Professional Documents
Culture Documents
111111111111111111111111111111
of!, I .~.~.,
Inhoud
Werken met Systematische Natuurkunde 6 5 Elektrische systemen 187
Voorbeeld 1
Voor de oppervlakte van een cirkel geldt:
Op het hulpblad wordt in stappen duidelijk gemaakt hoe je een vraag kunt beant-
....
....
De formules die je moet woorden. Een hulpblad kun je downloaden via de methodesite .
kennen en kunnen gebruiken
hebben een achtergrondkleur.
• ris de straal in m. Opgaven
• dis de diameter in m.
• A is de oppervlakte. 11> hulpblad 28 Op de foto in figuur 1.26 zie je een molen.
Schat de hoogte vanaf de grond tot de
bovenkant van het dak van de molen.
Een applet is een nabootsing van een experiment op de computer. Via de methode-
Geef het antwoord in twee significante
site kun je de applet uitvoeren. De opdrachten bij een applet krijg je via je docent.
cijfers.
6
7
. _\.
•'
~.
Afsluiting
De Afsluiting is de laatste paragraafvan elk hoofdstuk.
De afsluiting begint met een samenvatting van de theorie.
4.7 Afsluiting
Samenvatting
Volgens de eerste wet van Newton werkt er geen resulterende kracht op een vc
werp, als dat voorwerp in rust is of met constante snelheid beweegt.
Verder vind je in de Afsluiting alle formules die in het hoofdstuk zijn besproken.
Je fie t een overzicht van de BINAS-tabellen die van belang zijn bij de theorie van
het hoofdstuk.
moment M=F·r
hefboomwet
afsluitv
35 In plaats van ruiten van gewoon dub-
belglas worden tegenwoordig in
woningen ookruiten van vacuüm-
glas toegepast. Bij gewoon dubbel-
'. glas bevindt zich droge lucht tussen
\'. de twee glasplaten. De ruit is 12 mm
~-·.
dik. Bij vacuümglas is de ruimt~
soldeer glasplaten pilaartjes
tussen de twee glasplaten vacuüm.
Minuscule pilaartjes voorkomen
··.
Je vergel ijkt de prijzen va n tomaten. Do e je een meting, dan m oe t je ook de eenheid vermelden; zonder eenheid is een
Dat is niet altijd gemakkelijk omdat m eting onvolledig. Bij elke meting hoort een grootheid die je uitdrukt in een getal
en een eenheid. Een eenheid is de maat waarmee je de te meten grootheid vergelijkt.
de hoeveelheid niet steeds In het voorbeeld gebruikt Esther de eenheid cm. De gemiddelde lengte die Esther
dezelfde is. om resultaten in de heeft gemeten is 180 keer 1 cm. Je noteert e= 180 cm. Er geldt:
wetenschap met elkaar te kunnen grootheid= getal x eenheid
-- - -
vergelijken, gebruikt iedereen
Opmerking
hetzelfde stelsel van eenheden. In boeken worden de symbolen van grootheden met cursieve letters weergegeven en
Welk stelsel is dat? de symbolen van eenheden met rechtopstaande letters. .
Het internationale eenhedenstelsel
Figuur 1.1 Esther en Patriek hebben voor hun metingen verschillende eenheden gebruikt.
Internationaal zijn afspraken gemaakt in welke eenheid je een grootheid noteert.
Deze afspraken zijn vastgelegd in het internationale eenhedenstelsel, het Système
1.1 Grootheden en eenheden International d'Unités, kortweg SI. Er zijn negen basisgrootheden met bijbehorende
grondeenheden . Zie tabell.2. Deze tabel vind je ook in BINAS tabel3A.
"'
Kwalitatieve en kwantitatieve waarnemingen
Basisgrootheid Symbool Grondeenheid Symbool
Kijk je in de klas om je heen, dan zie je dat niet iedere eh even lang is. Je vergelijkt
lengten met elkaar zonder de lengten te meten. Zo'n waarneming noem je een
lengte e meter m
kwalitatieve waarneming. Als je met een meetlint meet hoe lang iemand is, massa · m kilogram kg
doe je een kwantitatieve waarneming.
tijd t seconde s
stroomsterkte I ampère A
Grootheid en eenheid
temperatuur T keivin K
Lengte kun je meten. Een eigenschap die je kunt meten, noem je een grootheid .
Daarom is lengte een grootheid. Andere voorbeelden van grootheden zijn tijd, lichtsterkte I candela cd
temperatuur, snelheid en kracht.
hoeveelheid stof n mol mol
Voorbeeld vlakke hoek a radiaal rad
Esther en Patriek meten ieder de lengte van negen leerlingen.
ruimtehoek .Q sterradiaal sr
De resultaten staan in tabel l.I.
Tabel1.2
Gemiddelde
1 2 3 4 5 6 7 8 9
lengte
In BINAS tabel3B staan de definities van de grond-
,,.
:!1
1(.
