0 2 4

-
6

1-- -- -
8 10
0
0 2 4 6

- -·1---
8 10
t(s)- t(s)-
Figuur 2.49
Figuur 2.50 Figuur 2.51
2.6 Numerieke rekenmethode Bij de numerieke rekenmethode verdeel je de tijdsduur van lO seconden bijvoor-
beeld in tijdstappen van 1,0 s. Zie figuur 2.51. Tijdens het verstrijken van 1,0 s neemt
Het is lastig om de valbeweging met luchtweerstand wiskundig te beschrijven. Dat de verplaatsing toe met 5,0 m . Toch verandert bij de numerieke rekenmethode de
komt omdat de versnelling tijdens de val verandert. plaats binnen een tijdstap niet. Pas aan het eind van de tijdstap wordt de verplaat-
De numerieke rekenmethode biedt uitkomst. Deze methode verdeelt de beweging in sing in die tijdstap opgeteld bij de plaats aan het begin van die tijdstap. De plaats
een groot aantal tijdstappen. gaat dan met een sprongetje omhoog. De plaats aan het eind van de tijdstap is dan
Vervolgens pas je in elke tijdstap een vereenvoudigde vorm van de natuurkunde toe. gelijk aan de plaats bij het begin van de volgende tijdstap.
Bij de valbeweging met luchtweerstand is dat de eenparige beweging.
In figuur 2.49 is de tijdstap 1,0 s. De punten in figuur 2.51liggen op een rechte lijn. Toch mag je die rechte lijn niet
tekenen, omdat de plaats binnen de tijdstap van die ene seconde volgens de nume-
rieke rekenmethode dezelfde waarde houdt. Wil je de plaats op bijvoorbeeld
Model van een eenparige beweging
t = 4,5 s weten, dan moet je de stapgrootte verkleinen tot 0, 5 s. Dan komt het tijdstip
De numerieke rekenmethode gaat uit van een dynamisch model. In zo'n model staat 4,5 s voor in het diagram .
niet beschreven hoe groot bepaalde variabelen zijn, maar wel hoe die variabelen in
een tijdstap veranderen. Hoe de numerieke rekenmethode werkt, zie je aan het Als je veel stappen in de tijd moet maken, kun je de berekeningen nauwelijks meer
model van een eenparige bE]weging. 'met de hand' doen. Dan is een computer nodig die razendsnel duizenden van die
stappen achter elkaar kan maken. Er bestaan allerlei computerprogramma's waar-
Je fietst met een constante snelheid van 18 km/h = 5,0 m/s. Als je wilt uitrekenen hoe m ee je numerieke berekeningen uitvoert. In dit boek wordt het onderdeel Modelle-
groot de verplaatsing na 10 seconden is, gebruik je de formule LU= v · M. ren uit het programma Coach gebruikt.
Na 10 seconden is de verplaatsing 5 x 10 = 50 m. In figuur 2.50 staat het (x,t)-diagram
van deze beweging. Je ziet dat de plaats geleidelijk toeneemt.
80 hoofdstuk 2 Beweging 81
Numerieke rekentaal Uitvoering van het programma
De numerieke rekenmethode bestaat uit een model met startwaarden. In model2.l De computer begint met het 'inlezen' van de startwaarden van het model. Daarmee
staan de instructies voor een eenparige beweging. In het model worden grootheden zijn de plaats en de snelheid op t = 0 s bekend. Dan begint de uitvoering van het
niet cursief weergegeven. model met regel I en wordt de waarde van dx berekend.
Vervolgens gaat de computer naar regel2. Voor dx wordt nu de waarde gebruikt die
Regel Modelregels Startwaarden in regell is berekend en wordt de nieuwe waarde van x berekend.
dx := v * dt dt = 1,0 's In regel 3 wordt tenslotte de nieuwe tijd berekend.
l
t=O 's
2 x:= x+ dx
V= 5,0 'mis Na deze bewerking begint de computer weer van voren af aan bij regel I. In regel I
3 t := t + dt X=O 'm wordt weer dx berekend.
Model2.1 In dit voorbeeld is de waarde van dx niet veranderd omdat de snelheid v en de tijd-
stap dt niet zijn veranderd. In regel 2 wordt dx opgeteld bij de waarde van x die in de
In de tweede kolom staan de modelregels . In dit model staat t voor de tijd, dt voor de eerste cyclus is berekend. Vervolgens wordt in regel3 weer de nieuwe tijd berekend.
tijdsduur van een stap, v voorde snelheid, x voor de plaats en dx voor de verplaatsing Enzovoorts. Zo'n proces noem je een iteratief proces.
tijdens de tijdstap dt. Ook de startwaarden zijn op deze manier genoteerd. Een com-
puter vat alles na een apostrof(') op als commentaar. Daar doet de computer niets In dit model krijgen de grootheden plaats x en tijd t bij elke cyclus een nieuwe
mee. Dat betekent ook dat de computer niet weet in wellee eenheden jij rekent. Druk waarde. Deze nieuwe waarden worden dan gebruikt in de eerstvolgende rekency-
je de tijd bijvoorbeeld uit in minuten en de afstand in kilometers, dan wordt de snel- clus. De computer blijft doorrekenen tot hij wordt onderbroken of tot een (van tevo-
heid dus berekend in km/min. ren bepaald) aantal cycli is doorgerekend. In figuur 2.52 zie je het resultaat van de
Je moet het model als volgt lezen. berekening voor de eerste 10 seconde van de fietstocht.
Maak je de tijdstappen voldoende klein, dan gaat figuur 2.52 over in figuur 2.50.
Regell
dx := v * dt
In deze regel wordt de verplaatsing tijdens een tijdstap dt berekend. Meestal wordt
de tijdstap dt zo klein gekozen dat gedurende die tijdstap een grootheid weinig
verandert en daarom in het model als constant wordt beschouwd. Je ziet dat model-
regeil is afgeleid van v = ~.
Regel2
x:= x+ dx
Dit lijkt op het eerste gezicht wat vreemd. Je moet':=' echter lezen als 'wordt gelijk
aan'. Er staat dus: de nieuwe plaats x wordt gelijk aan de oude plaats x plus de ver-
plaatsing dx.
Figuur 2.52
Regel3
t := t + dt
Dit geeft aan dat de tijd één tijdstap dt verder moet springen. Er staat dus: de nieuwe
tijd t wordt gelijk aan de oude tijd t plus tijdstap dt.
In de kolom met startwaarden wordt de beginsituatie vastgelegd.
dt = 1,0 's De tijd is verdeeld in tijdstappen van 1,0 s.
t =0 's De tijd loopt vanaft = 0 s.
v = 5,0 'm/s Op t= 0 sis de snelheid 5,0 m /s.
x =0 'm Op t = 0 sis de plaats 0 m.
82 hoofdstuk 2 Beweging 83
Opgaven 28 Een trein rijdt met een snelheid van 90 km / h. Vanaft =0 s remt de trein af met een
constante vertraging van 2,4 m /s2 • Het model van de remmende trein is gelijk aan
I ,
~werkblad 26 Je zet 1000 euro op een spaarrekening met een rente van 5,0%. De rente wordt aan model2.3. Alleen de startwaarden zijn anders.
het eind van elk jaar bijgeschreven op je spaarrekening. In tabel2.1 is dit weer- a Noteer de startwaarden en gebruik de eenheden van het SI.
gegeven voor het eerste jaar. In figuren 2.53 en 2.54 staan de diagrammen die je met behulp van Coach kunt
a Bereken met behulp van tabel2.1 het bedrag dat na 5 jaar op je spaarrekening maken.
staat. b Bepaal de remafstand van de trein. --t
'Á. 'L ;:; >\ \ o r ; ~ \ '"?> o VVI
c Leg uit waarom het (x, t}-diagram een maximum heeft,
tijd aan het tijd aan het bedrag aan het toename bedrag aan het ,----
-
140 pullil "•
begin van de bedrag (Euro) eind van de 28
beginvan de eindvan de _1.
120 I' '
tijdstap (Euro) 24
tijdstap (jaar) tijdstap (jaar) tijdstap (Euro) I
100
0,0 1,0 1000 50 1050 / 20
~ !L--
80 :--------
1,0 2,.o \o5 o -Ç{I 5 \\c,"Lt) 60 c.____ / ~---

16
12
40 :-
~ r----
--- 8
20 ' 7~ ----- -
5,0 j, 0
' ,\(s-)
4
0
Tabel2.1 0 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 10 \1 12
\I,,'
Regel Modelregels Startwaarden Figuur 2.53 Figuur 2.54
1 db:= r * b
2 b := b +db 29 De vrije val is een eenparig versnelde beweging. Dus kun je model2.3 als basismodel
gebruiken. In plaats van een (x,t}-diagram wil je een (h,t}-diagram maken. Hier stelt
3 t := t + dt
h de hoogte boven de grond voor.
Model2.2 Ontwerp een model met bijbehorende startwaarden, zodat Coach een (h,t}-diagram
tekent. Neem als valhoogte h = 1600 m.
In model2.2 staan de modelregels voor een numeriek model van de spaarrekening.
b Noteer de startwaarden met de erbij behorende eenheden.
Aan het begin van elk jaar zet je 100 euro extra op je spaarrekening. Om het model
van de spaarrekening aan te passen, moet één modelregel vervangen worden.
c Noteer de nieuwe modelregeL
27 Je fietstvan school naar huis. Je gaat steeds sneller fietsen, waarbij je snelheid elke
seconde met 0,5 m/s toeneemt. In model2.3 staan de modelregels van deze eenparig
versnelde beweging. De benodigde startwaarden ontbreken nog.
a Van welke formule is modelregel1 afgeleid?
b Noteer de startwaarden met de eenheden.
Regel Modelregels Startwaarden
1 dv :=a* dt
2 V:= V+ dV
3 dx := v * dt
4 x:= x+ dx
t := t + dt
5
Model2.3
84 hoofdstuk 2 Beweging 85
2.7 Afsluiting Een deel van de formules kun je terugvinden in BIN AS in tabel35 A Mechanica.
In BINAS tabel31 vind je de valversnelling (gravitatieversnelling) op andere hemel-
lichamen.
samenvatting
In dit hoofdstuk heb je kennisgemaakt met rechtlijnige bewegingen. Een beweging Opgaven
met een constante snelheid heet een eenparige rechtlijnige beweging. Als de snel-
heid gelijkmatig toeneemt, heet de beweging een eenparig versnelde beweging. .,. hulpblad 30 Milan bestudeert een stuiterbal. Hij maakt met behulp van een videometing een
Bij een eenparig vertraagde beweging neemt de snelheid juist gelijkmatig af. (v, t)-diagram van de beweging. Zie figuur 2.55. De snelheid is positief als de bal naar
In een numeriek model bouw je elke beweging op uit stukjes eenparige beweging. beneden beweegt, en negatief als de bal naar boven beweegt.
a Toon aan dat hij de stuiterbal van een hoogte van 1,6 m liet vallen. ) { >< o f ,rf3: \ b1
I'Y'\
Een vrije val is een bijzondere eenparig versnelde beweging. De versnelling van zo'n b Leguitwaaromdesnelheidopt=0,57snegatiefwordt. de_n 'r iA\-:,...g 1' ", Vr vo "àevJ
beweging heeft een vaste waarde, die je aangeeft met g. Er is sprake van een vrije val c Bepaal uit het diagram hoeveel keer Milan de bal heeft laten stuiteren, voordat
als de luchtweerstand verwaarloosd mag worden. hij hem vin~ 'Z Y\ e e. •
d Leg hoe uit het diagram blijkt dat de versnelling tijdens het stijgen en dalen gelijk
Bewegingen kun je herkennen aan het (x,t) -diagram en het (v,t)-diagram. ~- . ~
e Bepaal de grootte van de versnelling. ') 1 '1 -';- o 1 -5 '1 -:: \ o S {V'o (
Met behulp van een (x,t)-diagram bepaal je: Milan concludeert dat de maximale snelheid die de bal bereikt omgekeerd even-
r~g is met het aantal keer dat de bal stuitert.
• de plaats op elk tijdstip;
• de verplaatsing in een bepaalde tijdsduur; f Leg uit of je met Milan eens bent.
• de gemiddelde snelheid in een bepaalde tijdsduur; 6 +."~
~~N
~~~~~~~~
• de snelheid op elk tijdstip met de raaklijnmethode. H-t+-li+-il
" l i-'H-H--++++-H~f--1~ Îwee \t\eu \\N I' ( \ '1._~,.,­
Met behulp van een (v,t)-diagram bepaal je:
• de snelheid op elk tijdstip;

4
8i=H1RR·W
TfEfft . ~
l'd ·ei,, ( J
~
~~~
r e ~é/
• de verplaatsing in een bepaalde tijdsduur met de oppervlaktemethode;
\Z t_U
• de gemiddelde snelheid in een bepaalde tijdsduur met de oppervlaktemethode;
• de versnelling op elk tijdstip met de raaklijnmethode . l 2_
Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk --1 L
H -+\-1----1----1-1
~ t:''-'1-+-H-f--1-+-"1----1~
De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar.
4 ++-H~~ri-H-H--++++-H~
verplaatsing S = Ö X = Xeind - Xbegin
b.x
gemiddelde snelheid v gem = t::t
= [-b.x)
Figuur 2.55
gemiddelde snelheid (grafisch) v gem
b.t snijlijn
snelheid op een tijdstip (grafisch)
v _ dx _
- dt - M
[b.x] raakl ijn
.,_werkblad 31 'Space Shot' is een spectaculaire attractie in het pretpark 'Walibi Holland' .
.,_ hulpblad Zie figuur 2.56. In deze attractie kan een groep mensen zich laten 'lanceren'. In een
verplaatsing bij eenparige beweging S = V · t reclamefolder van Walibi Holland staat:
"Een sensationele lancering met een snelheid van 85 kilometer per uur, 60 meter
gemiddelde versnelling omhoog. Een rit valt te vergelijken met een lancering vandeSpace Shuttle, waarbij je
[b.v]
de spanning kan voelen die de astronauten ervaren als zij vertrekken van Cape
gemiddelde versnelling (grafisch) a gem = -
b.t snijlijn Canaveral. Je ondergaat een versnelling van 4g! "
versnelling op een tijdstip (grafisch) a-· dv - [t:..v]
dt ê:..t raaklijn
Beweging 87
86 hoofdstuk 2
Esther wil een aantal gegevens uit deze reclamefolder controleren. Ze maakt een
(v,t)-grafiek van de beweging tot aan het hoogste punt. Zie figuur 2.57. Bepaal of de
onderstaande beweringen uit de folder kloppen met haar metingen: ~~
a De maximale snelheid is 85km/ h. '2 \ .,.,.. Is : : 1- ?; P \ \ ,M I h. ""e~
b Tijdens de lancering ga je 60 m omhoog.
c Deversnellingtijdensdela~c~ringis\!!J .0,_ -:à L_ -: :_ 'L~ ...::_o_-:: ~ \, 'Lt_;
Dt o ,-$
lfx ~; ! \ :: ) 1 M/') L

n :e-\ \_;~,_\o ~ ~ ,

Figuur 2 .56

25
j'_
j }
20
I
I
t-"' I
'
JY
~

:§"' 10 -h- '


"' r1 · -- '
5
.ti
- ~·:- - - --
1'-•) '
' - _]

I
IÏ-
0
0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5
t(s)-

Figuur 2.57
)
\

88
hoofdstuk v·
Een meisje staat op een plank Behalve de grootte en de richting is de plaats waar de kracht op het voorwerp werkt
boven een sloot. De plank zorgt belangrijk. Deze plaats noem je het aangrijpingspunt. De plaats waar de pijl begint,
geeft het aangrijpingspunt aan.
ervoor dat het meisje niet in de
sloot va lt. Op het meisje werkt een De streeplijn die in figuur 3.2 door de pijl is getekend, noem je de werklijn van de
kracht. Je mag een kracht altijd verschuiven langs zijn werklijn als het gaat om de
aa ntal krachten . plaats of beweging van het voorwerp.
We lke krachten zijn dat?
zwaartekracht en normaalkracht
De aarde oefent kracht uit op ieder voorwerp dat zich op aarde of in de buurt van de
aarde bevindt. Deze kracht heet zwaartekracht. De grootte van de zwaartekracht
bereken je met:

Figuur 3.1 Fzw=m·g

3.1 Krachten en hun eigenschappen • F ZW is de zwaartekracht in N.


• mis de massa van het voorwerp in kg.
Eigenschappen van krachten • gis de valversnelling in m/s 2 •

In figuur 3.1 oefent de plank kracht uit op het meisje. Dat zie je doordat h et meisje op De richting van de zwaartekracht is naar het middel-
haar plaats blijft. De kracht kun je niet zien, alleen het gevolg van de kracht is zicht- punt van de aarde gericht. Het aangrijpingspunt is
baar. Het voorwerp (of de persoon) waarop een of meerdere krachten werken, kan: het zwaartepunt van het voorwerp. In figuur 3.3 zie
• vervormen; je een persoon die op een heuvel ligt. Punt Z is het
• op zijn plaats blijven; zwaartepunt van de persoon. De pijl geeft de zwaar- ~w
• met constante snelheid voortbewegen; tekracht aan die op de persoon werkt.
• van snelheid veranderen. Figuur 3.3
De plank ondersteunt het meisje van figuur 3.1. De
Je kunt de grootte van een kracht meten, daarom is kracht die een ondersteunend vlak uitoefent op een
kracht een grootheid. Iedere kracht geef je aan met voorwerp, noem je de normaalkracht Fn.
de letter F. De eenheid van kracht is newton met De grootte van de normaalkracht hangt af van de
symboolN. situatie. De richting van de normaalkracht is altijd
loodrecht op het ondersteunend vlak.
Er is altijd een voorwerp nodig om een kracht uit te Het aangrijpingspunt is de plaats waar het onder-
oefenen op een ander voorwerp. In dit geval zijn de steunend vlak raakt aan het voorwerp. In figuur 3.4
'voorwerpen' de plank en het meisje. Figuur 3.2 is de normaalkracht getekend op de liggende per-
In figuur 3.2 is de kracht die de plank uitoefent op het soon van figuur 3.3.
meisje aangegeven met een pijl. De lengte van de pijl geeft de grootte van de kracht Figuur 3.4
aan.
De richting van een kracht is ook belangrijk. Als je tegen een deur duwt, gebeurt er
iets anders dan wanneer je aan de deur trekt. Een grootheid waarbij ook de richting
belangrijk is, noem je een vector. Om te laten zien dat de grootheid kracht een vector
is, zet je een pijltje boven de letter, dus F. De richting van de pijl in figuur 3.2 geeft de
richting van de kracht aan.

90 hoofdstuk 3 Krachten 91
veer ingedrukt. De veer oefent nu twee krachten uit: een omhooggerichte kracht op
Spankracht en veerkracht de stift en een omlaaggerichte kracht op het omhulsel. Omdat de veer is ingedrukt,
Schepen liggen aan de kade vast met dikke touwen. Zie figuur 3.5. De touwen zorgen wijzen de veerkrachten van elkaar af.
ervoor dat het schip op zijn plaats blijft. Dat kan echter alleen als het touw is gespan-
nen. In dat geval oefent het touw spankracht uit, aangegeven met F span ·
Wrijvings- en weerstandskrachten
De spankracht is gericht naar het midden van het touw. De grootte van de span-
kracht is evenals bij de normaalkracht afhankelijk van de situatie. Het aangrijpings- Voorwerpen die bewegen of die je in beweging wilt brengen, ondervinden een tegen-
punt is de plaats waar het touw aan het voorwerp vastzit. In figuur 3.6 zijn twee werkende kracht. Je spreekt van schuifwrijvingskracht F w,schuir als twee contactopper-
spankrachten getekend, omdat het touw kracht uitoefent op het schip én op de kade. vlakken langs elkaar bewegen. De richting van de schuifwrijvingskracht is altijd
tegengesteld aan de richting waarin het voorwerp beweegt of wil bewegen. Het aan-
grijpingspunt is de plaats waar de twee voorwerpen elkaar raken.

1000 Als je een kast wilt ver-


schuiven, merlc je dat je

tv
~l',max I met een bepaalde kracht
--- L: - - f---- --
~
-~-
moet duwen voordat de
kast begint te bewegen.

l 600

~ 400 1/
1/ ·-
Figuur 3.8laat het verloop
van de grootte van de
schuifwrijvingskracht

Figuur 3.5 Figuur 3.6


J 200
7 k( zien bij toenemende duw-
kracht. Zolang de kast niet
/ beweegt, is de schuifwrij-
In je balpen zit een veer die ervoor zorgt dat je de stift naar binnen en naar buiten 0
V vingskracht steeds even
kunt bewegen. Je kunt er ook de stift van de pen mee wegschieten. Een veer oefent 0 200 400 600 800 1ooo 1200 1400 groot als de duwkracht Is
kracht uit als de veer wordt vervormd. De grootte van de veerkracht bereken je met: de kast eenmaal in bewe-
ging dan is de schuifwrij-
Fveer = C · U Figuur 3.8 vingskracht constant en
maximaal.
De grootte van de schuifwrijvingskracht hangt niet alleen af van de ruwheid van de
• Fveer is de veerkracht in N. contactoppervlakken maar ook van de kracht waarmee het voorwerp tegen de
• Cis de veerconstante in N/ m. ondergrond wordt geduwd. Een lichte kast verschuif je gemakkelijker dan een zware
• u is de afstand waarover de veer vervormt in m. kast. Voor de maximale schuifwrijvingskracht geldt:

Ï{,eer
Een grotere veerconstante betekent dat de veer Fw,schui f, max = J' Fn
stugge r is. De richting van de veerkracht is tegen-
gesteld aan de richting van de vervorming. Als de
veer is uitgerekt, wijst er een veerkrachtvan elk • F w.schuir, max is de maximale schuifwrijvingskracht in N.

uiteinde naar het midden van de veer. En als de • fis de wrijvingscoëfficiënt.


veer is ingedrukt, wijst de veerkracht de andere • Fn is de normaalkracht in N.
richting op. Het aangrijpingspunt is de plaats waar
de veer en het voorwerp elkaar raken. Als rubber over metaal schuift, is de wrijvingscoëfficiënt gelijk aan 1,35.
In figuur 3.7 zie je een gedeelte van een pen met Dat betekent dat een voorwerp met een rubberen contactoppervlak pas over metaal
daarin een veer en een stift. In figuur 3.7b is de a b schuift als de kracht waarmee je trekt aan het voorwerp, groter is dan 135% van de
Figuur 3.7 normaalkracht. Als leer over hout schuift is de wrijvingscoëfficiënt slechts 0,35.
Daarom hebben dansschoenen een leren zool.

92 hoofdstuk 3 Krachten 93
Ook op voorwerpen die over de grond rollen, werkt ,.. werkblad l Een blokje met een massa van 142 gram hangt aan een veer. Zie figuur 3.11. De veer
een tegenwerkende kracht: de rolweerstandskracht is 11,3 cm uitgerekt. Op het blokje werken de veerkracht en de zwaartekracht. Deze
F w, ror In figuur 3.9 is de rotweerstandskracht gete- twee krachten zijn aan elkaar gelijle
kend op het voorwiel van een fiets. De grootte van a Teken de krachten die op het blokje werken.
de rotweerstandskracht hangt af van de kracht b Bereken de veerconstante van de veer. Geef je antwoord in N/m.
waarmee het rollende voorwerp tegen de onder-
grond wordt geduwd. Ook de vervormbaarheid van
de contactoppervlakken bepaalt de grootte van de
rotweerstandskracht Over asfalt fiets je gemakke- Figuur 3.9 N N N

~:m
lijker dan over zand en dat gaat gemakkelijker met 0

f'
O,Ql
harde banden dan met zachte. 0,04
0,02
0,06
0,2 0,03
0,08
Een voorwerp dat door de lucht beweegt, onder- 0,04
0,3 0,10
vindt een tegenwerkende kracht van de lucht. 0,05
0,06
Die kracht heet de luchtweerstandskracht Fw,Jucht'
o,oz
In figuur 3.10 is de luchtweerstandskracht getekend 0,08
die een badmintonshuttle ondervindt. De grootte 0,09
·van de luchtweerstandskracht hangt af van de 0,10

snelheid van het voorwerp en van het voorwerp


zelf. Dat laatste gebeurt op twee manieren:
De vorm van hetvoorwerp bepaalt de stroomlijn. Figuur 3.10
Bij een betere stroomlijn kan de lucht gemakkelij- A B c
ker langs het voorwerp wegstromen en daardoor is de luchtweerstandsieracht
kleiner. De badmintonshuttle heeft dus een slechte stroomlijn. Figuur 3.11 Figuur 3.12
Ook de frontale oppervlakte van het voorwerp speelt een rol. Bij de badminton-
shuttle is de frontale oppervlakte de oppervlakte gevormd door de bovenkant van de Jt> hulpblad 2 In figuur 3.12 zie je drie veerunsters. Met een veerunster meet je krachten.
shuttle. De werking berust op het uitrekken van een veer.
Voor de luchtweerstandsieracht geldt: Zet de veerunsters in volgorde van oplopende veerconstante.
I
F w, lucht =! ' Cw ' P · A · zl 3 In figuur 3.13a zie je twee veren naast elkaar hangen. De veren zijn van ongelijke
lengte. VeerBis 8,0 cm langer dan veer A. Van dit systeem is een (F,u}-diagram
gemaakt. Zie figuur 3.l3b. De uitrekking u is de uitrekking van veer A.
• F w, lucht is de luchtweerstandsieracht in N. a Leg waarom de grafiek steiler loopt vanaf u = 8,0 cm .
• c is de luchtweerstandscoëfficiënt.
IV
b Toon aan dat de veerconstante van veer A gelijk is aan 38 N/m
• pis de dichtheid van de lucht in kgm-'. c Bepaal de grootte van de veerconstante van veer B. ·
• A is de frontale oppervlakte in 2 • m
• vis de snelheid in m s-1 •

Opmerking
De luchtweerstandscoëfficiënt is een maat voor de stroomlijn. Hoe kleiner de lucht-
(
weerstandscoëfficiënt des te beter is de stroomlijn.
"----

94 hoofdstuk 3 Krachten 95
5 Om een nieuw type autoband te testen, remt een testrijder onder verschillende
10
weersomstandigheden. Voor dit type auto is bekend hoe de lengte van de remweg
i -- --- 1- - afhangt van de remkracht bij verschillende snelheden. Zie figuur 3.15. De massa van
8 de auto is 7,2 · 10 2 kg. Bij een snelheid van 80 km/h is de remweg van deze auto op een
- t - · 1- - I
IL ,_ -- droog wegdek gelijk aan 50 m.
6 / a Toon aan dat de grootte van de schuifwrijvingscoëfficiënt gelijk is aan 0,50.
r - r-- - -· - -
v - -j - - 1- - -
Bij hevige regen blijkt de grootte van de schuifwrijvingscoëfficiënt 30% lager te zijn
dan bij een droogwegdele
4

- - V b Bepaal bij welke snelheid de auto dan nog steeds een remweg van 50 m heeft.

2
V
,_ ",L /
!- ·
_
- - 1-- -- 1-- 160
0 lL
0 4 8 F 16 20
120
~hfî7h -\ -- -- 1- -- --

u(cm)-
'\
a r
,-
b Ok ~/ h r--..
_l""" r---.. -.....
80
I
Figuur 3.13
60 kin/h" I r-..... r-
40

IJ> werkblad @ In figuur 3.14 zie je een wielrenner die met een snelheid ~1~:/h
een helling
afrijdt. De rhassa van de wielrenner is 65,2 kg en de massa van de fiets is 9,6 kg. De 0
- --!-

...
- --
1-
I
r--r-rr-I
wielrenner ondervindt een normaalkracht van 6,0 · 10 2 N. Zijn luchtweerstandscoëf- ' 2 3 4 5

ficiënt is gelijk aan 0,8 . Zijn frontale oppervlakte is gelijk aan 3,4. 10 3 cm 2 • De dicht- F;,m(kNJ-
heid van de lucht is gelijk aan 1,293 kgm-3 • De rolweerstandskracht is 3,0 N.
a . . ._ Bereken de grootte van de zwaartekracht. Figuur 3.15
b ~ Bereken de grootte van de luchtweerstandskracht.
De zwaartekracht is al getekend in figuur 3.14.
c Te~n in figuJ.r 3.14 de normaalkracht en de luchtweerstandskracht in verhou-
ding tot de zwaartekracht.

Figuur 3.14

96 hoofdstuk 3
Krachten 97
Twee honden worden samen a
uitgelaten. De honden willen niet
precies dezelfde kant op. Elke hond b
oefent een kracht uit op het meisje.
Hoe groot is de kracht die de Figuur 3.18

honden samen uitoefenen?


De totale kracht die wordt uitgeoefend, noem je de resulterende kracht F,es'
Je houdt dan rekening met de richting waarin een kracht werkt.

Wiskundig geef je dit weer met L Pi.


i

In figuur 3.17 bereken je de grootte van de resulterende kracht met:

Figuur 3.16 L Pi=


i
+pRobeet FMa x

L Pi= 650 + 640


i

3.2 Samenstellen van krachten L Pi= 1290N


i

De richting van de resulterende kracht is naar links.

Krachten waarbij de werklijnen samenvallen


In figuur 3.17 zie je twee touwtrekkers, Robert en Max. Ze oefenen allebei Ieracht uit
op het touw. Robert trekt met een Ieracht van 650 N en Max trekt met een kracht van
640 N. De Ierachten hebben een verschillend aangrijpingspunt, maar werken in
~~zelfde richting en hebben dezelfde werklijn. Omdat je een Ieracht langs zijn werk- ~obert
hJn mag verschuiven, mag je de krachten laten beginnen in één punt.
Zie figuur 3.18a en b.

i!Robert

Figuur 3.19

In figuur 3.19 zie je Robert en Maxweer aan het touwtrekken. Dit keer trekken ze in
tegengestelde richtingen, Robert naar links en Ma x naar rechts. De krachten werken
elkaar nu tegen. De grootte van de resulterende Ieracht bereken je nu met:

"'P=F
~ Robert -FMax
i

Figuur 3.17
t
Pi= 65o- 640
i

L Pi= ION
i
Omdat Robert harder trekt dan Max, is de richting van de resulterende kracht naar
links .

98 hoofdstuk 3 Krachten 99
Krachten waarbij de werklijnen een hoek maken Berekenen van de resulterende kracht bij twee onderling loodrechte
De honden van figuur 3.16 trekken maar voor een deel dezelfde kant op: de werk- krachten
lijnen maken een hoek. In figuur 3.20 zijn de krachten op schaal getekend. Om de Soms is de hoek tussen twee krachten
grootte van een kracht vast te stellen, gebruik je de schaalfactor. In figuur 3.20 is de
schaalfactor 1 cm :15 N. In figuur 3.20a is de lengte van pijl F 1 gelijk aan 2,5 cm. Dus
90°. Deze situatie is getekend in
~ t:es
figuur 3.21. D c
F1 = 2,5 x 15 = 38 N. Controleer zelf dat kracht F 2 gelijk is aan 51 N.
De krachten F 1 en F2 zijn 39 N en 54 N.
Het parallellogram is nu een rechthoek.
In dat geval kun je de grootte van de
\I \I -

/\ \ ' ' \ pres resulterende kracht berekenen met de


I I
I \ I \
I \ I \ stelling van Pythagoras. De schuine
11 ' , ,. ;' ',,
I \ · I \
zijde van driehoek ABC in figuur 3.21
I \ I \
I \ I \ stelt de resulterende kracht voor.
I \ I \
I \ I \
Omdat zijde BC even groot is als zijde
~ /I
~ /
I
~ AD, geldt voor de resulterende kracht: Figuur 3.21

p z =F z+p z
r es I 2

F = 39 + 542
2 2

'"'
F =67N.
'"'
a b c De richting van de resulterende kracht bereken je met de cosinus, sinus of tangens.
Zo geldt in figuur 3.21 voor de tangens van hoek a:
Figuur 3.20
tan(a) =F1
Fz
De resulterende kracht construeer je met de parallellogrammethode.
tan(a) = 39 = 0,722
De methode werkt als volgt: 54
• Teken door de pijlpunt van kracht F2 een streeplijn evenwijdig aan de kracht F • a = 36°
1
Zie figuur 3.20b.
• Teken door de pijlpunt van F1 een streeplijn evenwijdig aan F •
2 Opgaven
• Teken de pijl van de resulterende kracht vanuit het aangrijpingspunt naar het
snijpunt van de twee streeplijnen. Zie figuur 3.20c.
6 Donald laat zijn honden Pluto en Loebas uit. Hij houdt de lijnen in één hand.
Pluto oefent een kracht van 50 Nuit, Loebas een kracht van 80 N.
Je noemt dit het samenstellen van de resulterende kracht.
Bereken de grootte van de resulterende kracht die de honden op Donald uitoefenen
De grootte en richting van de resulterende kracht bepaal je met behulp van de
als:
figuur. In figuur 3.20c is de pijl van de resulterende kracht 4,7 cm lang. De kracht F a Pluto en Loebas dezelfde richting op willen;
is dan 4,7 x 15 =71 N. De richting bepaal je door de waarde van een hoek te meten '"' b Pluto en Loebas in tegenovergestelde richting willen;
dieF'"' maalct-met F 1 of F2 • Zo maakt in figuur 3.20c de resulterende kracht een hoek c De hoek tussen de lijnen goo is.
van 44 omet F1•

7 Mickey laat Rakker en Lady uit. Hij houdt de lijnen in één hand. Rakker trekt met een
kracht van 44 N en Lady met een kracht van 66 N. De hoek tussen de lijnen is 55o.
De kracht van Rakker kun je tekenen met een pijl van 4,0 cm.
a Teken de twee krachten op de schaal.
b Bepaal door middel van constructie de grootte van de resulterende kracht.
De honden lopen vervolgens een andere kant op. De hoek tussen de lijnen wordt dan
125°. De kracht van Rakker blijft 44 N en de kracht van Lady blijft 66 N.
c Bepaal door middel van constructie de grootte van de resulterende kracht.
100 hoofdstuk 3
Krachten
11> werkblad 8 In figuur 3.22 zijn de krachten P1 en P 2 op Een vrachtsch ip wordt getrokken
schaal getekend. Kracht P1 = 35 N.
a Bepaal de grootte van de resulte- door een sleepboot. Hierbij worden
rende kracht. twee touwen gebruikt een touw
b Bepaal de richtingvan de resulte-
rende kracht ten opzichte van P1 • vastgemaakt aan de sleepboot en
een touw aan het sch ip. waa rom zit
Figuur 3.22
het touw van de sleepboot op
twee punten vast aan de
11> werkblad 9 In figuur 3.23 zijn drie krachten
getekend. De resulterende kracht van
sleepboot? Hoe groot zijn
de drie krachten bepaal je in twee de krachten in dat touw?
stappen. Eerst eonstrueer je de resul-
terende kracht van ·twee krachten. Figuur 3.25
Vervolgens construeer je de resul-
terende kracht van alle krachten.
De grootte van P1 is 35 N. 3.3 ontbinden van krachten
a Bepaal de grootte van de resulte-
rende kracht.
construeren van de componenten van een kracht
b Bepaal de richtingvan de resulte-
rende Ieracht ten opzichte van P3 • In figuur 3.25 trekt het touw van de sleepboot aan het touw van het vrachtschip. Het
touwdeellinks van de knik en het touwdeel rechts van de knik mag je opvatten als
Figuur 3.23 twee aparte touwen, ieder met zijn eigen spankracht. De twee spankrachten zorgen
voor de trekkracht op het vrachtschip .
In figuur 3.26a zijn de trekkracht en de werklijnen van de spankrachten getekend.
10 In figuur 3.24 zijn twee Ierachten geschetst: Phor =80 0 N en Pschum
1
. =95 ' 4 N ' De getekende kracht Ptrek is de resulterende kracht van de twee
.
spankrachten. 1

De resulterende kracht maakt een hoek van 90° met Ph~< Ook in dit geval kun je de Je construeert de spankrachten in het sleeptouw met de omgekeerde parallellogram-
grootte van de resulterende Ieracht berekenen met de stelling van Pythagoras. methode . De methode werkt als volgt:
a Bereleen de grootte van de resulterende kracht. • Teken door de pijlpunt van de trekkracht twee streeplijnen evenwijdig aan de
b Bereleen de hoek tussen Pres en Pschlun. . werklijnen. Zie figuur 3.26b.
• Teken links en rechts de pijlen vanuit het aangrijpingspunt tot aan de snijpunten
van de werklijnen, zoals in figuur 3.26c gedaan is.
\ ~

I
' \ \i{rek / \ Ftrek
I \
I \ I \
I \ I \
I I \ I I \ I
I I \ I I . \ I
I I \ I I \ I
\ I \ I \ I \ I \ I
\
\ I
I
\ \ I
/ I
~< \ ' \ ,/ '.F;pan, rechts
\ I
\ I \1 I
\ I 1\ I
\ I I \ I
\ I \ I
Figuur 3.24 \ I \ I
\ I \ I
\ I \ I
\ I
\ I
\ I \ I
\ I \ I

a b c

Figuur 3.26

102 hoofdstuk 3 Krachten 103


Dit noem je het ontbinden van een kracht. De twee krachten die je geconstrueerd
hebt, noem je de componenten van een kracht . De grootte van de krachten bepaal je
door de lengte van de pijlen op te meten en te vermenigvuldigen met de schaalfactor.

Berekening bij twee onderling loodrechte componenten


Bij het ontbinden van een kracht in twee componenten kan er een hoek van 90° zijn 25°
tussen twee van de drie krachten. In dat geval kan de grootte van de krachten ook I
berekend worden. I
a b I
I
I
I
In figuur 3.27 zie je een kracht van I
I
I
66 N. De kracht is ontbonden.in de I
I
componenten F 1 en F2 • De compo-
nenten F 1 en F2 maken een hoek van
Figuur 3.28
90° met elkaar. In de figuur is de hoek
tussenFen F 1 aangegeven met a. Die
De lengte van de pijl Fzw is 3,8 cm. De schaalfactor is dus 1 cm~ 33,7 N.
hoek is 40°. Fis de schuine zijde van
De pijl p zw,// heeft een lengte van 1,6 cm. Hieruit volgt Fzw.fl = 1,6 x 33,7 = 54 N.
de driehoek ABC en F1 is de aanlig-
Ga zelf na datFzw, .L = 1,2·102 N.
gende zijde. Uit deze figuur volgt dat:

Fl Omdat de componenten van de zwaartekracht een hoek van 90o met elkaar maken,
cos (a) =p-
kun je de grootte van de componenten ook berekenen.
In figuur 3.29 is figuur 3.28c nogmaals weergege-
cos (40°) = Fl
66 ven. De helling, de horizontaal en de zwaarte-
Figuur 3.27
kracht vormen een driehoek, die in figuur 3.29
F 1 =51 N
met blauw is aangegeven. Een tweede driehoek
wordt gevormd door de zwaartekracht, helling en
Omdat pijl F2 even lang is als zijde BC, geldt:
de streeplijn. In figuur 3.29 is deze driehoek met
F2 groen aangegeven. Beide driehoeken hebben een
sin (a) =p-
hoek van 90°. Beide driehoeken hebben ook de
hoek rechtsboven gemeenschappelijk. Daaruit
sin (40°) = Fl
66 volgt dat de hoek a van de groene driehoek gelijk I
I
moet zijn aan de hellingshoek van 25o. I

Voor de component Fzw, 11 geldt dan:


Figuur 3.29
F
Componenten van de zwaartekracht bij een voorwerp op een helling sin (a)= zw, 11
Fzw
In figuur 3.28a zie je een koffer op een helling. De koffer heeft een massa van 13 kg.
en voor de component Fzw, .L geldt:
De zwaartekracht op de koffer is dus l3 x 9,81 =128 N. Punt Z is het zwaartepunt. De
zwaartekracht die op de koffer werkt, kun je ontbinden in twee componenten die lood- F
COS (a)= zw,.l
recht op elkaar staan. De richting van de eerste component Fzw, is evenwijdig aan de F ZW
11

-
'
helling. De richting van de tweede component Fzw, .L staat loodrecht op de helling.
Met ~- 25° volgt hieruit F .L = 1,2·10 2 N.
Om de componenten te construeren voer je de volgende stappen uit. ~- -" = 54 N en F
• Teken de zwaartekracht en de werklijnen van de componenten. Zie figuur 3.28b.
• Pas de omgekeerde parallellogrammethode toe op de zwaartekracht .
. Zie figuur 3.28c.

104 hoofdstuk 3
Krachten 105
Opgaven In figuur 3.32a is de situatie op schaal getekend. De getekende pijl stelt de kracht op
de zeilboot voor. De werklijnen van de spankrachten zijn getekend met streeplijnen.
11 Karellaat twee honden uit. De honden oefenen samen een resulterende kracht F a Construeer de krachten in het sleeptouw in figuur 3.32a.
van 120 Nuit op Karel. De lijn van de ene hond maakt een hoek van 25° met de r:;~l­ Door het sleeptouw langer of korter te maken verandert de hoek tussen de werklij-
terende kracht. De lijn van de andere hond maakt een hoek van 40° met de resulte- nen van de spankrachten. Blijft de trekkracht hetzelfde, dan veranderen de span-
rende kracht. krachten in het sleeptouw.
a Maak een tekening op schaal van de resulterende kracht en teken de werklijnen b Construeer in de figuren 3.32b en 3.32c de spankrachten in het sleeptouw.
van de spankrachten. c Beschrijf het verband tussen de grootte van de spankrachten en de hoek tussen
b Construeer de spankrachten in de lijnen. de spankrachten.
c Bepaal de grootte van de spankrachten. d Moet het touw van de motorboot lang of kort zijn om te voorkomen dat de kild<ers
afbreken? Licht je antwoord toe.
,... werkblad 12 In figuur 3.30 zijn de werklijnen van de 2
I
componenten van F,., getekend. I
- L
F,., =92N. I \ I
\ I
De werklijnen staan loodrecht op \
\
I
I
\
elkaar. \ I
I
\ I
a Toon aan dat F2 gelijk is aan 80 N. \
\ I
I

b Bereken de hoek tussen F 2 en Fres . a

'' / '
/
'' /
/

'' /
/

'' /
/

1---------------------- '' /
/

'' /
/

b '
Figuur 3.30
,... werkblad 13 Een kist bevindt zich op een helling.
Zie figuur 3.31. De tekening is op schaal.
Z is het zwaartepunt van de kist. /
De kist heèft een massa van 109 kg.
a Bereken de grootte van de zwaarte-
c
kracht.
b Ontbind de zwaartekracht in een com- Figuur 3.32
ponent evenwijdig aan de helling en een
component lo·odrecht op de helling.
c Bepaal de grootte van de componenten.
d Bereken hoeveel procent de component
langs het oppervlak afneemt als de hoek
van 40° naar 2oo verandert. Figuur 3.31

,... werkblad 14 Een zeilboot wordt gesleept door een motorboot. Het sleeptouwwordt op de motor-
boot vastgemaakt aan speciale onderdelen die kild<ers worden genoemd.
Om de zeilboot te slepen is een grote trekkracht nodig. De kracht op één kikker mag
echter niet te groot worden, want anders breekt de kikker af. Daarom wordt het
sleeptouw aan twee kild<ers vastgemaakt, zoals je in figuur 3.25 kunt zien.

106 hoofdstuk 3 Krachten 107


.,. hulpblad 15 Een auto die vastzit in de modder kun je lostrekken met behulp van een andere auto. Het kind op de schommel wordt
Dat gaat gemakkelijker als er een boom in de buurt staat. In figuur 3.33 zie je hoe je
auto B met behulp van auto A kunt lostrekken. Zolang auto B nog niet begint te op haar plaats gehouden door haar
bewegen, zijn de spankrachten in elk van de twee touwdelen gelijk aan de trekkracht grote zus. Hoeveel kracht moet
. Lp
F8 op auto B. Voor de trekkracht FA die auto A uitoefent geldt dan: ~cos 70° haar zus daarvoor uitoefenen?
a Toon dit aan. Fa
Als auto B een stuk opgesehQ:ren is, maar nog steeds vastzit in de modder, werkt deze

b Leg mt waowm de methode d•n mm i


methode .niet meer zo goed al?ûr-n t b~gin. ~
oed we.h

?.' I I
Figuur 3.34

3.4 Krachten in evenwicht


Evenwicht van krachten
Je spreekt over een evenwicht van krachten als alle krachten op een voorwerp samen
A een kracht opleveren van 0 N. Bij twee krachten betekent dit dat beide krachten
dezelfde grootte hebben en in tegengestelde richting wijzen. De twee krachten hef-
Figuur 3.33
fen elkaar dan op. Zie figuur 3.35. Maar ook drie krachten waarvan de werklijnen
een hoek maken, kunnen elkaar opheffen.