Esther
Patriek
175
1,79
180
1,82
172
1,64
165
1,86
192
1,84
183
1,89
177
1,95
188
1,71
189
1,61
180
1,79
eenheden. Alleen de definitie van de kilogram is
eenvoudig te begrijpen. De waarde van de kilogram
is bepaald door een cilinder van een platina-iridium-
I . Tabel1.1 legering, bewaard in het Bureau International des Poids
..... et Mesures te Sèvres. Zie figuur 1.2. Figuur 1.2
In de tabel ontbreekt de eenheid. Nu lijkt het alsof Esther en Patriek verschillende
dingen hebben gemeten.
.. ...
10 hoofdstuk 1
Basisvaardigheden 11 I
t
·~
Ij!
'
Afgeleide grootheden en afgeleide eenheden She ldon Glashow heeft een slang
Grootheden die geen basisgrootheden zijn, noem je afgeleide grootheden . getekend die in zij n e1gen staart bijt.
De eenheid ervan heet een afgeleide eenheid en die kun je uitdrukken in de Hij wil hiermee suggereren dat alles
grondeenheden. Zie tabel1.3.
In BINAS tabel4 staat een overzicht van de meest voorkomende grootheden met met elkaar samenhangt. Glashow
symbool en eenheid. Achterin dit boek staat een lijst met alle grootheden en een- gebruikt in zijn tekening positieve
heden die je tijdens het eindexamen moet kunnen gebruiken.
en negatieve machten van tien.
Afgeleide grootheid Symbool Afgeleide eenheid Symbool
Wat betekent een negatieve
oppervlakte A vierkante meter
macht van tien?
dichtheid p kilogram per kubieke meter kg/ m 3
snelheid V meter per seconde m/s
Figu ur 1.3
Tabe l 1.3
Opgaven 1.2 Werken met machten van 10
1 In een klaslokaal zijn 25lcinderen aanwezig, waaronder 11 jongens. Deze 11 jongens
zijn over het algemeen groter en zwaarder dan de 14 meisjes. De gemiddelde leeftijd Machten van 10; de wetenschappelijke notatie
van de 25 kinderen is 15 jaar en 8 maanden.
In tabel1.4 zie je zeven kolommen met getallen. In elke kolom staan uitdrukkingen
a Wellee waarnemingen zijn kwantitatief? die dezelfde waarde hebben. In kolom 1 bijvoorbeeld: WOO = 10·10·W = W3 .
b Wellee waarnemingen zijn kwalitatief? Het getal3 noem je de exponent van het getal10.
2 Leg uit wat het verschil is tussen grootheid en eenheid. Kolom 1 Kolom 2 Kolom3 Kolom4 Kolom5 Kolom6 Kolom 7
3 In onderstaande telest staat zeven keer een grootheid met een meetwaarde. Rijl 1000 wo w 1 0,1 0,01 0,001
Om de aarde cirkelt op een hoogte van 400 km een internationaal ruimteschip. 1 1
Rij 2 woo 100 w 1
Dit ruimteschip heeft een lengte van W9 meter en weegt 391 ton. 10 100 1000
De gemiddelde snelheid van het ruimteschip is 7,7 kilometer per seconde. 1 1 1
Rij 3 10·10·W W·10 w 1
10
Hierdoor draait het ruimteschip iedere 90 minuten één keer om de aarde. 10·10 10·10·10
De astronauten leven in een ruimte met een volume van 388 kubieke meter. Rij 4 10 3 102 Wl 1 1 1
1 101
De elektrische energie komt van zonnepanelen. Deze wekken maximaal een 10 2 10 3
vermogen van 84lcilowatt op. Rij 5 10 3 10 2 WI wo w-1 w -2 w -3
a Schrijf elke grootheid en de erbij behorende meetwaarde in symbolen. Tabel1.4
b Wellee van de zeven gebruikte eenheden zijn grondeenheden?
Voor elke rij geldt dat er door Wis gedeeld als je een kolom naar rechts opschuift.
4 Hieronder staan drie meetwaarden waarin de letterm vet gedrukt is:
In rij 5 neemt dan de exponent steeds met 1 af. Kolom 4 geeft aan dat je 1lcunt
a C=2,1 m b m= 2,0 leg c t= 2,0 ms schrijven als W 0 •
Geefvan iedere letterm de betekenis.
Kijk nu eens naar kolom 7. Hier is 0, oo 1 = - 1- = 1 = - 1- = 1o-3 •
1000 10·10·10 10 3
5 In een supermarlet liggen allerlei soorten tomaten met prijzen. Zie figuur 1.1.
De negatieve exponent -3 geeft aan dat er gedeeld moet worden door 10 tot de macht 3.
Door alleen de prijzen met elkaar te vergelijken leun je niet goed vaststellen wellee
soort tomaat de goedkoopste is.
De manier waarop in rij 5 de getallen zijn genoteerd, is het meest overzichtelijk.
Welk gegeven heb je nodig om de prijzen beter met elkaar te kunnen vergelijken? Deze manier wordt in de natuurwetenschappen gebruikt.
12 hoofdstuk 1
Basisvaardigheden 13
3 ,2 ·10'1 3 2 10 4
Het getal 0,051 kun je schrijven als - - - = - '- X - = 1 6 X 10 4 +(-G)= 1 6 ·10- 2
2 ,0 ·10 6 2 ,0 101i ' '
1 2 2
5 1 x 0,01 == 5,1 x 1- = 5,1 x - = 5 , 1 x 10- -- 5 ,1 ·10- . 4 4 ·10- 4 4 4 10-4
100 10 2 ' = - ' - x -- = 5, 5 x 10 - 4 -(- 2)= 5, 5 ·10-4+ 2 = 5 5 ·10-2
Dit bestaat uit een getal met voor de komma slechts één cijfer ongelijk aan nul en een 0 '80 ·10- 2 0 '80 10-2 '
macht van 10. Dit noem je de wetenschappelijke notatie .
Voorbeelden
3 3
8312 = 8,312 x 1000 = 8,312 x 10 == 8,312·10 Voorvoegsels of vermenigvuldigingsfactoren
0,0079 == 7,9 x 0 ,001 = 7,9 x --1 == 7,9 x 1- = 7, 9 x 10- 3 = 7,9·10- 3 Iri plaats van machten van 10 kun je ook voorvoegsels of vermenigvuldigingsfactoren
1000 10 3
gebruiken. In BINAS tabel2 staat een overzicht daarvan met naam en symbool.
3,61 ·10 2 == 3,61 x 100 = 361
Ook de volledige naam in het Nederlands vind je daar. Een gedeelte van het
= ~ = 0,000181
1 81 overzicht staat in tabell.5.
1,81-10- 4 = '
10 4 10 000
Factor Naam Symbool Nederlandse Factor Naam Symbool
naam
Orde van grootte
103 kilo k duizend(ste) 10-3 milli m
Soms is het niet nodig of niet mogelijk de waarde van een grootheid met een grote
nauwkeurigheid op te geven. Dan noteer je alleen de orde van grootte. 106 me ga M miljoen(ste) 10-6 micro f.l
De orde van grootte geef je aan in een macht van 10.
10 9 gig a G miljard(ste) 10-9 nano n
Voorbeelden Ta be l 1.5
De afstand zon-aarde is 1,496·10 11 m. De orde van grootte is dan 10 11 m .
30
De massa van een elektron is 9,1·10-31 kg. De orde van grootte is dan 10·10-31 = 10- kg. Voorbeelden
3,5·10 3 m == 3,5 duizend meter= 3,5 kilometer= 3,5 km
In BIN AS tabel6 staan allerlei gegevens uitgedrukt in machten van tien. 5 J.lm = 5 micrometer= 5 miljoenste meter= 5·10-6 m
Je kunt met tabel6 eventueel controleren of de orde van grootte van een antwoord 0,0075 A== 7,5 ·10-3 A= 7,5 duizendste ampere == 7,5 milliampère= 7,5 mA
klopt met de werkelijkheid. 15 ns = 15 nanoseconde= 15 miljardste seconde= 15·10-9 s = 1,5·10-0 s
500 GJ = 500 gigajoule = 500 miljard joule== 500·10 9joule= 5,00·10n joule
6,1·10 7 W == 61 ·10 6 W = 61 miljoen watt= 61 megawatt= 61 MW
Rekenen met machten van 10
Bij het rekenen met machten van 10 gelden de volgende regels: De afkorting van micro is de Griekse letter J.l. In BINAS tabel1 vind je de schrijfwijze
en de naam van de letters van het Griekse alfabet. In plaats van 5 micrometer mag je
ook 5 mu-meter zeggen .
Figuur 1.4 is een foto gemaakt met
een elektronenmicroscoop. Je ziet
Voorb eelden een stukje supergeleider (het groene
staafje) dat met vijf platinadraadjes
- 2- == 2 x 10- 2 = 2·10- 2
10 2 aan gouden microelektroden is
vastgemaakt. De figuur is op schaal.
~ == 20 x 10- 2 = 4 ·10-2
5 ·10 2 5 In de figuur is de grootte van 5 J.lm
2 3 5 aangegeven.