~nks F;echts

Figuur 3.35

Krachtenevenwicht met
twee bekende krachten
In figuur 3.36 zie je twee honden die
in verschillende richtingen aan de lijnen
trekken. Zij oefenen daarbij kracht uit op
het knooppunt van de lijnen.
Het meisje dat de honden uitlaat, oefent Figuur 3.36

108 hoofd stuk 3 109


Krachten
ook kracht uit op dat knooppunt. Haar trekkracht zorgt ervoor dat de krachten in
Krachtenevenwicht met twee onbekende krachten: de bergbeklimmer
evenwicht zijn. Met een krachtentekening kun je de grootte en richting van die trek-
kracht bepalen. In figuur 3.38a zie je een bergbeklimmer die aan een kabel tegen een rotswand
De werkwijze is als volgt: hangt. Op de bergbeklimmer werken drie krachten: de zwaartekracht, de span-
• Maak een tekening op schaal van de krachten P 1 en P2 • Zie figuur 3.37a . kracht van de kabel en de kracht die de rots uitoefent. Deze laatste wordt aangeduid
• In deze figuur komt 1 cm overeen met 20 N. Je kunt dan nagaan dat geldt: met P rOis' De krachten op de bergbeklimmer zijn in evenwicht.
P 1 = 50 N en P2 = 66 N. Om vast te stellen hoe groot de spankracht is, ga je als volgt te werk:
• Construeer de resulterende kracht van P 1 en P2 • Dit is gedaan in figuur 3.37b. De • Trek twee werklijnen voor de componenten van de zwaartekracht. Teken de eer-
resulterende kracht heeft dan een grootte van 94 N. ste werklijn in het verlengde van de kabel. Teken de tweede werklijn vanuit R
• Teken de derde kracht met een even grote pijl als de resulterende kracht, maar in door Z. Dit is de werklijn van Prots' Zie figuur 3.38b.
de tegenovergestelde richting. Zie figuur 3.37c. • Ontbind de zwaartekracht in zijn componenten. Zie figuur 3.38c.
• Teken vanuitZeen pijl tegengesteld aan Pzw, J'
De pijl heeft dezelfde lengte als P zw, J' Zie figuur 3.38d.
\ t -+ \I --+
• Teken vanuitZeen pijl tegengesteld aan Pzw, 2 •
/ ~res / \ pres
De pijl heeft dezelfde lengte als P zw, 2 • Zie figuur 3.38d. I
I \ I \
I \ I \
I ', I \
I \ I \\

I
I \
\ I
I \
\ De spankracht Pspa n is net zo groot is als de component F.zw, 1 van de zwaartekracht,
I \ -+ / \
I \ F I \ maar werkt in tegengestelde richting. Die twee krachten zijn dus in evenwicht. De
11 \ 2 I \

I
/
I
1/ F;, kracht Prots en de component Pzw,2 moeten ook in evenwicht zijn. Dus die krachten
moeten even groot zijn en de richtingen moeten tegengesteld zijn. De kracht P rots in
figuur 3.38d is getekend met het aangrijpingspunt inZ. Dat mag want een kracht kun
je langs zijn werklijn verschuiven. In werkelijkheid grijpt Prots echter aan in
puntR.

werklijn
a b c
F;.ots

...werklijn

.F;pan p-
zw

werklijn
Figuur 3.37 . . -5ots
De trekkracht van het meisje is even groot als de resulterende kracht en dus 94 N.
Doordat de richting van de trekkracht tegengesteld is aan de resulterende kracht van
de hondjes, heffen de krachten elkaar op.
...,~erklijn
ft; pan

c d

Figuur 3.38

llO hoofdstuk 3 Krachten lll


I
Opgaven
Krachtenevenwicht met twee onbekende krachten: de schommel
~practicum In figuur 3.34 werken drie krachten: de zwaartekracht op het plankje met het kind, 16 In figuur 3.40 zie je twee schijfmagneten. De bovenste magneet
Krachten in de spankraéht van het ophangtouw en de trekkracht van het meisje. De krachten zijn 'hangt' los van de onderste magneet. De twee schijfmagneten
evenwicht
in evenwicht. Als je de massa van het plankje met het kind weet, kun je de twee oefenen een afstotende magnetische kracht op elkaar uit. Op de
andere krachten bepalen. Zie figuur 3.39. bovenste schijfwerkt nog een kracht.
De massa van het plankje met het kind is 20,4 kg. De zwaartekracht daarop is dan a Welke kracht is dat?
20,4 x 9,81 = 200 N. De schaal van figuur 3.35a is 1 cm~ 50 N. De zwaartekracht is dus b Vergelijk de groottes van-de twee krachten op de bovenste
getekend met een pijl van 4,0 cm. Ook de werklijnen van de trekkracht en de span- schijf. Licht je antwoord toe.
kracht zijn getekend. Op de onderste magneet werken drie krachten. De krachten zijn
in evenwicht. Figuur 3.40
De trekkracht en de spankracht kun je bepalen op een vergelijkbare manier als in c Welke drie krachten werken op de onderste schijf?
figuur 3.38. Maar er is ook een andere methode: d Geef met een formule het verband tussen de drie krachten weer.
• Teken eerst de kracht die tegengesteld is aan de zwaartekracht. De pijl van die
kracht is even lang als de pijl van de zwaartekracht. Zie figuur 3.39b. De gete- ~werkblad 17 Paulien klimt via een touw van de ene toren naar de andere toren. Op een gegeven
kende pijl stelt de resulterende kracht van de trekkracht en spankracht voor. moment hangt ze stil. Haar massa is 45 kg. Figuur 3.41 toont de situatie. Ook is er een
pijl voor de zwaartekracht getekend. De resulterende kracht op Paulien is 0 N.
F;es .a Bereken de grootte van de zwaartekracht.
\ '\ \
\
\
b Bepaal door constructie de grootte van de spankracht links en de grootte van de
\ \ \ \
\
\
\ \ \ pankracht rechts in het touw. ~
\ \ \
\ \ \
\ \ \
\ \ \
\
\
\
\
\
\
\
\
\
1==::;::::::::=1
\ \ \
\ \ \
\ \ \
\ \ \
\
\
\
\ \ /

\
\
\
\
\
\
,/p;rek
\ \
\ \
\

a b t:w c Figuur 3.41

Figuur 3.39 18 Karlijn, Catootje en Jeroen trekken met zijn drieën aan een pop. Hun krachten zijn in
evenwicht. De hoek tussen de krachten van I(arlijn en Catootje is 90°. De kracht van
• Ontbind de resulterende kracht in twee componenten. De ene component is de Karlijn is 97 N groot. Catootje trekt met een kracht van 58 N .
trekkracht en de andere component is de spankracht. Dit is gedaan in figuur
3.35c.
a Maak een tekening op schaal van de situatie.
b Construeer de kracht van Jeroen.
~ /~
• Meet de lengte van de pijlen op en vermenigvuldig deze met de schaalfactor. Zo c Bepaal de grootte van de kracht van Jeroen .
vind je voor de grootte van de spankracht 1,7·10 2 N en voor de grootte van de trek- d Bepaal de hoek tussen de kracht van Jeroen en de kracht van Karlijn.
kracht 1,0·10 2 N. Controleer dit zelf in figuur 3.39c.

ll2 hoofdstuk 3 Krachten 113


..,. werkblad 19 In figuur 3.42 zie je twee keer een schommel met daarop een kind. In figuur 3.42a om vooruit te komen, heeft de
..,. hulpblad trekt opa de schommel uit het midden . In figuur 3.42b trekt het broertje de schom-
speedboot een motor. De motor
mel uit het midden. In beide figuren is de richting van de trekkracht met een werk-
lijn aangegeven. Zowel opa als het broertje trekken de schommel even ver opzij. zorgt voor een voorwaartse kracht
Leg met behulp van een constructie uit wie de grootste trekkracht uitoefent.
op de boot. Het water remt de boot
af en zorgt dus voor een
tegenwerkende kracht. Wanneer
is de snelheid van de boot
con stant?

Figuur 3.44

3.5 De eerste wet van Newton


a
Krachtwerking
Figuur 3.42
In pragraaf3.1 zijn de vier gevolgen van een kracht besproken. Het voorwerp waarop
11> werkblad )<20 Een reclamebanner is opgehangen aan vier elastieken. Zie figuur 3.43. de kracht werkt, kan:
11> hulpblad De spankracht in elk van de bovenste elastieken is 46 N. De horizontale component • vervormen;
van de spankracht van de bovenste elastieken is gelijk aan de horizontale compo- • op zijn plaats blijven;
nent van de spankracht van de onderste elastieken. • met constante snelheid voortbewegen; 1
a Construeer de spankrachten in de onderste elastieken. Gebruik als krachtschaal • van snelheid veranderen.
1 cm !à 10 N.
b Toon aan dat de spankracht in elk onderste elastiek gelijk is aan 22 N. Voorbeelden
De resultante kracht van alle spankrachten is gelijk aan de zwaartekracht op de Je hebt vast wel eens in een stuk kneedgum geknepen of aan een spiraalveer getrok-
reclamebanner. ken. In beide gevallen verandert het voorwerp van vorm.
c Bereken de massa van de reclamebanner. Op een schilderij dat aan de muur hangt, oefenen de spijker en de aarde kracht uit.
Het gevolg is dat het schilderij op zijn plaats blijft.
Een rijdende trein ondervindt een voor-
waartse kracht. Tegelijk werkt er een
aantal wrijvingskrachten op de trein.
Het gevolg is dat de snelheid verandert
of constant blijft.

Piamaei &iaantum fiumeris imyositi Resulterende kracht


y(usquam i_psi &iBa!Ltes vidént Op een voorwerp werken vaak meerdere
krachten. Om het gevolg van al deze
krachten vast te stellen, kijkje n aar
de resulterende kracht. Figuur 3.45 is Figuur 3.45
Figuur 3.43

114 hoofdstuk 3 Krachten 115


een tekening van een varende motorboot. Omdat de motorboot horizontaal beweegt, Tijdens de lunchpauze staat de krui-
kijk je alleen naar de krachten in horizontale richting. In figuur 3.45 zijn de twee wagen op een helling. Zie figuur 3.48.
horizontale krachten getekend: de voorwaartse kracht F voor van de motor en de De kruiwagen met stenen heeft een
wrijvingskracht F"' van het water. Samen geven ze een resulterende kracht in massa van 155 kg.
horizontale richting. Op de kruiwagen met stenen werkt
de zwaartekracht. Bovendien werken
op het wiel en elke poot een nor-
Resulterende kracht bij een constante snelheid
maalkracht én een wrijvingskracht.
In figuur 3.46 zie je het (v,t)-diagram van De normaalkrachten werken in
de motorboot, terwijl deze in een dezelfde richting en die mag je Figuur 3.48
rechte lijn vaart. Er zijn vier tijdsinter-
vallen aangegeven. In interval I ligt de
boot stil, in interval 11 versnelt de boot,
l samenstellen tot één normaalkracht
F". Ook de wrijvingskrachten mag je
samenvoegen tot één kracht F"'.
in interval lil is de snelheid van de boot Je laat de twee krachten dan aangrij -
constant en in interval IV vertraagt de pen in het zwaartepunt van de krui-
boot. Bij elke soort beweging kun je iets II III IV
wagen. Zie figuur 3.49.
t (s ) -
zeggen over de resulterende kracht op
de boot. Figuur 3.46 De richting van de zwaartekracht is
verticaal richting de aarde . De rich-
In interval I is de boot in rust. De resulterende kracht is dan 0 N. De grootte en rich- ting van de normaalkracht is lood-
ting van de snelheid veranderen dan niet. recht op de helling omhoog. De rich-
In interval III verandert de snelheid niet van grootte én niet van richting. Ook nu is ting van de wrijvingskracht is
de resulterende kracht 0 N. De voorwaartse kracht is dan even groot als de wrijvings- evenwijdig aan de helling.
kracht. De kruiwagen is in rust, dus de resul-
terende kracht van deze drie krach-
De situaties in de intervallen I en III zijn voorbeelden van de eerste wet van Newton. ten is 0 N. De zwaartekracht bereken
Als op een voorwerp geen resulterende kracht werkt, beweegt het voorwerp eenparig je met F zw = m · g. De zwaartekracht is
rechtlijnig of is in rust. Het omgekeerde geldt ook. Als een voorwerp met constante 155 x 9,81 = 1,52·103 N groot. Om de
snelheid langs een rechte lijn beweegt of in rust is, is de resulterende kracht op dat andere krachten te vinden, ontbind
voorwerp gelijk aan 0 N. je de zwaartekracht in twee compo- Figuur 3.49
nenten. In paragraaf 3.3 staat hoe je
een zwaartekracht ontbindt.
De eerste wet van Newton in de praktijk
In figuur 3.47 zie je een bouwvakker De component Fzw..l ligt in het verlengde van de normaalkracht. De andere compo -
een kruiwagen met stenen voortdu- nent F zw,// ligt in het verlengde van de wrijvingskracht. Omdat de resulterende kracht
wen op een bouwplaats. Op het hori- 0 N moet zijn, heffen de wrijvingskracht en F zw.tl elkaar op. De normaalkracht en Fzw..l
zontale terrein ondervindt de krui- heffen elkaar ook op. Dit zie je in figuur 3.49. De pijlen van Fn en Fzw,J. zijn dus even
wagen een rolweerstandskiacht van lang. Hetzelfde geldt voor de pijlen van F"' en Fzw,// .
0,8 kN en beweegt met constante
snelheid. De grootten van Fn en F"' kun je bepalen door een kracht op te meten en de schaal-
factor te gebruiken. In deze situatie kun je de grootten ook berekenen. Fzw en Fzw,J.
Omdat de kruiwagen met constante Figuur 3.47 vormen de zijden van een rechthoekige driehoek. De hoek tussen Fzw en Fzw,.l is gelijk
snelheid beweegt, is de resulterende aan 13°. Dat is de hoek tussen de helling en het horizontale vlak. Er geldt:
kracht 0 N. Dat kan alleen als in de horizontale richting de duwkracht even groot is
als de rolweerstandskracht, maar tegengesteld gericht. De grootte van de duwkracht
is dus ook 0,8 kN.

116 hoofdstuk 3 Krachten 117'---


F
Opgaven
cos (13°) = ...3:::!:..!!__
FZ\V 21 Hierna is een aantal situaties beschreven.
F
a Schrijfvan iedere situatie op wat het gevolg van de krachtwerking is.
COS (13°) = · zw,.L b Schrijfvan iedere situatie op of de eerste wet van Newton geldt.
FZ\V Een fietser rijdt zonder te trappen een heuvel op.
Omdat F n = Fzw,.L en FZ\V = 1,52·10 3 N geldt: II Peter houdt een glas boven de grond.
Fn = F zw COS (13°) lil Peter laat het glas los.
Fn = 1,52 · 103 X COS (13°) IV Het glas valt op de grond in stukken.
F11 = 1,48·10 3 N V Eer{ speelgoedtrein rijdt met een constante snelheid door een bocht.

Op dezelfde manier kun je vaststellen dat de wrijvingskracht een grootte heeft van ,.. werkblad 22 Twee sleepboten trekken een vrachtschip de haven binnen. In figuur 3.51 zijn de
342N. krachten van de sleepboten en de wrijvingskracht op schaal getekend.
Bepaal met een constructie of het vrachtschip eenparig rechtlijnig beweegt.
Na de lunchpauze duwt de bouwvakker de kruiwagen met een constante snelheid
langs de helling omhoog. Op de kruiwagen werken nu de normaalkracht, de zwaar-
tekracht, de rolweerstandsieracht en de duwkracht van de bouwvakker. Om de
kracht van de bouwvakker te bepalen, kijk je alleen naar de krachten evenwijdig aan
de helling. Dit zijn de rolweerstandsieracht en de component van de zwaartekracht
langs de helling. De rolweerstandsieracht heeft in dit geval een grootte van 43 N. In
figuur 3.50 zijn deze krachten, niet op schaal, getekend.

Figuur 3.51

,.. werkb lad 23 In figuur 3.52 wordt een boot via een
helling uit het water getrokken. De
massa van de boot is 129 kg. De boot
beweegt met constante snelheid de
helling op. De wrijvingskracht die de
helling uitoefent bedraagt 153 N.
Bepaal de grootte van de spankracht
in de kabeL Figuur 3.52

Figuur 3.50

De kruiwagen gaat omhoog, dus de richting van de rolweerstandsieracht is langs de


helling omlaag. De duwkracht van de bouwvakker is nu net zo groot als de compo-
nent F zw.tt en de rolweerstandsieracht samen. Uit de vorige situatie bleek dat de com-
ponent F zw.tt = 342 N. De duwkracht van de man is dus gelijk aan 342 + 43 = 385 N.

118 hoofdstuk 3 Krachten 119


•""""N "" tcokt >an een ,Jee nn 4,5 kg mot
ul / c t 'aarop zijn kleine zusje van 35,2 kg.
Bovenaan de glijbaan beweegt de
jongen langzaam, maar onderaan
In figuur 3.53 zie je een schematische - - ---- --- ~- - --~--

afbeelding van de situatie. De schuif- heeft hij een behoorlijke snelheid .


wrijvingscoëfficiënt bedraagt 0,32. op de jongen werkt een aantal
a Toon aan dat de normaalkracht op
de slee 55 N kleiner is dan de totale krachten . Welk verband bestaat
zwaartekracht op de slee en het er tussen die krachten en de
zusje samen. ,
b Beweegt de slee eenparig? Licht je Figuur 3.53 ~ q 0
verande ring van de snelheid_
?

t (~
antwoord toe met een berekening.
( ~ ( w :_ r( .-{_t (--/\;
25 Als je gaat parachutespringen, begin je met een 'vrije val'. Na korte tijd vaJ je meteen
constante snelheid naar de aarde . Je massa mét parachute bedraagt 75 kg.
a Welke krachten werken er op jou, samen met je ongeopende parachute? Figuur 3.54
.. ~, • J
b Bepaal de grootte en de richting van die krachten op het moment dat je snelheid
constant is.
Als je parachute opengaat, wordt de luchtweerstand ineens veel groter en rem je 3.6 De tweede wet van Newton
sterk af.
c Leg uit dat direct na het openen van de parachute niet meer voldaan wordt aan Resulterende kracht en
de eerste wet van Newton.
snelheidsverandering
Na korte tijd krijg je weer een constante snelheid.
d Wanneer zal bij constante snelheid de luchtweerstand het grootst zijn; bij de val In figuur 3.55 zie je het (v, t)-diagram
met geopende parachute of bij de 'vrije' val met ongeopende parachute? Geef een van de boot uit paragraaf 3.5 nog
toelichting op je antwoord. eens. De tijdsintervallen I en III zijn
in paragraaf 3.5 behandeld. Als er
geen resulterende kracht werkt, ver-
I! III IV
andert de snelheid niet.
t (s) -

In de tijdsintervallen II en IV veran- Figuur 3.55


dert de snelheid van de boot wel. Er
werkt dan een resulterende kracht op de boot. De snelheid in tijdsinterval II neemt
toe. De richting van de resulterende kracht is dan dezelfde als de richting waarin de
boot beweegt. In tijdsinterval IV neemt de snelheid van de boot af. De versnell'ing is .
daar negatief. De richting van de resulterende kracht is dan tegengesteld aan de
bewegingsrichting van de boot.

120 ho ofds tule 3 Krachten 121


I,
0,8
verband tussen resulterende kracht
en versnelling
De snelheidsverandering per seconde noem je
l
N
U)
0,6
·-1-+-l-l-+-+++ll '
Wrijving op de glijbaan
Figuur 3.59 is een tekening van de jongen op de glijbaan. Op de jongen werkt een
aantal krachten. De aarde oefent zwaartekracht uit en de glijbaan normaalkracht.
~ applet
Tweedewet
§ 11-
de versnelling. In figuur 3.56 zie je het verband <:! 0,4 De normaalkracht werkt loodrecht op de glijbaan en heeft daardoor geen invloed op
va n Newton L
tussen de versnelling van de boot en de resul- de snelheid. De glijbaan oefent ook schuifwrijvingskracht uit op de jongen. De jon-
terende kracht op de boot. Als de resulterende 0,2
gen glijdt langs de glijbaan omlaag. De wrijvingskracht werkt dan langs de glijbaan
kracht twee keer zo groot wordt, wordt de ver- omhoog.
snelling ook twee keer zo groot. Het verband
0,0
tussen de resulterende kracht en de versnel- 0 40 80 120
ling is dus recht evenredig.
J',cs(N)-

Figuur 3.56

verband tussen resulterende kracht en massa


,,- ..
In figuur 3.57 zie je een auto en een winkel- I

wagentje. Je krijgt het winkelwagentje gemak-


kelijk in beweging. Om de auto dezelfde ver-
snelling te geven als het winkelwagentje moet
je een veel grotere kracht uitoefenen. Dit komt
doordat de auto een grotere massa heeft dan
l
1-l-+-1-+~ +-1-l-l-1- 1 - .
het winkelwagentje. Het diagram van figuur 1-J-..J-1--1/-1·-l-l-l-l-+-1--1-+·- -
3.58 geeft het verband aan tussen de massa en 10 }'
de resulterende kracht, als de versnelling con- t il I +· Figuur 3.59
stant is. Ook het verband tussen de resulterende IJI-V
Gj !tt!ffi:t±B+:f+±+
o Jti-+r Bi
kracht en de massa is dus recht evenredig. 0 20 40 60 In figuur 3.59 is de zwaartekracht getekend en ontbonden in zijn componenten.
De resulterende kracht wordt gevormd door de component van de zwaartekracht
m(kg)-
evenwijdig aan de glijbaan en de wrijvingskracht. Er geldt:
Figuur 3.58 pres = pzw,/1 - p w
Weet je de ma~ sa en de versnelling dan kun je niet alleen de resulterende kracht
berekenen maar ook de wrijvingskracht.

Voorbeeld
Figuur 3.57 De jongen heeft een massa van 37 kg en krijgt een versnellingvan 4,3 m /s 2 .
De resulterende kracht op de jongen is gelijk aan Pres= m ·a= 37 x 4,3 = 159 N.
Voor de component evenwijdig aan de glijbaan geldt:
De tweede wet van Newton
p
Er is dus een verband tussen de resulterende kracht op een voorwerp, de massa van sin (42°) = zw,/1
p
dat voorwerp en de versnelling die dat voorwerp heeft. Dit verband heet de tweede ZW

wet van Newton : In formulevorm luidt de tweede wet van Newton: De zwaartekracht op de jongen is P zw = m · g = 37 x 9,81 = 363 N.
De component Pzw.lt is dan 243 N.
~ L~ ~
Pres = F=m·a
1
i
Pres =Pzw,// - Pw
• Fres is de resulterende kracht in N. 159=243 -Pw
• m is de massa in kg. Pw =84N
• a is de versnelling in m/s 2

122 hoofdstuk 3 Krachten 123


29 Een blokje van 125 gram ligt op een
Traagheid
plank. Zie figuur 3.62. Wanneer je de
De eerste wet van Newton kun je ook als volgt formuleren . Een voorwerp heeft de plank kantelt, begint vanaf a= 25° het
neiging de toestand van rust, of de toestand van eenparig bewegen, te handhaven. blokje naar beneden te glijden. Jos
Het is alsof het voorwerp zich verzet tegen een snelheidsverandering. Deze eigen- concludeert daaruit dat bij a= 25° de
schap heet de traagheid van het voorwerp. maximale waarde van de schuifwrij-
Je zegt ook wel: 'Massa is traag.' Dat betekent: hoe groter de massa van een voorwerp vingskracht gelijk is aan de compo-
is, des te moeilijker is het op gang te brengen of juist af te remmen . Een tennisbal nent van de zwaartekracht langs de Figuur 3.62
geef je gemakkelijker een snelheid van 25 km/ h dan een bowlingbaL De tennisbal is helling.
ook gemakkelijker te vangen dan de bowlingbaL a Leg dit uit.
b Bereken de schuifwrijvingscoëfficiënt.
Opgaven
:iguur 3.63 is een foto van basejumper. Zo'n parachutist springt vanaf een hoog
26 De motor van een motorboot met een massa van 1031 kg zorgt voor een voorwaartse gebouw in plaats van uit een vliegtuig. In figuur 3.64 staat het (v,t)-diagram van een
kracht van 6,01 kN. De wrijvingskracht op de boot bedraagt 658 N. sprong.
Bereken de versnelling van de boot. a Vlak voor het moment dat hij zijn parachute opent, is de luchtweerstandskiacht
kleiner dan de zwaartekracht. Leg uit hoe dit uit het diagram blijkt.
~ hulpblad 27 In figuur 3.60 zie je drie keer dezelfde slee met een trekkracht. In alle tekeningen zijn b Toon aan dat de versnelling op t =3,0 s . - - - - - - - - - - - - - - - - - - .
de wrijvingskracht, de trekkracht en de steilheid van het touw aangegeven. gelijk is aan -5,1 m /s 2 .
Zet de sleetjes in volgorde van toenemende versnelling. De massa van de basejumper inclusief
zijn parachute was 82 kg.
F;rek= 127 N c Toon aan dat de grootte van de

-]1 ~fT
..
J\v =85 N
11 ,
J\v = 93 N
,,-,[ 41
1f
J\v =85 N
I
luchtweerstandskiacht op t = 3,0 s
gelijk is aan 1,2 ·10 3 N.
De parachute die de basejumper
gebruikt, is rechthoekig en is 3,5 m lang
en 4,5 m breed.
d Bereken de luchtweerstands- Figuur 3.63
A B c coëfficiënt van de parachute.
Figuur 3.60
., 25'
~werkblad 28 Margreet glijdt op haar slee met een 20 ~ 1/
;1
versnelling van 3,0 m /s 2 een helling
I
af. Zie figuur 3.61. De massa van
Margreet en haar slee samen is 41 kg.
Margreet ondervindt een tegenwer-
§
l
U)
\7
15

10
1/ \\
t f\:-..\,
kende kracht van 90 N.
a Toon aan dat de component van
;:,

5
r(/ I
1/
de zwaartekracht evenwijdig aan
de glijbaan gelijk is aan 2,1·10 2 N. \-.
0
b Bereken de hellingshoek a . 0 2 - 3 4 5

t(s)-
' . \\:) '

Figuur 3.64 ) \

r '"J . ' ) ( o)S

124 hoofdstuk 3 Krachten 125


Hiernaast zie je een kopduel. Krijgt Omdat de twee krachten even
groot zijn en een tegengestelde
de voetbalster de bal tegen haar
richting hebben, zou je kunnen
hoofd of kopt zij de bal? Wat kun je denken dat ze elkaar opheffen.
Maar dat is in figuur 3.67 niet het
zeggen over de krachten?
geval. Dat komt.omdat de twee
krachten op verschillende
voorwerpen werken.

Krachten komen altijd in paren


voor. Dat is de derde wet van Figuur 3.67
Newton: oefent een voorwerp A
een kracht uit op voorwerp B, dan oefent B gelijktijdig een even grote, maar tegenge-
steld gerichte kracht op A. In formulevorm is de derde wet van Newton:
Figuur 3.65

3.7 De derde wet van Newton


• FA 8 is de kracht die van A op B werkt.
• F 8 Ais de kracht die vanBop A werkt.
Krachten in paren
De wisselwerking tussen twee krachten kun je onderzoeken met twee krachtmeters. Er staan een minteken voor F 8 Aom aan te geven dat beide krachten tegengesteld zijn
Je haakt de meters aan elkaar en trekt ze vervolgens een eindje uit elkaar. Zie figuur gericht. FAnwordt vaak de actiekracht genoemd en FnA de reactiekracht. De woorden
3.66. Je ziet dat beide krachtmeters steeds een gelijke kracht aangeven, zelfs als je actie en reactie zijn ongelukkig gekozen. Je krijgt dan misschien de indruk dat de
een grote en een wat kleinere krachtmeter gebruikt. Blijkbaar oefent krachtmeter A reactiekracht het gevolg is van de actiekracht. Maar dat klopt niet: beide krachten.
een kracht uit op krachtmeter B die even groot is als de kracht die krachtmeter Buit- zijn er tegelijkertijd.
oefent op krachtmeter A. Bovendien geldt dat de richtingen van beide krachten Volgens de derde wet van Newton komt een kracht nooit alleen voor. Altijd hoort bij
tegengesteld zijn. een kracht op h et ene voorwerp een even grote, tegengestelde kracht op een ander
voorwerp.

Voorbeelden
Wanneer je met je duim op de punt van een potlood drukt, voel je dat de potlood-
punt ook tegen je duim drukt.

Ook wanneer je loopt geldt de derde wet


van Newton. Met je achterste voet zet je je
aftegen de vloer. Je oefent daarbij op de
vloer een kracht uit die naar achteren is
gericht. Zie fig uur 3.68. Tegelijkertijd oefent
Figuur 3.66 de vloer een even grote kracht uit, naar
voren gericht, op je voet. Die kracht is de
Wanneer een voetbalster een kopbal maakt, dan oefent zij met haar hoofd een kracht schuifwrijvingskracht. Zonder deze kracht
uit op de bal. Tegelijkertijd komt de bal tegen haar hoofd aan. De bal oefent dus ook een kun niet lopen. Op glad ijs kun je n auwe -
kracht uit op het hoofd van de voetbalster. Deze twee krachten zijn altijd even groot en lijks lopen omdat de schuifwrijvingskracht
hebben een tegengestelde richting. Deze situatie is weergegeven in figuur 3.67. zeer klein is. Figuur 3.68

126 hoofdstuk 3 Krachten 127


Als je een baksteen loslaat, trekt de aarde aan de baksteen. Voorbeeld
Daardoor krijgt de baksteen een versnelling en valt naar beneden. Volgens de derde De zwaartekrachtversnelling op aarde is gelijk aan 9,81 m /s2 . Op de m aan is de
wet van Newton trekt de baksteen met dezelfde kracht aan de aarde. De aarde krijgt zwaartekrachtversnelling gelijk aan 1,63 m/s 2 • Als je een baksteen van de aarde naar
dus een versnelling richting de baksteen. de maan vervoert, is de verhouding tussen de zwaartekracht op de aarde en de
Deze versnelling is zeer klein omdat de massa van de aarde veel groter is dan de zwaartekracht op de maan:
massa van de baksteen. Je merkt dus niets van de beweging van de aarde richting de
baksteen.

Als de baksteen op de maan ligt, is het gewicht van de baksteen dus 6,02 keer zo
Gewicht. massa en zwaartekracht
klein als op aarde. Maar de massa van de baksteen is op de maan gelijk aan de massa
De woorden 'gewicht' en 'massa' worden vaak door elkaar gebruikt. Natuurkundig op de aarde.
zijn het echter twee verschillende begrippen. Een voorwerp heeft massa vanwege
alle atomen waaruit het is opgebouwd. Als je eénbaksteen van de aarde naar de
Gewichtsloosheid
maan vervoert, dan bestaat de baksteen nog steeds uit evenveel atomen. De massa
van de baksteen is dus op de maan gelijk aan de massa op de aarde. Als je in een lift op een weegschaal staat, werken
twee krachten op je: de normaalkracht en de
Als een baksteen op tafel ligt, werken er twee krachten op de baksteen: de zwaarte- zwaartekracht. Staat de lift stil dan zijn deze
kracht en de normaalkracht. Omdat de baksteen stilligt, zijn deze krachten aan twee krachten volgens de eerste wet van Newton
elkaar gelijk en tegengesteld gericht. Deze twee krachten zijn geen krachtenpaar aan elkaar gelijk. Volgens de derde wet van
omdat ze op hetzelfde voorwerp werken. Volgens de derde wet van Newton is er dus Newton is je gewicht gelijk aan de normaal-
nog een kracht die een krachtenpaar vormt met de normaalkracht. Deze kracht kracht; in deze situatie is je gewicht dus gelijk
noem 1· ede gewichtsieracht Fgew. De gewichtskracht is de kracht die de baksteen op de aan de zwaartekracht.
tafel uitoefent. Deze kracht is gelijk aan de normaalkracht maar tegengesteld Zodra de lift naar boven begint te bewegen, dus
gericht. In figuur 3.69a zijn de drie krachten getekend. versneld naar boven gaat, ondervind je een
De kracht die met de zwaartekracht een resulterende kracht. Volgens de tweede wet van
krachtenpaar vormt, is niet getekend. Newton is de normaalkracht dan groter dan de
De kracht die de baksteen uitoefent op zwaartekracht. Zie figuur 3.70. Omdat je gewicht
de aarde heeft namelijk zijn aangrij- volgens de derde wet van Newton gelijk is aan
pingspunt in het midden van de aarde. .F;pan de normaalkracht, zal de weegschaal een groter
gewicht aangeven dan je zwaartekracht.
Als de baksteen aan een touw hangt,
dan vormen de gewichtskracht en de Als je in een lift staat die 'optrekt' naar boven,
spankracht een krachten paar. Omdat voel je je 'zwaarder worden' in de benen. Als de
de gewichtskracht een krachtenpaar lift boven aankomt en afremt, is de normaal-
vormt met de spankracht, zijn deze
~ew kracht kleiner dan de zwaartekracht. De weeg-

~ew
twee aan elkaar gelijle Zie figuur 3.69b. schaal geeft dan een kleiner gewicht aan. Dit
Op de baksteen werken de spankracht effect voel je ook in de lift.
en zwaartekracht. Omdat het blokje a b
stilhangt, zijn ook deze twee krachten Als de kabel waaraan de lift hangt breekt, dan
aan elkaar gelijle Figuur 3.69 valt de lift met de valversnelling.
Dan werkt op jou een resulterende kracht die
De gewichtskracht noem je vaak gewicht. Dat betekent dat gewicht een kracht is en zorgt voor de valversnelling. Dat is dus de
dus als eenheid newton heeft. Gewicht is de kracht van een voorwerp op een steun- zwaartekracht. Er werkt geen normaalkracht
vlak maar ook de kracht van een voorwerp op een touw. meer op je en de weegschaal geeft geen gewicht
aan. Je bent dan gewichtsloos. ~ew
Figuur 3.70

128 hoofdstuk 3 Krachten 129


ook kracht uit op dat knooppunt. Haar trekkracht zorgt ervoor dat de krachten in
Krachtenevenwicht met twee onbekende krachten: de bergbeklimmer
evenwicht zijn. Met een krachtentekening kun je de grootte en richting van die trek-
kracht bepalen. In figuur 3.38a zie je een bergbeklimmer die aan een kabel tegen een rotswand
De werkwijze is als volgt: hangt. Op de bergbeklimmer werken drie krachten: de zwaartekracht, de span-
• Maak een tekening op schaal van de krachten P 1 en P2 • Zie figuur 3.37a . kracht van de kabel en de kracht die de rots uitoefent. Deze laatste wordt aangeduid
• In deze figuur komt 1 cm overeen met 20 N. Je kunt dan nagaan dat geldt: met P rOis' De krachten op de bergbeklimmer zijn in evenwicht.
P 1 = 50 N en P2 = 66 N. Om vast te stellen hoe groot de spankracht is, ga je als volgt te werk:
• Construeer de resulterende kracht van P 1 en P2 • Dit is gedaan in figuur 3.37b. De • Trek twee werklijnen voor de componenten van de zwaartekracht. Teken de eer-
resulterende kracht heeft dan een grootte van 94 N. ste werklijn in het verlengde van de kabel. Teken de tweede werklijn vanuit R
• Teken de derde kracht met een even grote pijl als de resulterende kracht, maar in door Z. Dit is de werklijn van Prots' Zie figuur 3.38b.
de tegenovergestelde richting. Zie figuur 3.37c. • Ontbind de zwaartekracht in zijn componenten. Zie figuur 3.38c.
• Teken vanuitZeen pijl tegengesteld aan Pzw, J'
De pijl heeft dezelfde lengte als P zw, J' Zie figuur 3.38d.
\ t -+ \I --+
• Teken vanuitZeen pijl tegengesteld aan Pzw, 2 •
/ ~res / \ pres
De pijl heeft dezelfde lengte als P zw, 2 • Zie figuur 3.38d. I
I \ I \
I \ I \
I ', I \
I \ I \\

I
I \
\ I
I \
\ De spankracht Pspa n is net zo groot is als de component F.zw, 1 van de zwaartekracht,
I \ -+ / \
I \ F I \ maar werkt in tegengestelde richting. Die twee krachten zijn dus in evenwicht. De
11 \ 2 I \

I
/
I
1/ F;, kracht Prots en de component Pzw,2 moeten ook in evenwicht zijn. Dus die krachten
moeten even groot zijn en de richtingen moeten tegengesteld zijn. De kracht P rots in
figuur 3.38d is getekend met het aangrijpingspunt inZ. Dat mag want een kracht kun
je langs zijn werklijn verschuiven. In werkelijkheid grijpt Prots echter aan in
puntR.

werklijn
a b c
F;.ots

...werklijn

.F;pan p-
zw

werklijn
Figuur 3.37 . . -5ots
De trekkracht van het meisje is even groot als de resulterende kracht en dus 94 N.
Doordat de richting van de trekkracht tegengesteld is aan de resulterende kracht van
de hondjes, heffen de krachten elkaar op.
...,~erklijn
ft; pan

c d

Figuur 3.38

llO hoofdstuk 3 Krachten lll


I
Opgaven
Krachtenevenwicht met twee onbekende krachten: de schommel
~practicum In figuur 3.34 werken drie krachten: de zwaartekracht op het plankje met het kind, 16 In figuur 3.40 zie je twee schijfmagneten. De bovenste magneet
Krachten in de spankraéht van het ophangtouw en de trekkracht van het meisje. De krachten zijn 'hangt' los van de onderste magneet. De twee schijfmagneten
evenwicht
in evenwicht. Als je de massa van het plankje met het kind weet, kun je de twee oefenen een afstotende magnetische kracht op elkaar uit. Op de
andere krachten bepalen. Zie figuur 3.39. bovenste schijfwerkt nog een kracht.
De massa van het plankje met het kind is 20,4 kg. De zwaartekracht daarop is dan a Welke kracht is dat?
20,4 x 9,81 = 200 N. De schaal van figuur 3.35a is 1 cm~ 50 N. De zwaartekracht is dus b Vergelijk de groottes van-de twee krachten op de bovenste
getekend met een pijl van 4,0 cm. Ook de werklijnen van de trekkracht en de span- schijf. Licht je antwoord toe.
kracht zijn getekend. Op de onderste magneet werken drie krachten. De krachten zijn
in evenwicht. Figuur 3.40
De trekkracht en de spankracht kun je bepalen op een vergelijkbare manier als in c Welke drie krachten werken op de onderste schijf?
figuur 3.38. Maar er is ook een andere methode: d Geef met een formule het verband tussen de drie krachten weer.
• Teken eerst de kracht die tegengesteld is aan de zwaartekracht. De pijl van die
kracht is even lang als de pijl van de zwaartekracht. Zie figuur 3.39b. De gete- ~werkblad 17 Paulien klimt via een touw van de ene toren naar de andere toren. Op een gegeven
kende pijl stelt de resulterende kracht van de trekkracht en spankracht voor. moment hangt ze stil. Haar massa is 45 kg. Figuur 3.41 toont de situatie. Ook is er een
pijl voor de zwaartekracht getekend. De resulterende kracht op Paulien is 0 N.
F;es .a Bereken de grootte van de zwaartekracht.
\ '\ \
\
\
b Bepaal door constructie de grootte van de spankracht links en de grootte van de
\ \ \ \
\
\
\ \ \ pankracht rechts in het touw. ~
\ \ \
\ \ \
\ \ \
\ \ \
\
\
\
\
\
\
\
\
\
1==::;::::::::=1
\ \ \
\ \ \
\ \ \
\ \ \
\
\
\
\ \ /

\
\
\
\
\
\
,/p;rek
\ \
\ \
\

a b t:w c Figuur 3.41

Figuur 3.39 18 Karlijn, Catootje en Jeroen trekken met zijn drieën aan een pop. Hun krachten zijn in
evenwicht. De hoek tussen de krachten van I(arlijn en Catootje is 90°. De kracht van
• Ontbind de resulterende kracht in twee componenten. De ene component is de Karlijn is 97 N groot. Catootje trekt met een kracht van 58 N .
trekkracht en de andere component is de spankracht. Dit is gedaan in figuur
3.35c.
a Maak een tekening op schaal van de situatie.
b Construeer de kracht van Jeroen.
~ /~
• Meet de lengte van de pijlen op en vermenigvuldig deze met de schaalfactor. Zo c Bepaal de grootte van de kracht van Jeroen .
vind je voor de grootte van de spankracht 1,7·10 2 N en voor de grootte van de trek- d Bepaal de hoek tussen de kracht van Jeroen en de kracht van Karlijn.
kracht 1,0·10 2 N. Controleer dit zelf in figuur 3.39c.

ll2 hoofdstuk 3 Krachten 113


..,. werkblad 19 In figuur 3.42 zie je twee keer een schommel met daarop een kind. In figuur 3.42a om vooruit te komen, heeft de
..,. hulpblad trekt opa de schommel uit het midden . In figuur 3.42b trekt het broertje de schom-
speedboot een motor. De motor
mel uit het midden. In beide figuren is de richting van de trekkracht met een werk-
lijn aangegeven. Zowel opa als het broertje trekken de schommel even ver opzij. zorgt voor een voorwaartse kracht
Leg met behulp van een constructie uit wie de grootste trekkracht uitoefent.
op de boot. Het water remt de boot
af en zorgt dus voor een
tegenwerkende kracht. Wanneer
is de snelheid van de boot
con stant?

Figuur 3.44

3.5 De eerste wet van Newton


a
Krachtwerking
Figuur 3.42
In pragraaf3.1 zijn de vier gevolgen van een kracht besproken. Het voorwerp waarop
11> werkblad )<20 Een reclamebanner is opgehangen aan vier elastieken. Zie figuur 3.43. de kracht werkt, kan:
11> hulpblad De spankracht in elk van de bovenste elastieken is 46 N. De horizontale component • vervormen;
van de spankracht van de bovenste elastieken is gelijk aan de horizontale compo- • op zijn plaats blijven;
nent van de spankracht van de onderste elastieken. • met constante snelheid voortbewegen; 1
a Construeer de spankrachten in de onderste elastieken. Gebruik als krachtschaal • van snelheid veranderen.
1 cm !à 10 N.
b Toon aan dat de spankracht in elk onderste elastiek gelijk is aan 22 N. Voorbeelden
De resultante kracht van alle spankrachten is gelijk aan de zwaartekracht op de Je hebt vast wel eens in een stuk kneedgum geknepen of aan een spiraalveer getrok-
reclamebanner. ken. In beide gevallen verandert het voorwerp van vorm.
c Bereken de massa van de reclamebanner. Op een schilderij dat aan de muur hangt, oefenen de spijker en de aarde kracht uit.
Het gevolg is dat het schilderij op zijn plaats blijft.
Een rijdende trein ondervindt een voor-
waartse kracht. Tegelijk werkt er een
aantal wrijvingskrachten op de trein.
Het gevolg is dat de snelheid verandert
of constant blijft.

Piamaei &iaantum fiumeris imyositi Resulterende kracht


y(usquam i_psi &iBa!Ltes vidént Op een voorwerp werken vaak meerdere
krachten. Om het gevolg van al deze
krachten vast te stellen, kijkje n aar
de resulterende kracht. Figuur 3.45 is Figuur 3.45
Figuur 3.43

114 hoofdstuk 3 Krachten 115


een tekening van een varende motorboot. Omdat de motorboot horizontaal beweegt, Tijdens de lunchpauze staat de krui-
kijk je alleen naar de krachten in horizontale richting. In figuur 3.45 zijn de twee wagen op een helling. Zie figuur 3.48.
horizontale krachten getekend: de voorwaartse kracht F voor van de motor en de De kruiwagen met stenen heeft een
wrijvingskracht F"' van het water. Samen geven ze een resulterende kracht in massa van 155 kg.
horizontale richting. Op de kruiwagen met stenen werkt
de zwaartekracht. Bovendien werken
op het wiel en elke poot een nor-
Resulterende kracht bij een constante snelheid
maalkracht én een wrijvingskracht.
In figuur 3.46 zie je het (v,t)-diagram van De normaalkrachten werken in
de motorboot, terwijl deze in een dezelfde richting en die mag je Figuur 3.48
rechte lijn vaart. Er zijn vier tijdsinter-
vallen aangegeven. In interval I ligt de
boot stil, in interval 11 versnelt de boot,
l samenstellen tot één normaalkracht
F". Ook de wrijvingskrachten mag je
samenvoegen tot één kracht F"'.
in interval lil is de snelheid van de boot Je laat de twee krachten dan aangrij -
constant en in interval IV vertraagt de pen in het zwaartepunt van de krui-
boot. Bij elke soort beweging kun je iets II III IV
wagen. Zie figuur 3.49.
t (s ) -
zeggen over de resulterende kracht op
de boot. Figuur 3.46 De richting van de zwaartekracht is
verticaal richting de aarde . De rich-
In interval I is de boot in rust. De resulterende kracht is dan 0 N. De grootte en rich- ting van de normaalkracht is lood-
ting van de snelheid veranderen dan niet. recht op de helling omhoog. De rich-
In interval III verandert de snelheid niet van grootte én niet van richting. Ook nu is ting van de wrijvingskracht is
de resulterende kracht 0 N. De voorwaartse kracht is dan even groot als de wrijvings- evenwijdig aan de helling.
kracht. De kruiwagen is in rust, dus de resul-
terende kracht van deze drie krach-
De situaties in de intervallen I en III zijn voorbeelden van de eerste wet van Newton. ten is 0 N. De zwaartekracht bereken
Als op een voorwerp geen resulterende kracht werkt, beweegt het voorwerp eenparig je met F zw = m · g. De zwaartekracht is
rechtlijnig of is in rust. Het omgekeerde geldt ook. Als een voorwerp met constante 155 x 9,81 = 1,52·103 N groot. Om de
snelheid langs een rechte lijn beweegt of in rust is, is de resulterende kracht op dat andere krachten te vinden, ontbind
voorwerp gelijk aan 0 N. je de zwaartekracht in twee compo- Figuur 3.49
nenten. In paragraaf 3.3 staat hoe je
een zwaartekracht ontbindt.
De eerste wet van Newton in de praktijk
In figuur 3.47 zie je een bouwvakker De component Fzw..l ligt in het verlengde van de normaalkracht. De andere compo -
een kruiwagen met stenen voortdu- nent F zw,// ligt in het verlengde van de wrijvingskracht. Omdat de resulterende kracht
wen op een bouwplaats. Op het hori- 0 N moet zijn, heffen de wrijvingskracht en F zw.tl elkaar op. De normaalkracht en Fzw..l
zontale terrein ondervindt de krui- heffen elkaar ook op. Dit zie je in figuur 3.49. De pijlen van Fn en Fzw,J. zijn dus even
wagen een rolweerstandskiacht van lang. Hetzelfde geldt voor de pijlen van F"' en Fzw,// .
0,8 kN en beweegt met constante
snelheid. De grootten van Fn en F"' kun je bepalen door een kracht op te meten en de schaal-
factor te gebruiken. In deze situatie kun je de grootten ook berekenen. Fzw en Fzw,J.
Omdat de kruiwagen met constante Figuur 3.47 vormen de zijden van een rechthoekige driehoek. De hoek tussen Fzw en Fzw,.l is gelijk
snelheid beweegt, is de resulterende aan 13°. Dat is de hoek tussen de helling en het horizontale vlak. Er geldt:
kracht 0 N. Dat kan alleen als in de horizontale richting de duwkracht even groot is
als de rolweerstandskracht, maar tegengesteld gericht. De grootte van de duwkracht
is dus ook 0,8 kN.