1,6·10 2 x 4,0·10 3 = 1,6 x 4,0 x 10 2 x 10 3 = 6,4 x 10 + = 6,4·10
Figuur 1.4
14 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 15
Opgaven Rijd je met een Nederlandse auto in
SCHOOL
Engeland, dan moet je steeds je
6 Voer de onderstaande berekeningen uit en noteer de uitkomst in de SPEED
wetenschappelijke notatie als dat mogelijk is. snelheid in km/h omrekenen naar LIMIT
a 10 2 x 10 4 = e 4,4·10 5 x 2,5·10-3 = mph om je aan de regels te houden .
b 102 x 10-" =
c
10 4
g
h
254 x 25,0 =
3,85·10
250 ·10- 4
2
(2 ·10 4 ) 3 =
25
WHEN
7 Herschrijf in de wetenschappelijke notatie . natuurkunde met eenheden? FLASHING
a 4506 m c 961 ·10 3 m
b 0,000 00153 m d 0,075·10-2 m
8 Schrijf zonder voorvoegsel en noteer de uitkomst in de wetenschappelijke notatie. Figuur 1.5
a 2,5 km d 251 TJ
b 0,51 MPa e 33 mbar
c 18,5 !1m f 25nm 1.3 Werken met eenheden
9 Herschrijf zonder macht van 10 döor gebruik te maken van een voorvoegsel. Machten van eenheden
a 9,4·10-6 A c 1,85·10-3 m
b 6,11·10 12 s d 2,36·10 7 w De afmetingen van een kamer zijn 4,5 m lang; 3,2 m breed en 2,5 m hoog.
De inhoud van de kamer bereken je met:
10 Geef de orde van grootte van onderstaande meetwaarden aan. V=f.b·h= 4,5 m x 3,2 mx 2,5 m=4,5 x 3,2 x 2,5 x m 1 x m 1 x m 1 = 36 m 1• 1• 1 = 36 m 3
a 9,4·10-6 A c 853 11m
b 6,11·1012 s d 23,6 MW De rekenregels bij machten van 10 gelden ook bij machten van eenheden .
~ hulpblad 11 Figuur 1.4 is op schaal. In de figuur is de grootte van 5 11m aangegeven.
a Schat de orde van grootte van de dikte van het linker platinadraadje.
b Bepaal de lengte van het groen e staafje.
Voorb eeld 1
De eenheid van snelheid is m /s. Dit betekent m : In plaats daarvan mag je ook m s-1
.. s
SC h riJVen.
Voorbeeld2
Tabel1.6 toont een deel van BINAS tabelS met gegevens van metalen. In de eerste rij
staat boven de kolom de grootheid vermeld en eventueel de temperatuur en druk
waarbij die grootheid is bepaald. In de tweede rij van de tabel staan de bijbehorende
eenheden. Daarvoor kan een macht van 10 staan. In die gevallen moet je de getallen
uit de kolom nog vermenigvuldigen m et deze macht om de juiste waarde voor de
grootheid te krijgen.
Figuur 1.4
16 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 17
Dichtheid Elasticiteits- Lineaire Soortelijke Warmte - Smelt- Voorb eeld 2
T= 293 K modulus uitzet- warmte geleidings- punt In BI NAS tabel 35 C staat de formul e voo r de dichtheid :
T= 293 K tings- T= 293 K coëfficiënt =Po
p= -
m
coëfficiënt T = 293 K
v
10 kg m-
3 3 9
10 Pa 10-61(-1 lQ3 J kg-I 1(-1 wm-11(-1 K
• mis de massa in kg .
Aluminium 2,70 7l 23,2 0,88 237 933 • Vis het volume in m 3 .
• pis de dichtheid .
Beryllium 1,85 300 11,5 1,8 170 1560
Bismut 9,80 32 13,5 0,12 9 545 Voor de eenheid van dichtheid geldt:
Een formule is een verkorte schrijfwijze van het verband tussen grootheden. Omgekeerd geldt:
Daarbij vervang je vaak woorden door symbolen. Zo is er ook een afkorting voor m = 20m = 20 x 3600m = 72000m = km
'de eenheid van'. Je gebruikt dan vierkante haken rond de grootheid. In plaats van 20 72
s ls 3600s 1h h
de eenheid van massa is kilogram schrijf je [m] =kg.
De dichtheid druk je uit in kg/m 3 als je de eenheden van het SI gebruikt.
Een formule geeft het wiskundige verband tussen grootheden. Daarom is er ook Gebruik je voor de massa en het volume andere eenheden, dan pas je de eenheid
een wiskundig verband tussen de bijbehorende eenheden. Die pas je toe om een aan. Welke eenheden je kiest hangt af van de gegevens. Je moet in ieder geval altijd
afgeleide eenheid te bepalen. de eenheden op elkaar afstemmen .
Voorbeeld 1 Voorbeeld
Voor de oppervlakte van een cirkel geldt: Voor het volume van een bol geldt:
A = rrr 2 o f A = 4I rr d2
18 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 19
Uitwerking 13 Adriaan, Ah m et en Winstonkijken naar de weerkaart van figuur 1.6. Daarin zie je
De dichtheid bereken je met p = ~. lijnen met een getal. Volgens Adriaan zijn de lijnen isobaren die punten met gelijke
De massa is 18 g. luchtdruk met elkaar verbinden . De getallen geven de druk in mbar aan . Ah met zegt
3
i
Het volume is gelijk aan V = rrr met r =fd = 1,2 cm. dat de getallen de druk in hPa (hectopascal) weergeven. Winstonkijkt in BIN AS
tabelS en zegt tegen Adriaan en Ah met dat ze allebei gelijk hebben.