116 hoofdstuk 3 Krachten 117'---


F
Opgaven
cos (13°) = ...3:::!:..!!__
FZ\V 21 Hierna is een aantal situaties beschreven.
F
a Schrijfvan iedere situatie op wat het gevolg van de krachtwerking is.
COS (13°) = · zw,.L b Schrijfvan iedere situatie op of de eerste wet van Newton geldt.
FZ\V Een fietser rijdt zonder te trappen een heuvel op.
Omdat F n = Fzw,.L en FZ\V = 1,52·10 3 N geldt: II Peter houdt een glas boven de grond.
Fn = F zw COS (13°) lil Peter laat het glas los.
Fn = 1,52 · 103 X COS (13°) IV Het glas valt op de grond in stukken.
F11 = 1,48·10 3 N V Eer{ speelgoedtrein rijdt met een constante snelheid door een bocht.

Op dezelfde manier kun je vaststellen dat de wrijvingskracht een grootte heeft van ,.. werkblad 22 Twee sleepboten trekken een vrachtschip de haven binnen. In figuur 3.51 zijn de
342N. krachten van de sleepboten en de wrijvingskracht op schaal getekend.
Bepaal met een constructie of het vrachtschip eenparig rechtlijnig beweegt.
Na de lunchpauze duwt de bouwvakker de kruiwagen met een constante snelheid
langs de helling omhoog. Op de kruiwagen werken nu de normaalkracht, de zwaar-
tekracht, de rolweerstandsieracht en de duwkracht van de bouwvakker. Om de
kracht van de bouwvakker te bepalen, kijk je alleen naar de krachten evenwijdig aan
de helling. Dit zijn de rolweerstandsieracht en de component van de zwaartekracht
langs de helling. De rolweerstandsieracht heeft in dit geval een grootte van 43 N. In
figuur 3.50 zijn deze krachten, niet op schaal, getekend.

Figuur 3.51

,.. werkb lad 23 In figuur 3.52 wordt een boot via een
helling uit het water getrokken. De
massa van de boot is 129 kg. De boot
beweegt met constante snelheid de
helling op. De wrijvingskracht die de
helling uitoefent bedraagt 153 N.
Bepaal de grootte van de spankracht
in de kabeL Figuur 3.52

Figuur 3.50

De kruiwagen gaat omhoog, dus de richting van de rolweerstandsieracht is langs de


helling omlaag. De duwkracht van de bouwvakker is nu net zo groot als de compo-
nent F zw.tt en de rolweerstandsieracht samen. Uit de vorige situatie bleek dat de com-
ponent F zw.tt = 342 N. De duwkracht van de man is dus gelijk aan 342 + 43 = 385 N.

118 hoofdstuk 3 Krachten 119


•""""N "" tcokt >an een ,Jee nn 4,5 kg mot
ul / c t 'aarop zijn kleine zusje van 35,2 kg.
Bovenaan de glijbaan beweegt de
jongen langzaam, maar onderaan
In figuur 3.53 zie je een schematische - - ---- --- ~- - --~--

afbeelding van de situatie. De schuif- heeft hij een behoorlijke snelheid .


wrijvingscoëfficiënt bedraagt 0,32. op de jongen werkt een aantal
a Toon aan dat de normaalkracht op
de slee 55 N kleiner is dan de totale krachten . Welk verband bestaat
zwaartekracht op de slee en het er tussen die krachten en de
zusje samen. ,
b Beweegt de slee eenparig? Licht je Figuur 3.53 ~ q 0
verande ring van de snelheid_
?

t (~
antwoord toe met een berekening.
( ~ ( w :_ r( .-{_t (--/\;
25 Als je gaat parachutespringen, begin je met een 'vrije val'. Na korte tijd vaJ je meteen
constante snelheid naar de aarde . Je massa mét parachute bedraagt 75 kg.
a Welke krachten werken er op jou, samen met je ongeopende parachute? Figuur 3.54
.. ~, • J
b Bepaal de grootte en de richting van die krachten op het moment dat je snelheid
constant is.
Als je parachute opengaat, wordt de luchtweerstand ineens veel groter en rem je 3.6 De tweede wet van Newton
sterk af.
c Leg uit dat direct na het openen van de parachute niet meer voldaan wordt aan Resulterende kracht en
de eerste wet van Newton.
snelheidsverandering
Na korte tijd krijg je weer een constante snelheid.
d Wanneer zal bij constante snelheid de luchtweerstand het grootst zijn; bij de val In figuur 3.55 zie je het (v, t)-diagram
met geopende parachute of bij de 'vrije' val met ongeopende parachute? Geef een van de boot uit paragraaf 3.5 nog
toelichting op je antwoord. eens. De tijdsintervallen I en III zijn
in paragraaf 3.5 behandeld. Als er
geen resulterende kracht werkt, ver-
I! III IV
andert de snelheid niet.
t (s) -

In de tijdsintervallen II en IV veran- Figuur 3.55


dert de snelheid van de boot wel. Er
werkt dan een resulterende kracht op de boot. De snelheid in tijdsinterval II neemt
toe. De richting van de resulterende kracht is dan dezelfde als de richting waarin de
boot beweegt. In tijdsinterval IV neemt de snelheid van de boot af. De versnell'ing is .
daar negatief. De richting van de resulterende kracht is dan tegengesteld aan de
bewegingsrichting van de boot.

120 ho ofds tule 3 Krachten 121


I,
0,8
verband tussen resulterende kracht
en versnelling
De snelheidsverandering per seconde noem je
l
N
U)
0,6
·-1-+-l-l-+-+++ll '
Wrijving op de glijbaan
Figuur 3.59 is een tekening van de jongen op de glijbaan. Op de jongen werkt een
aantal krachten. De aarde oefent zwaartekracht uit en de glijbaan normaalkracht.
~ applet
Tweedewet
§ 11-
de versnelling. In figuur 3.56 zie je het verband <:! 0,4 De normaalkracht werkt loodrecht op de glijbaan en heeft daardoor geen invloed op
va n Newton L
tussen de versnelling van de boot en de resul- de snelheid. De glijbaan oefent ook schuifwrijvingskracht uit op de jongen. De jon-
terende kracht op de boot. Als de resulterende 0,2
gen glijdt langs de glijbaan omlaag. De wrijvingskracht werkt dan langs de glijbaan
kracht twee keer zo groot wordt, wordt de ver- omhoog.
snelling ook twee keer zo groot. Het verband
0,0
tussen de resulterende kracht en de versnel- 0 40 80 120
ling is dus recht evenredig.
J',cs(N)-

Figuur 3.56

verband tussen resulterende kracht en massa


,,- ..
In figuur 3.57 zie je een auto en een winkel- I

wagentje. Je krijgt het winkelwagentje gemak-


kelijk in beweging. Om de auto dezelfde ver-
snelling te geven als het winkelwagentje moet
je een veel grotere kracht uitoefenen. Dit komt
doordat de auto een grotere massa heeft dan
l
1-l-+-1-+~ +-1-l-l-1- 1 - .
het winkelwagentje. Het diagram van figuur 1-J-..J-1--1/-1·-l-l-l-l-+-1--1-+·- -
3.58 geeft het verband aan tussen de massa en 10 }'
de resulterende kracht, als de versnelling con- t il I +· Figuur 3.59
stant is. Ook het verband tussen de resulterende IJI-V
Gj !tt!ffi:t±B+:f+±+
o Jti-+r Bi
kracht en de massa is dus recht evenredig. 0 20 40 60 In figuur 3.59 is de zwaartekracht getekend en ontbonden in zijn componenten.
De resulterende kracht wordt gevormd door de component van de zwaartekracht
m(kg)-
evenwijdig aan de glijbaan en de wrijvingskracht. Er geldt:
Figuur 3.58 pres = pzw,/1 - p w
Weet je de ma~ sa en de versnelling dan kun je niet alleen de resulterende kracht
berekenen maar ook de wrijvingskracht.

Voorbeeld
Figuur 3.57 De jongen heeft een massa van 37 kg en krijgt een versnellingvan 4,3 m /s 2 .
De resulterende kracht op de jongen is gelijk aan Pres= m ·a= 37 x 4,3 = 159 N.
Voor de component evenwijdig aan de glijbaan geldt:
De tweede wet van Newton
p
Er is dus een verband tussen de resulterende kracht op een voorwerp, de massa van sin (42°) = zw,/1
p
dat voorwerp en de versnelling die dat voorwerp heeft. Dit verband heet de tweede ZW

wet van Newton : In formulevorm luidt de tweede wet van Newton: De zwaartekracht op de jongen is P zw = m · g = 37 x 9,81 = 363 N.
De component Pzw.lt is dan 243 N.
~ L~ ~
Pres = F=m·a
1
i
Pres =Pzw,// - Pw
• Fres is de resulterende kracht in N. 159=243 -Pw
• m is de massa in kg. Pw =84N
• a is de versnelling in m/s 2

122 hoofdstuk 3 Krachten 123


29 Een blokje van 125 gram ligt op een
Traagheid
plank. Zie figuur 3.62. Wanneer je de
De eerste wet van Newton kun je ook als volgt formuleren . Een voorwerp heeft de plank kantelt, begint vanaf a= 25° het
neiging de toestand van rust, of de toestand van eenparig bewegen, te handhaven. blokje naar beneden te glijden. Jos
Het is alsof het voorwerp zich verzet tegen een snelheidsverandering. Deze eigen- concludeert daaruit dat bij a= 25° de
schap heet de traagheid van het voorwerp. maximale waarde van de schuifwrij-
Je zegt ook wel: 'Massa is traag.' Dat betekent: hoe groter de massa van een voorwerp vingskracht gelijk is aan de compo-
is, des te moeilijker is het op gang te brengen of juist af te remmen . Een tennisbal nent van de zwaartekracht langs de Figuur 3.62
geef je gemakkelijker een snelheid van 25 km/ h dan een bowlingbaL De tennisbal is helling.
ook gemakkelijker te vangen dan de bowlingbaL a Leg dit uit.
b Bereken de schuifwrijvingscoëfficiënt.
Opgaven
:iguur 3.63 is een foto van basejumper. Zo'n parachutist springt vanaf een hoog
26 De motor van een motorboot met een massa van 1031 kg zorgt voor een voorwaartse gebouw in plaats van uit een vliegtuig. In figuur 3.64 staat het (v,t)-diagram van een
kracht van 6,01 kN. De wrijvingskracht op de boot bedraagt 658 N. sprong.
Bereken de versnelling van de boot. a Vlak voor het moment dat hij zijn parachute opent, is de luchtweerstandskiacht
kleiner dan de zwaartekracht. Leg uit hoe dit uit het diagram blijkt.
~ hulpblad 27 In figuur 3.60 zie je drie keer dezelfde slee met een trekkracht. In alle tekeningen zijn b Toon aan dat de versnelling op t =3,0 s . - - - - - - - - - - - - - - - - - - .
de wrijvingskracht, de trekkracht en de steilheid van het touw aangegeven. gelijk is aan -5,1 m /s 2 .
Zet de sleetjes in volgorde van toenemende versnelling. De massa van de basejumper inclusief
zijn parachute was 82 kg.
F;rek= 127 N c Toon aan dat de grootte van de

-]1 ~fT
..
J\v =85 N
11 ,
J\v = 93 N
,,-,[ 41
1f
J\v =85 N
I
luchtweerstandskiacht op t = 3,0 s
gelijk is aan 1,2 ·10 3 N.
De parachute die de basejumper
gebruikt, is rechthoekig en is 3,5 m lang
en 4,5 m breed.
d Bereken de luchtweerstands- Figuur 3.63
A B c coëfficiënt van de parachute.
Figuur 3.60
., 25'
~werkblad 28 Margreet glijdt op haar slee met een 20 ~ 1/
;1
versnelling van 3,0 m /s 2 een helling
I
af. Zie figuur 3.61. De massa van
Margreet en haar slee samen is 41 kg.
Margreet ondervindt een tegenwer-
§
l
U)
\7
15

10
1/ \\
t f\:-..\,
kende kracht van 90 N.
a Toon aan dat de component van
;:,

5
r(/ I
1/
de zwaartekracht evenwijdig aan
de glijbaan gelijk is aan 2,1·10 2 N. \-.
0
b Bereken de hellingshoek a . 0 2 - 3 4 5

t(s)-
' . \\:) '

Figuur 3.64 ) \

r '"J . ' ) ( o)S

124 hoofdstuk 3 Krachten 125


Hiernaast zie je een kopduel. Krijgt Omdat de twee krachten even
groot zijn en een tegengestelde
de voetbalster de bal tegen haar
richting hebben, zou je kunnen
hoofd of kopt zij de bal? Wat kun je denken dat ze elkaar opheffen.
Maar dat is in figuur 3.67 niet het
zeggen over de krachten?
geval. Dat komt.omdat de twee
krachten op verschillende
voorwerpen werken.

Krachten komen altijd in paren


voor. Dat is de derde wet van Figuur 3.67
Newton: oefent een voorwerp A
een kracht uit op voorwerp B, dan oefent B gelijktijdig een even grote, maar tegenge-
steld gerichte kracht op A. In formulevorm is de derde wet van Newton:
Figuur 3.65

3.7 De derde wet van Newton


• FA 8 is de kracht die van A op B werkt.
• F 8 Ais de kracht die vanBop A werkt.
Krachten in paren
De wisselwerking tussen twee krachten kun je onderzoeken met twee krachtmeters. Er staan een minteken voor F 8 Aom aan te geven dat beide krachten tegengesteld zijn
Je haakt de meters aan elkaar en trekt ze vervolgens een eindje uit elkaar. Zie figuur gericht. FAnwordt vaak de actiekracht genoemd en FnA de reactiekracht. De woorden
3.66. Je ziet dat beide krachtmeters steeds een gelijke kracht aangeven, zelfs als je actie en reactie zijn ongelukkig gekozen. Je krijgt dan misschien de indruk dat de
een grote en een wat kleinere krachtmeter gebruikt. Blijkbaar oefent krachtmeter A reactiekracht het gevolg is van de actiekracht. Maar dat klopt niet: beide krachten.
een kracht uit op krachtmeter B die even groot is als de kracht die krachtmeter Buit- zijn er tegelijkertijd.
oefent op krachtmeter A. Bovendien geldt dat de richtingen van beide krachten Volgens de derde wet van Newton komt een kracht nooit alleen voor. Altijd hoort bij
tegengesteld zijn. een kracht op h et ene voorwerp een even grote, tegengestelde kracht op een ander
voorwerp.

Voorbeelden
Wanneer je met je duim op de punt van een potlood drukt, voel je dat de potlood-
punt ook tegen je duim drukt.

Ook wanneer je loopt geldt de derde wet


van Newton. Met je achterste voet zet je je
aftegen de vloer. Je oefent daarbij op de
vloer een kracht uit die naar achteren is
gericht. Zie fig uur 3.68. Tegelijkertijd oefent
Figuur 3.66 de vloer een even grote kracht uit, naar
voren gericht, op je voet. Die kracht is de
Wanneer een voetbalster een kopbal maakt, dan oefent zij met haar hoofd een kracht schuifwrijvingskracht. Zonder deze kracht
uit op de bal. Tegelijkertijd komt de bal tegen haar hoofd aan. De bal oefent dus ook een kun niet lopen. Op glad ijs kun je n auwe -
kracht uit op het hoofd van de voetbalster. Deze twee krachten zijn altijd even groot en lijks lopen omdat de schuifwrijvingskracht
hebben een tegengestelde richting. Deze situatie is weergegeven in figuur 3.67. zeer klein is. Figuur 3.68

126 hoofdstuk 3 Krachten 127


Als je een baksteen loslaat, trekt de aarde aan de baksteen. Voorbeeld
Daardoor krijgt de baksteen een versnelling en valt naar beneden. Volgens de derde De zwaartekrachtversnelling op aarde is gelijk aan 9,81 m /s2 . Op de m aan is de
wet van Newton trekt de baksteen met dezelfde kracht aan de aarde. De aarde krijgt zwaartekrachtversnelling gelijk aan 1,63 m/s 2 • Als je een baksteen van de aarde naar
dus een versnelling richting de baksteen. de maan vervoert, is de verhouding tussen de zwaartekracht op de aarde en de
Deze versnelling is zeer klein omdat de massa van de aarde veel groter is dan de zwaartekracht op de maan:
massa van de baksteen. Je merkt dus niets van de beweging van de aarde richting de
baksteen.

Als de baksteen op de maan ligt, is het gewicht van de baksteen dus 6,02 keer zo
Gewicht. massa en zwaartekracht
klein als op aarde. Maar de massa van de baksteen is op de maan gelijk aan de massa
De woorden 'gewicht' en 'massa' worden vaak door elkaar gebruikt. Natuurkundig op de aarde.
zijn het echter twee verschillende begrippen. Een voorwerp heeft massa vanwege
alle atomen waaruit het is opgebouwd. Als je eénbaksteen van de aarde naar de
Gewichtsloosheid
maan vervoert, dan bestaat de baksteen nog steeds uit evenveel atomen. De massa
van de baksteen is dus op de maan gelijk aan de massa op de aarde. Als je in een lift op een weegschaal staat, werken
twee krachten op je: de normaalkracht en de
Als een baksteen op tafel ligt, werken er twee krachten op de baksteen: de zwaarte- zwaartekracht. Staat de lift stil dan zijn deze
kracht en de normaalkracht. Omdat de baksteen stilligt, zijn deze krachten aan twee krachten volgens de eerste wet van Newton
elkaar gelijk en tegengesteld gericht. Deze twee krachten zijn geen krachtenpaar aan elkaar gelijk. Volgens de derde wet van
omdat ze op hetzelfde voorwerp werken. Volgens de derde wet van Newton is er dus Newton is je gewicht gelijk aan de normaal-
nog een kracht die een krachtenpaar vormt met de normaalkracht. Deze kracht kracht; in deze situatie is je gewicht dus gelijk
noem 1· ede gewichtsieracht Fgew. De gewichtskracht is de kracht die de baksteen op de aan de zwaartekracht.
tafel uitoefent. Deze kracht is gelijk aan de normaalkracht maar tegengesteld Zodra de lift naar boven begint te bewegen, dus
gericht. In figuur 3.69a zijn de drie krachten getekend. versneld naar boven gaat, ondervind je een
De kracht die met de zwaartekracht een resulterende kracht. Volgens de tweede wet van
krachtenpaar vormt, is niet getekend. Newton is de normaalkracht dan groter dan de
De kracht die de baksteen uitoefent op zwaartekracht. Zie figuur 3.70. Omdat je gewicht
de aarde heeft namelijk zijn aangrij- volgens de derde wet van Newton gelijk is aan
pingspunt in het midden van de aarde. .F;pan de normaalkracht, zal de weegschaal een groter
gewicht aangeven dan je zwaartekracht.
Als de baksteen aan een touw hangt,
dan vormen de gewichtskracht en de Als je in een lift staat die 'optrekt' naar boven,
spankracht een krachten paar. Omdat voel je je 'zwaarder worden' in de benen. Als de
de gewichtskracht een krachtenpaar lift boven aankomt en afremt, is de normaal-
vormt met de spankracht, zijn deze
~ew kracht kleiner dan de zwaartekracht. De weeg-

~ew
twee aan elkaar gelijle Zie figuur 3.69b. schaal geeft dan een kleiner gewicht aan. Dit
Op de baksteen werken de spankracht effect voel je ook in de lift.
en zwaartekracht. Omdat het blokje a b
stilhangt, zijn ook deze twee krachten Als de kabel waaraan de lift hangt breekt, dan
aan elkaar gelijle Figuur 3.69 valt de lift met de valversnelling.
Dan werkt op jou een resulterende kracht die
De gewichtskracht noem je vaak gewicht. Dat betekent dat gewicht een kracht is en zorgt voor de valversnelling. Dat is dus de
dus als eenheid newton heeft. Gewicht is de kracht van een voorwerp op een steun- zwaartekracht. Er werkt geen normaalkracht
vlak maar ook de kracht van een voorwerp op een touw. meer op je en de weegschaal geeft geen gewicht
aan. Je bent dan gewichtsloos. ~ew
Figuur 3.70

128 hoofdstuk 3 Krachten 129


Op de zoutvlakte hebben de banden minder grip dan op een gewone weg. Bij te fel
optrekken kunnen de wielen daarom slippen en mislukt de recordpoging. Voor
auto's als de Buckeye Bullet geldt op de zoutvlakte de vuistregel: 'de voortstuwende
kracht die de motoren via de wielen op de zoutvlakte kunnen uitoefenen, is maxi-
ffiaälj van het g~wicht van de auto.'
,. a Ga na of de vuistregel bij deze recordpoging geldt.
In figuur 3.90 staat het verloop van de motorkracht tegen de tijd weergegeven. Ook
zie je het verloop van de luchtweerstandskracht F 1ucht" De rolweerstand van de auto
mag verwaarloosd worden. Het parcours op de zoutvlakte is voor de Buckeye Bullet
te kort om zijn (theoretische) maximumsnelheid te bereiken. Op het tijdstipt = 90 s
is de Buckeye Bullet immers nog steeds aan het versnellen. De formule voor lucht-
weerstandskracht kun je vereenvoudigen tot F1ucht = Tc· V 2 •

1--t--11 -\ 1- - - 1--1---+- 1- +--t-- 1


4 +-~~--~~~~+--+-~~-+-~~
.......... ~ ~100r
1--t--1· - t ---1

20 40 60 80 100 120

Figuur 3.91 t(s)-

b / Toon aan met behulp van de figuren 3.90 en 3.91 dat de constante Tc gelijk is aan
'0" 0,10. \
c Bepaal de (theoretische) maximale snelheid van de Buckeye Bullet. \ 1 · ~. \ , ,
Tijdens het remmen wordt de bestuurder door zijn gordels tegengehouden.
De bestuurder heeft een massa van 65 kg.
d Bepaal de maximale grootte van de kracht waarmee de gordels de bestuurder
tegenhouden.
e Bepaal de remafstand van de Buckeye Bullet.

I L...v • Cl
I t c
) \
::

142 hoofdstuk 3
Het laserlicht gaat recht door het
weerkaatsing van licht
water naar de open ing in de plastic
Als licht op een voorwerp valt, kan het worden weerkaatst. Heeft het voorwerp een
bak. Het licht blijft de uitstromende glad oppervlak, dan worden alle lichtstralen in een evenwijdige lichtbundel op
dezelfde manier weerkaatst. Zie figuur 4.2a. Zo'n glad oppervlak werkt als een spie-
waterstraa l volgen. Waardoor kan
gel.
een waterstaa llicht gevangen In tegenstelling tot het spiegelbeeld kun je de letters op een papier van alle kanten
zien. Dit komt omdat het oppervlak van papier ruw is. De lichtstralen worden dan in
houden?
allerlei richtingen weerkaatst. Zie figuur 4.2b.

Figuur 4.1

b
4.1 Optische eigenschappen a

Figuur 4.2

Chemische en fysische eigenschappen


Bij weerkaatsing kijk je naar de hoek tussen een lichtstraal en de normaal . De nor-
Een sportwagen is samengesteld uit materialen waarover goed is nagedacht. De maal in een punt is de streeplijn loodrecht op het oppervlak. Zie figuur 4.3. De hoek
leren bekleding is nauwelijks brandbaar. De basis van een auto bestaat uit een stalen tussen de invallende lichtstraal en de normaal noem je de hoek van inval i. De
constructie. Deze voorkomt dat de auto in elkaar schrompelt bij een botsing. De lak andere hoek heet de hoek van terugkaatsing t. Bij elke vorm van terugkaatsing zijn
beschermt tegen roesten. Bij de keuze van al deze materialen kijkt de ontwerper beide hoeken aan elkaar gelijle
naar de eigenschappen van een materiaal. Bij een auto zijn dat chemische en fysi- Bij weerkaatsing van licht geldt dus:
sche eigenschappen.
i= t
Chemische eigenschappen hangen samen met processen waarbij nieuwe stoffen
ontstaan. Denk hierbij aan verbranden, roesten, reacties met zuren en basen. Ook de • i is de hoek van inval in graden.
giftigheid van een stof hoort bij chemische eigenschappen. • t is de hoek van terugkaatsing in graden.
Fysische eigenschappen gaan over processen waarbij materialen wel veranderen,
maar er ontstaan geen nieuwe stoffen. Denk aan smelten van ijs. IJs en water bestaan De loop van een lichtstraal verandert niet bij omkering van de richting van de licht- .
namelijk uit dezelfde moleculen. In dit hoofdstuk worden enkele optische, thermi- straal. Of je een lichtbron links of recht neerzet, in beide gevallen geeft figuur 4.3 de
sche en mechànische eigenschappen besproken. juiste loop van de lichtstraal aan. Als de richting van een lichtstraal van belang is,
dan geef je die aan met een pijltje in de lichtstraal.
Optische eigenschappen
Koper herken je aan de roodbruine kleur. Als je metalen polijst, kun je ze gebruiken n
I

~
als een spiegel. Glas is doorzichtig. Al deze eigenschappen hebben te maken met het
gedragvan licht. Daarom heten ze optische eigenschappen .
Als licht op een voorwerp valt kunnen er drie dingen gebeuren:
• Het licht kan worden weerkaatst.
• Het licht kan worden geabsorbeerd .
• Het licht kan worden doorgelaten en gebroken. · Figuur 4.3

144 hoofdstuk 4 Eigenschappen van stoffen en materialen 145


In BINAS tabel18 staan de brekingsindices ~an een aantal stoffen. Hierbij gaat het
Absorptie van licht steeds om de overgang van lucht naar een stof.

Bij de tekst van dit boek zijn de letters donkerder dan het papier. Dit komt omdat de Voorbeeld
letters veel minder licht weerkaatsen dan het papier. De letters absorberen (bijna) al Volgens BINAS tabel18 geldt voor de brekingsindex van lucht (A) naar perspex (B):
het licht. Daarom steken ze zwart af bij het papier. Zijn letters rood van kleur dan
worden rode lichtstralen weerkaatst en de overige kleuren geabsorbeerd. np erspex = 1,4 9

De brekingsindex van perspex (B) naar lucht (A) is dan:


Breking van licht 1 1
nB->A = n - = 1 49 = 0,671
A-7B I
11> applet Als een lichtstraalloodrecht op een
Breking
doorzichtige stof valt, gaat de licht-
straal rechtdoor. Deze lichtstraal valt Totale terugkaatsing
dan samen met de normaal. In figuur
In figuur 4.5 zie je telkens een lichtstraal vanuit perspex op het grensvlak tussen per-
4.4 valt een lichtstraal vanaf de lin-
spex en lucht vallen. Bij de overgang van perspex naar lucht is de hoek van breking
kerkant op het oppervlakvan een
altijd groter dan de hoek van inval. Zie figuur 4.5a.
halfronde schijf. Aan de vlakke zijde
De hoek van breking kan maximaal90° worden. De hoek van inval die hoort bij een
breekt de lichtstraal. Omdat het
brekingshoek van 90° heet de grenshoek g. Zie figuur 4.5b.
voorwerp een glad oppervlak heeft,
Als de hoek van inval groter is dan de grenshoek dan treedt totale terugkaatsing op.
zie je dat ook een klein deel weer-
Zie figuur 4.5c.
kaatst. Aan de rechterkant treedt
geen breking op. De lichtstraal valt
daar precies samen met de normaal
op het ronde oppervlak. Figuur 4.4

De hoek die de gebroken lichtstraal maakt met de normaal, noem je de hoek van
breking r. Bij de overgang van lucht (A) naar glas (B) zie je dat de gebroken lichtstraal
een kleinere hoek met de normaal maakt dan de lichtstraal die op het materiaal lucht lucht lucht
invalt. Een breking waarbij r kleiner is dan i noem je breking naar de normaal toe.
De brekingswet geeft het verband tussen de hoek van inval en hoek van breking: a b c
sin iA Figuur 4.5
n = --
A->B sin rB
Voor het verband tussen de grenshoek en de brekingsindex geldt de formule:
• nA->B is de brekingsindex voor de overgang van stof A naar stofB .
• iA is de hoek van inval in stof A in graden .
sing = ft
• r8 is de hoek van breking in stof B in graden .
• gis de grenshoek in graden .
Uit de formule volgt dat bij een grotere brekingsindex en een zelfde hoek van inval • n is de brekingsindex van een stof.
een kleinere boek van breking hoort. Dus bij een grotere brekingsindex wordt de
lichtstraal sterker gebroken.
Voor perspex leid je dit verband als volgt af.
Als de lichtstraal echtervan glas (B) naar lucht (A) loopt, dan breekt de lichtstraal Als bij de overgang van perspex naar lucht de hoek van inval gelijk is aan de grens-
van de normaal af. Wat zojuist rwas is nu i en omgekeerd. Er geldt dan: hoek g, dan is de hoek van breking gelijk aan 90°. Er geldt:
1 sing sing 1
nB->A = nA-
->B nperspex-?lucht . (900)
Slll
-1- nlu cht-? perspex
De grenshoek van perspex bereken je dus met sin g = ,~ . Hieruit volgt g = 42,2°.
1 9
146 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 147
\, Sf .s ;.-.z:-: 0

> 1 of'..\," • o r /
\ .
'" .....-

,.. werkblad 3 Een rode lichtstraal valt op de zijkant 0 0 -


oe glasvezelkabel V' LJru
van een prisma. Zie figuur 4.8.

~
Een glasvezelkabel bestaat uit een kern a Toon aan dat de brekingsindex
en een buitenmanteL Zie figuur 4.6. van dit glas voor rood licht gelijk
De materialen zijn zo gekozen dat bij de is aan 1,88.
overgang van kern naar buitenmantel b Teken het verdere verloop van de
kern
de brekingsindex kleiner is dan l. Een lichtstraal bij het tweede grens~
lichtstraal van de kern naar de buiten- Figuur 4.6 vlak. Licht je antwoord toe.
mantel breekt dan van de normaal af. Aan het begin van de glasvezelkabel stuur je In plaats van de rode lichtstraal
het licht zo de kern in dat dit licht bij de wand totaal wordt teruggekaatst. gebruik je nu een blauwe lichtstraal.
c Schets in figuur 4.8 het verloop
Zo kun je licht over grote afstanden transporteren met weinig lichtverlies. Signalen van de blauwe lichtstraal in het .., ..,,, <,\
voor telefoon, televisie en internet worden op deze manier verstuurd. prisma.
lucht \ 1.. '•' D
/

Glasvezels zijn zeer buigzaam; dat komt goed van pas bij medisch onderzoek. Bij een c ,
1'l . î \" \
/ Figuur 4.8
'? ....
V" = lf \

kijkoperatie van de meniscus in de knie gebruikt de arts een laparoscoop. Deze • \,J \
bestaat uit twee glasvezelkabels. Eén om licht naar de meniscus te brengen, de ander "> \"' ' -:... ~'?I~- -\. '/ . ) 0)
\1/ 'l. I\
om de toestand van de meniscus te bekijken. ,.. werkblad 4 In figuur 4.9 zijn twee lichtstralen .J

,.. hulpblad getekend van een schijnwerper onder


Opgaven water. Je va<frt langs de schijnwerper. ',))
...,
Leg uit of je beide lichtstralen boven
I' ,~ , (.
1 Steeds meer onderdelen van een auto zijn gemaakt van kunststof. Dat geldt niet water kunt zien. L)
vJ
alleen voor het interieur maar ook voor bijvoorbeeld bumpers. \ :: {f )} <~ ' f/
1
1 ~ "CN \

~,J. \~;-trC'f
a Noem drie voordelen van kunststofbij het maken van een auto. /
b Waarom is het (nog) niet mogelijk om een auto volledig van kunststof te maken?
r
j"""\ In de nanotechnologie wordt veel verwacht van het nieuwe materiaal grafeen.
V
~~-
,v c Zoek op internet op wat de voordelen zijn van in de auto- en vliegtuig-
------ \' vv
industrie. ~werkblad In figuur 4.10 is een glasvezelkabel
I 5
C.:_'
)\I - • c) t' r
/I getekend. AB en A'B' zijn kwartcir- p )

~werkblad 2 Een witte en een rode auto staan onder kels met middelpunt M. Bij P valt een
~ hulpblad een straatlantaarn. Op een koplamp rode lichtstraal op het oppervlak van A
vallen twee lichtstralen. De rand van de glasvezel. De brekingsin~x van
,, '

de koplamp is een cirkel met dit glas voor rood licht is 1,71. )
middelpunt M en werkt als een spiegel. a Leg uit waarom bij P geen breking
De koplamp is schematisch weer- optreedt. \ 7 I
I I \
gegeven in figuur 4.7 b Toón met behulp van figuur 4.10
') ~'\ I .
•r'
a Teken de teruggekaatste lichtstralen. en een berekening aan dat er bij C
De straatlantaarn geeft geel licht. totale terugkaatsing optreedt.
Annerieke kijkt naar de twee auto's. Figuur 4.7 c Teken het verdere verloop van de
;r----------------
b Leg uit in welke kleur Annerieke elk lichtstraal tot SS'.
van de auto's ziet. Als de lichtstraal de glasvezel verlaat, Figuur 4.10
I
treedt breking op. ('
I
d Schets hoe bij SS' de lichtstraal
breekt. Licht je schets toe. I

kc\ cj•/r'\1<~1,". >~! 1


\] ,\\ \ oodv-e_c\\'1:- o?
h<-'~•" '\"'''\ c~c ·""
I
148 hoofdstuk 4 \ .,.. k\ \ 5\ 1" cJ ~I Do'-") ( \·,. , \ , r \.. , ' \ ()·dl rr '
Eigenschappen van stoffen en materialen 149
bJ d~ :f\VOo no., ; S "j'o\P.-
dV~
De meeste materialen zetten uit als toe, dan stijgt de temperatuur van de
ze in temperatuur stijgen. Houd je stof. En omgekeerd: neemt de gemid-
delde kinetische energie af, dan daalt
onvoldoende rekening met die de temperatuur. In figuur 4.12a krij-
,, ' ..... .
lengtetoe name, dan wordt soms gen de vingers een verschillende tem-
20"( so ·c
5"( so·c 5'(
peratuur. Stop je de koude vinger in
iets krom wat recht is. Wat is het het glas met lauw water, dan stroomt Figuur 4.12 a b
verband tussen lengtetoename en er energie van het water naar de vin-
ger. Hierdoor voelt het lauwe water warm aan. Maar het lauwe water voelt koud aan
temperatuur? als je de wàrme vinger gebruikt. Je vingers nemen dus niet de temperatuur waar,
maar het verplaatsen van energie.
De hoeveelheid energie die wordt verplaatst noem je warmte. Het symbool van
warmte is Q met als eenheid J (joule). Î.\
Lt.- = c . vv--. . Jf/
Figuur 4.11
Als er warmte gaat van voorwerp A naar voorwerp B, neemt de gemiddelde kineti-
sche energie van de moleculen van A af. Bij de moleculen van B neemt de gemid-
delde kinetische energie juist toe. Dit merk je doordat de temperatuur van A afneemt
4.2 Temperatuur, warmte en uitzetten en de temperatuur van B toeneemt. Warmte verplaatst zich altijd van een stof met de
hoogste temperatuur naar een stof met de laagste temperatuur, nooit andersom.
Thermische eigenschappen
IJs smelt bij 0 oe en water kookt bij 100 oe. Het smeltpunt en het kookpunt zijn ther- Molecuulmodel en de fasen van een stof
mische eigenschappen van een stof. Andere thermische eigenschappen zijn: Een stofkan voorkomen in drie fasen of aggregatietoestanden: de vaste fase, de
lineaire uitzettingscoëfficiënt, thermische geleidbaarheid en soortelijke warmte . vloeibare fase en de gasvormige fase .
Om deze eigenschappen te verklaren, moet je iets weten over de molecuultheorie en
de begrippen warmte en temperatuur.
d 'o o -:-:-o- -.. ó 0 0 · '"' 0 0
"! !" ..- ! ! "! 0 0
Molecuul model, inwendige energie, temperatuur en warmte 'o,----~d---~0,- -0-·· ·q 0 0 0
0
0
0

Stoffen zijn opgebouwd uit zeer kleine deeltjes, moleculen. Allerlei eigenschappen
s ---~0---;d.. - >d -----'o". 0
0 0 0 0
van stoffen kun je verklaren met het molecuulmodeL De belangrijkste kenmerken 0 0
van dat model zijn:
• Moleculen trekken elkaar aan. Deze aantrekkingskrachten zijn kleiner naarmate
,~d 'o, ~o-:-:.. - o- .... p a 0
0
0 0
o ,,,,,,,
de afstand tussen de molecul~n groter is. 'Ó'>< -~6-~6-... ....I d .....'o'>< 0 '0 O·· · 0 0

• Er zit ruimte tussen de moleculen, de intermoleculaire ruimte.


• In een stofbewegen moleculen voortdurend . a b c

Figuur 4.13
I
Moleculen zijn voortdurend in beweging en hebben daardoor kinetische energie.
OolQoefenen ze aantrekkende krachten op elkaar uit. Moleculen bezitten daardoor In de vaste fase van een stoftrillen de moleculen. Afgezien van deze trillingen blij -
nog een tweede vorm van energie, namelijk potentiële energie. Hoe groter de ven de moleculen op hun plaats. Daardoor heeft de stof een eigen vorm. De ruimte
afstand tussen de moleculen, des te groter is de potentiële energie. De som van tussen de moleculen is erg klein en de aantrekkende krachten zijn erg gro_ot.
kinetische energie en potentiële energie noem je de inwendige energie van een stof. In figuur 4.13a zie je hoe je de plaats en beweging van moleculen in een vaste stof
kunt voorstellen.
De gemiddelde kinetische energie van de moleculen van een stof is een maat voor de
temperatuur van de stof. Neemt de gemiddelde kinetische energie van de moleculen

150 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 151
In de vloeibare fase van de stofbewegen de moleculen kriskras door de gehele stof.
Temperatuurschaal
Een vloeistofheeft daardoor geen eigen vorm. Het bewegen van de moleculen neem je
waar als je in kleurloos water een druppel kleurstof doet. Zonder te roeren verplaatst Als de kinetische energie van de moleculen
de kleurstof zich door het gehele water. De ruimte tussen de moleculen is iets groter van een stof afneemt, daalt de temperatuur
dan in de vaste fase. Door de grotere afstand oefenen de moleculen een kleinere
kracht op elkaar uit. Die kracht is nog steeds merkbaar. Deze kracht zorgt er bijvoor-
van de stof. Is de kinetische energie nul, dan
bewegen de moleculen niet meer. Het stilstaan
oe ~
100 j -373
K
.__ kookpuntvan water
beeld voor dat een druppel water als één geheel op een tafelblad blijft liggen. In figuur
4.13b zie je hoe je de beweging van moleculen in de vloeibare fase kunt voorstellen.
van de moleculen gebeurt bij een temperatuur
van -273,15 oe.
:~j ~:::
70 j I 343
Voor het gemak gebruik je de waarde -273 oe.
6o I
! 333
In de gasfase van een stof is de gemiddelde afstand tussen de moleculen zo groot dat Die noem je het absolute nulpunt. Een lagere so-J r 323
je de aantrekkende krachten mag verwaarlozen. De moleculen hebben daardoor een temperatuur dan het absolute nulpunt is er 40 L313
zeer grote bewegingsvrijheid. Een gas verspreidt zich snel over de beschikbare niet. 3o~ ~I 303
20 l 293 .__ kamertemperatuur
ruimte. Als bijvoorbeeld in de keuken de gaskraan van het gasfornuis even open De absolute temperatuurschaal begint bij het
1.0- 283
blijft staan, ruik je het gas al snel in de hele keuk-en. In figuur 4.13c zie je hoe je de absolute nulpunt en heeft als eenheid kelvin
0] -L 273 .__ smeltpunt van ijs
verdeling en beweging van moleculen in de gasvormige fase kunt voorstellen. (K). Een temperatuurstijging van 1 K komt -1o .J 263 I
overeen met een temperatuurstijging van 1 oe. -20- ï 253
In figuur 4.15 is een thermometer weergegeven
Faseovergangen
die beide schaalverdelingen heeft.
Voeg je warmte toe aan een vaste stof, dan gaan de moleculen harder trillen. De De temperatuur in graden Celsius reken je om
moleculen hebben dan meer ruimte nodig: de intermoleculaire ruimte wordt groter. naar kelvin door er 273 bij op te tellen. Er geldt: Figuur 4.15
Dit merkje doordat hetvolume van de stof groter wordt. Je zegt dan dat de stof uitzet.
Voeg je nog meer warmte toe, dan gaan de moleculen nog sneller bewegen en komen
los van hun 'vaste' plaats. Ze gaan door de gehele stof bewegen: de stofwordt vloei-
baar. Deze overgang van vast naar vloeibaar noem je smelten. De verandering van • Tis de temperatuur in K.
de fase heet een faseovergang . Verwarm je de vloeibare stof verder, dan wordt de • tis de temperatuur in °C .
intermoleculaire ruimte nog groter en worden de aantrekkende krachten kleiner.
Op een gegeven moment komen de moleculen los van elkaar: de vloeistof verdampt. De eigenschappen van een stofhangen af van de temperatuur. Daarom is in BINAS
In figuur 4.14 zijn de fasen en faseovergangen schematisch weergegeven. Je ziet dat bij een aantal eigenschappen een temperatuur vermeld.
een stof ook in één keer van de vaste naar de gasvormige fase kan gaan of andersom.
Denk aan een stuk zeep die lekker ruikt.
Lineaire uitzettingscoëfficiënt
GASVO RMIG E
Opmerking FASE Als je een staaf verwarmt, dan zet deze uit: de lengte van de staafneemt toe. Bij een
1 Bij het smeltpunt is de temperatuur lange staaf is de lengtetoename groter dan bij een korte. Is de temperatuurstijging
van de stof in de vaste fase en de groter, dan is de lengtetoename ook groter. Oin de lengtetoename van staven goed
vloeibare fase gelijk. Dat betekent met elkaar te kunnen vergelijken, kijk je naar de lengtetoename per mèter.·
dat de moleculen in beide fasen Er geldt:
dezelfde snelheid hebben. Hetzelfde
geldt bij het kookpunt voor de mole- tJ.E = ex. !1T
culen in de vloeibare fase en gasfase.
smelten eo
2 Niet alle stoffen kunnen in drie fasen • 11e = lengtetoename van de staaf in m.
voorkomen. Zo bestaan er stoffen die Figuur 4.14 • ex = lineaire uitzettingscoëfficiënt van de stof in K-1•
bij verwarming niet smelten en ver- • eo =oorspronkelijke lengte van de staaf in m.
dampen, maar ontleden. Zo smelt suiker bij 185 oe, maar ontleedt de stofbij hogere • 11 T = temperatuurstijging van de staaf in K.
temperatuur in onder andere koolstof en water.
In BIN AS tabellen 8, 9 en 10 vind je de lineaire uitzettingscoëfficiënt van een groot
aantal stoffen. ~---

152 hoofdstuk 4 Eigenschappen van stoffen en materialen 153


9 In een pan zit gesmolten kaarsvet van 90 oe. Zappa doet daar vast kaarsvet van 20 oe bij.
Kubieke uitzettingscoëfficiënt a Blijft dit kaarsvet drijven of gaat het zinken? Licht je antwoord toe.
Elke stof zet in drie richtingen uit; daardoor wordt het volume groter. Voor de volu- Het vloeibare kaarsvet zorgt ervoor dat het vaste kaarsvet smelt. In figuur 4.16 zie je
het (temperatuur, tijd)-diagram. De zwarte grafiek bestaat uit de trajecten A, Bene.
metoename van een stof geldt:
\ "û 100 \-.\cA: -c Q I -c.., ,.. V, <!._of'
I
0(V'- à CX• \- 'c\ ~ c\ \ (' k \\~ c,' À \} ~· & t \fO<,t~ In~
tv = r·~T
~ I \ S Cjr 0 -\',-r ,

0

~V = volumetoename van de stof in m •3 80


1-- -
-- -·

I
I
• V0 =oorspronkelijke volume van de stof in m 3 • 1--- ·-- - - - f-- ·-
t rev =-


y= kubieke uitzettingscoëfficiënt van de stof in K-' .
~T =temperatuurstijging van het voorwerp in K. l 60

40
r-- - 1--
V
/--- - I-
I
l--- - IB-
I
---r-- - -
==f- --

In BINAS tabelll vind je van een aantal vloeistoffen de kubieke uitzettings- V I


coëfficiënt. Voor vaste stoffen vind je alleen een lineaire uitzettingscoëfficiënt in I/ IA I
·-

+
20
BINAS. Voor de kubieke uitzettingscoëfficiënt van een vaste stof geldt namelijk: I
1--1-- - - . 1- 1-- 1- f-- -~
1
1-- -
y = 3a. In paragraaf 4.5 wordt het uitzetten van gassen besproken.
0
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20
Opgaven
t(min)-

6 Een alcoholthermometer hangt in een kamer. Ramen en deuren zijn dicht. Overdag
Figuur 4.16
geeft de thermometer 21 oe aan en in de nacht erna 10 oe. Je vergelijkt beide situaties
met elkaar. : )>
Geef aan of de volgende uitspraken natuurkundig gezien goed of fout zijn. Verbeter b Leg voor elk traject uit of de kinetische energie van de moleculen toeneemt,
de foute uitspraken zodat ze natuurkundig gezien wel kloppen. afneemt of gelijk blijft. b ,' ~ o...' <;, L \ ~ , ( t: \\ \ " ( b \ ,·· \l \, \
c Leg voor elk traject uit of de potentiële energie vandemo eculen toeneemt, t
a Er is kou de kamer binnengekomen.
b De moleculen in de lucht bewegen overdag langzamer dan 's nachts. afneemt of gelijk blijft. ~ 'l I? ,r \. Y'- c. ( vf\ ' \ .." ~

c De gemiddelde ruimte tussen dé alcoholmoleculen is 's nachts kleiner dan overdag. _,_~, .
d Leg uit wat er met de inwendige energie van de stof in ieder traject gebeurt. ,
e Leg uit of de temperatuur van het kaarsvet na 19 minuten toeneemt, afneemt of
d De thermometer heeft warmte afgestaan.
e De gemiddelde afstand tussen de moleculen in de lucht is 's nachts kleiner dan gelijk blijft. I"- -«<..A-- _'\;:" 0'

overdag.

7 Reken de volgende temperaturen om.


a 25 oe = . K 'à. ~.::. \ ?',
b -4°e = .t:/. .. J..l. K
c 4 K =1-'J(y oe &/ , 'l 1
~ .--"
d 293 K = Q; Q oeu

8 Leonie doet na de gymles wat deodorant op.


Leg met het molecuulmodel uit dat je na een tijdje de deodorant kunt ruiken.

Eigenschappen van stoffen en materialen 155


154 hoofdstuk 4
~kûèr--- je
~ 10 Bij bruggen en bij viaducten over autowegen zie je vaakspleten en rollen zoals in De koe ling van een computer wordt
figuur 4.17.
verzorgd door een onderdeel dat
a Worden de spleten bij A smaller of breder als de temperatuur stijgt? .) ""' ~A\,,/
Het wegdek zit niet vast aan de pijlers, maar er zit een rol tussen. bestaat uit een aanta l ribben en
b Waarom zit het wegdek niet aan de pijlers vast?
een ventilator. waarom heeft het
De rol bij de linkerpijler ligt in het midden, terwijl die bij de rechterpijler een stuk
naar links ligt. Zie figuur 4.17 bij B. koelelement deze vorm en waarom
c Leg uit waarom rol B niet midden op de pijler ligt, maar wat meer naar links.
is het van alum inium gemaakt?
Het viaduct bij Milau in Frankrijk is een van de grootste bruggen ter wereld. De
totale lengte van deze brug is 2460 m. De brug is zodanig geconstrueerd dat deze waarvoor is de ventilator nodig?
temperatuurschommelingen tussen -35 oe en+ 45 oe aankan. Het maximale ver-
schil in lengte is dan 2,2 m.
~ ereken de lineaire uitzettingscoëfficiënt van deze brug .
.b-l
--~-
-- 0- b:, t . Figuur 4.18
l o
@
'l. , 'L
___.:-
~

~ 0.. I ~ <:.>
'?_. '1 6o 4.3 Transport van warmte
go , {_Lfb0 -:. 'L ,re_
- ') ~-
,\
Warmtetransport
\1, -. \.' \( A
""
I j~ Warmte verplaatst zich van stoffen met een hoge temperatuur naar stoffen met een
I
=
I I I I I I I
I I I I I I I I I= = lage temperatuur. Dit heet warmtetransport. Het warmtetransport tussen twee stof-

!""""--..
I I I I I I I I li: =
fen is groter als het temperatuurverschil groter is. Er zijn drie vormen van warmte-
B-+ transport: warmtegeleiding, warmtestroming en warmtestraling.
~ ~
A~
+-pijler
warmtegeleiding

Figuur 4.17
\. ="1 r=== I Als je met een houten lepel in een pan met hete soep roert, kun je dat met blote han-
den doen. Gebruik je een metalen lepel, dan wordt de lepel al snel te heet en kun je
beter een keukenhandschoen gebruiken. Warmte verplaatst zich dus beter door
metaal dan door hout.
Metaal is een goede
warmtegeleider en
,.. hulpblad ll Julia wil de formule voor de kubieke uitzettingscoëfficiënt van vaste stoffen r= 3a hout een slechte. Een
afleiden. Ze neemt daarvoor een ijzeren kubus met een ribbe van 1,0 m. Ze bepaalt in slechte warmtegeleider
elke richting de lengte na een temperatuurstijgingvan 1 oe. Hiermee bepaalt ze het noem je een isolator.
nieuwe volume.
a Laat zien dat voor de volumetoename geldt:

t.V = (3a + 3a 2 +a' )· V0

b Leg uit waarom je toch mag zeggen dat y= 3a.


I ,

Figuur 4.19

156 hoofdstuk 4 Eigenschappen van stoffen en materialen 157


Je kunt warmtegeleiding als volgt verklaren. Het uiteinde van de lepel neemt warmte Warmtestroming kun je als volgt verklaren. De moleculen onderin de reageerbuis
op van de soep. De moleculen in de lepel gaan hierdoor harder trillen. Ze botsen nemen energie op en gaan harder bewegen. De moleculen hebben meer ruimte nodig
tegen de moleculen in hun directe omgeving en geven zo een deel van hun kineti- en het volume van het water onderin neemt toe. Hierdoor is de dichtheid van het
sche energie door. Deze moleculen gaan ook harder trillen en geven zo weer energie warme water kleiner dan de dichtheid van het koude water erboven. Het warme water
door aan de moleculen die daar weer naast liggen. Uiteindelijk bereikt zo de warmte stijgt daardoor op en geeft onderweg haar warmte af aan het koudere water. Door het
de andere kant van de lepel. stromen van het water wordt alle vloeistof verwarmd. Het warme water verwarmt ook
Niet alle vaste stoffen zijn goede warmtegeleiders. Vaste stoffen die elektriciteit goed de reageerbuis, die daardoor te warm wordt om met de hand vast te houden.
geleiden, zijn ook goede warmtegeleiders. Denk aan metalen: de vrije elektronen In figuur 4.20b zit het warme water al bovenin. Er is dan geen warmtestroming
zwerven tussen de metaalionen en geven daarbij de warmte gemakkelijk door. mogelijk. Het water onderin blijft dus koud.
Bij vloeistoffen en gassen is de ruimte tussen de moleculen groter dan bij vaste stof-
fen. De warmte kan dan niet goed worden doorgegeven. Het zijn daarom slechte
warmtestraling
warmtegeleiders.
De terrasverwarmer in figuur 4.21 verwarmt de lucht. De
opgewarmde lucht gaat omhoog; er is dus geen warmtestro-
Warmtestroming
ming die jou kan bereiken. Er is ook geen warmtegeleiding,
Als je een reageerbuis met water aan de onderkant verwarmt, dan wordt na een tijdje omdat lucht de warmte slecht geleidt. Toch krijg je het warm
ook de bovenkant van de reageerbuis warm. Je gebruikt daarom een houten knijper. met een terrasverwarmer in de buurt. Deze vorm van
Zie figuur 4.20a. Verwarm je de bovenkant van de reageerbuis, dan kun je de rea- warmtetransport noem je warmtestral ing.
geerbuis gewoon met je hand blijven vasthouden. Zie figuur 4.20b.
In figuur 4.20a is er wel warmtetransport, maar niet door warmtegeleiding, want Ook de warmte van de zon wordt via straling overgedragen.
dan was ook bij figuur 4.20b een houten knijper nodig. Zowel water als glas zijn Omdat er geen stof zit tussen de zon en de aarde, kan er
immers slechte warmtegeleiders. Het warmtetransport in figuur 4.20a noem je geen warmtetransport plaatsvinden door geleiding of stro-
warmtestroming. ming. Straling is wel mogelijk, want voor deze vorm van
warmtetransport is geen tussenstof nodig. Figuur 4.21

Wanneer straling op een voorwerp valt, absorbeert het voorwerp een gedeelte van
de stralingsenergie. Daardoor stijgt de temperatuur van het voorwerp. Donker-
gekleurde voorwerpen absorberen de straling beter dan lichtgekleurde voorwerpen.
Glimmende voorwerpen absorberen weinig straling. Deze weerkaatsen de warmte-
straling zoals een spiegellicht weerkaatst. Daarom zit aan de bovenzijde van de ter-
rasverwarmer een zilverkleurige metalen kap. De straling die naar boven gaat, wordt
dan via de kap weerkaatst naar de mensen op het terras.

warmtestroom
In de houder van figuur 4.22 zitten
vier verschillende metalen:
aluminium, koper, messing en ijzer.
Verwarm je het midden, dan ont-
vlammen de lucifers niet tegelijkertijd.
Hieruit kun je concluderen dat niet
iedere stof de warmte even snel
a b doorgeeft.

Figuur 4.20 Figuur 4.22

158 hoofdstuk 4 Eigenschappen van stoffen en materialen 159


Geeft een staaf gemakkelijk warmte door, dan is er een grote warmtestroom . De Voorb eeld
warmtestroom in een staaf is de hoeveelheid warmte die per tijdseenheid door een Het glas in een raam op een zolderkamer is gemaakt van gewoon glas. De dikte van
dwarsdoorsnede van de staaf gaat. De warmtestroom heeft symbool P. De eenheid het glas is 3,0 mm. De ruit is 1,20 m hoog en 80 cm breed. Binnen is het 12,4 oe en
ervan is joule per seconde (J!s). De eenheid J/s heeft een eigen naam gekregen: buiten -4,2 oe.
watt met symbool W. Bereken de warmtestroom door het raam.
Voor de warmtestroom P geldt:
Uitwerking

P=À·A · t:J.T
d
• Pis de warmtestroom in W (ofJ/ s) . À= 0,93 W m-1 K- 1 Zie BIN AS tabel10.
• t:J.Q is de hoeveelheid verplaatste warmte in J. A= ex b = 1,20 x 0,80 = 0,96 m 2

• Mis de verstreken tijd ins . t:J.T= 12,4 - (-4,2) =16,6 oe= 16,6 K
d = 3,0 mm = 3,0·10-3m
Het teken t:J. wordt vaak weggelaten in de formule: ·
p = 0,93 x 0,96 x 3,~~i~ -3
in plaats van P = ~;staat er dan P = ~·
p = 4,94·10 3 w
Afgerond: P = 4,9·10 3W
Thermische geleidbaarheid
In een strenge winter zijn de kosten voor energie veel hoger dan in een zachte winter. Opgaven
Dat komt doordat bij een groter temperatuurverschil de warmtestroom naar buiten
groter is. De warmte in een huis gaat onder andere via het glas van de ramen en het 12 Verwarm je een reageerbuis met water aan de onderkant dan is er tegelijkertijd
steen van de muren naar buiten. Door een groot raam stroomt meer warmte naar warmtetransport door geleiding, stroming en straling. Zie figuur 4.20.
buiten dan door een klein raam. Dikke muren laten minder gemakkelijk warmte Vul aan:
a In het water is er warmtetransport door .. I )
door dan dunne. Wil je die warmtestroom door glas en steen met elkaar vergelijken,
dan neem je voor glas en steen dezelfde afmetingen. b In het glas is er warmtetransport door ..................................... . (__)
De thermische geleidbaarheid of warmtegeleidingscoëfficiënt is een eigenschap van c In de lucht is er warmtetransport door ..... ......... en ...
een stof. Dit is de warmtestroom van een stof met een dwarsdoorsnede van 1 m 2 en
een dikte van 1 m. Het symbool is À met de eenheid W m-1 K-1 • 13 In een donzen dekbed zitten veertjes.
Voor de warmtestroom van een voorwerp geldt de formule: a Leg uit waarom je onder het
dekbed lekker warm blijft.
P=À · A· t:J.T Het dekbed is met stiksels in com-
d
partimenten verdeeld. Zie figuur 4.23.
• Pis de warmtestroom inW. Hierdoor kunnen de veertjes zich niet
• À is de thermische geleidbaarheid in W m-1 K-1• door het hele dekbed bewegen .
• A is de oppervlakte van de dwarsdoorsnede in m 2 • b Leg uit waardoor je dankzij die
• t:J.T is het temperatuurverschil tussen beide zijden van het materiaal in K. compartimenten beter warm blijft.
• dis de dikte van het materiaal in m . Figuur 4.23
14 In figuur 4.18 is een koelelement van
Opmerking aluminium afgebeeld met veel koelribben.
In BINAS tabellen 8 t/ m 12 staat de thermische geleidbaarheid van een aantal stof- a Waarom is gekozen voor deze vorm en niet voor één blok aluminium?
fen . Je vindt deze in de kolom met de kop 'warmtegeleidingscoëfficiënt'. In de computer zit een ventilator die de warme lucht bij de koelribben wegblaast.
b Waarom is de koeling beter als de warme lucht wordt weggeblazen?

160 hoofdstuk 4 Eigenschappen van stoffen en materialen 161


15 In je lichaam vinden allerlei processen plaats waarbij warmte ontstaat. Een deel van Tijdens een zomerse dag kan zand
die warmte zorgt ervoor dat je lichaam een temperatuur van ongeveer 37 oe heeft.
Als het buiten 26 oe is, laat de huid per seconde llO J aan warmte door. Je huid heeft erg heet worden . Op blote voeten
een oppervlakte van 1,8 m 2 en de dikte is 5,0 mm. loop je dan liever op een houten
a Bereken de thermische geleidbaarheid van je huid.
b Leg uit of je huid een goede warmtegeleider is vergeleken met metalen. vlonder dan op het zand . waarom
Ga je bij 26 oe hardlopen, dan ontstaat er meer warmte in je lichaam. Je voert die krij gt het zand een hogere
extra warmte af door te zweten. Het zweet verdampt.
c Leg uit waarom je door te zweten warmte afvoert uit je lichaam. temperatuur dan het hout?

16 De thermische weerstand R,h erm is een maat voor de warmtegeleiding van een voor-
werp. De thermische weerstand wordt bepaald door de dikte van het materiaal, de
oppervlakte van het materiaal en de thermische geleidbaarheid. In formule:
. . "-
R = ___rj__
therm À.·A
Figuur 4.24
a Leid de eenheid van R,her m af.
Het verband tussen de warmtestroomPen de thermische weerstand is:
4.4 soortelijke warmte
b Leid deze formule af.
Als je verschillende materialen tegen elkaar legt, mag je de thermische weerstanden Joulemeter thermometer . < = = = = == = naar
. - - - - spanningsbron
bij elkaar optellen.
Met een joulemeter kun je meten
roerder
De ruit van het zolderraam in het voorbeeld wordt vervangen door dubbelglas hoeveel warmte een vloeistof of een
gemaakt van gewoon glas. De dikte van het glas is 6,0 mm en de ruimte ertussen is voorwerp heeft opgenomen. Figuur
12 mm. In de ruimte tussen het glas bevindt zich lucht. Binnen is het 12,4 oe, buiten 4.25 is een doorsnede van een joule-
-4,2 oe.
meter.
c Toon aan dat het vermogensverlies voor het dubbelglas 31 Wis.
Het vermogensverlies door het raam met enkel glas is 4,9·10 3 W. Met dubbelglas hoef De joulemeter bestaat uit twee bak-
je minder Gronings aardgas te verbranden dan met enkel glas. De verbrandings- jes die in elkaar passen. Tussen de
warmte van Gronings aardgas vind je in BINAS tabel28B Stookwaarden. bakjes zit kurk als isolator. De bakjes
d Bereken hoeveel m 3 Gronings aardgas je per uur minder hoeft te verbranden om zijn afgedekt met een kunststof dek-
de temperatuur op zolder op 12,4 oe te houden. sel. Daarin zijn openingen gemaakt verwarmings-
element
voor een thermometer, een verwar-
,, -...
']
n,
P ~ A . ~ . ~\_. mingselement en een roerder. Door
de bouw van de joulemeter is er vrij-
J (l,
~
""-0
wel geen warmte-uitwisseling met de
)tI G /"-- "' (\)
omgeving.
kurk
-f, -
IP -
5 \
Q Figuur 4.25
(;
'V . _
. q, ti) 0
'<,
\ f(; ~
' soortelijke warmte
'\1'\J ~practicum Je vult een joulemeter met 200 g vloeistof. Daarna verwarm je de vloeistof met het
n. ~~ I\
\
<>
.-.
~ .... \,-{-J7' s l Soortelijke verwarmingselement. In de joulemeter wordt de toegevoerde warmte volledig
warmte
gebruikt om de vloeistofte verwarmen. Je verwaarloost dan de warmte die het bakje
\( t 5) )- 11 l- J ... 'S opneemt. In figuur 4.26 zie je het diagram van de opgenomen warmte tegen de tem-
OI \\ \~ .... ·I I
d
~) rJ peratuurstijging.
) L !P \ 0

162 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 163
In het diagram zie je een rechte lijn 12
door de oorsprong. Hieruit volgt dat Dichtheid en soortelijke warmte
er een recht evenredig verband 10
bestaat tussen de temperatuurstij- In de kolommen 2, 3 en 4 van tabel4.1 zijn een aantal gegevens van metalen over-
ging van de vloeistof en de opgeno- genomen uit BINAS tabelS en tabel40A. De atomaire massa is de gemiddelde massa
8
menwarmte. van een atoom en wordt uitgedrukt in u. Hierbij geldt 1 u== 1,66054·10-27 kg.
Voer je de proef uit met 400 g vloei- Zie BINAS tabel 7.
stof, dan blijkt dat je twee keer
r 6
G
Kolom1 Kolom2 Kolom3 Kolom4 Kolom5 Kolom6
zoveel warmte nodig hebt om
~ 4
dezelfde temperatuurstijging te aantal soortelijke
: 0 soortelijke atomaire
bereiken. De hoeveelheid opgeno- dichtheid atomen in warmte per
warmte massa
men warmte Q is dus recht even- 2 1,0 kg atoom
redig met de temperatuurstijging
10 3kgm-3 103J kg-I l(-I u 1024 10 -23 JK-I
D.Ten de massa m.
0
De evenredigheidsconstante 0 2 4 6 8 10 Aluminium 2,70 0,88 26,98 22,32 4,0
heet de soortelijke warmte .
Q(kJJ- IJzer 7,87 0,46 55,85 10,78 4,3
\
Er geldt: Zilver 10,50 0,24 107,87 5,58 4,2
Figuur 4.26

Tantaal 16,7 0,14 180,95 3,33 4,2


Q == m. c . D.t
Platina 21,5 0,133 195,09 3,09 4,3
• Q is de warmte in J.
• mis de massa in kg . Tabel4.1

• cis de soortelijke warmte in J kg-1 K-I. 30


• D.Tis de temperatuurstijging in K. Je ziet in de tabel dat als de ato-
maire massa toeneemt, de dicht-
25 .
De soortelijke warmte van een stof is de hoeveelheid warmte die nodig is om één
kilogram van die stof één keivin in temperatuur te laten stijgen. Een temperatuur-
stijging van 1 Kis gelijk aan een temperatuurstijging van 1 oe. Het maakt dus niet uit
heid ook toeneemt. Is de atomaire
massa groter, dan zitten er minder
atomen in 1,0 kg. Zie kolom 5. Dat
l 20

betekent dus: hoe groter de dicht-


of je graad Celsius of Kelvin als eenheid gebruikt voor de temperatuurstijging. In
BINAS tabellen 8 t/m 12 vind je de soortelijke warmte van een groot aantal stoffen.
heid, des te kleiner is het aantal ato- 15 •
men in 1,0 kg. Dit blijkt ook uit
.s ••
Voorbeeld figuur 4.27. .
10
• •
Piet wil friet bakken. Hij verwarmt 250 g olijfolie van 18 oe tot 180 oe. Bereken hoe-
veel warmte de olie heeft opgenomen.
5
.•
• • • •• •
Uitwerking
0
0 5 10 15 20 25
Q==m·c·M
dichtheid (·103 kgm- 3 ) -
m == 250 g == 0,250 kg
c == 1,65·103J kg-IK-1 Zie BINAS tabel12
liT== 180- 18 == 162 oe== 162 K Figuur 4.27

Q == 0,250 x 1,65·103 x 162 == 6,682·10 4 J


Afgerond: Q == 6,68·10 4 J

164 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 165
1,2 5
Bereken je de soortelijke warmte
per metaalatoom dan komt daar 21 Bij het ventileren van een huiskamer vervang je de lucht in de kamer door lucht van
telkens ongeveer dezelfde waarde f 1,00 • buiten. Hierdoor daalt de temperatuur in de kamer van 21,0 oe naar 16,0 oe. Om de
uit. Bij platina is het aantal • kamer weer op te warmen, gebruik je een verwarming die werkt op aardgas. Bij de
atomen in 1 kg kleiner dan bij 0,75
verbranding van aardgas komt warmte vrij. De kamer is 8,20 bij 3,60 bij 2,60 m .
aluminium. Dus dat betekent dat • a Toon aan dat 5,0 - 10~an warmte nodig is om de lucht in de huiskamer tot 21,0 oe
op te warmen. D
de soortelijke warmte van platina
ook kleiner is dan de soortelijke
warmte van aluminium.
0,50
.. '
• •
b Bereken hoeveel m 3 Gronings aardgas er minstens nodig is om de lucht in de
huiskamer tot 21,0 oe op te warmen.
0,25
•• c Noem twee redenen waarom er in werkelijkheid meer gas nodig is dan je bij
Dus de soortelijke warmte van
een metaal neemt af als de dicht- • • • , • ,.-. vraag b hebt berekend .
heid toeneemt. Dit blijkt ook uit 0
0 5 10 15 20
figuur 4.28. 25 .,. hulpblad 22 Auto's met een koude motor starten moeilijker dan auto's met een warme motor.
dichtheid (·10 3 kgm- 3 ) - Om de koude start van een auto te verbeteren, experimenteren fabrikanten met het
opslaan van warmte. De afgegeven warmte tijdens een autorit wordt voor aen deel
Figuur 4.28
Opgaven opgeslagen in natriumsulfaat, ook wel glauberzout genoemd. Als de auto een lange
tijd stilstaat, zal deze nu minder koud zijn als je de motor weer wilt starten.
J 17 De zon verwarmt zand en hout. Tijdens een koude nacht in Scandinavië koelt 10 kg glauberzout af van 80 oe tot
60
a
Welke vorm van warmtetransport ~oe . In figuur 4.30 is de temperatuur van het glauberzout uitgezet teg';n de
vindt plaats in het zand en het hout?
Het zand krijgt een hogere temperatuur
50 I/ afgegeven warmte.
De soortelijke warmte van het glauberzout in de vloeistoffase is 1,2 k J<g-t K-1•
. ........,
\
\

1\
\
dan het hout.
b Leg uit waarom. 40 V 80

I+
1/:V
V
H \+-++-+·++-++-1
H -+-+-f--.,H -+-1-+
18 Je verwarmt eerst 200 g van stof A en f 30 60

~
daarna 200 g van stofB.In figuur 4.29 is / j

voor beide stoffen de temperatuur uitgezet 20


40

tegen de hoeveelheid opgenomen warmte.


a Welke van de twee stoffen heeft de
kleinste soortelijke warmte? Licht je
lO l2 '1!)
20
1--1--H-H-++++-+tt
H---1-H --H--1-1-H-j- -

antwoord toe. ...


0
0
b Bepaal de soortelijke warmte van stof A. 0 5 10 15 20

Q(kJ)- -20
19 Kwik is bij 293 Keen vloeistof.
a Toon aan dat het aantal atomen in 1,0 Figuur 4.29
kg kwik gelijk is aan 3,0-1024. -40

b Toon aan dat de soorteliJ'l . . .


J._; . .. <e warmte per atoom kwll< gelijk is aan 4,7·10 ·23 J K-t. Q(J)-

(
~e s~ortehJke warmte per atoom kwik is groter dan bij de metalen in tabel4 1 D't
cun Je ve~ldaren met het feit dat kwik bij kamertemperatuur een vloeistof is.. . I
Figuur 4.30
l)
c Leg urt waarom de soortelijke warmte per atoom kwik groter is.
\} De grafiek bestaat uit drie delen: het afkoelen van de vloeistof, het stollen en het
.,. hulpblad
-211' ) en asfalt weg wordt ~erwarmd door de straling van de zon. Op een vierkante meter
afkoelen van de vaste stof.
asfalt ~alt zonnestralmg met een gemiddeld vermogen van 6 0-102W D a Bij welk van deze processen wordt de meeste warmte afgegeven? Licht je ant-
energre dt l .. l . ' . e zonne- woord toe.
. wor ge IJ <matrg opgenomen door een laag a·sfalt van 15 cm dikte.
Ber eke~ de temperatuurstijging van h et asfalt per uur indien er geen warmte a a d
b Bereken de hoeveelheid warmte die het glauberzout afgeeft tot het gaat stollen.
omgevmg wordt afgestaan. n e c Bepaal de soortelijke warmte van het glauberzout in de vaste fase.
d Leg uit of dit gebruik van glauberzout een bijdrage is aan energiebesparing.
166 · hoofdstuk 4
)c.'or-(,~,,v, Vtl'r ?é>t\~ -
1 \J. ,\ ,, ·~)i I \ , · 1.
Eigenschappen van stoffen en materialen 167
Als je een fietsband oppompt,
De kracht per oppervlakte-eenheid noem je druk. Voor de druk geldt:
wordt de band harder. De druk in
de band wordt groter. Dat gebeurt
ook als je de fiets in de zon laat

P -E
-A

pis de druk in pascal.


( rvJ + ..e)
staan . Hoe is dat te verklaren? • Fis de kracht in newton.
• A is de oppervlakte in vierkante meter.

Uit de formule volgt dat je in plaats van pascal ook newton per vierkante meter als
eenheid van druk kunt gebruiken. Dus:

1 Pa = 1 l'L
m 2= 1 N m -
2

Opmerking
Figuur 4.31 De luchtdruk op zeeniveau schommelt tussen 0,95·10 5 Pa en 1,05·105 Pa. Je komt
daarom nog vaak de eenheid bar tegen. Er geldt: 1 bar= 10 5 Pa. In de weerkunde
druk je luchtdruk uit in millibar of hectopascal:
4.5 Algemene gaswet 1 mbar = 1 millibar= 1·10-3 bar= 1·10-3 x 10 5 Pa= 1·10 2 Pa= 1 hectopascal= 1 hPa.

Kracht en druk Druk van een gas

Een vr:ouw op naaldh~kken kan meer schade aan een parketvloer toebrengen dan ~ applet Als een gas zich in een afgesloten vat bevindt, botsen de moleculen niet alleen tegen
Algemene elkaar maar ook tegen alle wanden van het vat. Die botsingen blijven doorgaan.
een o~rfant. ~aar gewrcht, de kracht die zij op de vloer uitoefent, werkt op een klein gaswel
oppe~ vlak. Hrerdoor oefent zij een grotere kracht uit per oppervlakte-eenheid dan Het effect ervan komt overeen met het uitoefenen van een constante kracht op ieder
de olifant. stukje van de wand. Daarom oefent het gas op alle wanden van een vat een even
grote druk uit.
Diezelfde druk heerst ook in het vat zelf. Hangt in het vat een stukje papier, dan bot-
sen ook daar per oppervlakte-eenheid evenveel moleculen tegenaan als tegen de
wand. Dus in een afgesloten ruimte is de druk van een gas overal even groot.

Als je een fietsband oppompt, komt er steeds meer lucht in de band. Het aantal mole-
culen in de band neemt toe en daarmee ook het aantal botsingen met de wand. De
druk neemt dus toe en dat voel je als je in de band knijpt.
Heeft je fiets in de felle zon gestaan, dan voel je dat de banden harder zijn dan wan-
neer de fiets in de schaduw heeft gestaan. De druk in de band stijgt bij een hogere
temperatuur omdat de snelheid van de moleculen toeneemt. De moleculen botsen
dan vaker en met een grotere snelheid tegen de wand.

Wanneer je een ballonnetje samenperst, gaat dat steeds moeilijker naarmate de bal-
lon kleiner wordt. Ook dat heeft met de druk van het gas te maken: als je het volume
van een afgesloten ruimte kleiner maakt, botst hetzelfde aantal moleculen tegen een
kleiner oppervlakte. En daarom stijgt de druk.

Figuur 4.32

168 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 169
Het verband tussen druk, volume, temperatuur en hoeveelheid gas is:
verband tussen druk en temperatuur van een gas
P· V
-y-=n·R -- .
Als je van een afgesloten hoeveelheid gas de ~

1-l l
-v-1/
temperatuur verhoogt, neemt de druk van het 30
• pis de druk in Pa.



Vis hetvolume in m 3 •
nis de hoeveelheid gas in mol.
gas toe. Veranderen het volume van het gas en
het aantal moleculen niet, dan volgt uit de
algemene gaswet dat de druk recht evenredig is
l 20
--
V 1- I-
-----'

Ris de gasconstante in J mol-1 K-1• P, 1 3 I lt 5 met de absolute temperatuur:


N
0 V
• Tis de temperatuur in K.
.-< 10
1/
p = constante · T --Î - j- 1--- -- -
I
0
Dit verband noem je de algemene gaswet. De gasconstante R heeft voor alle gassen Zet je de druk uit tegen de temperatuur in een 0 4 8 12
dezelfde waarde. De waarde vanR staat in BINAS tabèl7 en is 8,3145 Jmol-I re-~. (p,T}-diagram, dan is de grafieklijn een
T(l02KJ-
rechte lijn die door het punt (0; 0) loopt. Zie
Ideaal en reëel gas figuur 4.34. Met welk soort gas je de proef ook Figuur 4.34
uitvoert, steeds zal de grafieklijn door 0 K gaan.
De algemenegaswetmag je alleen gebruiken bij een gas waarbij het volume van de
moleculen te verwaarlozen is ten opzichte van het volume van de ruimte waarin het
gas zich bevindt. De intermoleculaire ruimte is dan zo groot dat de krachten tussen Kringproces {->L (~- 1 , \ '/
de moleculen onderling niet merkbaar zijn. Zo'n gas noem je een ideaal gas. Je kunt van een gas in een afgesloten ruimte de tempe ratuur, druk en/ of volume ver-
Het maakt dan ook niet uit welk gas in de ruimte aanwezig is. Eenzelfde aantal mole- anderen. Iedere verandering noem je een proces. Is na een aantal processen de eind-
culen van een gas veroorzaakt onder dezelfde omstandigheden eenzelfde druk. toestand weer gelijk aan de begintoestand dan noem je dat een kringproces.
Gedraagt een gas zich niet meer als een ideaal gas, dan spreek je van een reëel g~s.
Dit is het geval bij gassen onder hoge druk.
Voorbeeld
Een hoeveelheid ideaal gas bevindt zich in een vat, afgesloten door een zuiger. Het
Verband tussen druk en volume van een gas gas heeft een volume van 20 dm 3 , een temperatuur van 300 Ken een druk van
1,0 bar. Dit is toestand 1 van het gas. Terwijl de zuiger vrij beweegbaar is, verwarm je
Als je het volume van een afgesloten hoeveelheid gas verkleint, dan neemt de druk het gas tot 750 K. Dit is toestand 2. Vervolgens pers je bij constante temperatuur het
van het gas toe. Blijft de temperatuur en het aantal moleculen gelijk, dan zijn in volume samen tot 20 dm 3 • Ten slotte koel je het gas af bij constantvolume tot je weer
de algemenegaswetalleen pen V variabelen.
in toestand 1 bent. Teken eenep, V}-diagram en een (p, T}-diagram van dit proces.

De algemenegaswetkun je dan vereenvoudigen tot:


Uitwerking
p · V = constant Voor een goed overzicht maak je een tabel met voor elke toestand de druk, het volume
en de temperatuur. Je noteert de getallen uit de opgave in de tabel. Zie tabel4.2.
De druk van een gas is dus omgekeerd evenre-
dig met het volume van een gas. Zet je de druk
Toestand 1 2 3
tegen het volume uit in een (p, V}- diagram, dan
is de grafieldijn een kromme. Zie figuur 4.33. p (bar) 1,0 1,0 I
.
1 V(dm3 ) 20 s-e 20

T(K) 300 750 750

Tabel4.2
0 +-~~--~+--L-+~
0 100 200 300
De vetgedrukte getallen krijg je door de tekst goed te interpreteren. In dit geval is
V(cm 3 ) -
van toestand 1 naar toestand 2 de zuiger vrij beweegbaar, dat betekent dat de druk
Figuur 4.33 hetzelfde blijft. Dus p 1 =p 2 =1,0 bar. Daarna vindt het samenpersen plaats bij constante
temperatuur. Dus de temperatuur in toestand 3 is 750 K.
170 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 171
De overige waarden bereken je met de algemene gaswet. Omdat de hoeveelheid gas
Opgaven
niet verandert, kun je de algemenegaswetvereenvoudigen tot:
P·V
--y = constant ~ hUlpblad 23 Lees onderstaand krantenartikel.

In elke kolom is nog één onbekende over. Vergelijk je toestand 1 met toestand 2 dan
geldt:
PI VI0

Pz v2
Gasmeter is niet zuiver, maar dat mag van de wet
---r:- = ---r;-
0

Nederlandse huishoudens worden al toeneemt. Deze meter telt alleen de


Na invullen van de bekende waarden bereken je V,= 50 dm3.
jarenlang bedrogen door hun kubieke meters en niet het aantal
Vergelijk je toestand 2 met toestand 3 dan geldt:
gasleveranciers. Ieder jaar betalen we moleculen dat in een kuub zit .
PI. v, P3. v3
---r;-=r;- honderden miljoenen euro's te veel Aangezien gasmoleculen de eigenschap
voor onze energie. Onnauwkeurige hebben uit te zetten bij hogere
Na invullen van de bekende waarden bereken je p =2,5 bar.
3
gasmeters geven een - temperaturen, krijgt een
Je weet nu van elke toestand de druk, het volume en de temperatuur. Zie tabel4.3.
verbruik dat hoger ligt Fab.nr. 10031844 G6 1989
consument bij hoge
Toestand I
dan er daad-werkelijk I.::METEilFABRIE~ (Bas temperatuur minder
2 3 VEG. 31022 :ti!Q!!tjjH§i-7 ~01
wordt geleverd. moleculen binnen voor
p {bar) 1,0 Uit onderzoek blijkt hetzelfde geld . Een
1,0 2,5
V(dm 3) dat de aloude Om a:w. 10 m 3 Pma x gasmeter is volgens de
20 50 20 O min 0 .06 m /h =
3
V
'balgenmeter' in veel wet afgesteld op een
T(I<) 300 gevallen een afwijking van tenminste temperatuur van 7 oe. Als het bij de
750 750
Tabel4.3 5% heeft. De apparaten meten het gasmeter warmer is dan 7 oe dan
geleverde volume gas, terwijl dat betaalt de consument teveel.
volume door de warmte in huis
Deze toestanden zet je als een punt in het (p, V)-diagram en het (p,T)-diagram van
dit proces. Daarna trek je de verbindingslijnen en zet je in de lijn een pijltje in de
Uit: de Vollcslcrant, april2007
richting van het proces. Bedenk hierbij dat in het (p, V)-diagram de grafieklijn van
toestand 2 naar toestand 3 een kromme lijn is die het omgekeerd evenredig verband
Het cursieve deel van het artikel is natuurkundig onjuist.
tussenpen V weergeeft. Zie figuur 4.35a. Bij (p, V)-diagrammen zijn de andere lijnen
a Leg uit wat er in dit deel van de zin natuurkundig onjuist is en formuleer een
altijd recht. Bij (p,T)-diagrammen zijn alle lijnen recht. Zie figuur 4.35b.
goed alternatief.
3 De rest van de zin: ".. . krijgt een consument bij hoge temperatuur minder moleculen
2,5
~, I 2,5 I 3 binnen voor hetzelfde geld.", is wel juist.
-- ll b Leg met behulp van de algemenegaswetuit dat dit deel van de zin juist is.
2,0 \ 1/
~

Neem aan dat een gemiddeld huishouden per jaar 2000 m 3 aardgas verbruikt bij een
~\
2,0
- ~/ gemiddelde temperatuur van 7,0 oe. De gasdruk in de leiding is steeds gelijk en onaf-
f 1,5 ~
f 1,5 I J hankelijk van de temperatuur.
-;:;- ~ -;:;-
1/ c Bereken het gasvolume dat een gemiddeld huishouden verbruikt als de tempera-
e"' 1,0 ~ e"' [7 ~
tuur van de gasmeter constant 15 oe is.
"" f-l_ - 1 1,0

0,5
-
--+- ~

· -~ 1-- -
2 ""
0,5
1---- f.--
/
/ 1
/'-- ~-
-f-- L
De hoeveelheid gas zet uit door de warmte. Voor de kubieke uitzettingscoëfficiënt
van een gas geldt dezelfde formule als bij vloeistoffen:

0
0 10 20 30 40
--1--

50
~

0
0
//r-- /
/

200
~t-
I
d
llV = Y· llT
vo
Leid af dat voor de kubieke uitzettingscoëfficiënt voor gassen geldt:
400 600 800
a 1
V(dm 3 ) - Y=y
T(K)- b
Figuur 4.35 (hint: bepaal eerst de volumeverandering met behulp van de algemene gaswet)

172 hoofd stuk 4


Eigenschappen van stoffen en materialen 173
24 Figuur 4.36a is een afbeelding van een oud model fietsventiel waarvan het ventiel- De lucht uit ruimteR kan pas, via het ventiel, in de band komen als de druk in R 0,40
slangetje is verwijderd. Figuur 4.36b toont een doorsnede van hetzelfde ventiel maar bar groter is dan de druk in de band. Het ventiel is dan 'open'. In figuur 4.38 is het ver-
nu met het rubberen ventielslangetje. De fietspomp sluit je bij opening F aan. . loop getekend van de druk in ruimte R van de pomp als functie van de afstand van de
zuiger tot punt C. De zuiger beweegt hierbij voor de eerste keer van A naar B.
Zie figuur 4.37.
b Maak aan de hand van figuur 4.38 duidelijk dat bij het opengaan van het ventiel
a b de zuiger zich op
Figuur 4.36
15,0 cm van C bevindt.
c Bepaal hoe groot de druk in de band is als de zuiger zich in positie B bevindt.
d Leg uit waarom grafiekdeel KL sneller stijgt dan grafiekdeel LM.
a Leg aan de hand van figuur
4.36b uit hoe en wanneer de
lucht in de band kan stromen. I> hulpblad 25 Een injectiespuit is via een slang verbonden met een
drukmeter. Zie figuur 4.39. Op de wand van de spuit
Leg bovendien uit waarom de
is een schaalverdeling aangebracht. Hierop lees je het
lucht niet vanuit de band kan/
volume van de lucht af die zich onder het zuigertje
terugstromen.
bevindt. In de slang en in de lucht bevindt zich even-
eens lucht. Deze lucht heeft een constant volume dat
onbekend is. Bij 15,0 cm 3 op de schaalverdeling wijst
de drukmeter 1,00 bar aan; het zuigertje staat dan in
de hoogste stand. Bij 8,0 cm 3 op de schaalverdeling
wijst de drukmeter 1,50 bar aan. Neem aan dat het
zuigertje zonder wrijving kan bewegen. Figuur 4.39
Bereken het volume van de lucht die zich in de slang /
\">"")
Figuur 4.37 en de drukmeter bevindt.
"
I> hulpblad 26 Een airbag is een opgevouwen
In figuur 4.37 is een handpompje getekend. De zuiger Z, een leertje dat met wat vet is
zak die in het stuur van een auto
ingesmeerd, kan slechts tussen A en B bewegen. Als Z van A naar B beweegt, kan er
is gemonteerd. Bij een botsing
uit ruimte R geen lucht langs Z
1,8 vult de airbag zich zeer snel met
ontsnappen. Beweegt Z van B
stikstofgas. Hierdoor wordt de
naar A, dan zal er wéllucht
langs Zin R komen. De druk in r-
1.6
~
R
f I Il
1\ .L
bestuurder door een soort bal-
lon opgevangen. Zie figuur 4.40.
R kan hierdoor wel groter maar
- j.'l Dit stikstofwordt gevormd bij
nooit kleiner worden dan de 1,4 -·

een chemische reactie. De snel-


druk van de buitenlucht. De
- ~ heid waarmee de airbag zich
buitendruk bedraagt 1,00 bar. 1,2
-
vult met stikstof moet heel groot
Met deze fietspomp wordt een
..
- I zijn, omdat de tijd tussen de
band opgepompt. Neem aan dat · 1-FS.I
1,0 botsing en de landing van de
tijdens het oppompen geen
lucht weglekt en dat tempera-
.
+f bestuurder op het stuur heel Figuur 4.40
0
klein is.
tuurveranderingen te verwaar- 0 5 10 15 20 25
De reactie waarbij stikstofwordt gevormd, begint 10 milliseconden na de botsing.
lozen zijn. In de band zit al lucht
afstand van de zuiger tot C ( c m ) - Als de reactie is afgelopen, is de airbag maximaal gevuld. Daarna loopt de airbag
met een druk van 1,20 bar.
weer leeg.
Figuur 4.38

174 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 175
In figuur 4.41 is het volume van het gas in de airbag uitgezet tegen de tijd.
a Leg uit dat tijdens de toestandsveranderingen van 1 naar 2 en van 3 naar 4 het
30
r--- - ~
I'\_ b
volume van het gas niet verandert.
Toon aan dat het volume van het gas in toestand 3 gelijk is aan 60 dm 3 .
2 5. V I c Teken een (p, V)-diagram van dit kringproces.

20
IJ ~

-~- - h -- - - -~
- -- - - - d Teken een (V,T)-diagram van dit kringproces.

I \ 28 Op Sicilië wordt gedurende de zomer enkele malen een reusachtige weerballon


f 15 1/ \ opgelaten voor metingen in de hoogste luchtlagen, de stratosfeer. In de ballon wordt
I een bepaalde hoeveelheid helium gepompt. De ballon ziet er dan uit als een giganti-
10 I
~~ ~-- - --- -
'"' ~
sche, niet goed gevulde plastic zak. Zie figuur 4.43 .
l \ ''t, t_l

-+·. I ""'
r--- - - -
5
f-- r--
1 \
f----
-~ I
1----
1
r--
"-..,
~ - -- ~ 1\~-~ ' \ ó ",' '
~
0 "-...
0 10 20

t(_?
30

'(Y\ ')
40 50 60 70 80 90 100 \ "' ' 0 , (!hJ\ r; u' \ [i -CL
t (ms) -

Figuur 4.41
\J ~ (I . R~\ p I '\._ )'

t
. 1,~ , •z,,S,I;'<--:: ~ .. p,'>IH .\5 ("-
De mrbag wordt opgeblazen tot een druk van 1,3 bar bij een temperatuur van 15 oe. .
De massa van 1 mol stikstof is 28 g. "> , 6 'i , \ <:> -'L -:: 1'\ , 1 2Ij
Bepaa~ _d e ge~!ddelde snelheid waarmee de stikstof moet ontstaan om de bal,lon in
~ 1l
korte tiJd de JUiste drukt~ geven . Druk de gemiddelde snelheid uit in gram stikstof Lf ij
perseconde. S<f \ o-
-::::.....;~
' "-'_:;;-
." - ,
•I 1
<À / Î
1"\ ::
.
)
r
;
1 \ -~
' D_ -
~ \ --
) I' 0 , ,, JQI (\'\. nl
6 -r-
q(.
.Q_ ~ ' \ 0 \'I
en hoe~eelheid.Ideaal gas bevindt zich in een vat, afgesloten door efn zu{ge1.
_) Lf
b\f- y •':>
\) ' c)

gas laat Je een krmgproces doorlopen. In figuur 4.42 zijn de toestanden I, 2, 3 en 4 V


van het gas weergegeven. Ook de richting van een toestandsverandering is aange-
geven. In toestand l .heeft het gas een volume va~ tt
....
~

7
(

2, 0
/
2 vn / 3
I
V V
./
I I

\~
(
", ,.....
/ V
/
f 1,0 l /1 ..........
:.,......-
.................. Figuur 4.43
'7_) {"') ) }

-- --
"
~
--
~
...
~
~
~
~ ~ 4 3
Het heliumgas komt uit cilinders die elk een volum,e van 75 dm hebben. De begindruk
in deze cilinders is 2,1·10 7 Pa en de temperatuur is 25 oe. Nadat de ballon is losgelaten, ---- \

~
-- ~~
stijgt hij op tot een hoogte van ~8 k~. Op deze hoogte is de ballon, vanwege de lage
r---t-.-i~ - -
{ ..........
............
-- f--- luchtdruk, volledig opgezwollen tof een bol met een volume van 8,0·10 5 m 3 . De druk in
0
0 de ballon is dan afgenomen tot 500 Pa bij een omgevingstemperatuur van -43 oe ..
2 00 400 600 800 1000 a Leg uit dat de druk in de ballon is p.fgenomen, ondanks het feit dat hij nu volledig
T(KJ- is opgezwollen.
Figuur 4.42 b Bereken hoeveel cilinders met helium men nodig heeft voor het vullen van de
ballon. Verwaarloos hierbij het helium dat in de cilinders achterblijft.
?\J \
.,.__________
-.
?1. \} 1._
176 hoofdstuk 4 (<")_
\, Eigenschappen van stoffen en materialen 177
· . ~.:t<). •!... '-12 !;
f . r~
I

\ r.6 · 1D , \ o
Het wegdek van de Syrenybrug in
Zoals je ziet, heeft de rele geen eenheid. Soms wordt de rele aangegeven in procenten.
Po len is opgehangen aan een De uitkomst van de genoemde formule moet je daartoe vermenigvuldigen met 100%.
aantal kabels. Deze kabels moeten De rek geeft dan d~ procentuele lengteverandering aan.

erg sterk zijn om het gewicht van Een dunne kabel breekt bij een kleinere kracht dan een dikke kabel van hetzelfde
het wegdek en het verkeer te materiaal omdat de oppervlakte van de dwarsdoorsnede kleiner is. De oppervlakte
kun je uitrekenen met de formule :
kunnen dragen. Wat gebeurt er
met een kabel als er een kracht
op werkt?
• A is de oppervlakte van de dwarsdoorsnede in m 2 .
• dis de diameter in m.
• ris de straal in m.
Figuur 4.44
In figuur 4.45 zijn de dwarsdoorsnede en de diameter aangegeven.