V= 1m = 1rr(1,2)3 = 7,24 cm
3 3
Laat zien dat 1020 mbar gelijk is aan 1020 hPa.
18 g g -3
p= = 2,S - -3 = 2,Sgcm
7,24 cm3 cm
3 g 2 sg 0 002S kg
1 1 kg kg
2,S gcm- = 2,S - - = - - = = 2SOO - 3 = 2,S x 1000- -3 =
cm 3 1cm 3 0,000 001m 3 m m
3 kg
= 2,S ·10 - -
m3
Opmerkingen
1 Staat er in de vraag dat de eenheid kgm-3 moet zijn, dan kun je beter eerst g naar
kg en cm 3 naar m 3 omrekenen. Je maakt dan minder snel fouten .
2 In BINAS tabelS staat van een aantal eenheden de omrekeningsfactor. Je mag
hiervan gebruikmaken zonder verdere uitleg. Figuur 1.6
Fveer =C·u
12 a Zoek in BIN AS de voortplantingssnelheid op van geluid in lucht bij
20 oe(= 293 K). • Fveer is de veerkracht in N.
b Noteer die snelheid in de wetenschappelijke notatie. • Cis de veerconstante in N/m.
c Druk die snelheid uit in km/h. • u is de uitrekking in m.
Een veer heeft een veerconstante van 12 N/m en wordt 3,S cm uitgerekt.
Bereken de veerkracht.
1S Ricardo en Jeroen scheppen op over de topsnelheid van hun auto. Ricardo zegt dat
zijn auto een topsnelheid heeft van 2SO km/ h. De auto van Jeroen haalt 160 mph.
Iris hoort het verhaal toevallig en zegt dat haar auto een top haalt van 75 m /s.
Zet de auto's in volgorde van aflopende snelheid. Licht je antwoord toe.
20 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 21
16 Als je een stof verwarmt, stij gt de temperatuur. Voor de tem perat uurstijging geldt: De temperatuur kun je aflezen met
Q = m·c·&f een koortsthermometer en met
• Q is de hoeveelheid toegevoerde warmte in joule. een buitenth erm ometer
• mis de massa in kilogram . De koortsthe rmometer is veel
• t."Tis de temperatuurstijging in graden Celsius. cJ k e I V /lil
• cis de soortelijke warmte van de stof. nauwkeuriger dan de bu iten -
thermometer. Hoe laat je dat
Leid de eenheid van de soortelijke warmte af.
zien in de meetwaarden?
17 Alina vult een leeg ballonnetje met waterstofgas. De ballon wordt daardoor
bolvormig met een diameter van 32 cm. De dichtheid van het waterstofgas in de
ballon is 92 g/ m 3 •
a Bereken de massa van het waterstofgas in de ballon.
Alina laat de ballon buiten los. Op een bepaald moment beweegt de ballon met een Figuur 1.7
snelheid van 2,2 m/s. De ballon ondervindt een tegenwerkende kracht van de lucht.
Voor deze kracht F w,Iucht geldt de formule:
1.4 Meetonzekerheid en significante cijfers
Meetonzekerheid
• is de luchtweerstandsieracht in newton .
F w, Iucht
• ris de straal van de ballon in meter. Als je een grootheid meet, weet je nooit zeker of de meting precies de waarde van de
• vis de snelheid van de ballon in meter per seconde. grootheid weergeeft. Je spreekt dan van meetonzekerheid .
• cis een constante . Meetonzekerheden kun je onderverdelen in toevallige fouten en systematische fouten.
b Bepaal de eenheid van de constante c uitgedrukt in de grondeenheden van het SI. Als je de ampèremeter in figuur 1.8
Bij de snelheid van 2,2 m/s is F w. Iuc ht gelijk aan 86 mN. afleest, maak je een schatting tussen
c Bereken de grootte van de constante c. twee streepjes. Zo'n schatting is
soms te hoog en soms te laag. Dat
geeft een toevallige fout . Soms lees je
de gemeten waarde af op een display.
Die lijkt heel nauwkeurig, maar de
display kan maar een beperkt aantal
cijfers weergeven. Het apparaat rondt
af. Dus ook bij aflezen van een digi- Figuur 1.8
taal meetinstrument is sprake van
een toevallige fout.
Als er geen stroom door de ampèremeter gaat, moet de wijzer op nul staan.
Is de nulstand niet goed ingesteld, dan meet je voortdurend een te hoge of een te lage
waarde. Een dergelijke fout noem je een systematische fout .
22 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 23
... ~ • I ,.. '.
Het aantal cijfers achter de komma zegt niets over de nauwkeurigheid van een meet-
waarde. Noteer je de lengte in de grondeenheid, dan schrijf je 6,73·10-2 m of0,0673 m.
Het aantal significante cijfers blijft drie maar het aantal cijfers achter de komma
verandert. Nullen aan het begin van een getal tel je niet mee bij het bepalen van
het aantal significante cijfers, nullen aan het eind wel.