4.6 Krachten in materialen


Mechanische eigenschappen
diameter
Als je een kracht uitoefent op een voorwerp, dan kan dit voorwerp korter of langer
worden, buigen of breken. Het ene materiaal reageert blijlebaar anders op een kracht
dan het andere. Dit heeft te maleen met mechanische eigenschappen van materia-
Figuur 4.45
len. In deze paragraafkomt de elasticiteitsmodulus aan bod.

Om kabels met verschillende diameter goed te kunnen vergelijken, kijk je naar de


Rek en spanning Ieracht per vierkante meter. Die noem je de spanning met symbool cr.
Voor de spanning geldt de formule :
Als je met meer mensen tegelijle in een lift stapt, merk je soms dat de lift een klein
stukje naar beneden zakt. Dit komt doordat de lange kabels waaraan de liftkooi
hangt, uitrekken. Als je aan een korte kabel trekt, rekt deze ook uit. Die uitrekking is
echter veelkleiner en nauwelijles merkbaar. De grootte van de uitrekking is dus
afhankelijk van de lengte van de draad. • cris de spanning in N/ m 2 •
• Fis de kracht in N.
Om de uitrekking van kabels met verschillende lengte goed te kunnen vergelijken,
• A is de oppervlakte van de dwarsdoorsnede in m 2 •
kijk je naar de uitrekking per meter. Die heet de rek met het symbool E.
Voor de rele E geldt de formule:
De eenheid van spanning is de newton per vierkante meter. Deze eenheid is gelijk
aan de eenheid pascal, met symbool Pa. Je ziet dat bij dezelfde kracht de spanning in
een dunne kabel groter is dan in een dikke kabel.
• Eis de rele .
• t::,.E is de lengteverandering in m .
• E0 is de oorspronkelijke lengte van de draad in m .

178 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 179
Het (spanning, rek) -diagram In gebied I is de grafiek in het begin een rechte lijn door de oorsprong. Daarna loopt
~ applet
Elasticilelt- de lijn krom. De spanning waarbij de lijn overgaat van recht in krom, noem je de
Door trekproeven kun je de sterkte van een materiaal bepalen. Zo'n trekproef gaat rnodulus van
evenredigheidsgrens. Tot aan de evenredigheidsgrens is het verband tussen de
als volgt. Op de uiteinden van een staaf oefen je een steeds grotere kracht uit. materialen
spanning en de rek dus recht evenredig. De evenredigheidsconstante heet de
Bij elke kracht meet je de uitrekking van de staaf. Van de meetgegevens maak je een
elasticiteitsmodulus met symbool E.
(spanning, rek)-diagram. In figuur 4.46 staat een schets van zo'n diagram.

Voor de elasticiteitsmodulus geldt:


spanning
{N / m 2 ) E -- !I.
ê

f •

Eis de elasticiteitsmodulus in N/m 2 •
u is de spanning in N/m 2 •
• eis de rek.
vloeispanning
evenredigheidsgrens
De elasticiteitsmodulus is een eigenschap van het materiaal. In BIN AS tabellen 8, 9
en 10 vind je de elasticiteitsmodulus van een aantal stoffen.

In gebied II rekt het materiaal sterk uit terwijl de spanning niet waarneembaar toe-
neemt. Dit verschijnsel wordt het vloeien van het materiaal genoemd. De spanning
waarbij dit gebeurt, noem je de vloeispanning.

Elk materiaal heeft zijn eigen (spanning, rek)-diagram. Materialen waarbij gebied I
groot is, noem je elastisch. IJzer en koper zijn voorbeelden van elastische materialen.
I!
UI -rek Bij andere materialen is gebied I juist erg klein: vrijwel direct treedt plastische ver-
vorming op. Voorbeelden van deze materialen zijn kneedgum en kauwgom.
Figuur 4.46 Als een materiaal nauwelijks rek vertoont maar bij een bepaalde belasting vrijwel
gelijk breekt, noem je dat een bros materiaal. Steen is daar een voorbeeld van.
In figuur 4.46 kun je drie gebieden onderscheiden:
Opgaven
• In gebied I is de vervorming van het materiaal niet blijvend. Als de spanning in
de staaf verdwijnt, krijgt de staafweer de oorspronkelijke lengte. Dit noem je
elastische vervorming. 29 Een nylon visdraad heeft een diameter van 1,2 mm. De elasticiteitsmodulus van het
• nylon is 2,8·10 9 N/m 2 • Een vis trekt met een krachtvan 26 N aan een draad van 12 m.
In gebied II wordt de rek van het materiaal veel groter, terwijl de spanning nau-
a Toon aan dat de spanning in de draad gelijk is aan 2,3·10 7 N/m 2 •
welijks toeneemt. Als de spanning verdwijnt, krijgt de staaf niet meer de oor-
Door de spanning rekt de visdraad uit.
spronkelijke lengte. Er is sprake van plastische vervorming.
• b Bereken de uitrekking van de draad.
In gebied III wordt de spanning maximaal. Daarna wordt op één plaats de staaf
veel dunner. Zie figuur 4.47. Dit verschijnsel noem je insnoering.
30 In een flat bevindt zich een goederenlift. De lift heeft een massa van 240 kg. De lift-
kooi mag maximaal900 kg vervoeren. De kabel van de liftkooi bestaat uit 2000 staal-
draadjes. Als de liftkooi zich op de begane grond bevindt, heeft de kabel een lengte
van 28 m. Is de lift maximaal beladen, dan is de kabel 0,88 cm langer geworden.
a Toon aan dat de spanning in de liftkabel gelijk is aan 6,3·10 7 N/m 2 •
Figuur 4.47 b Bereken de diameter van een staaldraadje in mm.

180 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 181
31 In het (spanning, rek)-diagram van
figuur 4.48 zie je de grafieken van spanning
(-10 8 N/m2)
4.7 Afsluiting
twee materialen.
a Leg uit welk materiaal het meest
elastisch is. f materiaall samenvatting
Je hebt een draad van materiaal I. Elk materiaal heeft een wisselwerking met licht. Ondoorzichtige voorwerpen ka at-
De diameter van de draad is 8,0 mm. materiaal2 sen een deel van het opvallende licht terug en absorberen de rest. Is het oppervlak
b Bereken well<e massa je aan de van een voorwerp ruw, dan weerkaatst het oppervlak een evenwijdige bundellicht
draad kunt hangen voordat deze in allerlei richtingen. Bij een glad oppervlak weerkaatst het oppervlak de lichtstralen
plastisch gaat vervormen. allemaal in dezelfde richting. Bij elke weerkaatsing is de hoek van inval gelijk aan de
Verwaarloos de massa van de hoek van terugkaatsing.
draad zelf. - rek