Figuur 1.10 In tabel1.7 zie je een aantal meetwaarden met daarachter het aantal significante
cijfers en cijfers achter de komma .
Bij de liniaal met cm-verdeling lees je af dat de lengte van het blokje ligt tussen
6 en 7 cm. Tussen deze twee streepjes ga je schatten. Je leest dan 6,7 cm af en noteert Meetwaarde Aantal Aantal cijfers Herschreven Aantal Aantal cijfers
deze waarde. Hiermee bedoel je dan dat de gemeten waarde ligt tussen 6,65 cm en significante achter de inde significante achter de
6,75 cm. Je ziet dat de decimaal achter het laatste cijfer 5 omhoog of 5 omlaag gaat cijfers komma standaardvorm cijfers komma
om de marges van de meetonzekerheid aan te geven. 13,60 g 4 2 1,360·101 g 4 3
Deze afspraak is algemeen. Als je de lengte van een lat meet en de lat is op de cm 600 cm 3 3 0 6,00 ·10 2 cm 3 3 2
nauwkeurig drie meter, dan moet je dus niet opschrijven e= 3 m. Iemand anders
denkt dan dat de lat ergens tussen de 2,5 men 3,5 m lang is. Dat is erg onnauw- 1005kg 4 0 1,005·10 3 kg 4 3
keurig. Je moet dus noteren: C= 3,00 m. Dan geldt dat de lengte ligt tussen 0,00056m 2 2 5 5,6 ·10-4 m 2 2 1
2,995 men 3,005 m.
Tabel1.7
24 hoofdstuk l Basisvaardigheden 25
-~· · , . .--..
26 hoofdstuk l Basisvaardigheden 27
Opmerkingen Bij natuurkundig onderzoek doe je
1 Heb je in één meting 2 km en 15,4 m gemeten, dan is het getal 2 de telwaa rde.
metingen . Vaak zoek je naar een
De afstand is dan 2 x 1000,0 m + 15,4 = 2015,4 m. Je ziet dat de nauwke urigheid
van de kilometer is aangepast aan 15,4 m . verband tussen twee grootheden .
2 Omdat je met meetwaarden werkt moet je bij de natuurkunde de uitkomst altijd
Je noteert de metingen in een
in decimale getallen noteren. In een uitkomst staan nooit breuken, wortels of
symbolen zoals rr. tabel. Vervolgens zet je die
3 In BINAS tabel 7 staan de nauwkeurige waarden van enkele natuurconstanten.
metingen uit in een diagram .
Opgaven Aan welke eisen moeten
tabellen en diagrammen
18 In figuur 1.13 zie je een deel van een maatglas.
voldoen?
De schaalverdeling is in mL.
a Lees het volume van de vloeistof af.
b Noteer het volume met de meetonzekerheid.
- Figuur 1.14
a 0,0045 g= ___ mg
Volume (cm 3 ) Massa maatglas met vloeistof (g)
b 456,0L=
~0 15~0
c 0,567 Ncm-2 = ___ Nm-2
20,1 174,8
40,3 191,1
22 Van een blok hout zijn de afmetingen bepaald: C = 24,2 cm, b = 6,8 cm en h = 3,2 cm. 60,0 209,8
De massa van het blok is 311,3 g.
a Laat zien dat hetvolume van het blok gelijk is aan 5,3·10 2 cm 3 • 79,9 223,6
b Bereken de dichtheid van het hout in kg m- 3 .
100,1 244,9
c Van welke houtsoort is het blok gemaakt? Licht je antwoord toe .
Tabel1.10
28 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 29
van tabel naar diagram Aflezen in een diagram
Om het wiskundige verband tussen de Niet de meetpunten zelf, maar de
.1 rr I l l l t r T +..·,
-
i I
meetresultaten te kunnen zien, maak je grafieklijn laat het gemeten verband 250
-j:: H '-++-++-t-+-i-+-H
w ~~I ~ rt J-+ I++·~ ·'t~<
L+f
~ -p
van de meetwaarden een diagram. tussen de twee grootheden zien . !ri-f
Je kunt een diagram tekenen op papier, In figuur l.15b moet je bij een volume 225 : !~ttr ::f_A;;' :
9=1~ +~ ~ P.ff:l-Lt I+
l
maar het kan ook met je rekenmachine van 60 cm 3 een massa van 208 g
l ·.ttf
I '-!-"/
--~
of met de computer. Een veelgebruikt
computerprogramma is Excel.
aflezen en niet de gemeten waarde
209,8 g.