Figuur 4.48
Doorzichtige voorwerpen weerkaatsen en absorberen het licht ook, maar laten een
groot gedeelte van het licht door. Wanneer een lichtstraal schuin op een doorzichtig
32 Tabitha heeft drie draden A, B, C van voorwerp valt, verandert de richting van de lichtstraal als deze door het doorzichtige
hetzelfde materiaal. Zie figuur 4 _49 voorwerp gaat. Bij de overgang van lucht naar een stof, breekt de lichtstraal naar de
Draad B is twee keer zo lang maar normaal toe. De hoek van breking is dan kleiner dan de hoek van inval. Hoe groter
even dik als draad A. de brekingsindex van een stof, des te sterker is de breking.
Draad C is twee keer zo dik maar Bij de overgang van de stof naar lucht breekt de lichtstraal van de normaal af. Is bij
even lang als draad A. de overgang van stof naar lucht de hoek van inval groter dan de grenshoek, dan
Aan elke draad hangt Tabitha treedt volledige terugkaatsing van het licht op.
Figuur 4.49
dezelfde massa. De draden rekken
daardoor elastisch uit. Een stof kan voorkomen in drie fasen : de vaste fase, de vloeibare fase en de gasvor-
a Zet de draden in volgorde van oplopende uitrekking. mige fase. Iedere stof bestaat uit moleculen. De snelheid van de moleculen, de
DraadDis twee keer zo lang en twee keer zo dik als draad A Beide dra de .. afstand tussen de moleculen en de aantrekkende krachten tussen de moleculen
van hetzelfde materiaal. Ook han te . d . . n ZIJn weer bepalen de fase van een stof. Bij een faseovergang verandert de fase van een stof.
Dis kleinerd d. d g I ezelfde massa aan. De Uitrekking van draad
an Ie van raad A.
b Leg dit uit. De temperatuur van een stof geef je weer in graden Celsius of in kelvin. De tempera-
tuur is een maat voor de gemiddelde kinetische energie van de moleculen. Als de
.,. hulpblad
33 Voor elektriciteitskabels moet een goed geleidend t . I moleculen van een stof niet meer bewegen, is het absolute nulpunt bereikt. De tem-
~~~::::~~~;;~:~::eter dan aluminium en ijzer~~o;r~:~ :~t~:~eg~~~~i~~~r peratuur van de stof is dan 0 Kof -273 oe.
Moleculen bezitten ook potentiële energie. Wordt de afstand tussen de moleculen
Je vergelijkt twee kabels met dezelfde lengte één v I . . , groter dan neemt de potentiële energie toe. De stof zet uit. De mate van uitzetting
D , ' an a urnmmm en eénvan ijzer
e massa s van beide kabels zijn gelijk. · wordt bepaald door de lineaire oflmbieke uitzettingscoëfficiënt van het materiaal.
a ~;c~~~::~Ike kabel de grootste diameter heeft. Maak hierbij gebruik van de De som van de kinetische en potentiële energie noem je de inwendige energie.

Door zijn eigen massa hangt een kabel in een boog Warmte is een vorm van energie die zich verplaatst van voorwerpen met de hoogste
b Leg uit welke kabel de meeste rek zal vertonen . temperatuur naar voorwerpen met de laagste temperat,uur. Transport van warmte
Aluminium is veel minder duur dan koper. . vindt plaats door geleiding, stroming en/ of straling. De warmtestroom is de hoeveel-
Staal is zelfs nog goedkoper. Maar aluminium is een heid warmte die per seconde door een wand gaat. Die hangt af van de thermische
betere geleider dan ijzer en staal. De elektriciteitska- geleidbaarheid, de oppervlakte van de wand en de dikte van de wand. Stoffen met
b:ls tussen hoogspanningsmasten bestaan meestal een hoge thermische geleidbaarheid geven de warmte goed door.
mt een aluminiumkabel met een ijzeren kern erin
Zie figuur 4.50. · Niet iedere stof neemt evenveel warmte op bij dezelfde verandering van tempera-
c Leg uit wat het doel is van de ijzeren kern in de tuur. De hoeveelheid warmte die één kilogram van een stof opneemt of afstaat bij
kabel. een temperatuurverandering van één graad Celsius, noem je de soortelijke warmte I I
Figuur 4.50
van de stof.
182 hoofdstuk 4

Eigenschappen van stoffen en materialen 183


Bij vaste stoffen en vloeistoffen h angt de druk af van de kracht en de grootte van de
Een deel van de formules vind je in BINAS in tabellen 35 A Mechanica; B Trillingen,
op~ervlakte waarop je de kracht uitoefent. Bij gassen is de druk in een afgesloten
golven en optica en e Vloeistoffen, gassen en warmteleer.
rmmte overal even groot. Onder de meeste omstandigheden volgt een gas de alge-
In de tabellen 8 t/ m 12 staan de stofeigenschappen van vaste stoffen, vloeistoffen en
mene gaswet. Zo'n gas noem je een ideaal gas.
gassen.

Bij mechanische eigenschappen van materialen gebruik je de grootheden spanning


Opgaven
en ~elc. De spann~ng is de kracht per oppervlakte-eenheid. De rek is de uitrekking
per lengte-eenherd. Een (spanning, rek)-diagram geeft aan hoe een materiaal ver-
~ hulpblad 34 Om een karTewiel moet je een ring van roestvrij staal leggen. De uitwendige diame-
vormt-als de spanning toeneemt. Je spreekt van elastische vervorming wanneer het
ter van het wiel is bij 20 oe 1,500 m . De inwendige diameter van de stalen ring is bij
matenaal weer zijn oorspronkelijke vorm krijgt als de spanning verdwijnt. De con-
20 oe 1,499 m. De massa van de ring is 2,4 kg. Wil je de stalen ring net om het karre-
stante verhouding tussen spanning en rek wordt de elasticiteitsmodulus genoemd .
wiel kunnen leggen, dan moet je de ring verwarmen totdat de inwendige diameter
Wordt het_ materiaal blijvend vervormd, dan spreek je over plastische vervorming.
van de ring 1,501 mis.
D_e spanmng waarbij plastische vervorming begint op te treden heet de vloeispan _
a Toon aan dat je de stalen ring tot 153 oe moet verwarmen om deze om het karTe-
mng. Vanaf een bepaalde spanning treedt insnoering op en breekt het materiaal.
wiel te kunnen leggen.
b Bereken de hoeveelheid warmte die de ring dan heeft opgenomen.
Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk Na het afkoelen ontstaat in het metaal een spanning.
c Bereken de spanning in het materiaal van de ring als hij w~er is afgekoeld tot
De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar.
20 °e.
spiegeling afsluitventiel
i= t 35 In plaats van ruiten van gewoon dub-
brekingswet belglas worden tegenwoordig in
n = sin i
srnr woningen ook ruiten van vacuüm-
grenshoek glas toegepast. Bij gewoon dubbel-
sing=t
glas bevindt zich droge lucht tussen
temperatuur
T= t+ 273 de twee glasplaten. De ruit is 12 mm
dik. Bij vacuümglas is de ruimte
lineaire uitzettingscoëfficiënt M=rx·I'J.T
EO tussen de twee glasplaten vacuüm.
Minuscule pilaartjes voorkomen
kubieke uitzettingscoëfficiënt
f = r · I'1T dat de glasplaten tegen elkaar ,, n~
0

warmtestroom aangedrukt worden.


P=I'J.Q
l'1t De ruit is nauwelijks dikker dan Figuur 4.51
6 mm en isoleert beter dan een ruit
thermische geleidbaarheid
P=À·A·I'J.T van gewoon dubbelglas. De warmtegeleiding via de pilaartjes is
d
soortelijke warmte verwaarloosbaar.
Q=m·c·M a Leg uit waarom vacuümglas beter isoleert dan gewoon
druk dubbelglas.
p=E.
A Een ruit van vacuümglas heeft een oppervlakte van 1,20 m 2 • Tussen A
algemene gas wet p·V de glasplaten bevinden zich 60 pilaartjes. Deze pilaartjes vangen
-y-=n·R
samen de totale kracht op die de buitenlucht op de ruit uitoefent.
rek In figuur 4.52 is een gedeeltelijke doorsnede van het vacuümglas met
ë = I'J.E
EO drie pilaartjes getekend. De buitenluchtdruk is 1013 hPa.
spanning b Bereken de kracht die de rechter glasplaat op het pilaartje bij A
a = E.
A
elasticiteitsmodulus uitoefent. Figuur 4.52
E=Q
ê
Tabe14.4

184 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 185
Voor warmtestroom P geldt:

• fl is de warmtedoorgangscoëfficiënt van de ruit in W m-2 K-1 •

• A is de oppervlakte van de ruit in m 2 •


• 11T is het temperatuurverschil tussen binrien- en buitenkant van de ruit i.q K.

De waarde van /1- voor een ruit van vacuümglas is 1,4 W m-2 K-1 •
De waarde van fl voor ~en ruitvan dubbelglas is 3,5 Wm-2 K-1 •

p~
Op een bepaalde middag is gedu- lucht
rende 4,0 uur de buitentemperatuur
3,0 oe en de binnentemperatuur glas
19 oe. Het vertrek dat verwarmd
wordt, heeft ruiten met een totale lucht
oppervlakte van 6,0 m 2 • De verwar-
mingsinstallatie verbrandt Gronings glas
aardgas. Van de energie die hierbij
vrijkomt wordt 90% gebruikt om de lucht
kamer te verwarmen.
c Bereken hoeveel kubieke meter Figuur 4.53
(Gronings) aardgas men in die
4,0 uur bespaart bij gebruik van vacuümglas in plaats van gewoon dubbelglas .
In figuur 4.53 is gewoon dubbelglas getekend. Een lichtstraal valt onder een hoek
van 40° met de ruit in bij punt P. De brekingsindex van het glas is 1,55.
d Teken het vervolg van de lichtstraal door de twee glasplaten. Bereken daartoe
eerst de hoek van breking bij punt P.

·..·

186 hoofdstuk 4
Iemand ~teen hartstilstand krijgt
een elektrische schok toegediend Lading en materie

~m het hart weer te laten klopp~n . In figuur 5.3 zie je het atoommodel
van Rutherford . Een atoom bestaat
~ loopt dan even een elektrische
I
1, stroo~oor' het lichaam. Wat is ----· uit een atoomkern met daaromheen
een elektronenwolk
Ieder elektron in de elektronenwolk
elektrische stroom eigenlijk?
____., heeft een negatieve lading.
En waar komt de benodigde De atoomkern heeft een positieve
lading. De positieve lading van de Figuur 5.3
energie vandaan?
atoomkern is net zo groot als de
negatieve lading van alle elektronen in de elektronenwolk samen. De netto lading
van het atoom is dan nul; je noemt een atoom neutraal.
Figuur 5.1 Het symbool voor lading is Q. De eenheid is coulomb met symbool C. Het elektron is
het deeltje met de kleinste lading die vrij in de natuur voorkomt. Deze hoeveelheid
lading noem je de elementaire lading. De elementaire lading e heeft een grootte van
5.1 Elektrische stroom en spanning 1,602·10-19 C. Een elektron heeft dus een lading van -e.

Een atoom kan elektronen erbij krijgen of elektronen kwijtraken. Het atoom met
Apparaten en energie meer of minder elektronen noem je een ion . Raakt een atoom een of meerdere elek-
tronen kwijt dan ontstaat een positief ion. Komen er elektronen bij dan krijg je een
~~-h~it k:m/e verschillende elektrische apparaten tegen. Lampen geven licht. Een negatief ion.
a a <ac e en ~en b-roodrooster geven warmte af. In een mixer, een boormachine
Het ion oz-heeft dus twee elektronen meer dan het zuurstofatoom. De lading van het
of een wasmachme Zit een elektromotor, die voor beweging zorgt.
ion is -2e. Dit is - 2 x 1,602·10- 19 = -3,204·10- 19 C.
Voor licht, warmte en beweging is
energie nodig. Om te zorgen dat een Lading en stroom
apparaat elektrische energie toe- I
gevoerd krijgt, neem je het apparaat In figuur 5.4 zie je het model van een
0 P in een gesloten stroomkring. metaal. De atomen zitten gerang-
Stroomkringen kunnen erg ingewik- schikt in een rooster. Eén of meer-
keld zijn, maar iedere stroomkring dere elektronen van elk atoom zijn
bevat in elk geval een spanningsbron, nu niet meer gebonden aan de
een of meerdere geleiders waardoor atoomkern. Tussen de positieve
stroom kan lopen en het energiege- ionen bevinden zich dus veel vrije
bruikende apparaat. . elektrone n, deze bewegen willekeu- Figuur 5.4

In figuur 5.2 is een eenvoudige rig door het metaal. Netto is er geen
stroomkring getekend. Om de werking verplaatsing: er bewegen evenveel
daarvan te begrijpen, lees je hierna elektronen van links naar rechts als
meer over lading en geladen deeltjes. van rechts naar links.
Figuur 5.2

Onder invloed van de spanningsbron in de stroomkring bewegen meer elektronen


van de ene kant van de draad naar de andere kant dan andersom. Er wordt dan netto
lading verplaatst. Dit verplaatsen van lading noem je elektrische stroom .
De sterkte van de stroom geeft aan hoeveellading per tijdseenheid een dwarsdoor-
snede van de draad passeert. De eenheid van stroomsterkte is ampère met symbool A.

188 hoofdstuk 5
Elektrische system en 189
In een formule schrijf je: spanningsbronnen
l=_g_
M
De accu in een auto zorgt voor starten van de motor, verlichting en nog veel meer.
Een dynamo op een fiets zorgt ervoor dat de verlichting werkt. Zonnepanelen wek-
• I is de stroomsterkte in A. ken elektrische energie op .
• Qis de hoeveelheid verplaatste lading in C. Een batterij, een accu, een dynamo en een zonnecel zijn voorbeelden van spannings-
• Mis de tijd waarin de lading is verplaatst ins . bronnen. In batterijen en accu's vinden chemische reacties plaats die voor de elektri-
sche energie zorgen. Een dynamo zet beweging om in elektrische energie en een
De richting van de stroom is gedefinieerd als de richting waarin positieve lading zonnecel gebruikt de straling van de zon.
beweegt. De stroom loopt altijd van de positieve pool van de spanningsbron, door de
rest van de stroomkring, naar de negatieve pool. Stroom loopt dus altijd van plus Meten van spanning en stroomsterkte
naar min. In figuur 5.2 op pagina 188 is de richting van de stroom aangegeven met
een pijl. Staat op een apparaat bij de aansluitpunten een+ eneen-dan loopt de Spanning meet je met een spanningsmeter. Een andere naam voor spanningsmeter
stroom in het apparaat van het positieve aansluitpunt naar het negatieve aansluit- is voltmeter. In figuur 5.5a zie je een spanningsmeter met drie meetbereiken. Afhan-
punt. kelijk van de schakeling is het meetbereik van de meter 30 V, 15 V of 3 V.
Stroomsterkte meet je met een stroommeter, ook wel ampèremeter genoemd.
In metaaldraden wordt de stroom veroorzaakt door vrije elektronen. Bij vloeistoffen Zie figuur 5.5b. Ook deze stroommeter heeft drie meetbereiken: 5 A, 0,5 A en 0,05 A.
die stroom geleiden zorgen ionen voor het verplaatsen van de lading. Een toepassing
daarvan is het galvaniseren van een ijzeren hek. Daarbij wordt een laagje zink aan-
gebracht dat het ijzer beschermt tegen roesten. Het hek wordt in een oplossing
gelegd die zinkionen bevat. Als er dan een stroom door de oplossing loopt, bewegen
de ionen naar het ijzeren hek en vormen een laagje zink op het hek.

Lading en energie
Er is een spanningsbron nodig om een stroom te laten lopen. De spanningsbron
'dwingt' de elektronen door de stroomkring en geeft daarbij elektrische energie aan
de elektronen. Bij het verplaatsen van de elektronen wordt dus ook de energie ver- - ---·
plaatst. Je zegt dat de stroom de energie vervoert. Als de stroom door een apparaat
gaat, wordt de elektrische energie omgezet in warmte, licht of beweging.
De spanning over de aansluitpunten van een spanningsbron is gedefinieerd als de a b
hoeveelheid elektrische energie die wordt meegegeven aan een lading van 1 co u-
lomb. In formulevorm schrijf je: Figuur 5.5

Figuur 5.6 is een foto van een multimeter.


Hiermee kun je spanning en stroom-
• U is de spanning in volt. sterkte meten. Met een keuzeknop stel je
• !'J.E is de meegegeven elektrische energie in joule. de grootheid en zijn bereik in .
• Q is de lading in coulomb .
Stroomsterkte meet je door de stroommeter
Voor de spanning over de aansluitpunten van een apparaat geldt dezelfde formule . in serie aan te sluiten met het voorwerp
Maar dan gaat het om de hoeveelheid elektrische energie die door het apparaat waardoor de stroom loopt. De elektronen
wordt omgezet als een lading van 1 coulomb het apparaat passeert. die door het voorwerp gaan, gaan dan ook
door de meter.
Spanning meet je door de spanningsmeter
parallel aan te sluiten aan het voorwerp. Figuur 5.6

Elektrische systemen 191


190 hoofdstuk 5
Opgaven
~werKblad 5 Een AED (Automatische Externe Defibrillator) is een apparaat om iemand met een
~ nuipblad
hartstilstand te reanimeren. De patiënt krijgt een elektrische schok met als doel dat
1 Door te sloffen over een tapijt heeft Riemer een lading gekregen van +3,7·10- 1°C. het hart weer gaat kloppen. Tijdens de schok loopt er even stroom door het hart.
a Leg uit dat Riem er elektronen is kwijtgeraakt.
In figuur 5.8 zie je het (I,t)-diagram van de schok. ..
b Bereken hoeveel elektronen hij is kwijtgeraakt.
a Toon aan dat er 0,11 c aan lading wordt verplaatst tijdens de schok.
Als Riemer een deur opendoet, ontlaadt hij zichzelfvia de deurkruk. De tijdsduur
De schok heeft een energie-inhoud van 0,13 kJ.
van het ontladen is 12 ns.
b Bereken de gemiddelde spanning tussen de elektrodes tijdens de schok.
c Leg uit of de richting van de elektrische stroom vanRiemernaar de deurkruk is,
of omgekeerd.
20
d Bereken de gemiddelde stroomsterkte tijdens het ontladen.

2 Om een brommeruitlaat te verchromen, wordt de uitlaat in een vloeistof gelegd met 15

l
3
ionen Cr +. De uitlaat is met de negatieve pool van een spanningsbron verbonden.
Tijdens het verchromen neemt Cr3 + bij de uitlaat elektronen op, waardoor chroom 10
neerslaat op de uitlaat. Wat er bij de positieve pool gebeurt, is in deze opgave niet $
.....
van belang. Na 1,5 uur is 1,2 g chroom neergeslagen op de uitlaat. De massa van een 5
chroomatoom is 8,6·10-26 kg.
a Toon dat 1,4·10 22 chroomatomen zijn neergeslagen.
0
r+
b Bereken de stroomsterkte tijdens het verchromen. 0 {)/ Ij 2 4 6 8
q/~
t(ms)-
.,. werkblad 3 In figuur 5.7 zie je een spanningsbron, een lampje, een spanningsmeter en een
stroommeter. De meter aan de linkerkant is de stroommeter. Je wilt zowel de
Figuur 5.8
stroomsterkte door als de spanning over het lampje meten .
Teken in figuur 5.7 de verbindingsdraden zodat het lampje brandt en de meters juist
zijn aangesloten.

_ 30V _.·"··._
+ - •, .. ·

Figuur 5.7

4 Voor een wedstrijd heeft de TU Delft een zonneboot ontworpen. De motor werkt op
elektrische energie die wordt verkregen uit batterijen. De batterijen worden opgela-
den met behulp van zonnepanelen. In de batterijen kan 3,6 MJ aan energie worden
opgeslagen. De batterijen worden in 30 minuten opgeladen bij een spanningvan
43,2 V.
Bereken de stroomsterkte tijdens het opladen.

192 hoofdstuk 5
Elektrische systemen 193
Er zijn veel materialen die stroom
Is het blok twee keer zo lang, dan zullen de elektronen twee keer zoveel ionen tegen-
geleiden . Toch wordt niet altijd komen. De weerstand van de geleider is dan ook twee keer zo groot.
hetzelfde materiaa l gebruikt in e~n­ Voor de weerstand van een geleider geldt:

stroomkabel. Hoe bernvloeden het


R=p ·i
materiaal en de afmetingen van
• Ris de weerstand in 0.
de kabel de grootte van de • pis de soortelijke weerstand in 0 m.
elektrische stroom? • eis de lengte in m .
• A is de dwarsdoorsnede in m 2 .

De invloed van het materiaal wordt in deze vergelijking weergegeven door de soorte-
iijke weerstand p. De soortelijke weerstand van een materiaal is gedefinieerd als de
Figuur 5.9 weerstand van een geleider van dat materiaal met een lengte van 1 meter en een
dwarsdoorsnede van 1 m 2 • De soortelijke weerstand van materialen vind je in BINAS
tabellen 8 t/ m 10. Experimenteel kun je de soortelijke weerstand van een materiaal
5.2 Weerstand en geleiding \
bepalen door de weerstand, lengte en dwarsdoorsnede van de geleider te meten. Je
rekent de soortelijke weerstand van het materiaal dan uit met:

Weerstand van het materiaal p=R·1


.,.. practicum
Materialen waardoor lading zich Voorbeeld
Weerstand van Een cilindrische metaaldraad heeft een weerstand van 0,87 0 en een diameter van
een draad goed kan verplaatsten, noem je
0,25 mm. De lengte van de draad is 2,5 meter.
geleiders. Wanneer er stroom loopt
door een geleider, komen de bewe- Bereken de soortelijke weerstand van het metaal.
gende elektronen positief geladen
ionen tegen. Die veranderen de Uitwerking
snelheid en de richting van de elek- Allereerst bereken je de dwarsdoorsnede.

A= ~nd 2 = ~n( 0,25 ·Hr3 ) = 4,91 ·10 - 8 m 2


2
tronen. In welke mate dit gebeurt,
hangt af van de soort ionen en de
spreiding van de ionen over het De soortelijke weerstand van het metaal is dus gelijk aan:
8
materiaal. Het materiaal is dus van -0 ' 87 x 4 ' 9 1-lo
P- 2,5 - -- 17 . I0 - 0 m
9

invloed op de sterkte van de


stroom. Dit verschijnsel noem je Figuur 5.10 wetvan Ohm
weerstand met symbool R. De een-
Wanneer je een geleidend voorwerp aansluit op een spanningsbron, gaat er een
heid van weerstand is ohm met symbool 0.
stroom lopen door het voorwerp. Wanneer het voorwerp veel weerstand vertoont, is
De weerstand die de stroom ondervindt in een 1 . . .
het soort materiaal maar ool d 1 ge elder lS met alleen afhankelijk van de stroomsterkte klein en geleidt het voorwerp slecht. Hoe goed een voorwerp
In figuur 5 10 . . ' <van e engte en de dwarsdoorsnede van de geleider. geleidt, geef je aan met de geleidbaarheid met symbool G. De eenheid is siemens met
. Zle Je wat met lengte en dwarsdoorsnede
stroom door een rechthoel . bl l wordt bedoeld als elektrische symbool S. Voor de geleidbaarheid geldt:
<1g o <gaat. De lengte komt d .
waarin de stroom loopt. us overeen met de nchting

Is de dwarsdoorsnede van de geleider twee keer zo . .


twee keer zoveel elektronen D groot, dan passeren tegebjkertijd • Gis de geleidbaarheid in S.
klein. . e weerstand van de geleider is dan ook twee keer zo • Ris de weerstand in 0.

l94 hoofdstuk 5
Elektrische systemen 195
De weerstand van een geleider is laag en de geleidbaarheid is hoog. Metalen elektri-
opgaven
citeitsdraden zijn de bekendste voorbeelden van geleiders. Maar ook het grondwater,
waarin zich van nature veel ionen bevinden, is een goede geleider.
6 De weerstand van voorwerpbinfiguur 5.11 is constant.
Materialen waardoor lading zich nauwelijks kan verplaatsen, noem je isolatoren .
a Bereken de weerstand van het voorwerp.
De weerstand van een isolator is hoog en de geleidbaarheid is klein. Voorbeelden
De geleidbaarheid van voorwerp a in figuur 5.11 is niet const~nt.
van isolatoren zijn rubber, plastic, hout en glas.
b Bereken de geleidbaarheid van voorwerp a bij een spannmg van 6,0 volt.

De stroomsterkte door een voorwerp wordt bepaald door de geleidbaarheid van


7 Een gloeidraad van een lampje is
het voorwerp en door de spanning die over het voorwerp staat. In plaats van de
gemaakt van wolfraam. De lengte van
geleidbaarheid kan ook de weerstand gebruikt worden. Er geldt:
de gloeidraad is 2,0 men de diameter
1= c. Uofl= ~ is 0,25 mm. Het lampje is niet aan-
gesloten op een spanningsbron.
• I is de stroomsterkte in A.
• Gis de geleidbaarheid inS .
• U is de spanning in V.
a Bereken de weerstand van de
gloeidraad in dit geval.
Jonas sluit de gloeilamp aan op een
l
• Ris de weerstand in .Q . spanningsbron. Hij meet de stroom-
sterkte door de gloeidraad bij het
inschakelen van de spanning. In eer-
Deze tweede formule heet de wet van Ohm . Deze kun je ook schrijven als:
ste instantie ziet hij een grote stroom-
U=R·I sterkte die al vrij snel afneemt tot een t(ms)-

In figuur 5.11 is voor twee voorwerpen constante waarde. Zie figuur 5.12.
het verband weergegeven tussen de geme- 1------+--1--- - 1 - - ,- -L,. --t- b Leg dit verschijnsel uit. Figuur 5.12
a
ten stroomsterkte en de aangelegde span- 0,4 +--+-+--t---i--+y--7"'-+--+---1
ning. Bij lijn b is het verband recht evenre- 8 In figuur 5.13 zie je drie elektriciteits-
- - --- --i---b-. -L
-t--t------
dig. Dit betekent dat de geleidbaarheid en / -+--+--1---J draden. De draden zijn gemaakt van
0,3 +--+-t------b'Y
daarmee ook de weerstand van het
gebruikte voorwerp een vaste waarde
r /
/
1/ b-f---
hetzelfde materiaal. De draden A en
B zijn even dik en de draden A en C
0,2 r-t-
ll/-+--+-+-
V-.~/L-+-+--j zijn even lang.
heeft. Dergelijke voorwerpen noem je
Zet de draden in volgorde van toe-
ohmse weerstanden .
0,1 //
I V
V'/ nemende weerstand. Figuur 5.13

Lijn a is een kromme. Dit geeft aan dat het '/- ~f--1--1 --+--- - - t -
gebruikte voorwerp geen ohmse weer- orL. ~werkblad 9 Boukje wil de diameter weten van een gloeidraad in een fietslampje. D~artoe m~et zij
0 2 4 6 de stroomsterkte door het lampje bij een aantal waarden van de spannmg. Haar .
8 ~ hulpblad
stand is. Naarmate de spanning toeneemt,
·n
resu Itaten st aan 1 tabelS 1
· · Op i ternet heeft ze gevonden dat de
. lengte van de gloel-
neemt de stroomsterkte steeds minder toe. U(V)-
draad 30 cm bedraagt. ze neemt aan dat de gloeidraad gemaakt IS van wolfraam.
Dit betekent dat de weerstand van voor- Figuur 5.11
werp a geen vaste waarde heeft tijdens de
U (V ) / (mA)
meting. D'o or interactie van de vrije elektronen met de ionen van het materiaal,
wordt een gedeelte van de elektrische energie omgezet in warmte, waardoor de tem- 0,0 0
peratuur van het materiaal stijgt. De ionen gaan dan meer trillen en daardoor de
1,0 135
elektronen meer hinderen. De soortelijke weerstand van het gebruikte materiaal
wordt dan groter met stijgende temperatuur. Dit verschijnsel treedt vooral op bij 2,0 198
metalen. In BINAS tabellen 8 t/m 10 staat daarom bij de soortelijke weerstand de 3,0 252
temperatuur van 293 K vermeld waarbij de waarde geldt.
4,0 302

5,0 328
196 hoofdstuk 5 Tabel5.1
Elektrische systemen 197
Bij ~e splanning ~an 1,0 V berekent Boukje de diameter van de gloeidraad
a
B 1. b
ere <en de drameter van de gloeidraad b.. .
IJ een spannmgvan 1 0 V
. 1n beide schakelingen zijn twee
ou qe erekent ook bij de andere spanningend d" ' .
y, 1 e Ia meter van de gloeidraad dezelfde lampjes aangesloten op
ervo gens neemt ze het gemiddelde van de v· ·t d .
b . IJ waar en.
Leg urt dat de methode va B 1 · eenze lfde batterij . waarom branden
Ell n ou qe tot een verkeerd antwoord leidt
. <e_neemt de meetwaarden van Boukje en maakt er een diagram van. de lampjes in de ene schakeli ng
Zre figuur 5.14. In het diagram tekent ze een r 11"" . ...
van 0 V. Ze bepaalt de steilheid van de raaklij=:: ~n ~:n dedgrafiek biJ ee~ spanning fel ler dan in de andere schakeling?
de gloeidraad. ere <ent aarmee de drameter van
c Leg uit dat Elke een beter resultaat krijgt dan Boukje.
d Voer de methode van Elke uit.

350

300

Figuur 5.15
250

5.3 serie- en parallelschakelingen


Schema's en symbolen
In figuur 5.16 zie je een aantal componenten waarmee je elektrische schakelingen
kunt maken. Behalve een lampje, een batterij en een kleine elektromotor zie je een
voorwerp in de vorm van een cilindertje. Dit cilindertje heet een weerstand, en dat
noem je zo omdat de component gemaakt is om een vaste weerstandswaarde te heb-
ben. Gekleurde ringen geven aan wat die waarde is.

U(V)-
Figuur 5.14

Figuur 5.16

1 98 hoofdstuk 5

Elektrische systemen 199


Een schakeling kun je weergeven met een schema ~ d
· oor e componenten teken je
d an elektrotechnische symbolen. In figuur
. 5·17 Zle Je e sym b olen van een aantal
. . d Stroomwet van Kirchhoff
veelgebruikte componenten. In BINAS tabel17B . d.
vm Je nog meer symbolen. De plaats waar twee componenten contact maken, noem je een knooppunt.
In figuur 5.18 zie je drie knooppunten A, Ben C. In een knooppunt wordt geen lading
draad zonder weerstand ---c=:J- weerstand opgeslagen. Dat betekent dat per tijdseenheid evenveellading naar het knooppunt
toegaat als er vanaf gaat. Hieruit volgt de stroomwet van Kirchhoff.
--@-motor
Voor ieder knooppunt geldt:

--0- stroommeter
~J-
+ -
gelijkspanningsbron

-0-- spanningsmeter
+ -
;1( variabele gelijkspanningsbron
Stroom die naar een knooppunt toegaat noem je positief, en de stroom die er vanaf
gaat negatief. Voor punt B leidt dit tot:

--@- lamp
--8- wisselspanningsbron
Ib nt,2 =IL
Figuur 5.17
I ·I
Als de stroomsterkte door het lampje gelijk is aan 0,125 A, dan is de stroomsterkte
door de batterij dus ook 0,125 A.
Schakelingen analyseren
Figuur 5.18 toont het schema van spanningswet van Kirchhoff
een zaklantaarn. De schakeling ubat,2 +
In de stroomkringvan figuur 5.18leveren de twee spanningsbronnen energie.
~,___+_
bestaat uit drie componenten:
twee batterijen en een lampje. + __.B + Al deze energie wordt gebruikt door het lampje. Als je de kring rondgaat, houd je
Bij het analyseren van de schakeling dus geen energie over. Omdat spanning gelijk is aan energie per lading, leidt dit
bereken je de spanning en stroom- tot de spanningswet van Kirchhoff.
sterkte bij iedere component. ubat,l + UL Voor iedere stroomkring geldt:
Volgens afspraak loopt de stroom
vanaf de pluspool van de batterij
door het lampje naar de minpool. De
stroom gaat dan van punt B door het c Je begint in een knooppunt en doorloopt de stroomkring totdat je weer terug bent in
lampje naar punt C. Daarom plaats je hetzelfde punt. De spanning die je doorloopt van+ naar- neem je positief en de
Figuur 5.18
de plus van de spanning uL bij punt B spanning van- naar+ neem je negatief. Het is gebruikelijk om een kring in de
en de min bij punt c. richting van de wijzers van de klok te doorlopen.
Om d: spanning en stroomsterkte bij iedere component te berekenen ma l .
gebrmk van de spanningswet en de stroomwet van Kirchhoff. ' a cJe Toegepast op figuur 5.18 ga je van punt C via A naar B weer terug naar C. Er geldt:

- Ubat, l -Uba t,2 +U=O


L

Als beide batterijen een spanning van 1,5 V hebben, dan is de spanning over het
lampje dus gelijk aan 3,0 V.

200 hoofdstuk 5
Elektrische systemen 201
Parallelschakeling
serieschakeling
In figuur 5.19 zie je het schema van drie parallel geschakelde weerstanden. Als je
Als je in het schema van figuur 5.20 van punt A via punt B en C naar punt D gaat, dan
de schakeling rond gaat van punt A via punt B naar punt C, dan zie je dat in punt B
kom je geen vertakking tegen. Er is sprake van één stroomkring waarin alle compo-
drie mogelijke paden naar C leiden. Zo'n vertakking is een kenmerk van een
nenten zijn opgenomen. Dit is het kenmerk van een serieschakeling.
parallelschakeling. 11, 12 en 13 noem je takstromen of deelstromen .

Uit de stroomwet van Kirchhoff volgt voor punt B:


11'

!tot lt c
+
+
Voor de spanning over iedere weer-
+ stand geldt: U; = R;. !tot' Zo'n spanning noem je een deelspanning.
Voor de totale spanning van figuur 5.20 leidt dit tot:
....
c I tot \

a
b
Figuur 5.19
Je kunt de weerstanden van
figuur 5.20 dus vervangen door één
In figuur 5.19 zie je drie stroomkringen. Uit de spanningswet van Kirchhoffvolgt:
weerstand zonder dat de spanning
utot = u, = u2= u3 en stroomsterkte bij de bron veran-
deren. Dit zie je in figuur 5.21. De
Voor iedere weerstand R; geldt dat de stroomsterkte gelijk is aan I= G.. U. Omdat de
1 1 1 waarde van die ene weerstand is:
spanning over iedere weerstand geliJ'lc is aan U leidt dit tot·
tot' ·

Figuur 5.21

~ot = G, ' U.ot + G2' U.ot + G3' U.ot


/tot= ( Gt + Gz + G3) · lf.ot
Twee lampjes in een serie- en een parallelschakeling
Je kunt de drie weerstanden van figuur 5.19a dus vervangen door één weerstand
De lampjes in figuur 5.15 op pagina 199 zijn in de linkerschakeling parallel gescha-
zonder dat de spanning en de stroomsterkte bij de bron veranderen. Dit zie je in
keld en in de rechterschakeling in serie geschakeld. De lampjes in de serieschakeling
figuur 5.19b. De geleidbaarheid van deze weerstand is:
branden minder fel dan in de parallelschakeling, want de totale weerstand van de
lampjes in serie is groter dan de totale weerstand van de parallel geschakelde lamp-
jes. Daardoor is de stroomsterkte in de rechterschakeling kleiner en wordt er per
seconde minder energie naar de lampjes getransporteerd. Er ontstaat dan minder
licht per seconde.
202 hoofdstuk 5
Elektrische systemen 203
Opgaven
c Bereken de waarde van de totale weerstand. Gebruik daarbij de spanning van de
10 In figuur 5.15 op pagina 199 zie je twee lampjes op spanningsbron en de totale stroomsterkte.
verschillende manieren geschakeld. d Bereken de waarde van de totale weerstand. Gebruik daarbij de weerstand van
a Teken de bijbehorende schema's. het lampje en de waarde van de weerstand.
In een koplamp van een fiets zijn drie lampjes parallel
geschakeld. De lampjes hebben een spanning van 4,5 V - + 13 Mathijs wil een lampje aansluiten op
nodig. Daarvoor worden drie batterijen met elk een -l~ een batterij. De stroomsterkte door
spanning van 1,5 V gebruikt. In het schema van het lampje is 125 mA als de spanning
over het lampje~ 3,0 volt is. De b attenJ..
figuur 5.22 staan de componenten getekend zonder de - +
-l~
verbindingsdraden. van Mathijs heeftëëfiSpanning van
b Teken in figuur 5.22 de verbindingsdraden zodat de 4,5 V. Als Mathijs het lampje direct +
4,5V +
schakeling juist werkt. zou aansluiten op de batterij, gaat het 3,0V
Figuur 5.22
lampje stuk. Daarom gebruikt
11 In figuur 5.23 zie je twee schakelingen van twee batterijen en een lampje. In figuur a Mathijs een weerstand in serie met
heeft batterij 1 een spanning van 9,0 V en batterij 2 een spanning van 1,5 V. het lampje. Zie figuur 5.25.
a Bereken met de spanningswet van Kirchhoff de spanning over het lampje in de a Toon aan dat de weerstand een
schakeling van figuur 5.23a. waarde van 12 .Q moet hebben
b Toon met de spanningswet van Kirchhoff aan dat beide batterijen in schakeling om het lampje op de juiste span- Figuur 5.25
van figuur 5.23b dezelfde spanning moeten hebben. ning en stroomsterkte te laten
branden.
b Bereken de waarde van de totale
+ ubat,2 weerstand. Gebruik daarbij de

ubat,l
r- .
+

UL
+

ubat,l
+
+

ubat,2 +
+

UL
spanning van de spanningsbron
en de totale stroomsterkte.
c Bereken de waarde van de totale
weerstand. Gebruik daarbij de
weerstand van het lampje en de
waarde van de weerstand.
0,25A
+
0,14A o, 11

lOOQ

14 In figuur 5.26 zie je een parallel.scha-


a
b keling van twee weerstanden.
Figuur 5.23 Bereken de waarde van weerstand R2 • Figuur 5.26

12 In figuur 5.24 is een lamp parallel 1> hulpblad 15 In figuur 5.27 zie je een parallelscha-
geschakeld aan een weerstand. De 396mA keling van drie weerstanden. Voor de
stroomsterkte door het lampje is waarden van de weerstanden geldt:
383 mA als de spanning over het
lampje 6,0 volt is. RA= 2R 8 =3Rc
aToon aan dat de weerstand van Leid af dat voor de stroomsterktes geldt:
6,0V .....
het lampje gelijk is aan 16 n.
b Bereken de stroomsterkte IR door
de weerstand.

J
Figuur 5.24
Figuur 5.27
204 hoofdstuk 5

Elektrische systemen 205


11> hulpblad 16
In figuur 5.28 zie je een serieschakeling van twee weerstanden met d
RA en R •
8
waar en rwee lampjes en een weerstand
Leidt af dat geldt UA = RA zijn aangesloten op een batterij van
UB RB'
9 v. De spanning over de lampjes
mag maximaal 6 V zijn . Hoe zorg je
,' ' er met een wee rstand voor dat de
lam pjes op de goede spa nni ng
branden?
+

Figuur 5.30

5.4 Gemengde schakelingen


Figuur 5.28

hulpblad
combinatie van parallel- en serieschakeling
~n ~guur 5.29a zie je een serieschakeling van twee weerstanden met waarden R
11>
17 en
a· evervangt de weerstanden door de weerstand R . A
Figuur 5.31 toont het schema van figuur 5.30. Je ziet dat de lampjes parallel
tot
geschakeld zijn, want bij punt A is er een vertakking. De weerstand is in serie
geschakeld met de twee parallelle lampjes. De schakeling is dus een combinatie
van een parallel- en een serieschakeling. Dit heet een gemengde schakeling.

Om de waarde van de weerstand in


figuur 5.31 te berekenen, moet je de
stroomsterkte door en de spanning
over de weerstand weten. Deze kun je
bepalen met de wetten van Kirchhoff.
+
Pas je de stroomwet toe op knooppunt 9,0V
A, dan geldt:

IR- 250 - 375 = 0


a b
In= 625 mA
Figuur 5.29
Pas je de spanningswet toe op de linker-
a .Leg uit dat de weerstand Rtot groter is dan R en groter is dan R stroomkring met lampje 1, dan geldt: Figuur 5.31

~~ ~guJur 5.29b zie je een parallelschakeling va~ twee weerstande~· met waarden R
s· evervangt de weerstanden door de weerstand R A

b Leg uit dat de weerstand R kleiner is dan R en ll ~o,· . d -9,0 + UR + 6,0 = 0


tot A < e1ner IS an RB.
UR=3,0V

Uit R = ~n volgt dan dat R =


3
0'
5~ 5 = 4,8 .Q.
206 hoofdstuk 5 R

Elektrische system en 207


Vervangingsweerstand van een gemengde schakeling •
.,. practicum Berekening_Rtot,I2
De vervangrngsweerstan d R tot,I2 bereken je met de regels van een serieschakeling .
Schakelingen Evenals bij een parallel- en een serieschakeling kun je meerdere weerstanden ver-
vangen door één weerstand. In figuur 5.32a zie je een gemengde schakeling van
drie weerstanden. In figuur 5.32b zijn de drie weerstanden vervangen door één
R {01,12 = 220+ 560
weerstand Rtot' De waarde van Rtot moet zo gekozen worden dat de stroomsterkte ~ot
gelijk blijft. De waarde van Rtot bereken je in twee stappen. R 10 1, 12 = 780 n
• Berekening Rtot
R tot bereken je met de totale geleidbaarheid:

=-I-
R
tot G .
Volgens det~egels van een parallelschakeling geldt voor de totale geleidbaarherd:
Gtot = G3 + Gtot,l2
G = _l_+_l_
tot R3 Rtot,l2
1 1
Gtot = 680 + 780
R2 220Q
G = 0,002753 S
~ 1
Voor de weerstandswaar d e ge ldt dan·· R tot -- _1_-
G - 0 002753 = 363 0.
1
tot
a
b
Figuur 5.32
opgaven
De weerstanden R 1 en R2zijn in serie
geschakeld. Weerstand R 3 is parallel 18 Figuur 5.34 is een gemengde schakeling v~n drie. weerstanden.
geschakeld aan deze twee weerstan- Bereken de totale weerstand Rtot van de dne weerstanden.
den. Je vervangt dan eerst de
twee serieweerstanden door r-L..

één weerstand Rtot, 12. Je houdt dan


een parallelschakeling over, zoals 680 Q R3 Rtot,rz
in figuur 5.33 te zien is. L-

De twee parallelle weerstanden


vervang je vervolgens door één
weerstand. +
l2,0V

Figuur 5.33

Figuur 5.34 Figuur 5.35

19 Figuur 5.35 is een gemengde schakeling van twee weerstan~en en een lampje.
a Bereken de spanning over weerstand R, .
b Bereken de stroomsterkte, door het lampje.
208 hoofdstuk 5
Elektrische system en 209
-J.D~
.,. hulpblad 20 In figuur 5.36 zie je twee weerstan-
den in serie geschakeld. Elektrische schake lingen bestaa n
a Toon aan dat de spanning over ;1 all een uit weerstanden en
weerstand R2 gelijk is aan 6,0 V.
Je sluit een lampje aan tussen de lam pjes. Om een thermostaat te
punten A en B. Het lampje heeft een laten werken, zij n er meer
spanning nodig van 6,0 V. +
lO,OV A ;;mponente n nodig. Met we lke
b Leg uit of de spanning over het
lampje gelijk is aan 6,0 V, groter is componenten maak je een
dan 6,0 V of kleiner is dan 6,0 V. 33Q
thermostaat?

L------.....L._-B

Figuur 5.36
Figuur 5.38

21 In figuur 5.37 zie je drie weerstanden R1, R2 en R3 op vier verschillende manieren


geschakeld. Er geldt dat R1 kleiner is dan R en dat R kleiner is dan R
2 2
Zet de schakelingen in volgorde van oplopende vervangingsweerstand.
3' 5.5 Elektrische componenten
Regelbare weerstand
+ -
A + -
B In figuur 5.39 zie je een regelbare
weerstand getekend. Tussen de punten A
en B bevindt zich een metaaldraad. Met
een draaiknop kan het schuifcontact ver-
plaatst worden tussen de punten A en B.
Voor de aansluitingen gebruik je echter
de punten A en C. De stroom loopt name-
lijk vanaf punt A via de windingen en het
schuifcontact naar punt C.
Als je het schuifcontact verplaatst in de
c + -
D + - richting van punt B, dan wordt de lengte
van de gebruikte draad groter. De elektri-
sche weerstand tussen punt A en punt C
wordt dan ook groter. Op deze manier Figuur 5.39
leun je de weerstand regelen tussen 0 .Q
en een maximale waarde.
In figuur 5.40 zie je het symbool voor de
regelbare weerstand. Regelbare weer-
Figuur 5.37 standen worden gebruilet in volumerege-
laars. Figuur 5.40

210 hoofdstul< 5
Elektrische systemen 211
Temperatuur- en lichtgevoelige weerstanden De afkorting LED staat voor Light Emitting Diode. Dat wil
In een temperatuursensor zit een component die gevoelig is zeggen: een diode die licht geeft als er stroom doorhee~
voor de temperatuur. De elektrische weerstand van zo'n ~ gaat. De drempelspanning van een LED is groter dan die
component verandert als de temperatuur stijgt of daalt. ~
van een diode, namelijk ongeveer 1,5 V. In figuur 5.44 staat
Metalen hebben een positieve weerstandstemperatuurcoëf- het symbool voor een LED, dat bestaat uit het symbool voor Figuur 5.44 .
een diode met twee pijltjes. Die geven aan dat de diode licht
ficiënt. De waarde van de weerstand wordt groter als de Figuur 5.41
temperatuur stijgt. Zo'n component noem je een PTC. uitstraalt. .
Vroeger bestonden er alleen LEDs die rood of groen lich~ g~ven. ?oor toepassmg.~an
Er bestaan ook weerstanden met een negatieve weerstandstemperatuurcoëfficiënt.
nieuwe materialen zijn er tegenwoordig ook LEDs die wit hebt mtstralen. LE?s ZIJn
De waarde van de weerstand wordt dan kleiner als de temperatuur stijgt. Zo'n com-
zeer energiezuinig. Je vindt ze steeds vaker in huis als vervanger van de gloeilamp.
ponent noem je een NTC. In figuur 5.41 zie je het symbool voor een NTC. Het bolletje
stelt de temperatuurgevoeligheid voor en het minteken daarin geeft aan dat het om
een NTC gaat. Bij een PTC is dat een plusteken. Een eenvoudige thermostaat

Door gebruik te maken van speciaal m ateriaal hm je weer- Figuur 5.45laat een schema van een
standen maken die gevoelig zijn voor licht. Als er licht valt eenvoudige thermostaat zien. Een
NTC is in serie geschakeld met een + -
op zo'n component daalt de waarde van de weerstand. Je
hebt dan een lichtgevoelige weerstand, een LOR. LDR is de regelbare weerstand. Als de tempera-
afkorting van Light Dependent Resistor. In figuur 5.42 zie je tuur daalt, neemt de weerstands-
Figuur 5.42
waarde van de NTC toe . Daardoor
het symbool voor een LDR. De pijltjes stellen lichtstralen voor.
LDR's worden gebruikt in lichtsensoren. stijgt de spanning over de NTC. Een
computer meet de spanning over de
NTC en vergelijkt deze met een inge-
Diode en LED
stelde spanning. Als de spanning van
de NTC groter wordt dan de inge- naar
Een diode is een speciale component. De stroom kan er namelijk maar in één rich-
stelde waarde, gaat er een signaal computer
ting door. In figuur 5.43 zie je het symbool voor diode. De stroom kan alleen in de
naar de ketel en naar de pomp van de
richting van de pijl door de diode. Dit noem je de doorlaatrichting.
verwarming.
Er is een minimale spanning over de diode nodigvoordat deze merkbaar gaat gelei-
Als je de thermostaat instelt, veran- Figuur 5.45
den. Deze zogenoemde drempelspanning is afhankelijk van het gebruikte materi-
der je de waarde van de regelbare .
aal. Bij silicium is de drempelspanning ongeveer 0,7 V. Sluit je de diode in de sper-
weerstand. zo bepaal je bij welke temperatuur de ingestelde spanmng wordt
richting aan, dan loopt er geen stroom door de diode. Zie figuur 5.43.
bereikt.
Diodes kom je tegen in opladers en andere elektronische apparaten. Ze dienen om
de wisselspanning van het lichtnet om te zetten in een gelijkspanning.
Opgaven
+ -
+ - 22 Iris onderzoekt de werking van een LED met de schakeling in figuur 5.46. Met deze
schakeling bepaalt zij het verband tussen de spanning over en de stroomsterkte door
de LED. In figuur 5.47 staat het resultaat van haar metingen.
De doorlaatspanning van de LED is 1,5 V.
a Leg aan de hand van de grafiek uit wat met de 'doorlaatspanning' van een LED
wordt bedoeld.
In de schakeling is een weerstand van 50 D opgenomen.
b Bepaal de spanning die de spanningsbron levert als de stroomsterkte door de
A LED gelijk is aan 100 mA.
B
doorlaatrichting
sperrichting
B
Figuur 5.43

212 hoofdstuk 5
Elektrische system en 213
! -- r-- -..--v-,-,--,---
--ti -t-
10 0 Bij elke afstand meten ze de weerstand van de LDR. Van de resultaten van de proef

-f-~
+ -
maleen ze een diagram. Zie figuur 5.50.
- I-
80 a Leg met behulp van figuur 5.50 uit of de weerstand van de LDR groter of kleiner
-~~-
i
1--
1/
- -r - - ·-+-- -- f--
I wordt als de verlichtingssterkte toeneemt.
Vervolgens maken ze de schakeling van figuur 5.51. Ze willen een schakeling maken
60
R=50Q 1
~ 40
f_
+
__j_ .. - J
' I
- f--
~~ -
1- f--·
f---

--, - f--
met een hoge gevoeligheid. De spanning over de weerstand R verandert dan sterk bij
een verandering van de lichtsterkte. Voor de grootte van de weerstand R kunnen ze
kiezen uit twee weerstanden, een van 220 .Q en een van 560 .Q. Ze nemen de weer-
stand van 220 n .
20 b Leg uit dat de schakeling het gevoeligst is met de weerstand van 220 .Q.

0
-~ -v- - - !---
~-f- -- l___ c Leg uit dat de spanning over de weerstand R toeneemt als er meer licht op de
LDR valt.
0 2 3 4 d Leg uit dat de spanning over deLDRafneemt als er meer licht op de LDR valt.
5

spanning over LED (V) - De schakeling in figuur 5.51 kan als lichtsensor worden gebruikt. De spanning over
Figuur 5.46 de weerstandRis het signaal dat de sensor afgeeft.
Figuur 5.47
e Leg uit waarom je de spanning over de weerstand R gebruikt en niet de spanning
over deLDR.
23 Bea heeft een schakeling met een NTC gebouwd. Zie figuur 5 48 D .
bron bed t 30 v D · · · e spanmng van de f Bepaal de afstand van de lamp tot de LDR als de spanningsmeter 2,3 V aanwijst.
l raag . Irect na h et sluiten van de schakelaar leest zij af dat de stroom-
ster <te 0,15 A bedraagt. Korte tijd later is de stroomsterkte opgelopen tot 0 75 A
a Verklaar de toename van de stroomsterkte. ' .
· -.-- -.-- 1-
500
In figuur 5.49 zie je hoe de weerstand van de NTC afha t
b B
d
ng van e temperatuur 1--- f- - -·
7 ·-
epaal aan de hand van de figu . 5 48
. . . I en . en 5.49 hoe groot de temperatuurstijging
·
400
IJ
~/ l-
van de NTC IS m die korte tijd.

l
1--- - 1--- 1--- -
I R

+VL
103 300
1/
6·10 2
4·10 2 :ff §:
"'g 200
-
1/
-- !---

2·10 2 I

t-
~

*
! - !--- +
5,0V
10 2
100
6·10
I V L
1 4·10 L

V - ··- - -- - D
§: 2·10
0 R
~ 0 0,2 0,4 0,6 0,8
10 ++
6
4 ,.
1-
lf _[St afstand ( m ) -

2
I lrr Figuur 5.50 Figuur 5.51
0 20
3o v 40 60 80
~werkblad 25 In de oplader van je telefoon zit een gelijkrichter. Die zorgt ervoor dat de wisselspan-
t(°C)-
Figuur 5.48 ning wordt omgezet in een gelijkspanning. In figuur 5.52 zie je het schema ervan.
Figuur 5.49
Eran en Enno onderzoeken de werking van de gelijkrichter. Hun schakeling is opge-
/'
bouwd uit vier dioden. Iedere diode heeft een doorlaatspanning van 0,7 V. In plaats
24 paailee en Lia onderzoeken hoe de weerstand van een LDR afhangt van de licht-
van een telefoon gebruiken ze een weerstand R. Op de punten A en B zetten ze een
- - ste.rkt~. Daartoe ha.~gen ze een lamp boven de LDR in een ruimte die voor de rest is
wisselspanning. Op de punten P en Q meten ze de spanning over de weerstand.
veidUisterd. Ze vaneren de afstand tussen de lamp en de LDR.

214 hoofdstul( 5
Elektrische systemen 215
In het diagram van figuur 5.53 staat de wisselspanning weergegeven als functie van De twee lampen branden niet even
de tijd. Vanaf 0 s tot 0,01 sis de wisselspanning positief. Punt A is dan de positieve
pool. In deze toestand geleiden slechts twee van de vier dioden. Tussen de tijdstip- fel. De rechterlamp straalt meer
pen 0,01 en 0,02 sis punt A de negatieve pool. Dan geleiden de andere twee dioden. licht uit en heeft dan ook meer
;;rgie nodig. Hoe weet je hoeveel
A
energie een apparaat gebruikt?

B Figuur 5.54

(__/5.6 Energie in huis


vermogen en energie
4 -1+ f- - -+ . - H-- 1
~practicum Bij ieder elektrisch apparaat is het vermogen vermeld en de spanning waarop het
t± vermogen
---tJ+-
I I
apparaat moet worden aangesloten. Het vermogen met symbool P geeft aan hoeveel
2 t+ --1
H- energie per tijdseenheid wordt gebruikt door het apparaat. De eenheid van vermo-
1- L
f--H+-+++-T
I
- - ~F - gen is de watt met symbool W. Voor het vermogen geldt:
a-#mmru!mf1m
q, uf , o5 1b-__ ' I~- _o,
1
20 o, 2
1
3o

-2 ttffffffffFFFh-FRr-F=R:.(_:_f -+t<s+) +:1:


++-t:l ---+ 1 +:1
--
1+-l::± • Pis het vermogen inW.
-4 ·+ + t--rr • ó.E is de energie in J.
f-f- I
• ó.t is de tijd ins.
-6 H= ~
Het vermogen van een apparaat bepaalt dus hoeveel energie per seconde nodig is
om het apparaat goed te laten werken. Deze energie wordt vanuit de spanningsbron
door de stroom aangevoerd. De spanning over het apparaat geeft aan hoeveel ener-
a Bepaal uit figuur 5.52 welke twee dioden geleiden tussen 0 en 0,01 s. Teken daar- gie per coulomb lading in het apparaat wordt omgezet. De stroomsterkte geeft aan
toe in figuur 5.52 met pijltjes de weg waarlangs de stroom gaat. hoeveellading per seconde door het apparaat gaat. Uit de formules voor spanning en
b Hoe gaat de elektrische stroom door de weerstand R tussen 0 en 0,01 s: van p naar stroomsterkte volgt dan ook direct het vermogen.
Q of van Q naar P?
U. I- ó.E . 9__ = ó.E = p
c Bepaal de richting van de stroom door de weerstand R tussen 0,01 en 0,02 s. - Q ó.t ó.t
d Teken in figuur 5.53 de spanning over de weerstand R als functie van de tijd. Voor het vermogen dat in een apparaat wordt omgezet geldt dus:

P= U·I

• P is het vermogen inW.


• U is de spanning in V.

216
• I is de stroomsterkte in A.
hoofdstuk 5
Elektrische system en 217
E p .
Als een apparaat op de juiste spanning is aangesloten, bepalen het vermogen en de T/ = nutt ig x 100% of T/ = ~tog x 100%
E in in
spanning samen hoeveellading per seconde nodig is.
Om energie te besparen is het dus belangrijk
Voorbeeld om te kijken naar het rendement van een ENERGOG
0 4l
In een stofzuiger zit een elektromotor. Deze elektromotor heeft een vermogen van apparaat. Hoe hoger het rendement is, cHoprHR • evcpyt: ta

1600 Wals de stofzuiger aangesloten is op een stopcontact. De spanning op het stop- des te minder elektrische energie wordt
contact is 230 V. omgezet in energie waar je niets aan hebt. liEBHERR GN 1056

Voor de stroomsterkte geldt dan I= 16 00 = 6 96 A Je hebt dan minder energie nodig om het-
230 I •
I!!'I
zelfde resultaat te krijgen. Daarom worden
steeds meer gloeilampen vervangen door
1!1'
De stroom loopt ook door het elektriciteitssnoer van de stofzuiger. De aders in het
snoer hebben een kleine weerstand. De invloed op de stroomsterkte is daardoor te spaarlampen ofLEDs.
verwaarlozen. Door de kleine weerstand wordt een klein beetje warmte geprodu- Of een elektrisch apparaat zuinig omgaat
ceerd in het snoer. De energie die per seconde wordt omgezet in warmte noem je het met energie, zie je aan het energielabeL
warmtevermogen. Dit kun je berekenen uit de Weerstand van het snoer en de Zie figuur 5.55. Een apparaat met label N ++
stroomsterkte door het snoer. Met behulp van de formule voor het vermogen en de vraagt het minste vermogen, een vergelijk-
wet van Ohm leid je af dat geldt: baar apparaat met label D het meeste.

P = U· I= (R ·I)· I= R · J2
Je spaart ook energie door apparaten niet in
I:NEIIGI/\ · [IIEPn-111
CN( !'r[ l/\ · I:NUIGU/\
250
kWh/annum
CNCIIGV· t:NEHGIE • ENI:HGI
De totale weerstand van het stofzuigersnoer bedraagt 0,26 .0. Het warmtevermogen standby-modus te laten staan, maar geheel
is dan P =0,26 x 6,96 2 =13 W. uit te schakelen. In de standby-modus
gebruikt het apparaat namelijk nog steeds
een beetje energie. Verder is het goed om
Rendement en energiebesparing
opladers niet onnodig in het stopcontact te
Een apparaat gebruikt niet alle energie nuttig. Bij een gloeilamp bijvoorbeeld wordt laten zitten. Ook als er geen apparaat is aan- 2010/1060

90% van de elektrische energie omgezet in warmte en slechts 10% in lichtenergie. Je gesloten, zet de oplader nog steeds energie
zegt dan dat het rendement van de gloeilamp 10% is. om in warmte. Figuur 5.55
Je kunt het rendement van een apparaat uitrekenen met de formule:

Opgaven

• T] is het rendement. 26 Deelnemers aan de elfstedenzonnebootrace mogen maximaal een energie van
• E m utig is de nuttige energie in J. 3,6 MJ opslaan in batterijen.
• Ein is totale hoeveelheid omgezette energie in J. De boot van de TU Delft heeft een motor met een vermogen van 4,0 kW. De spanning
van de batterijen is 43,2 V.
Omdat de nuttige energie en de totale energie in dezelfde tijd gebruikt worden, mag Stel dat de batterijen volledig zijn opgeladen en niet worden bijgeladen.
je ook rekenen met de volgende formule: a Bereken hoelang de boot kan varen, uitgedrukt in uur.
b Bereken de stroomsterkte door de motor.
T} = pnuttig Het vermogen van zonnecellen wordt weergegeven in wattpiek, afgekort als Wp. Dit
p
10
is het vermogen dat een zonnecel produceert als er een hoeveelheid stralingsenergie
• Pnuttig is het nuttig vermogen inW. opvalt van 1000 W/m 2 . De zonneboot is over een oppervlakte van 7,92 m 2 bedekt met
• Pi n is het totale omgezette vermogen inW. zonnecellen. De gebruikte zonnecellen leveren samen een vermogen van 1750 Wp.
c Bereken het rendement van de gebruikte zonnecellen.
Met bovenstaande formules krijg je een waarde tussen 0 en 1. Meestal wordt het ren- d Bereken hoelang het duurt om de batterijen volledig op te laden, uitgedrukt in uur.
dement uitgedrukt in procenten. Je vermenigvuldigt de gevonden waarde dan met
100%. Dit leidt tot:

218 hoofdstuk 5 Elektrische systemen 219


27 Arja doet in een waterkoker 1,5 kg water met een temperatuur van 18 oe. Na 4 minu- Alle elektrische apparaten in huis
ten en 4o seconden kookt het water. De waterkoker heeft een vermogen van 2,0 kW. word en voorzien van energie. Hoe
Bereken het rendement van deze waterkoker. - -~ --
zijn de apparaten verbonden? Hoe
~ hulpblad 28 Een pomp met een vermogen van 2,2 kW is via een kabelhaspel aangesloten op het is ervoor gezorgd dat je apparatuur
stopcontact. De kabel heeft een lengte van 50 meter. De diameter van de koperen
aders is 0,75 mm. Omdat de kabelhaspel niet is uitgerold, kan de kabel vrijwel geen veilig kunt gebruiken?
warmte afgeven aan de lucht. In de kabel wordt dan per seconde 3,5 ·102 J aan elektri-
sche energie omgezet in warmte.
a Toon dat aan. Ga er van uit dat de spanning over de kabel te verwaarlozen is ten
opzichte van de spanning over de pomp.
Er is 13 kJ aan warmte nodig om de temperatuur van de kabel1 oe te laten stijgen.
b Bereken hoeveel minuten de pomp kan draaien voordat de temperatuur van de
kabel30 oe gestegen is.
De kabelhaspel wordt vervangen door een onafgerolde haspel met een kabellengte Figuur 5.56

van 25 meter. Met uitzondering van de lengte is de kabel gelijk aan de kabel van
50 m. Je kijktweer naar de tijdsduur waarin de temperatuur 30 oe stijgt.
c Beredeneer of de tijdsduur groter wordt dan, kleiner wordt dan of gelijk blijft aan 5.7 oe huisinstallatie
de tijdsduur van vraag b.
oe energiemeter
De energie voor alle elektrische apparaten in huis
wordt geleverd door de elektriciteitscentrale. Opwek-
ken van elektrische energie kost geld en gebruik van
elektrische energie is dan ook niet gratis. Om te meten
hoeveel elektrische energie een huishouden gebruikt,
zit er in de meterkast een energiemeter. Zie figuur 5.57.
Zo'n meter noem je ook wel een kilowattuurmeter.

De eenheid kilowattuur, afgekort kWh, is een andere


eenheid voor energie. Je krijgt deze eenheid voor ener-
gie als je in de formule
Figuur 5.57
E=P·t
het vermogen invult in kilowatt en de tijd in uren. Als je bijvoorbeeld drie l~wartier .
een stofzuiger met een vermogen van 1600 W gebruikt, dan heeft de stofzmger
1,6 x 0,75 = 1,2 kWh aan energie omgezet.

Groepen
In huis lopen draden door de muren en plafonds om alle lampen en stopcontacten
te verbinden met de kWh-meter in de meterkast . Dit netwerk van draden heet het
lichtnet. Omdat alle lampen en stopcontacten dezelfde spanning van 230 V moeten
hebben, is alles parallel aangesloten.

Elektrische system en 221

220 hoofdstuk 5
Sluit je veel apparaten aan, dan moeten al deze apparaten van energie worden In figuur 5.59 zie je een aantal
voorzien, dus moet er stroom lopen naar al die apparaten. Dit betekent dat de totale moderne zekeringen . Deze lijken
stroomsterkte door de elektriciteitsdraad van de meterkast naar het eerste knoop- meer op schakelaars. Als de stroom-
punt erg groot kan worden. Je spreekt dan van overbelasting. sterkte te groot wordt, slaat de scha-
Als de stroomsterkte te groot wordt, wordt de draad te heet en kan er brand ontstaan. kelaar om en is de stroomkring ver-
Daarom is het lichtnet verdeeld in groepen. Eén groep voorziet slechts een gedeelte broken. Wanneer de oorzaak van de
van de apparaten in huis van energie. Zo blijft de stroomsterkte door de draad klein. te hoge stroomsterkte verholpen is, 'l"\Jt•J. "7.,\ç'l!
\}~~\('/ '
cv
kun je de schakelaar terugzetten en ~':"">
\..;,.·'·•
dan werkt alles weer.
Zekeringen
Figuur 5.59
Kortsluiting ontstaat als de toevoerdraad en de afvoerdraad van een elektrisch appa-
raat elkaar raken. De elektrische stroom ondervindt dan slechts de kleine weerstand
van de draad zelf. De stroomsterkte wordt dan erg groot, waardoor brand kan ont- Aarddraad en de aardlekschakelaar
staan. Daarom zitten in de meterkast zekeringen. Een zekering zorgt er voor dat de
Bij apparaten met een metalen behuizing, zoals wasmachines, bestaat het risico dat
stroomsterkte niet te groot kan worden. Iedere groep heeft zijn eigen zekering.
de metalen buitenkant van het apparaat contact maakt met de stroomvoerende dra-
den. Bijvoorbeeld wanneer de isolatie om de draad is weggesleten door beweging
van zo'n apparaat.
Raak je in zo'n situatie het metalen omhulsel aan, dan loopt er stroom via jouw
lichaam naar de aarde. Zie figuur 5.60a. Om dat te voorkomen is een derde draad
verbonden met het metalen omhulsel. Zie figuur 5.60b. Deze derde draad, de aard-
draad, maakt via het stopcontact weer contact met de aarde. Komt nu het metalen
verklikkerdraad omhulsel in verbinding met een stroomvoerende draad, dan gaat de stroom via de
smeltdraad aarddraad naar de aarde, niet via jou. Meestal wordt de stroomsterkte dan zo groot
porcelein dat de zekering doorslaat.

Figuur 5.58

In figuur 5.58 zie je een smeltzekering. In de zekering zitten twee geleidende draden,
een dunne smeltdraad en een nog dunnere verklikkerdraad. Als de stroomsterkte
door de draden in de zekering te groot wordt, smelten de draden waardoor de
stroomkring wordt verbroken. Door het smelten van de verklikkerdraad zie je aan de
buitenkant dat je de zekering moet vervangen. De draden zitten in een porseleinen
behuizing zodat er geen brand kan ontstaan. Een nadeel van een smeltzekering is
dat deze slechts eenmaal gebruikt kan worden.

a b

Figuur 5.60

Elektrische system en 223


222 hoofdstuk 5
Een zekering onderbreekt de stroom pas In de arbeidsomstandighedenwet wordt een spanning van 50 V aangeduid als veilig
bij een stroomsterkte van 16 A of meer. onder droge omstandigheden. De spanning van het lichtnet wordt als onveilig aan-
Een stroomsterkte van 30 mA door je gemerkt.
lichaam kan echter al levensbedreigend a Leg met een berekening uit of je iets voelt als je contact maakt met de veilige
zijn. Behalve de kWh-meter en de zeke- .._TEST MONTHLY
40A lón 0,030A spanning van 50 V.
ringen zit er daarom ook een aardlek-
400V"\..
De aardlekschakelaar schakelt de spanning op het lichtnet uit als er een stroom van
@a:&!

-
schakelaar in de meterkast. lnc "' IM., 10kA
30 mA weglekt.
Zie figuur 5.61. Deze schakelaar
lm 630A b Leg uit of de aardlekschakelaar altijd de stroom uitschakelt als je 'onder stroom'
vergelijkt de stroom die het huis ingaat
[\ ,.,,,,,.
SCPO FUS BOA

staat.
met de stroom die terugkomt. Is het ver-
schil in stroomsterkte groter dan 30 mA,
~
23382
Met een spanningszoeker kun je op een veilige manier testen of er spanning op een
draad of contactpunt staat. Een spanningszoeker is een schroevendraaier met
dan onderbreekt de aardlekschakelaar daarin een serieschakeling van een lampje en een weerstand. Aan de achterkant van
de stroomkring. Figuur 5.61
de schroevedraaier zit een contactpunt. Als er spanning op de draad staat en je een
duim op de achterkant van de spanningzoeker houdt, dan gaat een lampje in de
Opgaven spanningzoeker branden. De weerstand in de spanningzoeker heeft een waarde van
1,0 M.O. . Het lampje gaat pas branden als er een spanning van 80 V over staat.
29 Een huisinstallatie bestaat uit vijf groepen. Elke groep is beveiligd met een zekering
van 16 A. De hoofdzekering bedraagt 75 A.
a Bereken het maximale vermogen dat in het huis kan worden opgenomen.
De plafondlamp en alle stopcontacten in de keuken zijn op één groep geschakeld.
De plafondlamp heeft een vermogen van 75 W. Op de stopcontacten zijn aangeslo-
ten: een koelkast (150 W), een diepvrieskist (250 W), een afzuigkap (100 W) en een
magnetron (850 W).
Henkheeft een vaatmachine (2300 W) gekocht en wil die op dezelfde groep aansluiten.
b Laat met een berekening zien of alle apparaten in de keuken tegelijk kunnen
functioneren.

30 Een tv vraagt een vermogen van 149 W. De prijs van 1,0 kWh elektrische energie
bedraagt € 0,21. Jongeren kijken ongeveer 13 uur per week televisie.
a Bereken de kosten als je een jaar lang 13 uur per week tv kijkt.
In de standby-stand vraagt een tv een vermogen van 0,20 W.
b Leg uit waarom het vermogen in de standby-stand niet 0 Wis. Figuur 5.62
Veel mensen laten een tv altijd in de standby-stand staan.
c Bereken hoeveel energie je dan per jaar verspilt. Geef je antwoord in joule. c Toon aan dat er nooit een gevaarlijke stroomsterkte kan ontstaan bij het gebruik
van een spanningszoeker, zelfs niet onder natte omstandigheden.
31 Als je een ongeïsoleerde draad aanraakt, loopt er stroom door je lichaam.
De stroomsterkte hangt af van de weerstand van je lichaam en de spanning op de
draad. In droge toestand kan de huidweerstand meer dan 30 k.O. bedragen.
Bij een doornatte huid kan deze weerstand afnemen tot minder dan 600 .0..
Het gevolg van de stroom door je lichaam hangt af van de stroomsterkte. Stroom-
sterkten onder 0,5 mA voel je niet, terwijl je bij stroomsterkten boven 30 mA kunt
overlijden.

Elektrische system en 225


224 hoofdstuk 5
Om in huis veilig met spanning en stroom te werken, is de huisinstallat_i_e opged~eld
in roe en. Iedere groep is voorzien van een zekering. Stopcont~cten ZIJ~ v~orzien
g p ·ddraad De aardlekschakelaar vergelijkt de stroom die het hms mgaat
5.8 Afsluiting van een aar · d 30 A dan
met de stroom die terugkomt. Is het verschil in stroomsterkte groter an m '
onderbreekt de aardlekschakelaar de stroomkring.
Samenvatting
In het dagelijks leven maak je veel gebruik van elektrische apparaten. Deze appara- Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk
ten werken op elektrische energie. De energie wordt vanuit een spanningsbron aan-
De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar.
gevoerd door elektrische stroom. Elektrische stroom ontstaat als geladen deeltjes
zich verplaatsten. In metalen zijn dit elektronen, in vloeistoffen zijn dit ionen.
De stroomsterkte is de hoeveelheid lading die per tijdseenheid de dwarsdoorsnede stroomsterkte
van een draad passeert.
De spanning van de bron is de hoeveelheid energie die wordt meegegeven aan een spanning
lading van één coulomb. De meest gebruikte spanningsbronnen zijn batterijen,
R=p·A
e
dynamo's en zonnecellen. weerstand van een voorwerp
U=R·l
Het materiaal waar de stroom doorheen loopt, heeft invloed op de grootte van de wetvan Ohm I=G· U
stroomsterkte. Dit verschijnsel noem je weerstand. Geleidbaarheid is het omge-
L,u =0 1
keerde van weerstand. Het verband tussen spanning, stroomsterkte en weerstand spanningswet van Kirchhoff i

noem je de wet van Ohm. stroomwet van Kirchhoff

Elektrische schakelingen zijn opgebouwd uit allerlei componenten. Schema's geven [ tot= [l + [ 2 + · ····
schakelingen weer met symbolen, waarin iedere component een eigen symbool heeft. utot = ul = u 2 = .. ...
Weerstanden zijn componenten met een vaste weerstandswaarde. Bij regelbare parallelschakeling
Gtot = Gt + Gz + ·····
weerstanden kun je de waarde van de weerstand instellen.
Een LDR is een weerstand die gevoelig is voor licht. Hoe groter de lichtsterkte op de [tot = [ l = [ 2 = ···· ·

LDR, hoe kleiner de weerstandswaarde. Een NTC is een weerstand die gevoelig is utot = ul + u 2+ .....
serieschakeling
voor temperatuur. Als de temperatuur stijgt, wordt de weerstandswaarde van de NTC R tot = Rt + Rz + ·····
kleiner. Bij een PTC wordt de weerstandswaarde groter als de temperatuur stijgt.
Dioden laten de stroom maar in één richting door. LEDs zijn dioden die licht geven
als er stroom wordt doorgelaten. vermogen
Enutt ig

In een parallelschakeling is de som van de takstromen gelijk aan de stroomsterkte 1) =--r-


uit de spanningsbron. De spanning over iedere component is gelijk.
'"
pnuttig
rendement
Een schakeling die bestaat uit meerdere componenten in één stroomkring, noem je
1) =---p- lll

een serieschakeling. In een serieschakeling is de stroomsterkte door iedere compo-


nent even groot, terwijl de spanning van de spanningsbron gedeeld wordt door de . . d in BINAS tabel35 D Elektriciteit en Magnetisme.
componenten. De formules kun Je terugvm en
De soortelijke weerstand van materialen vind je in de tabellen 8 en 9.
Een combinatie van serie- en parallelschakeling heet een gemengde schakeling. Met
In tabell7B staan elektrotechnische symbolen.
de wetten van Kirchhoff kun je iedere schakeling analyseren.

Het elektrisch vermogen is de hoeveelheid elektrische energie die per tijdseenheid


gebruikt wordt. Het rendement van het apparaat geeft aan welk deel van de elektri-
sche energie nuttig wordt besteed. Apparaten met een hoog rendement zijn energie-
zuiniger dan apparaten met een laag rendement.

Elektrische system en 227


226 hoofdstuk 5
Opgaven Om de weerstandsverandering nauwkeuriger te meten, wordt de schakeling van
figuur 5.65 gebruikt. Als het rekstrookje niet is uitgerekt, geeft de spanningsmeter
.,. hulpblad 32 Om de belasting van een brug te con- o,ooovaan.
troleren, maakt men gebruik d Leg dit uit.
van sensoren. In zo'n sensor zit een
zogenoemd 'rekstrookje', dat op een
c
kabel van de brug is geplakt. In zo'n
rekstrookje is een lange, dunne
constantaandraad verwerkt. 10,0 kQ
Zie figuur 5.63.
Deze draad heeft een weerstand van
350 0 en een diameter van 40 11m. +
- 5,00V A
a Bereken de lengte van de con-
stantaandraad.
Als er veel verkeer op de brug is, rekt --+-kabel
R2 = 350Q 10,0 kQ
de kabel, en daarmee het rekstrookje,
een beetje uit. Bij deze uitrekking
verandert de weerstand van het rek-
strookje. Door de weerstandsveran- D
dering te meten, weet men of de Figuur 5.65
kabel te veel uitrekt. Figuur 5.63
Als het strookje uitrekt, wordt de Het verband tussen de weerstand van het rekstrookje en de gemeten spanning is
weerstand van de constantaandraad groter. w~ergegeven in figuur 5.66. Het rekstrookje heeft in niet-uitgerekte toestand een
b Geef twee redenen voor het toenemen van de weerstand. lengte van 6,1 cm en is op een 198 m lange kabel van de brug vastgeplakt. Als de
De weerstandsverandering van het rekstrookje kun je bepalen met de schakeling kabel uitrekt, rekt het rekstrookje relatief evenveel uit. In figuur 5.67 is het verband
van figuur 5.64. Als de weerstand van het rekstrookje 1,0 0 groter wordt, verandert tussen de weerstand en de uitrekking u van het rekstrookje weergegeven. Als door
de spanning die de spanningsmeter aangeeft minder dan een half procent. veel verkeer de kabel van de brug 12 cm uitrekt, gaat een alarm af.
c Toon dat aan. e Bepaal bij welke spanning het alarm afgaat.

5 352,0
++
bt
l~
4 351,5
11

5,00V + :::J
3

2
17 --
l
§:
<>:;-
351,0

350,5
j,. ~
I

!>- '

R2 = 350Q V 350,0

0
~ 0
10 20 30 40 50
0 y 350,0 350,5 351 ,0 351 ,5 352,0 0

R,(Q) - !l(ftiD)-
Figuur 5.64

Figuur 5.66 Figuur 5.67

228 Elektrische systemen 229


hoofdstuk 5
.". hulpblad 33 In figuur 5.68 staat een tekening van een elektrische straalkachel. De kachel heeft
twee gelijke verwarmingselementen die parallel zijn geschakeld. In figuur 5.69 staat
het schema van de elektrische schakeling van de kachel en het snoer.
De straalkachel heeft twee schakelaars:
I • Met S1 schakel je het bovenste element in of uit.
I • Als S1 is ingeschakeld, dan schakel je met S2 het onderste element in of uit.
I
De straalkachel heeft een lang aansluitsnoer. In het snoer bevinden zich twee kope-
ren draden . Elke draad heeft een weerstand van 0,16 0.. Neem aan dat de weerstand
van het snoer steeds dezelfde waarde heeft, ook als de straalkachel is ingeschakeld.

'I'

230V

R=O,l6Q R= O,l6Q
j.

Figuur 5.68 Figuur 5.69

De straalkachel is aangesloten op de netspanning van 230 V. S1 is gesloten, S2 blijft


open. Als een verwarmingselement enige tijd is ingeschakeld, is zijn weerstand
53,2 0..
a Bereken h et vermogen dat het stopcontact moet leveren.
Het rendement van de straalkachel met één ingeschakeld element is 97%.
b Leg uit waarvoor de overige 3% wordt gebruikt.
Schakelaar S2 wordt nu gesloten.
c Beredeneer of het rendement van de straalkachel nu nog steeds·97% is, hoger is
dan 97% oflager is dan 97%.
f'

I'

230 hoofdstuk 5
Het Nu na Solar Team heeft Bij een race met een zonnewagen wil je dat de wagen zo snel mogelijk rijdt. Dat bete-
kent dat de zonnepanelen onder allerlei omstandigheden een zo groot mogelijk ver-
meerdere keren de belangrijkste
mogen moeten leveren. Dat vermogen hangt af van het type zonnecel en het aantal
race voor auto's op zon ne-energie zonnepanelen. Hoe meer zonnepanelen des te groter is het vermogen. Maar meer
--- zonnepanelen zorgen ook voor een grotere massa en daardoor voor een grotere rol-
gewonnen. Daarvoor deden ze onder-
- - - - - -!!!!!iii weerstand. Welk type zonnecel het grootste vermogen levert is een onderzoeksvraag.
zoek aan zonnecellen. Ook het Hoeveel zonnepanelen je moet gebruiken en op welke manier is een ontwerpvraag.
ontwerp van de zonnewagen droeg
bij aan de overwinning. Wat is Onderzoeksvraag
In goede onderzoeksvragen staan de grootheden die voor het onderzoek van belang
het verschil tussen onder-
zijn. 'Is ijzer zwaarder dan hout?' is geen goede onderzoeksvraag. 'Is de dichtheid
zoeken en ontwerpen? van ijzer groter dan de dichtheid van hout?' is wel goed. Door metingen van massa
en volume kun je deze onderzoeksvraag beantwoorden.
Figuur 6.1
Uit ervaring weet je dat een stuk ijzer een grotere massa heeft dan een vergelijkbaar
stuk hout. Je verwacht dan dat de dichtheid van ijzer groter is dan de dichtheid van
6.1 Onderzoeken en ontwerpen hout. Een dergelijke verwachting noem je een hypothese. Je gaatvervolgens onder-
zoeken of de hypothese juist is of niet.
Natuurkundig vragen
Voorbeelden van goede onderzoeksvragen voor de zonnewagen
Natuurkundige vragen kun je verdelen in onderzoeksvragen en ontwerpvragen. Het • Hoe groot is het maximale vermogen van een zonnepaneel?
antwo.ord op :en onderzoeksvraag is nieuwe kennis. Het antwoord op een ontwerp- • Welk verband bestaat er tussen de oppervlakte van een zonnepaneel en het gele-
vraag IS e:n me uw product. Er zijn verschillende manieren om een antwoord op een verde vermogen?
vraag te vmden. In het diagram van figuur 6.2 is dit schematisch weergegeven. • Is het verband tussen het aantal zonnepanelen en de topsnelheid van een zonne-
wagen recht evenredig?

natuurkundige vragen
ontwerpvraag
In goede ontwerpvragen staan de eisen waaraan een product moet voldoen. Als het
product klaar is, kun je nagaan of het product aan elke eis voldoet. 'Het moet sterk
ontwerpvraag zijn.' is geen goede eis. 'Het moet een gewicht van 100 N kunnen dragen.' is wel een
goede eis. Je weet dan precies wat je moet doen om te controleren of product voldoet
aan de eis.

Voorbeelden van goede ontwerpvragen voor de zonnewagen


• Hoe maak je een zonnewagen met een betere stroomlijn dan het vorige model?
experiment • Hoe groot is de oppervlakte die je met zonnepanelen mag bedekken?
ontwerpcyclus
• Hoeveel volume is er nodigvoor de bestuurder?
• Hoe groot mag de massa van de zonnewagen zijn?

Figuur 6.2

232 hoofdstuk 6 Onderzoeken en ontwerpen 233


Experiment Een computermodel rekent met formules die de verbanden tussen de grootheden
beschrijven. Je verandert de waarde van een grootheid en de computer berekent de
Een experiment is het praktische deel van een onderzoek. Door middel van metin- gevolgen van die verandering. Verander je de vorm van een zonnewagen, dan bere-
gen zoek je naar het antwoord op de onderzoeksvraag. Het Nuna-team onderzoekt kent de computer de gevolgen voor de luchtweerstandsieracht bij diverse snelheden.
de eigenschappen van monokristallijne en polykristallijnen zonnecellen. Monokris- Zie figuur 6.4. Ook in een applet maak je gebruik van een computermodel.
tallijne zonnecellen hebben een hoger rendement dan polykristallijne. Ze zijn echter
duurder en je kunt een oppervlakte er niet volledig mee bedekken. Zie figuur 6.3.
aantaLzonnepanelen massa_wagen

rolweerstandslaacht r-o
~
mot~-~ snelheid

resulterende_kracht

0 luchtweerstandslaacht
luchtdichtheid

Figuur 6.4

Een schaalmodel is een kopie van de buitenkant van de zonnewagen. Zie figuur 6.5.
Figuur 6.3a Monokristallijne zonnecellen Figuur 6.3b Polykristallijne zonnecellen In een windtunnel onderzoekje hoe het schaalmodel zich bij verschillende snel-
heden gedraagt. Een schaalmodel kun je vrij snel aanpassen. Hiermee kun je dus
ontwerpcyclus snel en veilig allerlei situaties nabootsen.

Bij het ontwerpen doorloop je een ontwerpcyclus. Hierin houd je rekening met aller-
lei eisen waaraan een product moet voldoen. Het Nuna-team wil een zo snel moge-
lijke zonnewagen ontwerpen maar heeft ook te maken met de regels van de wed-
strijd. Dit betekent dat de afmetingen van de wagen en het aantal zonnecellen
beperkt zijn.

Computermodel en schaalmodel

Een zonnewagen krijgt de grootste snelheid als de luchtweerstandskracht zo klein


mogelijk is. Je moet dan onderzoek doen naar de vorm van de wagen die de kleinste
luchtweerstandsieracht oplevert. Een dergelijk onderzoek doe je in eerste instantie in
een modelstudie. Je gebruikt dan een computermodel of schaalmodel om de werke-
lijkheid na te bootsen. Dat is veel goedkoper en handiger dan een onderzoek met een
echte zonnewagen.

Figuur 6.5

234 hoofdstuk 6
Onderzoeleen en ontwerpen 235
Opgaven
5 Bedenk bij de volgende situaties een geschikte onderzoeksvraag en een hypothese.
a Aatif wil weten of lange veren slapper zijn dan korte veren .
l Geefvan elke van de volgende gebeurtenissen aan of je te maken hebt met een
onderzoek of met een ontwerp. b Marsha vraagt zich af waarom je niet te veel apparaten op één stekkerdoos mag
aansluiten.
a De fabrikant van 3D-televisies ontwikkelt een nieuw model.
c Ralph vermoedt dat de wrijvingskracht die een fietser ondervindt tijdens het fiet-
b Bij het CERN in Zwitserland kijken wetenschappers wat er gebeurt wanneer pro-
sen, afhangt van de grootte van de fietser.
tonen met hoge snelheid tegen elkaar botsen.
c Astronauten in het ISS meten de effecten van gewichtloosheid op het menselijk
lichaam. 6 Joey en Mitchel krijgen de opdracht om een vloeistofthermometer van een schaal-
verdeling te voorzien. De vloeistofthermometer bestaat uit een vloeistofreservoir en
d Uit testen blijkt dat de luchthaven Schiphol regelmatig de geluictsnorm overschrijdt.
een dun buisje waarin de vloeistofkan stromen. Joey zet de thermometer eerst in
een bak smeltend ijs. Zie figuur 6.7a. Als de hoogte van de vloeistof niet meer veran-
2 Bij de volgende gebeurtenissen is sprake van een modelstudie. Geef telkens aan of
dert, zet Mitchel daar een streep op het buisje. Hetzelfde doen ze als de thermometer
het gaat om een modelstudie tijdens een onderzoek of tijdens een ontwerp.
in een bak met kokend water staat.
a Het prototype van een nieuw zweefvliegtuig wordt in een windtunnel getest.
a Op welk natuurkundig principe is de werking van de thermometer gebaseerd?
b Een weerman op tv laat zien hoe de regenwolken de komende dag over het land
,I schuiven. b Leg uit waaromJoeyen Mitchel kiezen voor smeltend ijs en kokend water als
c meetpunten.
Een nieuw te bouwen wolkenkrabber in Japan moet een zware aardbeving kun-
nen doorstaan. De afstand tussen de twee strepen is 15,0 cm.
c Bereken de afstand tussen twee maatstreepjes bij een temperatuurverschil van
d Een computersimulatie laat zien hoe radioactief materiaal dat bij de kernramp in
5 °C.
Fukushima vrijkwam, zich verspreidt in de zee.
d Is de opdracht dieJoeyen Mitchel moeten uitvoeren een onderzoek, een ontwerp
3 of een combinatie van beide? Licht je antwoord toe.
De buienradar in figuur 6.6 voorspelt waar en wanneer het gaat regenen. Het simpel-
ste model van een buienradar gaat ervan uit dat bestaande regenwolken niet veran-
deren en met constante snelheden bewegen.
a Welke natuurkundige formule gebruikt dit model om de verplaatsing van regen
te berekenen?
b Noem drie redenen waarom zo'n model niet overeenkomt met de werkelijkheid.

0
0
" .•
'


o· •
..
0

Figuur6 .6

a b
4 Lis a en Renslee onderzoeken de weerstand van een gloeilamp. Hun onderzoeksvraag
luidt: 'Wat gebeurt er als de spanning over de lamp groter wordt?' Volgens hun Figuur 6.7
docent is de onderzoeksvraag te onduidelijk.
Herschrijf de onderzoeksvraag zodat Lis a en Renslee wel door middel van metingen
tot een antwoord kunnen komen.

236 hoofdstuk 6
Onderzoeken en ontwerpen 237
Met een ligfiets haal je een hogere Voorbeeld
Josje en Karen hebben de hypothese dat de remweg van een fiets recht evenredig is
met de snelheid. Ze meten de remweg bij verschillende snelheden. Elke meting voe-
ren ze steeds uit met Karen op haar fiets. Eerst zetten ze een krijtstreep op de weg.

langere remweg. Hoe bepaa l je met


een experiment het ve rband tussen
de snelheid va n een fiets en de
remweg?

Figuur 6.8

6.2 Onderzoeken
Figuur 6.10
Het experiment
Het experiment is een manier om een antwoord op een experiment Karen rijdt met constante snelheid richting de streep en leest de snelheid af. Op het
onderzoeksvraag te krijgen. Je bedenkt eerst wat je wilt moment dat ze bij de streep is, knijpt Karen de remmen maximaal in. Als Karen stil-
I staat, meet Josje de remweg. Op deze manier zorgen Josje en Karen ervoor dat de
meten en hoe je gaat meten. Dit heet het werkplan. Na de
uitvoering ervan verwerk je de resultaten. Je sluit het expe- werkplan massa, de remkracht, het type fiets en het soort wegdek geen invloed hebben op de
riment af met een conclusie die antwoord geeft op de remweg tijdens uitvoering van de proef.
I_
onderzoeksvraag. In de evaluatie beoordeel je het resultaat ~

van het onderzoek. Klopt je hypothese? Is het experiment uitvoering Bij de keuze van meetinstrumenten houd je rekening met het bereik en de nauwkeu-
voldoende betrouwbaar om de onderzoeksvraag te beant- righeid waarmee je een meting wilt doen. De remweg is enkele meters. Je gebruikt
woorden? Deze stappen zie je terug in figuur 6.9. dan geen meetlat van een 1 m maar een meetlint van 10 of 20 m.
resultaten
In elke meting zitten meetonzekerheden. Om de onzekerheid te verkleinen herhaal
Werkplan
je de meting enkele keren. Het gemiddelde van die metingen gebruik je dan bij de
Tijdens het bedenleen van een experiment is het belangrijk conclusie verwerking van de resultaten.
dat je weet welke grootheden een rol spelen. Vaak zoek je
naar een verband tussen twee grootheden. Je gebruikt dan I
Uitvoering
een meetmethode waarbij je één grootheid varieert en de evaluatie
andere meet. Alle andere grootheden moeten gelijk blijven, Voordat je het experiment gaat uitvoeren, wil je weten of het werkplan dat je gebruikt
anders is de meetmethode niet 'eerlijk'. Figuur 6.9
geschikt is om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Je doet een klein vooronder-
zoek om te testen of je meetmethode tot een goed resultaat leidt. Dit heet een pilot-
proef. Ben je niet tevreden met de resultaten, dan moet je het werkplan aanpassen.
Je kiest dan voor een andere meetmethode of andere meetapparatuur. Soms is het
zelfs nodig om een andere onderzoeksvraag te kiezen, als blijkt dat de gekozen vraag
niet te beantwoorden is. Gaat alles naar wens, dan voer je het experiment uit volgens
het (eventueel aangepaste) werkplan.

238 hoofdstuk 6 Onderzoeken en ontwerpen 239


Resultaten
Nauwkeurigheid van een onderzoek
De meetgegevens geef je weer in tabellen en diagrammen die voldoen aan de
Je wilt zeker weten dat de conclusie van een onderzoek klopt. Dit is het geval als de
eisen die in hoofdstuk 1 zijn gesteld. In tabel6.1 staan de resultaten van de
validiteit en de betrouwbaarheid in orde zijn. Een meting is valide als systematische
'fietsproef die Karen en Josje hebben uitgevoerd. In figuur 6.11 staat het erbij
behorende diagram. fouten geen rol spelen. De meting is betrouwbaar als de toevallige fout klein is. Zijn
15 de metingen valide en betrouwbaar dan is de nauwkeurigheid van een onderzoek
snelheid (m/s)
l+l++:P:::mnmm::umJIJ groot. Dan kan iemand aan de andere kant van de wereld het experiment herhalen
remweg(m)
0,0 0,0 10 met hetzelfde resultaat. Je noemt het experiment dan reproduceerbaar.
J
2, 6 0,3 :g
4,0 2,3 b.O
5
Voorbeeld
5,0 ~ Jalila en Esther doen een hardloopwedstrijd. Ze meten van elkaar de tijd die ze lopen
3,2 s
7,4 ~ over een afstand van 50 m. Hiervoor gebruiken ze een stopwatch. Met krijtstrepen
7,4 0·
7,7 8,6 Q 2 4
markeren ze de start en de finish. Eerst looptJalila en meet Esther de tijd en vervol-
6 8 10
9,1 12,3 gens loopt Esther en meet Jalila.
snelheid (m /s ) -
Tabel6.1 De tijd van Ja lila is 7,81 seconden en die van Esther 7,52 seconden. Kunnen ze nu met
zekerheid zeggen dat Esther de snelste was?
Figuur 6.11
Conclusie Het antwoord is nee. De meetonzekerheid bij het aflezen is gelijk aan -fo deel van de
kleinste schaal. Maar bij deze meting speelt de reactietijd een veel grotere rol. Je moet
Het antwoord op de onderzoeksvraag vormt de kern van de conclusie die je uit het
de knop op de stopwatch op het juiste moment indrukken, zowel bij de start als bij de
experiment trekt. Heb je een hypothese opgesteld, dan vergelijk je de verwachte uit-
finish. Een meetonzekerheid van 0,3 sin de tijdmeting is dan redelijk. Dit betekent dat
komst met de werkelijke uitkomst van het experiment.
de tijd van Jalila tussen de 7,51 seconden en de 8,11 seconden ligt. De tijd van Esther
Voorbeeld ligt tussen de 7,22 en de 7,82 seconden. Er is dus overlap tussen de twee metingen
zoals je ziet in figuur 6.13. De horizontale balkjes aan de rechterkant geven de onze-
De grafiek in diagram 6.11 is geen rechte lijn door de oorsprong. Dus is er geen recht
kerheid in de tijdmeting weer. Deze meting is dus wel valide, maar niet betrouwbaar.
evenredig verband tussen de snelheid en de remweg. De hypothese van Josje en
Karen is dus niet juist.

Evaluatie
Jalila
In de evaluatie bespreek je of het re sul- J
taat van het onderzoek overeenkomt met
je hypothese. Als je hypothese juist is, :§
dan is je vermoeden bevestigd. Wanneer §
de hypothese onjuist is, ga je op zoek "' Esther
naar een verklaring. Vaak is er dan een
ander verband dan je verwacht had.

Voorbeeld Figuur 6.12


0 2 3 4 5 6 7 8 9
Uit de conclusie blijkt dat de remweg tijd (s) -
niet recht evenredig is met de snelheid. Het valt Karen en Josje op dat in figuur 6.11
Figuur 6.13
de remweg meer toeneemt dan de snelheid. Ze maken daarom een diagram van de
remweg tegen de snelheid in het kwadraat. Zie figuur 6.12. Omdat de grafiek een
Een manier om de betrouwbaarheid te verbeteren is door de meting te herhalen en
rechte lijn door de oorsprong is, trekken ze de conclusie dat de remweg kwadratisch
evenredig is met de snelheid. het gemiddelde te bepalen. In het geval van de hardloopwedstrijd meten bijvoor-
beeld vijfmensen de tijd.

240 hoofdstuk 6
Onderzoeken en ontwerpen 241
Opgaven
8 Noem bij elk van de volgende experimenten de meetinstrumenten die je nodig hebt.
7 Karen en Jasje denken dat er een verband Je bepaalt:
a de weerstand van een stuk draad;
~
is tussen enerzijds de massa van de fiets
plus fietser en anderzijds de remweg. ze b de snelheid van een fietser;

r:~~
willen dit onderzoeken met behulp van c het verband tussen de lengte van een slinger en de slingertijd;
een modelstudie. d het kookpunt van een vloeistof.
In figuur 6.14 zie je de grafische weergave
van het model dat ze hebben gemaakt. 9 Noem bij elk van de volgende experimenten welke grootheid je instelt, welke je meet
a Welke hypothese zou jij opstellen bij rem_kracht en welke je constant moet houden.
a Mark laat een blokje slingeren aan een stuk touw. Hij wil erachter komen waar de
de onderzoeksvraag van Karen en
Jasje?
=t>=CJ
plaats slingertijd van afhangt: van de lengte van het touw, van de massa van het blokje
Met het model bepalen ze het (x,t)- of van beide.
Figuur 6.14
diagram als de massa van de fiets plus b Een fabrikant geeft aan dat een 8,0 W spaarlamp evenveellicht geeft als een
25 W gloeilamp. Karen wil controleren of dat klopt.
fiet~er 40 kg is. _z~ herhalen dit door telkens de ma~sa met 10 kg op te hogen.
c Jason en Shirley gebruiken een ingedrukte veer om een metalen balletje te lance-
In figuur 6.15 Zie Je de resultaten van deze modelstudie.
ren. Shirley denkt dat je de veer twee keer zo ver in moet drukken om het kogeltje
20 xl (m) - - , - - - r - - __ ~ _ -.--- ·---.::=--.....---____, twee keer zo hoog te lanceren, maar Jason denkt dat niet zo is.
x2 (m) - ___ r--- __ -- ~ ~- J
19
~ x3 (m)-
_ x4
--
rmr -- - - --1--7 ~
-V __--------l
----~ 10 Alex en Nadima krijgen een lampje. Het vermogen van het lampje is onbekend, maar
6
ligt tussen 2,0 en 5,0 W. Om het vermogen te bepalen sluiten ze het lampje aan op

; . xs~=-+ J:d~_-- --t- t=-~


een spanningsbron van 20,0 V. Ze gebruiken een ampèremeter om de stroomsterkte
te meten.
a Teken het schakelschema.
1~ . --=-~~~t=t ~+=-==i:==f=- ~-i b Beschrijf het werkplan voor dit experiment.

-~1:::-:;.;;;--t-1--r'-+-
Alex en Nadima hebben de beschikking over de
10 - - - -
~
-, -+-----+----! ampèremeter in figuur 6.16. Deze meter heeft
9 1-- - - -
8 ~
--
y ~ -----+----_I - -___----
I ---+----- drie meetbereiken:
7 ~y ~--+--+--+-~ 0 tot 5,0 A

: ~~F- -~--- II 0 tot 500 mA


III 0 tot 50 mA
Iif:- -- --r---+---f----1
4 c Leg uit welke meetbereik Alex en Nadima
7 --11--r--t---~--~-+--+--J
3r-7-t--+--+--+---
2

0
~
,-- --~=--~+-- __ c_ _____ l_ ---------+---
'T's"
\.:'IJ l
moeten kiezen tijdens hun experiment. Figuur 6.16

11 Amber en Evelyn willen een experiment doen om uit te zoeken hoeveel energie er
nodig is om een bepaalde hoeveelheid water 1 oe op te warmen.
I I I 1 I .

0 2 3 4 5 6 7 8 9
a Stel een onderzoeksvraag op voor dit experiment.
Figuur 6.15 b Maak een schets van een opstelling waarmee je kunt bepalen hoeveel elektrische
energie nodig is om 100 mL water te verwarmen van 20 oe tot 80 oe.
c Schrijf een werkplan voor het experiment van Amber en Evelyn.
b Leg u~t waarom in het begin alle grafieklijnen over elkaar heen vallen.
c Leg u~t da~ de grafieklijn met de grootste remweg hoort bij de grootste massa.
d Leg Uit of Je hypothese bij vraag a juist is.

242 hoofdstuk 6
Onderzoeken en ontwerpen 243
12 Remco en Eva hebben een experiment uitgevoerd. De resultaten van hun metingen Een nieuw product zoals de iPad is
zie je in figuur 6.17. Remco denkt dat het diagram van figuur 6.17a juist is en Eva het
diagram van figuur 6.17b. niet het resu ltaat van een briljante
a Leg uit waarom beide grafieklijnen goed kunnen zijn. ingeving van één persoon maar het
b Leg uit of de grafieldijn in figuur 6.17a een recht evenredig verband aangeeft.
c Welk verband geeft de grafieklijn in figuur 6.17b aan?
resu ltaat van een ontwerpcyclus
d Noem twee manieren om te onderzoeken welke grafieklijn de juiste is. waa rbij vee l mensen betrokken

12
zijn. Uit we lke fasen bestaat zo'n
12
V
8
1- 1-
v
·-

8
r- ·
~ t-- cyclus? En wat doe je in elke
fase?
- -- 1- -
V 1- -· . V -··

4
V 4 /
V /
,_
-
0
v V V
··-
Figuur 6.19
0
/
V
·4 ·4 6.3 Ontwerpen
Figuur 6.17a Figuur 6.17b
De ontwerpcyclus
~werkblad 13 Joost en Olga hebben vier pilotproeven gedaan om te bepalen welke meetmethode 1> pra cticum Bij ontwerpen ga je eerst na wat de eisen aan het product
het meest geschikt is voor hun onderzoek. In figuur 6.18 geeft de rode stip de werke- egg-drop zijn. Vervolgens bedenk je oplossingen om dit te bereiken.
lijke meetwaarde aan. De blauwe stippen geven hun meetresultaten weer. Je kiest de beste oplossingen en maakt een eerste versie
van het product. Daarna test je of het product voldoet aan
de eisen.
·. Is het ontwerp nog niet goed, dan begint het proces weer
opnieuw. Daarom noem dat een ontwerpcyclus. De stap-
• • • ::ti .. 1
··:"' pen zie je terug in figuur 6.20.
testfase

Figuur 6.18a
voorbereidingfase evaluatiefase
Figuur 6.18b Figuur 6.18c Figuur 6.18d
Valide In de voorbereidingsfase stel je vast aan wellee eisen het
product moet voldoen. Dit noem je het programma van product
Betrouwbaar
eisen . Voor iedere eis bedenk je meerdere oplossingen.
Tabel6.2 Om overzicht te houden, zet je de oplossingen in een
tabel. Figuur 6.20
a Geef in tabel6.2 met een kruisje aan bij welke pilotproeven de meetresultaten
valide zijn. Voorbeeld
b Geef in tabel6.2 met een kruisje aan bij welke pilotproeven de meetresultaten Bij een zonnewagen voor de Solar Challenge is de ontwerpvraag: 'Hoe ontwerp je
betrouwbaar zijn. een wagen op zonne-energie die het snelst een afstand van 3000 km aflegt?' Boven-
c In welke figuren leveren de meetresultaten de goede uitkomst op? Licht je ant- dien stelt het wedstrijdreglement eisen aan de wagen. In tabel6.3 staan vijf eisen
woord toe. met telkens drie oplossingen bij deze ontwerpvraag.
d Leg uit welke meetmethode Joost en Olga moeten kiezen voor de uitvoering van
hun experiment.

244 hoofdstuk 6 Onderzoeken en ontwerpen 245


Eis aan ontwerp Oplossing 1 Oplossing2 Oplossing3 Evaluatiefase
1 binnen het bud- goedkope zo veel mogelijk duurzame
Als het prototype niet voldoet aan een of meer eisen, ga je na of je het prototype op
get van het pro- materialen materialen constructie
die punten kunt verbeteren. Dit noem je de evaluatiefase. De tekortkomingen leiden
ject blijven gebruiken hergebruiken waaraan weinig
weer tot een ontwerpvraag met een programma van eisen. Je bedenkt nieuwe oplos-
kapot kan gaan
singen en verwerkt deze in het ontwerp. Je past het prototype aan en test het
2 genoeg ruimte personenauto- ligfietsmodel nieuwmodel opnieuw. Je doorloopt dan opnieuw een ontwerpcyclus.
voorde model
bestuurder
Opgaven
3 zo groot mogelijk efficiënte zonne- efficiënte motor zo veel mogelijk
vermogen panelen zonnepanelen 14 Stel een programma met vijf eisen op voor deze producten, die nog niet bestaan:
geleverd door de
a een brandalarm voor doven;
elektrische motor
b een ladder die nooit om kan vallen;
4 c w -waarde klei- plattevorm goede stroomlijn gladde c een theemok die aangeeft dat de temperatuur laag genoeg is om de thee te
ner danO,lO materialen kunnen drinken.
S massa kleiner lichte materialen holle construc- afmetingen zo
dan lSOleg gebruiken tiesmaken klein mogelijk lS In 2012 bereikte Felix Baumgartner een nieuw hoogterecord voor parachute-
Tabel6.3 springen, met een sprong vanaf 39,04S km. Tijdens zijn val wilde Baumgartner ook
door de geluidsbarrière. Dat lukte: hij bereikte uiteindelijk een maximale snelheid
van 1342,8 km /u.
Uitvoeringsfase Baumgartner had een speciaal pak aan. In figuur 6.21 zie je Baumgartner op het
Tijdens de uitvoeringsfase maak je een ontwerpvoorstel op grond van de beste com- moment dat hij gaat springen.
binatie van oplossingen. Dat wil niet zeggen dat je de beste oplossing voor elke eis
kunt gebruiken. Zo leidt de oplossing 'zo veel mogelijk zonnepanelen' tot een ontwerp
waarmee je in de problemen komt met eis 1 en/of eis S. Het ontwerpvoorstel vertaal je
naar een testversie van het product. Dit noem je het prototype van het ontwerp.

Testfase
In de testfase ga je na of het prototype voldoet aan de eisen van het ontwerp. De
tabel met eisen is dan een checklist die je afwerkt. Zie tabel6.4.

Prototype voldoet wel Prototype voldoet niet


Eis aan ontwerp
aan de eis aan de eis
1 binnen het budget van x
het project blijven
2 genoeg ruimte voor een x Figuur 6.21
bestuurder
3 zo groot mogelijk x a Noem drie eisen waaraan het pak van Baumgartner tijdens de sprong moet
vermogen geleverd door voldoen.
de elektrische motor In paragraaf 3.8 op pagina 137 staat een simpel model om de val van Baumgartner
4 cw-waarde kleiner x te beschrijven. Dat model houdt geen rekening met het feit dat de luchtdichtheid
danO,lO afhangt van de luchtdruk en van de temperatuur. Vanaf een hoogte van 2S km
S massa kleiner dan X neemt de temperatuur toe als gevolg van absorptie van zonlicht in de ozonlaag.
lSO kg Het model in figuur 6.22 houdt hier wel rekening mee.
Tabel6.4

246 hoofdstuk 6 Onderzoeken en ontwerpen 247


valversnelling massa Bij het testen bleek dat een atleet met de Cheetah Flex-Foot 9% minder kracht op de

~CO\
ondergrond kan uitoefenen dan een normale atleet.
frontale oppervlakte 11" b Welk eigenschap van de Cheetah Flex-Foot zorgt voor de krachtwerking op de
luchtdruk_ - o==::versne
mg ondergrond? Licht je antwoord toe.
. zwaarte-
y
zeemveau kr ht
luchtweerstandscoefficiënt \a~~
snelheid Pistorius voldeed in 2008 aan de kwalificatie-eis voor de reguliere Olympische

L ~::Jtemnd,_
Spelen. Hij werd niet toegelaten, omdat hij voordeel zou hebben van zijn protheses.
c Vind jij het terecht dat Pistorius niet aan de Olympische Spelen mee mocht doen?
~~~twe,rntmdluaoht Licht je antwoord toe.
hoogte ~ lucht-
\ ~ dichtheid
molmassa_lucht

Figuur 6.22

b Leg uit of de luchtdruk boven de 25 km toeneemt of afneemt als gevolg van de


stijgende temperatuur.
De luchtdichtheid is recht evenredig met de luchtdruk. De valhoogte is een van de
startwaarden die je kunt kiezen in dit model.
c Leg uit of Baumgartner hierdoor een grotere of kleinere valhoogte nodig had om
de gewenste snelheid te behalen.
Het model voorspelde dat een hoogte van 37 km genoeg zou zijn om de geluids-
barrière te doorbreken. b
d Leg uit of het model een goede voorspelling heeft gegeven.
Figuur 6.24
16 Bekijk de foto van de Nuna-zonnewagen op pagina 232. In tabel6 .3 op pagina 246
staan oplossingen voor de eisen aan de Nuna-zonnewagen. 18 Figuur 6.25 toont een thermometer oe r _____ ----
Geefvoor eis 2 t/m 4 aan welke oplossing waarschijnlijk door het Nuna-team is met schaalverdeling. 100-
gekozen. a Lees de temperatuur af.
Als de temperatuur stijgt, zet de
90~
80-
17 Oscar Pistorius heeft twee protheses waar-
mee hij hardloopt. Zie figuur 6.23. Met zijn
vloeistof uit. Voor de toename van 10 I
'Cheetah Flex-Foot' zet hij zich aftegen de
het volume geldt: 60 l - stijgbuis
LW =y·!J.T 50 ]
grond. In figuur 6.24 zie je hoe de protheses
de werking van de onderbenen overnemen.
!J.Vo 40 II
Je wilt een thermometer waarmee 30 ]
De protheses zijn gemaakt van koolstof- je betrouwbaarder kunt meten. 20 J
vezels. b Bedenk drie oplossingen. alcoholkolom I

Stoffen hebben allerlei eigenschappen. In


BINAS tabel9 staan acht stofeigenschappen. Figuur 6.23
reservoir
':j ---- - --
a Welke stofeigenschap moet voor dit type
prothese zo klein mogelijk zijn? Licht je antwoord toe.
Figuur 6.25

248 hoofdstuk 6 Onderzoeken en ontwerpen 249


6.4 Afsluiting vermogen dat de
snelheid (km/ h)
motor levert (kW)
1,0 80
samenvatting
1,7 100
Een onderzoek leidt tot nieuwe kennis. Je begint met een onderzoeksvraag. Het ant- 2,8 120
woord dat je hierop verwacht noem je een hypothese. Je doet een experiment, waar- Tabel6.5
bij je eerst een werkplan maakt. Dan doe je een pilotproef om na te gaan of het werk-
plan klopt. De resultaten van de proefverwerk je in tabellen en grafieken. Hieruit b Leg uit dat bij een snelheid van 100 km/ h gebruikgemaakt moet worden van de
trek je een conclusie. Dit is het antwoord op de onderzoeksvraag, dat je vergelijkt zonnecellen én van de accu.
met je hypothese.
Het vermogen dat de zonnecellen leveren, hangt af van het weer. Het Nuna-team
denkt daarom voortdurend na over de te volgen strategie. Op de laatste dag is de
Een onderzoek is nauwkeurig als de metingen valide en betrouwbaar zijn. Zo'n Nuna nog 500 km van de finish verwijderd. De eerste 200 km is de hemel onbewolkt,
onderzoek is dan reproduceerbaar op elke plaats in de wereld. de daarop volgende 300 km is het bewolkt.
Het team overweegt twee strategieën.
Een ontwerp leidt tot een nieuw product. Je begi~t met een ontwerpvraag. Het ant-
woord op een ontwerpvraag vind je door een aantal keren een ontwerpcyclus te Strategie 1
doorlopen. Zo'n cyclus bestaat uit voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren. In Met een hoge snelheid rijden tot de accu leeg is. De resterende afstand afleggen met de
de voorbereidingsfase bedenk je aan welke eisen het product moet voldoen. Dit leg je snelheid die nog mogelijk is met het vermogen dat de zonnecellen leveren in het
vast in een programma van eisen. Tijdens de uitvoeringsfase maak je een ontwerp- bewolkte gebied.
voorstel op grond van de beste combinatie van oplossingen. Vervolgens maak je een
prototype. In de testfase onderzoek je of het prototype aan elke eis voldoet. De eva-
luatiefase gebruik je om na te gaan of er nog verbeteringen mogelijk zijn aan het ont-
werp. Als dat het geval is, doorloop je opnieuw een ontwerpcyclus. 0
150 ~----------r----,-----,----,

In een modelstudie gebruik je een schaalmodel of een computermodel. In een


modelstudie ga je op dezelfde manier te werk als in een experiment of een ontwerp-
cyclus. Je kiest voor een modelstudie als dat goedkoper, veiliger of praktischer is.
l 100 +-----l-----+----+ -1- --t--------j

50 +-----~--~~---+-L--~----~
Opgaven
o +----+----+----+----+---~
~ hulpblad 19 In 2002 won de Nuna voor het eerst de 0 100 200 300 400 500
Solar Challenge, een 3000 km lange s(krn)-
race voor zonnewagens. De Nuna was
bedekt met 8,4 m 2 zonnecellen met Figuur 6.27
een rendementvan 25%. Bij volle zon-
neschijn leveren ze in totaal een elek- In figuur 6.27 zijn de snelheden en afstanden aangegeven bij deze strategie.
trisch vermogen van 1,5 kW.
c Bepaal met behulp van figuur 6.27 hoe lang de Nuna er dan over doet om de
a Bereken het stralingsvermogen dat finish te bereiken.
per m 2 zonnecel wordt opgeno-
men. Figuur 6.26
De door de zonnecellen geprodu-
ceerde energie drijft de elektromotoren aan. De elektromotoren hebben een rende-
ment van vrijwellOO%. Het verband tussen het vermogen dat de motor levert en de
snelheid van de Nuna zie je in tabel6.5. Behalve over zonnecellen beschikt de auto
over een accu, die ook kan worden ingeschakeld voor de aandrijving.

250 hoofdstuk 6
Onderzoeken en ontwerpen 251
Strategie2 werkblad 20 Jasper en Bas maken een waarschuwingssysteem waarbij een LED gaat branden als
De hele afstand afleggen met een zodanige constante snelheid dat aan de finish de de temperatuur 20 oe of hoger is. Ze gebruiken hierbij een NTC-weerstand. Op de
accu bijna leeg is. practicumtafel staan de volgende spullen klaar. Zie figuur 6.29.
• een driepoot met brander en een bekerglas gevuld met ijs;
• een NTC en een thermometer die zich in het water bevinden;

0
150 T-----.-----~--~----~----~
• een regelbare spanningsbron, een voltmeter en een ampèremeter.

l 100 +-----+---~~---4-----+----~

50 +-----+---~~---4-----+----~

o +-----~---+----4-----~--~
0 100 200 300 400 500

s(km)-

Figuur 6.28

30V ....
Strategie 2 blijkt de winnende strategie te zijn. De kunst is om vooraf te berekenen
hoe groot die constante snelheid dan moet zijn. Aan het begin van de laatste dag ' + - ','
bevat de accu 5,0 kWh energie. In het bewolkte gebied leveren de zonnecellen een
e+ • -1
vermogen van 0,24 kW.
Het team besluit de Nuna te laten rijden met een snelheid van 100 km/ h. Figuur 6.29
In figuur 6.28 zie je de snelheid en de afstand bij strategie 2.
d Laat met een berekening zien dat met een snelheid van 100 km/h de accu inder- Ze gaan eerst onderzoeken hoe de weerstand van de NTC afhangt van de tempera-
daad bijna leeg is bij de finish. tuur. Daarbij gebruiken ze de opstelling van figuur 6.29. In de figuur zijn de aansluit-
De Nuna is zo ontworpen dat hij zo weinig mogelijk luchtweerstand ondervindt. draden nog niet getekend.
Voor de luchtweerstandsieracht F w. Jucht geldt de volgende formule: a Schets in figuur 6.30 de draden die nodig zijn om hun onderzoek uit te voeren.
De resultaten van hun metingen staan
F w.Jucht =f c w. P . A . v2
in figuur 6.30.
1,2

• c w is de luchtweerstandscoëfficiënt . b Leg uit of het verband tussen de


1\
1,0
• p is de dichtheid van de lucht. weerstand en de temperatuur
• A is de frontale oppervlakte van de auto. omgekeerd evenredig is of niet.
0,8
\

e
vis de snelheid van de auto.

Welke van deze vier grootheden zijn bij het ontwerp zo klein mogelijk gehouden?
c Zijn de resultaten van de metingen
betrouwbaar en/ of valide? Licht je
antwoord toe.
l
a o,s
~
\
Licht je antwoord toe aan de hand van de foto op pagina 250.
~ 1\
.""~
<>:: 0,4

0,2
' ~~
0
0 20 40 60 80 100

t("C)-

Figuur 6.30
252 hoofdstuk 6 Onderzoeken en ontwerpen 253
5

ubron 4
+ -

l 3

~
.....
2

0
)
LED 0 0,5 1,0 1,5 2,0

Figuur 6.31 U(V)-


'
11
~-,.
Figuur 6.32

Voor het waarschuwingssysteem bouwen ze de opstelling van figuur 6.31. De span-


ning van de spanningsbron is 5,0 V. In figuur 6.32 staat het (I, U)-diagram van de LED.
De LED geeft licht vanaf een stroomsterkte van 1,0 mA. De waarde van de regelbare
weerstand bereken je met de spanning over en de stroomsterkte door de weerstand.
d Toon aan dat de spanning over de regelbare weerstand minstens 1,5 V is als de
LED brandt.
Om de stroomsterkte door de regelbare weerstand te berekenen, moet je eerst de
stroomsterkte door de NTe weten.
e Toon aan dat de stroomsterkte door de NTe bij 20 oe gelijk is aan 5,9·10-3 A.
f Bereken hoe groot de regelbare weerstand moet zijn, zodat de LED bij 20 oe gaat
branden.

254 hoofdstuk 6
Een slijptol gebruik je om metaal te In figuur 7.3 is een gedeelte van de
schuren ofte slijpen . De sch ijf draait cirkelbaan van het kind op de draai-
molen schematisch weergegeven.
daarbij met hoge snelheid rond . Elk Hierin is de plaats van het kind na
- - - -111- .
punt op de schijf va n de slijptol voert steeds hetzelfde tijdsinterval gete-
kend. De afstand langs de cirkel tus-
een eenparige cirkelbeweging uit.
sen twee opeenvolgende plaatsen is
Wat is een eenparige cirkel- constant. Het kind beweegt dus met
een constante snelheid. De grootte
beweging? waarom vliegen de
van de snelheid langs de cirkelbaan
vonken in rechte lijn weg? noem je de baansnelheid. De tijd
waarin het kind één ronde aflegt, is
de omlooptijd T.

Figuur 7.1

7.1 Eenparige cirkelbeweging Figuur 7.3

Omlooptijd en baansnelheid
Als de draaimolen van figuur 7.2 ronddraait, beweegt het zwaartepunt van het kind Voor de baansnelheid geldt dan:
in een cirkelbaan. De straal r van deze cirkelbaan is weergegeven met een pijl. Deze
straal noem je de baanstraaL De afstand die het kind in één ronde op de draaimolen v §_ 2rrr
baan t T
aflegt, is gelijk aan de omtrek 2rrr van de cirkelbaan.
• V baan is de baansnelheid in m s-' .
r • r is de baanstraal in m .
• Tis de omlooptijd ins .

In figuur 7.3 is de straal waarmee het kind ronddraait 1,8 m. De omlooptijd is 2,8 s.
De baansnelheid is dan gelijk aan:
_ 2rrr _ 2rr x 1,8 _ _,
Vbaan - y - 2,8 - 4 0 ms
I

Bij een eenparige, rechtlijnige beweging zijn grootte en richting van de snelheid
constant. Bij de eenparige cirkelbeweging is de grootte van de snelheid ook constant,
maar de richting is dat niet. De richting van de snelheid ligt langs de raaklijn aan de
baan. In figuur 7.3 zie je dat die richting van de snelheid voortdurend verandert.
Raakt een voorwerp los uit de cirkel baan, dan beweegt het in rechte lijn. Daarom
bewegen ook de vonken bij de slijptol in rechte lijn.

Figuur 7.2

256 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 257
~ hulpblad 4 Een balletje ligt in een vakje van de schaal van een roulette. Als de schaal met con-
Frequentie
~ werkblad stante snelheid ronddraait, maak je een filmpje met je telefoon. De telefoon maakt
Bij een eenparige cirkelbeweging is de omlooptijd constant. In een bepaalde tijd vin- 30 beeldjes per seconde. Na analyse van het filmpje toont figuur 7.5 zes beeldjes van
den steeds evenveel omlopen plaats. Het aantal omlopen per seconde noem je de het spoor van het balletje.
frequentie met symbool! De eenheid ervan is hertz (Hz). Er geldt: Bepaal de baansnelheid van het balletje.

• fis de frequentie in Hz.


• T is de omlooptijd ins.

Opmerking
In de techniek kom je vaak de grootheid toerental tegen. Dit is het aantal omwente-
lingen dat een voorwerp in een minuut maakt. In het Engels wordt het toerental
uitgedrukt in RPM (revolutions per minute).

Opgaven

11> werkblad 1 Hanneke en Roel zitten naast elkaar in een


''
draaimolen. Hanneke zit op 2,7 m van ' '
''
de draai as en Roel op 1,8 m van de draaias. Ze ' __,'' '
'''
draaien in 5,2 s één ronde. · ~
Hanneke ''
R,bei
a Bereken de baansnelheid van Hanneke.
Roel gooit tijdens het draaien een snoepje in
de richting van Hanneke, maar Hanneke
&I
I
•M

0,80m
vangt deze niet. Het snoepje komt namelijk I
I

niet recht op haar af. '' Figuur 7.5


''
'
b Teken in figuur 7.4 of het snoepje voor of
achter Hanneke terecht komt. Licht je ant- 5 Kampala (IC), de hoofdstad van Oeganda, ligt op
woord toe. Figuur 7.4 de evenaar. Op vrijwel dezelfde lengtegraad,
echter op 60° noorderbreedte, ligt de Russische
2 De trommel van een wasmachine heeft een diameter van 60 cm en draait in stad Sint-Petersburg (P). In figuur 7.6 is de plaats
10 seconden 140 keer rond. Een waterdruppel bevindt zich op de wand van de trommel. van beide steden te zien op de wereldbol.
Bereken: a Toon aan dat de stralen van de cirkelbanen
a de omlooptijd; die IC en P doorlopen zich verhouden als 2 : l.
b de baansnelheid; b Bereken hoe de baansnelheden van IC en P
c de afstand die de waterdruppel aflegt in 1 minuut; zich verhouden.
d het toerental.

3 Een satelliet beweegt op 200 km hoogte in een cirkelvormige baan om de aarde.


De omlooptijd van de satelliet is 24 uur. Figuur 7.6
a Toon aan dat de straal van de cirkelbaan van de satelliet gelijlcis aan 6,578·10 3 km.
b Bereken de baansnelheid van de satelliet.

258 hoofdstuk 7 Cirkelbewegingen 259


Bij het maken van een bocht zet de De resulterende kracht heet dan de middelpuntzoekende kracht Fmpz.
- -- De waarde van Fmpz bereken je met:
schaatser zich af op het ijs. Gaat hij
met een te grote sne lheid de bocht in mv 2
-r-

dan vliegt hij eruit. wat hebben


• Fmpz is de middelpuntzoekende kracht in N.
snelheid en kracht met elkaar te • mis de massa in kg .

maken bij het schaatsen van een


• vis de snelheid in m s-1 .
• ris de baanstraal in m .
bocht?
Wil de schaatser een snellere bocht rijden, dan is daar een grotere Fmpz voor nodig.
Het ijs moet dan een grotere kracht uitoefenen op de schaatser. Dat gebeurt als de
schaatser zich krachtiger afzet op het ijs. Doet hij dat niet, dan vliegt hij uit de bocht.
Als de snelheid v groter is en F mpz hetzelfde blijft, dan zie je aan de formule voor de
Figuur 7.7 middelpuntzoekende kracht dat de straalreen grotere waarde moet hebben.

Voorbeelden
7.2 Middelpuntzoekende kracht l Een satelliet beweegt in een nagenoeg cirkelvormige baan om de aarde. De middel-
puntzoekende kracht is de aantrekkende kracht van de aarde op de satelliet.
Als je de tegenwerkende krachten met de lucht en het ijs verwaarloost, zijn tijdens het Deze kracht heet de gravitatiekracht. In paragraaf 7.3 wordt deze kracht besproken.
schaatsen van een bocht drie krachten van belang. In figuur 7.8 zijn de drie krachten 2 Een auto in een bocht legt een deel van een cirkelbaan af. Op de banden van de auto
getekend. Naast de zwaartekracht ~wen de normaalkracht F" werkt nog een derde werkt dan een zijwaarts gerichte schuifwrijvingskracht. Zie figuren 7.9a en b.
kracht op de schaatser. Dit is de kracht FW,SC h ·r·
UI
Deze kracht werkt als middelpuntzoekende kracht. Werkt er geen middelpunt-
zoekende kracht, dan vliegt de auto uit de bocht. Zie figuur 7.9c.

ff . ~
~
I
I
M~~ • 8
r 1
I I
I
I

I
I
I

I
I
I

I I
I I I I
I I
I I I I

.. I I
I I I I
I
I I I I I
...
I
IJ> I I I I

v
F ZW a b c

Figuur 7.8 Figuur 7.9

In figuur 7.8 zijn de zwaartekracht en de normaalkracht even groot en staan lood-


recht op het vlak van de beweging. Deze krachten kunnen er dus niet voor zorgen
dat de schaatser in een cirkelbaan beweegt. Omdat de richtingvan de snelheid van
de schaatser verandert, moet volgens de eerste wet van Newton een resulterende
kracht werken. Deze resulterende kracht is in deze situatie de kracht FW,SC 1lU ·r·
I
Is de
resulterende kracht steeds naar hetzelfde punt gericht, dan ontstaat een eenparige
cirkelbeweging.

260 hoofdstuk 7 Cirkelbewegingen 261


Opgaven De massa van het natte wasgoed neemt voortdurend af. Het zwaartepunt van het
wasgoed komt steeds dichter bij de trommelwand te liggen.
6 In elk van de volgende situaties zorgt een kracht voor de vereiste middelpunt- c Leg uit of de middelpuntzoekende kracht toeneemt, gelijk blijft of afneemt.
zoekende kracht. Geeftelkens de naam van die kracht.
a Een elektron draait om een atoomkern. 10 Helle voert het volgende experiment uit. Aan een touwtje met een lengte van 75 cm
b De maan draait om de aarde. maakt ze een blokje vast. Dit blokje laat ze ronddraaien in een horizontaal vlak. Zie
c Een stuk wasgoed draait rond in de centrifuge van een wasmachine. figuur 7.lla.
d Een auto maakt een bocht op een horizontaal wegdele

7 In figuur 7.10 zie je een bovenaanzicht van een kogelslingeraar die zijn kogel tegen 0 OP= f 0
de klok in ronddraait. Hij laat de kogel in punt P los. PM= r
Leg uit welke van getekende banen de kogel volgt.

'
' 'I
I
I

I
'' ,.________________ _ /
/
I
I
/
/

I
\
\ _________ ._c ----....__ :---------~
I
'' '
........... _~ ___ ....... /

-----' D
," F;w
''
''
'
'~ E a b ~ 0 '

Figuur 7.11
Figuur 7.10

De straal van de cirkel die het blokje maakt is 42 cm. De massa van het blokje is 50 g.'
8 De maan beschrijft een (bijna) cirkelvormige baan om de aarde. Een omloop dlfurt 1,59 s.
a Zoek in BINAS op: a Toon aan dat F mpz = 0,33 N.
1 hoe groot de gemiddelde afstand van de maan tot de aarde is; Op het blokje werken twee krachten: de zwaartekracht en de spankracht.
2 hoelang de omlooptijd van de maan rondom de aarde is; Zie figuur 7.llb. In deze figuur is ook de resultante van Fzw en Fspan getekend,
3 hoe groot de massa va~ de maan is. b Toon aan met behulp van figuur 7.llb dat Pres= 0,33 N
b Toon aan dat de baansnelheid van de maan om de aarde gelijk is aan 1023 m/s. c Leg uit waarom de antwoorden op de vragen a en b aan elkaar gelijk zijn.
c Bereken de grootte van de middelpuntzoekende kracht die de aarde op de maan
uitoefent .