200 8
+- ~
In figuur l.15a staat het diagram van de
meetwaarden die in tabell.10 zijn ver-
Er is geen meting verricht bij
V= 50,0 cm'. Met behulp van de
175
I
_j
Ptt -H-nb
~ -
I~
l=t-r- ~ 6= --r-1
zameld. Het diagram noem je een
150 ++++++l=H:::W+t++t+l=H+l= grafieklijn kun je wel de bijbehorende H -
+ l± J---r;
(m,V)-diagram. De eerstgenoemde
~H-++++~-H~---+-~1-J-t--H-+i-+-H -1- massa aflezen: 200 g. Het bepalen van 150
grootheid staat dan langs de verticale
0 25 50 75 100
een tussenliggende waarde noem je FJ~~ 4tJ+-i
~H
meetpunten noem je een diagram. De volume van 110,0 cm 3 is, dan moet je de
vloeiende lijn door de meetpunten heet Figuur 1.15a grafieklijn verlengen. Zie figuur l.15b. Figuur 1.15b
de grafieklijn of kortweg de grafiele Je leest dan af 250 g. Dit noem je extra-
poleren .
De vorm van het diagram voldoet aan een aantal eisen.
Dit noem je de standaardvorm van een diagram:
Lineair verband
• De assen staan loodrecht op elkaar.
• Langs de horizontale as staat de grootheid die je verandert. De grafiek in figuur l.15b is een rechte lijn. Het verband tussen massa en volume is
• Langs de verticale as staat de grootheid die je meet. dan lineair.
• Bij de assen staat bij een pijltje de grootheid die is uitgezet. V<:Jlgens de wiskunde geldtvoor een lineair verband : y= a·x+ b. Hierinzijnyen x
De eenheid staat er tussen haakjes achter. variabelen en is a de richtingscoëfficiënt. Als je y vervangt door de massamen x
• Langs elke as breng je een schaalverdeling aan. De schaalverdeling begint in door het volume V, dan krijg je m =a· V+ b.
de meeste gevallen bij nul. De schaalverdeling kies je zodanig dat de grafieldijn In de natuurkunde noem je de constante a een evenredigheidsconstante. Dat de lijn
het hele diagram vult. Begint een schaalverdeling niet bij nul, çlan geef je de niet door de oorsprong gaat, komt doordat het maatglas is meegewogen. Je kunt zien
asonderbreking aan met een + · Zie figuur l.15a. dat de massa van het maatglas 158 gis. Dusbis hier de massa van het maatglas.
• Om ervoor te zorgen dat je punten op de grafieklijn gemakkelijk kunt aflezen,
kies je per schaaldeel voor stapjes van 1, 2, 4 of 5, eventueel vermenigvuldigd
Recht evenredig verband
met een macht van tien.
• Elk getallenpaar in de tabel geef je in het diagram weer als meetpunt. In tabell.ll is de massa van de vloeistof in de derde kolom gezet. Zet je de massa
Zorg ervoor dat het meetpunt zichtbaar blijft als je er een lijn doorheen tekent. van de vloeistof uit tegen het volume, dan krijg je het (m, V)-diagram van figuur 1.16.
• Je tekent een vloeiende lijn die zo goed mogelijk het verband tussen de De lijn gaat door de oorsprong van het assenstelsel, het punt (0,0). Je ziet dat bij een
meetpunten weergeeft. Door toevallige fouten in een meting liggen meestal drie keer zo groot volume ook de massa drie keer zo groot is.
niet alle punten op de grafieklijn. Zorg er dan voor dat er evenveel punten
boven de grafieklijn liggen als eronder. Als je de ene grootheid n keer zo groot maakt en de andere grootheid wordt ook
n keer zo groot, dan vormen die grootheden een recht evenredig verband met elkaar.
Zet je die twee grootheden in een diagram tegen elkaar uit, dan krijg je een bijzonder
lineair verband namelijk een rechte lijn door de oorsprong. In figuur 1.16 is de massa
dus recht evenredig met het volume.
30 hoofdstuk l
Basisvaardigheden 31
Volume Massa maatglas Massa : Omgekeerd evenredig verband
(cm 3 ) met vloeistof (g) vloeistof (g) 75 /
1-m~~ l~=H=it~~+=t~
3,0
In het (t,v)-diagram van figuur 1.18 staat L ,-+_-
+-.-. ~ t- __j4---W-
+-1- If- ::r.'· -~-
- '- +-+
,~-
l
;._·--i-_ - ' "
0,0 158,0 0,0 de tijdsduur die nodig is om bij een -n t . Î t++ --r- --t +--j·--r-- .,. l
- r- h tH n-+--r-----r
20,1
40,3
174,8
191,1
16,8
33,1
50 iI I I
-++H- +--ft
t-.
f VI/- t-H-+ H -H-+1-H
....,.if'+-t+
1 ++1-H-t
bepaalde snelheid een afstand van 30 km
afte leggen. Bij een snelheid van 10 km/ h
heb je 3 uur nodig om 30 km afte leggen,
2,5
2,0
~Hr-1 -+H--i-- IJ
1 u 1! r;- Tf:T""G
mt
60,0
79,9
209,8
223,6
51,8
65,6
0
i:.Y;"
0
S
25 50 75 100
bij een snelheid van 40 km/ h is dat
0,75 uur. Door de snelheid vier keer zo
groot te maken, wordt de benodigde tijd
l
-;::;
::l
2..,
1,5
~
--rT \1 --r--r-T---, '-'-++--+-tl+++t--H
I 1- ! -: j i I (
4
kwadratisch evenredig verband . Volgens de wiskunde geldt y = a .~ .