.,.. hulpblad 9 Een stuk wasgoed in een centrifuge draait met een toerental van 1200 RPM. De dia-
meter van de trommel van de centrifuge is 50 cm. De massa van het natte wasgoed is
7,0 kg. Het zwaartepunt van de was ligt bij het begin van het centrifugeren op 6 cm
van de trommelwand.
a Laat met een eenhedenbeschouwing zien dat de eenheid van Fmp z gelijk is aan
newton.
b Bereken de middelpuntzoekende kracht die op het wasgoed werkt.

262 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 263
De maan beweegt rond de aarde in Pas in 1798 is experimenteel de waarde vanG bepaald: G = 6,67·10-11 Nm2kg-2.
Deze waarde staat in BINAS tabel 7.
een (bijna) cirkelvorm ige baan .
De gravitatiekracht zorgt voor de
Gravitatiekracht en zwaartekracht
middelpuntzoekende kracht.
De aarde oefent een aantrekkende kracht op je uit. Deze kracht noem je de
We lke grootheden bepa len de zwaartekracht met Fzw = m · g. De aantrekkende kracht kun je ook beschrijven
met de gravitatiekracht:
grootte van de gravitatiekracht?
p = G . m · m aarde
s r2
Dan geldt dus:

FZW =Fg

m . g = G . m · m aarde
r2
Figuur 7.12

De valversnelling g hangt dus alleen maar af van de massa van de aarde en de


7.3 Gravitatiekracht afstand tot het middelpunt van de aarde. Een vergelijkbare formule geldt voor de
valversnelling in de buurt van andere planeten. De massa en de straal van planeten
vind je in BIN AS tabel3l.
Gravitatiewet van Newton
Sta je op de aarde dan is de afstand r tussen jou en h et middelpunt van de aarde
In 1665 maakt Newton zijn gravitatie- gelijk aan de straal van de aarde. Bevind je je een bepaalde hoogte boven de aarde,
wet bekend. Deze wet beschrijft de dan moet je met deze hoogte rekening houden.
wisselwerking tussen twee vom·wer-
pen. Als deze voorwerpen een kleine Voorbeeld
massa hebben, is de aantrekkende In 2012 sprong Felix Baumgartner op 39 km hoogte uit een luchtballon. De valver-
r
kracht zo klein dat deze bijna niet te snelling op deze hoogte is:
meten is. Heeft een van de voorwer- Figuur 7.13 m
g= G · ~
pen een grote massa, dan kun je de r2
invloed van de gravitatiekracht Fgwel waarnemen. = 6 67·10 -11. 5,976 ·10 24
g I (6378•10 3 + 39•10 3)2
Voor de gravitatiekracht geldt: 2
g= 9,68ms -
• de richting van de kracht valt samen met de lijn door de twee zwaartepunten;
• de grootte van de kracht is recht evenredig met beide massa's, maar omgekeerd
De beweging van planeten
kwadratisch evenredig met de afstand tussen de zwaartepunten.
Elke planeet in ons zonnestelsel draait om de zon met een vaste omlooptijd.
In figuur 7.13 is de gravitatiekracht tussen twee bolvormige voorwerpen aangegeven. De planeten beschrijven ellipsvormige banen die bijna cirkelvormig zijn. Daarom
De zwaartepunten vallen dan samen met de middelpunten. mag je planeetbanen opvatten als cirkels met als middelpunt het midden van de zon.
De gravitatiewet luidt in formulevorm: De omlooptijd van de aarde om de zon is een jaar. In BINAS tabel31 zie je dat de
omlooptijd groter is naarmate de afstand van een planeet tot de zon groter is.
Dit verband leid je af met het gegeven dat de gravitatiekracht in dit geval de middel-
puntzoekende kracht is .
• Gis de gravitatieconstante in N m 2kg-2.
• m 1 is de massa van voorwerp 1 in kg .
• m 2is de massa van voorwerp 2 in kg .
• ris de afstand tussen de zwaartepunten van de voorwerpen in m .

264 hoofdstuk 7 Cirkelbewegingen 265


12 In 1798 slaagde Cavendish erin de wisselwerking te meten tussen de massa's van
Er geldt dus:
twee loden bollen. Bol A had een diameter van 5,0 cm en bol B had een diameter van
F mpz =Fg
30,0cm.
m·v 2 =G· m·mzon a Toon aan dat de massa's van de bollen 0,74 kg en 160 kg zijn.
r r2
m b Bereken de gravitatiekracht tussen de bollen als de afstand tussen hun middel-
v2 = G. ; on
Aan dit verband zie je dat de baansnelheid van een planeet om de zon alleen maar punten 45,0 cm is.
afhangt van de massa van de zon en de afstand tussen de middelpunten van de
13 a Bereken de gravitatiekracht die de zon op de aarde uitoefent.
planeet en de zon.
Voor de baansnelheid geldt: v = 2 ~r. Pas je dit toe in de formule met v2 dan krijg je: b Hoe groot is de gravitatiekracht die de aarde op de zon uitoefent? Licht je ant-
woord toe. ··
(2~rf = G. ~zon
4 2 2 m .". hulpblad 14 Twee satellieten met een even grote massa doorlopen elk een cirkelvormige baan om
~=G·~
yz r de aarde. Hun baanstralen verhouden zich als 4: l.
y 2= 4n 2 • r 3 a Bepaal de verhouding van de gravitatiekrachten die zij van de aarde ondervin-
G·m zon
De omlooptijd van een planeet om de zon hangt dus alleen af van de afstand tot de den.
zon. En je .z iet dat de omlooptijd T groter is naarmate de afstand groter is. b Leid met behulp van formules in BINA's af dat voor de baansnelheid geldt:
.IG·m
\ • . 'I
V=~ r aard e
Geostationaire en polaire satellieten Bepaal de verhouding van:
De meeste satellieten voor weers- N
~ N c de baansnelheden van de twee satellieten;
voorspelling of spionage beschrijven
polaire ba11en . Een baan is polair als
CJ[})ard=-~e========~~
--J+~a=r=d=e====~~ d de omlooptijden van de twee satellieten.

deze over de Noordpool en de Zuid- .". hulpblad 15 Bij de eenparige cirkelbeweging van -------
z z ''
pool gaat. Zie figuur 7.14a. Omdat de de aarde rond de zon is de gravitatie-
''
a b kracht de middelpuntzoekende \

aarde per dag eenmaal om haar as \


\

draait, komt zo elk punt van de aarde Figuur 7.14 kracht. Zie figuur 7.15. I
I

elke 24 uur in het zicht van de satel- a Leid met behulp van formules in M \I
BINAS af dat voor de beweging van
'~)
liet. De hoogte van een polaire satelliet ligt tussen 300 en 1000 km. De omlooptijd is
dan ongeveer 100 minuten. satellieten rond de aarde geldt: r 1
I
I I
I
r3 G. rnaarde I
\
Satellieten voor communicatie beschrijven vrijwel altijd geostationaire banen. Geo- T 2
4n 2 \
\

stationair wil zeggen dat de satelliet stilstaat ten opzichteyan het aardoppervlak. ''
Deze formule staat bekend als de '' '
De satelliet bevindt zich dan altijd op dezelfde plaats en hoogte boven de evenaar.
Zie figuur 7.14b:_Pe omlooptijd van de satelliet is dan gelijk aan de omlooptijd van derde wet van Kepler. --------
de aarde, dus 24 uur.IDe hoogte van een geostationaire satelliet ligt op ongeveer b Bereken de hoogte waarop een Figuur 7.15
/
36000 km. geostationaire satelliet rond de
aarde beweegt.
Opgaven

ll Voor de valversnelling op aarde geldt: ;" ,., /i~ Ág P1 s


f..1)/? 2... m \\ G\ ~ V • \ I

g =G·~
r,2 J\ ~'-
\.;: \ ,,., 'l.. S '- \ \ ('> ' '(
~~ m ( \ ) r
a Toon aan dat de eenheid van de G gelijk is aan N rh 2 kg-2 • 1 <' \
De berekende waarde vang is de waarde op de evYuaar. Bij de polen is de aarde
afgeplat.
b Leg uit of de waarde vang groter of kleiner is als je dichter bij de polen bent. (l <"\...
I (•l./\
I \
(

I 1
1

Cirkelbewegingen 267
266 hoofdstuk 7
Een satelliet beschrijft een
Gravitatiekracht in een bewegingsmodel
cirkelvormige baan rond de aarde.
In een model met gravitatie-
Bij elke cirkelvormige baan hoort een kracht van de aarde werk je
bepaa lde omloopsnelheid. Hoe komt in een loodrecht assenstelsel
met als oorsprong het
de baan eru it te zien als de satelliet midden van de aarde. Zie
figuur 7.18. Richtingen
omhoog en naar rechts
krijgen een positief teken.
V
In figuur 7.19 staat een model
dat met Coach 6 is gemaakt.
De gravitatiekracht wordt
Figuur 7.16 berekend met een aantal
constanten en de hulpvaria-
bele r. Deze variabele is de x-
7.4 Model van de beweging van planeten baanstraal van de satelliet en
wordt berekend uit de waar- x
en satellieten den van x en y.
Figuur 7.18
Voor de component F8.x geldt:
Gravitatiekracht Fg,x = -Fg -~
I

Satellieten bewegen zich op een relatief grote afstand van de aarde. Ze ondervinden Dit leid je af met behulp van figuur 7.18: cos o; = ;·x en cos o; =r·x
F
daar nauwelijks of geen invloed van de aardse atmosfeer. In een rekenmodel mag g

je dan de luchtweerstand buiten beschouwing laten. Als een satelliet zonder Het min-teken is nodig omdat F 8 .x naar links is gericht. Daarom zie je relatiepijlen
stuwkracht om de aarde draait, werkt op de satelliet alleen de gravitatiekracht F8 • van x, ren F8 naar Fg,x'
Je mag dan aannemen dat de satelliet beweegt in een vlak dat door het middelpunt De versnelling, snelheid en plaats worden op de gebruikelijke manier berekend.
van de aarde gaat. Hierbij is F 8 steeds naar het middelpunt van de aarde gericht.
Zie figuur 7.17.

satelliet

' '
'
''
' \

-------:z
pg ':
/
/ -+

........ """' V

Figuur 7.17

I
ay
)I'
Figuur 7.19

268 hoofdstuk 7 Cirkelbewegingen 269


Banen van de satelliet Diagrammen in coach 6
In figuur 7.20 zie je de banen van een satelliet die zich in punt P bevindt op een Variabelen in een model geef je overzichtelijk weer in een diagram. In Coach 6 staat
afstand van 1,0 · 107 m van het middelpunt van de aarde. De beginsnelheid in Pis in de onafhankelijke variabele tijd standaard op de horizontale as. Wil je een diagram
de positieve richting evenwijdig aan de x-as. Als de snelheid te laag is, stort de satel- maken, dan zie je eerst een schermbeeld zoals in figuur 7.22a. Selecteer je dan onder
liet op de aarde. Dat is het geval bij de snelheden 5,0 en 5,5 km/s. 'Standaarditems' x dan krijg je een (x,t)-diagram.

Diagram kiezen of maken

Diagrammen:
... GebruikersilemS···· OK

Sluiten

~~---- beginsnelheid: 5,0 km/ s ... standaarditems .......

% ,--- --beginsnelheid: 5,5 km/ s "'ay


don<
\---\---- beginsnelheid: 6,0 km/s dvy
Fg
1 - - - - - beginsnelheid: 6,5 km/ s fg•
fgy
G
Maarde [ Nieuw...
Msatelliet
r r~;rî~kJ
St room~ !
Stroom_2
"' ~~
"f
'y I Verwijderen

[ Help

Figuur 7.22a

Figuur 7.20 op pagina 270 is een (y,x)-diagram van een satelliet die rond de aarde
Figuur 7.20
beweegt. Wil je zo'n diagram maken dan klik je in het schermbeeld van figuur 7.22a
op de knop <Nieuw>. Je krijgt dan het schermbeeld van figuur 7.22b. 'Gelijke
Beweegt de satelliet in punt P op 40 ·10 7 m van het middelpunt van de aarde, dan is asverhouding' moet je dan aanvinken. Je klilct vervolgens op Cl en selecteert bij
de baan ellipsvormig. Zie figuur 7.21. Door de schaalverdeling is de aarde hier niet Verbinding 'Variabele x'. De variabele die je bij Cl selecteert komt langs de horizon-
groter dan een punt in de oorsprong van het assenstelseL tale as. Daarna klik je op kolom C2 en kies je bij Verbinding voor 'Variabele y'. Deze
komt dan langs de verticale as .

Diagram maken/wijzigen
Diagram:
Naam: Diagram2

~ Raster tonen n Getijkeasverhouding


Kolommen:
1--+----\-+--- -- beginsnelheid: 0,25 km/s Kies kolom: I[Dcz C3 C4 (5 CG C7 C8

1----1----1---- - beginsnelheid: 0,50


km/ s Verbinding: ~--

!--+-- - beginsnelheid: 0,75 km/s


beginsnelheid: 0,90 km/s
-50 -40 40 50
-xoo7 mJ

-30
Figuur 7.22b
-40

-50

Figuur 7.21

270 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 271
Opgaven Open het model aarde_om_de_zon. Je ziet dan dat het model nog precies gelijk is
aan het model satelliet_om_de_aarde. Ais je in het modelvenster de naam Msatelliet
16 Gebruik het model satelliet_rond_de_aarde.cma bij het beantwoorden van deze wijzigt in Ma arde en de naam Ma arde wijzigt in Mzon, dan veranderen die namen
opgave ook in de formules . Je moet dan nog de massa's aanpassen. Daarnaast moet je de
In het modelvenster zie je dat bij de hulpvariabeler staat: r := Sqrt(x"2+y"2). waarden van twee toestandsvariabelen aanpassen.
a Leg uit waarom dit de formule is om de hulpvariabeler te berekenen. c Leg uitwaarom vx = 29800 ms-1 en y = 0,1496E12 m.
Bij de hulpvariabie Fgystaat: Fgy := -Fg*y/r. Start je nu het model dan komt er geen cirkelbaan uit. Dit heeft te maken met de
b Leg uit waarom dit de formule is om de hulpvariabele Fgy te berekenen. stapgrootte en tot welke tijdsduur Coach moet doorrekenen. Voor een volledige
c Bepaal met behulp van een diagram hoelang de omlooptijd van de satelliet is. cirkel moet de tijdsduur minstens een jaar zijn. Voor een juiste cirkelbaan neem je
Bij de startwaarde vx = 6,3 ·10 3 ms- 1 is de satellietbaan een cirkelbaan. De satelliet voor de tijdstap het 10 7 deel van de omlooptijd.
wordt vervangen door een satelliet met een twee keer zo grote massa. d Ga met het model na dat de aarde rond de zon een cirkelvormige baan uitvoert.
d Leg uit hoe de baan van de satelliet er dan uitziet. Ga hierbij in op de vorm en de
baansnelheid. 18 Gebruik het model waterstofatoom.cma bij het beantwoorden van deze opgave
e Onderzoek met het model of je antwoord op vra,ag d juist is. In een vereenvoudigd model van een waterstofatoom is de beweging van een
Als de snelheid van de satelliet groter is dan 6,3 ·10 3 m s-1 dan wordt de baan ellips- elektron rondom de kern een eenparige cirkelbeweging. De middelpuntzoekende
vormig. Vanaf een bepaalde snelheid komt de satelliet zelfs buiten de invloed van kracht wordt geleverd door de coulombkracht Fe.
de gravitatiekracht van de aarde.
f Onderzoek vanaf welke snelheid dat het geval is. Geef je antwoord in één Dit is de aantrekkende kracht tussen twee geladen deeltjes. Hiervoor geldt:
significant cijfer.
F=J.Q · q
c ,.2
.,. werkblad 17 Gebruik het model aarde_rond_de_zon.cma bij het beantwoorden van deze opgave • fis een constante (9,0 ·10 9 ).
De aarde draait in 365 dagen om de zon. • Qis de grootte van de lading van het proton in coulomb (1,6 .lQ- 19 C).
a Toon aan dat de baansnelheid van de aarde gelijk is aan 2,98·10 4 ms-1 • • q is de grootte van de lading van het elektron in coulomb (1,6 .lQ- 19 C) .
• ris de afstand tussen de twee ladingen in meters (5,3 .lQ- m) .
11

a Leid de eenheid van de constante f af.


b Laat zien dat de omlooptijd van een elektron rond de kern gelijk is aan 1,5 .lQ- 16 s.
Het model voor de beweging van een elektron rondom de kern van een waterstof-
atoom maak je met behulp van het model satelliet_rond_de_aarde.
c Pas het model aan en onderzoek bij welke snelheid het elektron een cirkelvor-
mige baan uitvoert.

ay

Figuur 7.23

In figuur 7.23 zie je een gedeelte van het model aarde_rond_de_zon.


In dit model ontbreekt een aantal relatiepijlen.
b Voeg deze relatiepijlen toe aan figuur 7.23.

272 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 273
7.5 Afsluiting
samenvatting
Een eenparige cirkelbeweging is een beweging waarbij een voorwerp met constante
snelheid een cirkelbaan volgt. Belangrijk hierbij zijn de grootheden baanstraal,
omlooptijd en baansnelheid.
Omdat de beweging niet rechtlijnig is, is er een resulterende Ieracht nodig. Deze kracht
heet de middelpuntzoekende kracht en is naar het middelpunt van de cirkel gericht.

Voorwerpen oefenen een onderling aantrekkende Ieracht uit op elkaar. Deze kracht
noem je de gravitatiekracht. Bij de eenparige cirkelbeweging van planeten en satel-
lieten treedt de gravitatiekracht als middelpuntzoekende kracht op.

In een numeriek model simuleer je de beweging van satellieten rond de aarde of pla- Figuur 7.24
neten rond de zon.
Jo zit in een van de stoeltjes en voert een nagenoeg verticale cirkelbeweging uit met
Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk een constante snelheid. Tijdens deze beweging wordt de kracht P stoei gemeten die het
stoeltje .op Jo uitoefent. In figuur 7.25 is P stoei voor een aantal rondjes weergegeven als
De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar. functie van de tijd. De massa van Jo bedraagt 65 kg.

baansnelheid v = 2rrr
baan T

middelpuntzoekende kracht p mv 2
-r-
mpz

gravitatiekracht

r
Een deel van de formules vind je in BINAS tabel35 Mechanica.
In BINAS tabellen 31 en 32 staan gegevens over sterren en planeten.

Opgaven

~werkblad 19 In het pretpark Walibi World staat een attractie met de naam G-Force. Zie figuur
7.24. De attractieontleent zijn naam aan de vaktaal van straaljagerpiloten. De
afgebeelde schuitjes draaien met grote snelheid rond en gaan ondersteboven door t(s)-
het hoogste~
Figuur 7.25
De G-Force is gedefinieerd als de verhouding van de kracht van de stoel op de piloot
en de zwaartekracht die op zijn lichaam werkt:
b Bepaal de maximale waarde van de G-Force die je ondervindt.
p
G-Force-
- pstoei Het zwaartepuntvan Jo beschrijft een cirkelbaan met een straal van 7,9 m.
ZIV
c Toon aan dat Jo ronddraait met een snelheid van 11 m/s.
a Bepaal de eenheid vanG-Force. I
Omdat Jo een eenparige cirkelbeweging uitvoert, moet er een constante middel- I'
puntzoekende Ieracht op hem werken. 111

d Bereken de benodigde middelpuntzoekende kracht op Jo.

274 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 275
In het hoogste en in het laagste punt is de middelpuntzoekende Ieracht de resultante Voor grotere hoogten geldt voor de gravitatiekracht:
van de zwaartekracht Fzw en de Ieracht Fstee rInfiguur 7.26a is de situatie getekend als
-Jo ~
Rz
Jo zich in het onderste punt bevindt. De Ierachten F zw en F,,oel zijn op schaal getekend. Fs=m·g· (R+h) z
In figuur 7.26b is de situatie getekend • R is de straal van de aarde in m.
als Jo zich in het bovenste punt ......... --- ....... , • h is de hoogte boven de aarde in m .
bevindt. In deze figuur is echter I / '\ • gis de valversnelling op het aardoppervlak in m s-2 •
alleen F getekend. c Leid deze formule af. /
ZW

e Teken in figuur 7.26a de middel- I


I
/ I.F;toel \
I
I Bij de beweging van de Ariane-5-raket speelt de luchtweerstandsieracht op de
puntzoekende kracht Fmpzdie op \
\ I
I
\ I Ariane-5-raket ook een rol. In figuur 7.28 is het verloop van de luchtweerstands-
\ I \ I
Jo werkt. ' ' ....... __ ....... /
/ '
'.... ___ ....... ..,."' I Ieracht F"' tegen de hoogte h weergegeven.
....

f Teken in figuur 7.26b de


Ieracht Fstoe 1die in het bovenste
punt op Jo werkt. Let daarbij op
J ~w 160

de grootte en de richting. Figuur 7.26

Ir1\
120

.,. werkblad 20 De Europese ruimtevaartorganisatie ESA heeft al enkele malen een Ariane-5-raket
80
gelanceerd. Door het uitstoten van verbrandingsgassen wordt de raket voortgestuwd.
.,. hulpblad
I
a Leg dit uit met een natuurkundige wet.
40
\
1200
I~1---
1000
V
/ 0
0 20 40 60 80 100

800
L_ h(km)-

l 600
V
V Figuur 7.28

ï
V)


;:, / ,__
,_____ j----- ---- d Leg uit waarom F"' eerst toeneemt en dan weer afneemt.
De voortstuwingsieracht F"""' die op de Ariane-5-raket werkt is constant.
400

~
~ - De versnelling van de Ariane-5-raket blijkt niet constant te zijn.
Voor deze versnelling geldt:
-
--
200 Fstuw - Fg -Fw
~ a= m
~
0 e Leg uit of de versnelling op 100 km hoogte groter of kleiner is dan op 40 km.
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

t(s)-

Figuur 7.27

De beweging tijdens de start van de Ariane-5-raket wordt onderzocht aan de hand


van een video-opname. Van de eerste honderd seconden is een (v,t)-grafiek gemaakt.
Zie figuur 7.27. De totale massa van de Ariane-5-raket bij de start is 7,14·10 5 kg.
b Bepaal aan de hand van figuur 7.27 de stuwkracht Fstuw die de Ariane-5-raket
ondervindt op t= 0 s.

276 hoofdstuk 7 Cirkelbewegingen 277


Register
A - omtrek van een cirkel 27
aangrijpingspunt 91 - oppervlakte van een cirkel 18
aarddraad 223 cijfers achter de komma 25, 26
aardlekschakelaar 224 componenten van een kracht 104
absolute nulpunt 153 computermodel 235
accu 191 conclusie 240
afgeleide 66 condenseren 152
afleesfout 24 conditie 134
aflezen 31 constante 27, 133
algemeen gaswet 170 - veerconstante 92
ampèremeter 191 constante snelheid 60
asonderbreking 30
atoommodel van Rutherford 189 D
deelspanning 203
B deelstroom 202
baan 257 derde wet van Newton 126
- geostationaire banen 266 diagram
- polaire banen 266 - standaardvorm van een diagram 30
baansnelheid 257 diameter 98
baanstraal 256 dichtheid 19
basisgrootheid ll differentiëren 66
betrouwbaarheid 241 diode 212
bevriezen 152 doorlaatrichting 212
beweging 59 druk 169
-eenparig versnelde beweging 70 - druk van een gas 170
- eenparige beweging 59 -(druk, temperatuur)-diagram 172
-eenparige rechtlijnige beweging 59 -(druk, volume)-diagram 172
-valbeweging zonder luchtweer- dwarsdoorsnede 98
stand 75 dynamisch model 80
-versnelde beweging 70
-vrije val 75 E
bewegingsenergie 150 eenheid ll
beweginsmodel 133 - afgeleide eenheid 12, 18
breking 146 -afkorting de eenheid van 18
- hoek van breking 146 - afstemmen eenheden 19
brekingsindex 146 - internationale eenhedenstelsel ll
bol - machten van eenheden 17
-volume van een bol 19 - omrekenen van eenheden 20
eenparig versnelde beweging 70
c eenparige beweging 60
cirkel eenparige cirkelbeweging 257
- diameter van een cirkel 98 eenparige rechtlijnige beweging 60
-dwarsdoorsnede van een cirkel 98

register 279
eigenschappen geluid knooppunt 201 massa 128
-optische eigenschappen 144 -ultrasoon geluid 55 kortsluiting 222 meetonzekerheid 23
-thermische eigenschappen 150 gemengde schakeling 207 kracht90 middelpuntzoekende kracht 261
- eigenschappen van een kracht 90 gemiddelde snelheid 60 -componenten van een kracht 104 model 82
- mechanische eigenschappen 178 gemiddelde versnelling 71 - eigenschappen van een kracht 90 -dynamisch model 80
elasticiteitsmodulus 181 geostationaire banen 266 - evenwicht van krachten 109 - model van een metaal 189
elastische vervorming 180 gewicht 128 - krachten in materialen 178 -model met gravitatiekracht 268
elektrische energie 190, 221 gewichtloosheid 129 -krachten tijdens vallen 115 modelstudie 234
elektrische spanning 190 glasvezelkabel 148 -luchtweerstandskracht 93 molecuulmodel 151
elektrische stroom 189 gravitatiekracht 264 - middelpuntzoekende kracht 261 multimeter 191
elektronen 189 -model met gravitatiekracht 268 -normaalkracht 91
elektrotechnisch symbool 200 gravitatieversnelling 76 - ontbinden van een kracht 103 N
elementaire lading 189 gravitatiewet 264 - resulterende kracht 99 , 115 Newton
energie groep 222 - rolweerstandsieracht 94 - derde wet van Newton 126
- bewegingsenergie 150 grondeenheid 11 - samenstellen van de resulterende - eerste wet van Newton 116
-elektrische energie 190, 221 grootheid 10 kracht 100 -tweede wet van Newton 121, 122
- energie besparen 219 - afgeleide grootheid 12 - spankracht 92 nauwkeurigheid 241
- inwendige energie 150 - tegenwerkende krachten 93 normaal 145
- kinetische energie 150 H -veerkracht 92 normaalkracht 91
- nuttige energie 218 hoek -zwaartekracht 91 NTC 212
energiemeter 221 - hoek van breking 146 krachtenevenwicht 109 numerieke rekenmethode 80
evaluatie 240 - hoek van inval 145 krachtwerking 90, 115 nuttige energie 218
evaluatiefase 247 - hoek van terugkaatsing 145 kringproces 171
evenredigheidsgrens 181 hulpvariabele 133 kubieke uitzettingscoëfficiënt 154 0
evenwicht van krachten 109 hypothese 233 kwadratisch evenredig verband 32 ohmse weerstand 196
examenbepalingen 44 kwalitatief 10 omgekeerd evenredig verband 33
experiment 234, 237 kwantitatief 10 omgekeerd kwadratisch evenredig ver-
extrapoleren 31 ideaal gas 170 band 33
insnoering 180 l omgekeerde parallellogrammethode 103
F internationale eenhedenstelsel 11 lading 189 omlooptijd 256
fase 151 interpoleren 31 LDR 212 omtrek van een cirkel 27
- gasfase 152 inwendige energie 150 LED 213 onafhankelijke variabele 133
-vaste fase 151 ion 189 lichtnet 221 onderzoeken 238
-vloeibare fase 152 isolator 146, 196 lichtpoortje 55 onderzoeksvraag 233
faseovergang 152 iteratief proces 83 lineair verband 31 ontbinden van een kracht 103
foto 55 lineaire uitzettingscoëfficiënt 153 ontdooien 152
-stroboscopische foto 55 J luchtweerstand 75 ontwerpen 245
frequentie 258 joulemeter 163 luchtweerstandsieracht 79 - ontwerpcyclus 245
-valbeweging zonder luchtweer- - ontwerpvoorstel246
G K stand 75 - ontwerpvraag 233
gasconstante 170 kilowattuurmeter 221 oppervlakte in een (v,t)-diagram 61
gasfase 152 kinetische energie 150 M oppervlakte van een cirkel 18
geleidbaarheid 157, 195 Kirchhoff 201 machten 13 oppervlaktemethode 73
-elektrische geleidbaarheid 195 - spanningswet van Kirchhoff 201 - machten van eenheden 17 optische eigenschappen 144
- thermische geleidbaarheid 160 - stroomwet van Kirchhoff 201 - machten van tien 13 orde van grootte 14
geleiders 146, 194 -rekenen met machten van tien 14 overbelasting 222

280 register register 281


p
- parallelschakeling 202
(p, T)-diagram 172 stroomvariabele 133 validiteit 241
- serieschakeling 203
(p, V)-diagram 172 stroomwet van Kirchhoff 201 valversnelling 76
schuifwrijvingskracht 93
(plaats, tijd)-diagram 52 stugge veer 92 variabelen 133
serieschakeling 203
-snelheid in een (plaats, tijd)- dia- sublimeren 152 vaste fase 151
SI 11
gram 64 systematische fout 23 vector 90
significante cijfers 25, 26
-steilheid in een (plaats, tijd)-dia- smelten 152 veer 92
gram 61 T - stugge veer 92
smeltzekering 222
parallellogrammethode 100 tabel 29 veerconstante 92
snelheid 60, 61
parallelschakeling 202 - standaardvorm van een tabel 29 veerkracht 92
- constante snelheid 60
pilotproef 239 takstroom 202 verband
-resulterende kracht bij constante snel-
plaats 52 tegenwerkende krachten 93 - kwadratisch evenredig verband 32
heid 115
plaatssensor 55 - luchtweerstandskracht 79 -lineair verband 31
-gemiddelde snelheid in (v,t)-diagram 64
planeet 265 - rolweerstandskracht 94 - omgekeerd evenredig verband 33
-oppervlakte in een (v,t)-diagram 53, 64
plastische vervorming 180 - schuifwrijvingskracht 93 -omgekeerd kwadratisch evenredig ver-
- (snelheid, tijd)-diagram 61
polaire banen 266 telwaarde 27 band 33
-snelheid op een tijdstip 65
potentiële energie 150 temperatuur 150 -recht evenredig verband 31
snijlijn 64
programma van eisen 245 temperatuurschaal 153 verdampen 152
soortelijke warmte 164
prototype 246 terugkaatsing 145 vermenigvuldigingsfactor 15
soortelijke weerstand 195
PTC 212 -totale terugkaatsing 147 vermogen 217
spankracht 92
testfase 246 verplaatsing 61
spanning (elektriciteit) 190
R thermische eigenschappen 150 versnelde beweging 70
- deelspanning 203
raaklijnmethode 65, 72 thermische geleidbaarheid 160 versnelling 71
spanning (mechanica) 179
reactieafstand 77 thermostaat 213 - gravitatieversnelling 76
- vloeispanning 181
reactietijd 77 tijdstap 80 -resulterende kracht bij versnelling 111
- (spanning, rek)-diagram 180
recht evenredigverband 31 toerental 258 -versnelling in een (v,t)-diagram 63
spanningsbron 191
reëel gas 170 toestandsvariabele 133 -versnelling op een tijdstip 64
spanningsmeter 191
regelbare weerstand 211 toevallige fout 23 -vrije val 75
spanningswet van Kirchhoff 201
rek 178 totale terugkaatsing 147 vertraging 71
sperrichting 212
relatiepijl 132 traagheid 124 vervorming 180
spoor 54
remafstand 77 standaardvorm - elastische vervorming 180
rendement 218 u - plastische vervorming 180
- standaardvorm van een diagram 30
reproduceerbaar 241 uitvoering 239 videometen 53
- standaardvorm van een tabel 29
resultaten 240 uitvoeringsfase 246 vloeibare fase 152
stapgrootte 81
richting van stroom 190 uitzettingscoëfficiënt 153 vloeien 181
startwaarden 82
rijpen 152 - kubieke uitzettingscoëfficiënt 154 vloeispanning 181
steilheid
rolweerstandsieracht 94 -lineaire uitzettingscoëfficiënt 153 voltmeter 191
-steilheid in een (v,t)-diagram 71
ultrasone plaatssensor 55 volume van een bol 19
-steilheid in een (x,t)-diagram 61
s stollen 152
ultrasoon geluid 55 voorbereidingsfase 245
samenstellen van de resulterende kracht stopafstand 77 voorvoegsel 15
100 V vrije elektronen 189
stroboscoop 55
schaalfactor 100 (v,t)-diagram 61 vrije val 75
stroboscopische foto 55
schaalmodel 235 -gemiddelde snelheid in een (v,t)-
stroom 189
schakeling diagram 64
stroomkring 188
- schakelschema 200 -oppervlak in een (v,t)-diagram 53 64
stroommeter 191
- analyseren van een schakeling 200 valbeweging 75
stroomsterkte 189

282 register
register 283
w
Grootheden en eenheden
x
waarneming 10 (x,t)-diagram 61 Grootheid Symbool Eenheid Symbool Deel
- kwalitatieve waarneming 10 -snelheid in een (x,t)-diagram 64 aantal kernen N 6v
- kwantitatieve waarneming 10 -steilheid in een (x,t)-diagram 61 aantal windingen in spoel N 5v
warmte 141, 151,218
aantal neutronen in kern N 6v
-soortelijke warmte 164 z activiteit
warmtegeleider 157 A (deeltjes) per seconde, s-1, Bq 6v
zekeringen 222
warmtegeleiding 157 becquerel
zonnecel 191
warmtestraling 159 zwaartekracht 91 afstand x meter m 4v
warmtestroming 158 zwaartepunt 91 arbeid w joule 5v
warmtestroom 160 amplitude A meter m 5v
warmtetransport 157 atoomnummer z 6v
warmtevermogen 218 dichtheid p kilogram per kubieke kgm-3 4v
weerkaatsing 145
meter
weerstand 194, 199 diameter d meter m 4v
- ohmse weerstand 196 dikte d meter m 4v
-regelbare weerstand 211
doorsnede A vierkante meter m2 4v
- soortelijke weerstand 195
elasticiteitsmodulus E newton per vierkante Nm-2 4v
weerstandskracht 93
-valbeweging zonder luchtweer- meter
elektrische veldsterkte E volt per meter vm-1 5v
stand 75
energie E joule, kilowattuur J,kWh 4v
werklijn 91
werkplan 238 equivalente dosis H sievert Sv 6v
wet van Ohm 196 fase <p 5v
wetenschappelijke notatie 14 flux t1J weber Wb 5v
wortelverband 37 frequentie f hertz Hz 4v
geleidbaarheid G siemens s 4v
golflengte À meter m 5v
halveringsdikte d!/ dl /2 meter m 6v
halveringstijd t!/ tl /2 seconde s 6v
hoek a graad 4v
hoogte h meter m 4v
impuls p kilogram meter per lcgms-1 6v
seconde
intensiteit I (deeltjes) per vierkante m-2 6v
meter
intensiteit I watt per vierkante meter wm-2 6v
kracht F newton N 4v
lading Q,q coulomb c 4v
lengte E,L meter m 4v
luchtweerstandscoëfficiënt cw 4v
magnetische veldsterkte B tesla T 5v
massa m,M leilogram leg 4v

284 register
grootheden en eenheden 285
Grootheid Symbool Eenheid Symbool Deel Lijst van uitkomsten
massa m,M atomaire massaeenheid u 6v
massagetal A 6v
Hoofdstuk 1 12 a 0,343·10 3 m /s
omlooptijd T seconde s 4v
b 3,43·10 2 m /s
omtrek 0 meter m 4v c 1,23·103 km/h
3 a h==400km
oppervlakte A vierkante meter 4v E== 109 m 14 0,42N
plaats x meter m 4v m == 391 ton 15 Iris, Jeroen, Ricardo
rek E 4v v== 7,7 km /s 16 [c] == J/ kg oe
0

4v t== 90 minuten 17 a 1,6g


rendement 17
V == 388m3 b kgm· 3
schuifwrijvingscoëfficiënt f 4v
P== 84kW c 0,69 kgm· 3
snelheid v meter per seconde ms· 1 4v
b lengte 18 a 75,0 mL
soortelijke warmte c joule per kilogram per Jl<g-1l(- 1 4v
4 a meter b 75,0 ± 0,2 mL
keivin 19 a 4
b massa
soortelijke weerstand p ohmmeter .Om 4v c milli == duizendste b 3
spanning u volt V 4v 5 massa c 2
spanning a newton per vierkante 4v 6 a 10 6 d 2
meter b 10· 2 e 3
stookwaarde joule per kubieke meter, Jm· 3 4v c 10· 3 f 4
joule per kilogram Jkg-1 d 6·107 20 a 8,11
straal r meter m 4v e 1,J.l03 b 2,3
f 6,35·10 3 c 6,85
stralingsdosis D gray Gy 6v
g 1,54·10 4 d 2,70
stralingsweegfactor wR 6v
h 8·10 12 e 100,0
stroomsterkte I ampère A 4v f 0,45 .
7 a 4,506 ·10 3
temperatuur T, t kelvin, graad eelcius K, oe 4v b 1,53·10-6 g 90,9
totaal stralingsvermogen P watt W 4v c 9,61·10 5 h 0,38
thermische geleidbaarheid · A watt per meter per keivin Wm- K- 1 1
4v d 7,5·10· 4 21 a 4,5mg
s 4v 8 a 2,5 ·10 3 m b 4,560 ·10· 1 m 3
~d t seconde
b 5,1·105 Pa c5,67·103 N m · 2
trillingstijd T seconde s 5v
c 1,85·10-5 m d 2,25 ·10 4kmh-1
uitwijking, uitrekking u meter m 4v,5v,
d 2,5J.l0 14 J 22 b 5,9·10 2.kgm· 3
valversnelling g meter per seconde- ms· 2 4v
e 3,3·10-2bar c vurenhout
kwadraat
f 2,5·10-0 m 24 b ja
veerconstante C newton per meter Nm- 1 4v b ja
9 a 9,4f1A
vermogen P watt W 4v b 6,11 Ts c ja
verplaatsing s, /'::,.x meter m 4v c 18,5 nm of 0,0185 11m 25 b 1,65 N
·versnelling a meter per seconde- ms· 2 4v d 23,6 MW of 0,0236 GW d 33 Nm- 1
kwadraat 10 a 10•5 26 niet
~

volume V kubieke meter b 1013 27 b 2m.O


c 10· 3 c 0,12 .Q
warmte Q joule 4v
d 10 7 d 0,01.0
warmtestroom p watt W 4v
11 a 1 11m == 10· 6 m 28 a Nm
warmtegeleidings- A watt per meter per keivin wm-1 K- 1 4v
e
b == 28 ·10· 6 m b 7,0Nm
coëfficiënt c ja
weerstand R ohm 4v
lijst van uitkomsten 287
286 grootheden en eenheden
29 c 1,6 s/ ,jfëg 14 a 2,4m Hoofdstuk 3 32 c 9,6·10 2 N
300,56Ns2 m -" b 1,6m/s 33 a 4,6·10 2 N
31 c groter c 2,5 m /s 1 b 12,3N/m 35 a 17N
32c v=2,7~ 15 a reactietijd 2 B,e,A b 25N
3313m b 9,3 m /s 3 c 25N/m c 25N
35 neemttoe c 12,1 s 4 a 734N d nee
36 b 29cm 16 b van t = 0,0 tot 3,0 s; b H0.2 N e groter
37 a wel van t = 15,0 tot 17,0 s ' h
5 b 67km/ 38 b 2,6
b m c van t= 5,0 tot 8,0 s; ~30N
82 39 b 3,4·10 2 m /s
38 a 23m van t = 17,0 tot 19,0 s b 30N 40 a manierB
b 93m 17 c 1,1·10 2 m c 94N b 4,9·10 3 N
39b 72±6V 18 b 4,0 m /s 2 7 b 97N c 2,3·10 3 N
c voltmeter 2 c 56m c 55N 41 c 1,5·10 2 m /s
d U= 120V d 5,6m/s 8 a 31N d 9,5·10 2 N
40 a 1,01 m. e 2,0 m/s 2 b 37° e 1,7·103 m
b 3,3·10 2 m/s 19 b 1,5 m/s 2 9 a 5,0·102 N }-l
d 1,2s c 7,0m b 65°
d 17m 10 a 52,0N Hoofdstuk 4
20 30ms b 57°
Hoofdstuk 2 b 0,19 m llc =86N
pres, ! 4nee
c -4,3·10 2 m /s 2 F res,2 = 56N 7 a298 K
2 diagram a d -8,8 ·10 2 m / s2 12 b 30° b 2691(
3 c 0,20m 21 b 85m 13 a 1,07·103 N c -269 oe
4 a 1,7·10 2 m 22 a è§' km/h c Fzw,.l = 8,2·10 2 N d 20 oe
b te klein b O~Os Fzw.l/ = 6,9·10 2 9 a zinken
5 b D c 4,5m d 47% b Aneemttoe
6 d 16m/s e 6,5m 14 d lang B blijft gelijk
7 c 30m/s 23 b 0,8 s 16 a Fzw e neemttoe
d nee 24c 7,9m Fzw1 Fn, Fmagnee t
C c neemt overal toe
Ba 1,46·10 3 m 25 b 8,1 m /s 2 d Fn =Fzw +Fmagneet d neemt overal toe
9 a 14km/ h · c nee 17 a 4,4·10 2N e neemtaf
c 8:42h 26 a EUR 1276,28 10a smaller
b = 4,4·102 N
Fsp an,Hn ks
10 b 364m 28b l30m = 5,1·10 2N
F span,rechts d 1,1·10-5 K- 1
c ja 30 c twee keer 18 c 1,1·10 N2
12 a stroming
11 a diagrammen b en g e ' 9,6 m/s 2 d 150° b geleiding
b diagrammen a en h f nee
/
20c 6,3 kg c straling; stroming
c diagrammen c en f 31 a nee 23 6,3·10 2 N 15 a 2,8·10-2 wm- 1 1(-l
d diagrammen d en e b nee b slechte
25 a F zw en F w,1ucht
12 e 21 m c nee b 7,4·10 2N 16 d 0,55m 3
f 21m 26 5,19 m /s 2 17 a geleiding
13 a 1,2 m 27B,A, e 18 a stof A
b 6,0m 28 b 31° b 2,5 ·10 3 Jlcg- 1 K-'
c 0,59 m /s 29 b 0,47 2013 oe
d 0,74m/s 30 d 0,75 21 b 1,6·10-2 m 3
e 1,5 m /s 31 c 4,5 ·10 2 N

288 lijst van uitkomsten


lijst van uitkomsten 289
22 a het stollen 25 a 2 en3 18 a l8°C 8 al 384,4·10 6 m
b 5,8·10 5 J b Q naarP 19 a 7,U0 2 Wm-2 a2 27,32 d
c 6,2·10 2 Jlcg- 1 K- 1 c Q naarP c 6,2 uur a 3 0,0735 ·10 24 lcg
23 c 2,06·10 3 m 3 26 b 0,25 h e cIV enA c 2,00·10 20 N
24 c 1,30 bar c 93A 20b niet 9 b 2,1·10 4 N
25 6,0 cm 3 d 22,0% c betrouwbaar 12 b 3,9 -Io-oN
26 1,8 ·10 3 g/s e 0,57 h f 3,1·10 2 .0. 13 a 3,540·10 22 N
28 b 3,3-10 2 2792% 14 a 1:16
29b 9,9cm 28 b 19 min. c 1:2
30b 0,34mm 29 a 1,7·10 4 W Hoofdstuk 7 d 8:1
31 b 1,3·10 3 lcg b Nee 15 b 3,6·107 m
33 a C,A, B 30 a € 21,15 1 a 3,3 ms- 1 16 c 9,9·10 3 s
34 b 1,5·10 5 J . c 5,8 ·10 J
6
2 a 7,1·10-2 s f 9·10 3 ms- 1
c f·9-là?N
-~
m-2 32 a 0,98m b 27ms-1 19 b 2,6
35 b 2,03·10 3 N e 4,6mV c 1,6·10 3 m d 1,0·103 N
c 0,10 m 3 33 a 988W d 8,4·10 2 20b 1,1-10 7 N
3 b 4,8·10 2 ms-1 e groter
4 3,2ms- 1
Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 5 c 2:1

1 b 2,3·10 9 1 a ontwerp
d 3,1-l0-2 A b onderzoele
2 b 1,2A c onderzoele
4 46A d onderzoele
5 b 1,2·10 3 V 2 a ontwerp
6 a 25 .0. b onderzoele
b 7,0·10-2 s c ontwerp
7 a 2,2 .0. d onderzoele
8 C,A,B 3 a S=V · t
9 a 5,3·10-5 m 6 a uitzetting vloeistof
d 5,8·10- 5 m c 0,75 cm
lla 7,5V d combinatie
12 b 13 X mA 10 c II
c 15 .0. 12 b nee
d 15 .0. c kwadratisch evenredig verband
13 b 36 .0. 13 a figuren 6.18b en 6.18d
c 36 .0. b figuren 6.18a en 6.18d
14 79 .0. c figuren 6.18b en 6.18d
18 35lc.O. d figuur 6.18d
19 a 7,5V 15 b toeneemt
b 0,12A c kleinere
21 B,D, C,A d ja
22 b 8,0V 17 a dichtheid
23 b 20 oe b veerkracht
24f 0,40m c nee

290 lijst van uitkomsten


lijst van uitkomsten 291

You might also like