Opgaven
x
32 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 33
- -- - - - - ~ - - - - - ---
- - - --- -------------
-- . -- ~· . .. -~ . . .,..-~--~--=---=-~·
25 25 25 Mona h eeft bij een bep aalde uitrekking u va n de veer u(cm) F(N)
de bijb ehoren de t rekkracht F gem eten . De res ultaten 0,0 0,0
20 I • I I I I I I ~ van Mona staan in tabell.12.
20
1,4 0,5
I .l
-r-····
•
- I ··-
l l
15 15 • b Bepaal de trekkracht op de veer bij een uitrekking
, _
r- l i van5,0cm. 5,1 1,8
c Laat zien dat het verband tussen de trekkracht en
10 10 6,6 2,2
5
-
-.- I
-
5
• I
~
t---
de uitrekking recht evenredig is.
Het wiskundig verband tussen de trekkracht en de 7,5 2,4
bijbehorende uitrekking is: F= ç. u. 8,8 2,9
_!_
r-- ·- - r-- • d Bepaal de evenredigheidsconstante C.
I 9,9 3,3
0 0
0 5 10 15 20 25 0 2 4 6 8 lO
26 In figuur 1.22 staat een opstellingvoor een lichtproef. Tabel1.12
V(cm 3 ) -
V(cm 3 ) - Owen verschuift de letterLende lens telkens zo, dat er
a b een scherp beeld op het scherm te zien is. Hij meet
steeds de afstand van de letter L tot de lens en de
Figuur 1.19 afstand van het scherm tot de lens . De resultaten staan
in het diagram van figuur 1.23.
Toon aan of het verband tussen de afstand van L tot de
lens en de afstand van het scherm tot de lens omge-
keerd evenredig is. Figuur 1.22
- - .. -,-
I
I r- I
I I I I
!
100
~- ,+-r- I
i
I
!
I
--t- t-
a b c d I
~
\ I
1- t--- --1--- 1- r--
Figuur 1.20
I '
.l
1,0 I. ['1. I
24 Om de waarde van een ohmse weerstand t--- -- \ I
te bepalen zet Patriek de stroomsterkte uit O,B A j . I~
i
j_-&_-l-- j
als functie van de spanning. Het resultaat V
r-- r-- !--- I I
staat in figuur 1.21. Patriek weet dat bij een V ___ j ___ t--
ohmse weerstand de grafiele in het (U,l)-
diagram een rechte lijn door het punt (0, 0)
moet zijn. Licht bij de volgende vragen
l 0,4
0,6
- --·
-b L. r-- r-- -
- - -
20 40
i
60
---- t -
80 100 120
-
34 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 35
., w erkbl ad 27 Ymke heeft het verband onderzocht tussen de weerstand R van een koperdraad Bij een kromme grafi eklijn is de
en de doorsnede A van die kop erdraad. De resultaten staan in het diagram van
figuur 1.24. evenred igheidsconstante niet altijd
gemakkel ijk te bepa len. Hoe kun je
130
de grootheden langs de assen
120 zoda nig aan passen dat er een
rechte grafieklijn ontstaat?
100
I
80
60
ag Figuur 1.25
0::: 40
d(mm)-
In paragraaf 1.5 staat: Als je de ene grootheid n keer zo groot maakt en de andere
grootheid wordt n2 keer zo groot, dan vormen die grootheden een kwadratisch even-
Figuur 1.24 redig verband. Hierbij hoort de functie y = a·x2 •
Het volgende lijkt h etzelfde maar is dat niet. Als je de ene grootheid n 2 keer zo groot
a Laat zien dat de weerstand R omgekeerd kwadratisch evenredig is met de maakt en de andere grootheid wordt n keer zo groot, dan vormen die grootheden
diameterd. een wortelverband . Volgens de wiskunde geldt: y =a·'fX. 3o
b Bereken de weerstand B bij een diameter van 8,0 mm.
c Bereken de weerstand C bij een diameter van 1,0 mm.
In figuur 1.26 vormen x en y een wortelverband. Dit komt door de 2s + -: t7
volgende afspraak. 20
./ !
Je kunt de grootte van de weerstandenBen C ook grafisch bepalen door de grafiek- Als je het verband tussen twee grootheden bepaalt, dan verander IS IL
lijn te extrapoleren. Je bepaalt de uiterste waarden door te kijken op wellee manieren je altijd de grootheid op de horizontale as om te zien wat de gevol- 10 v+ +-
je de lijn kunt doortrekken. Voor weerstand B kom je dan uit op een waarde tussen gen zijn voor de grootheid op de verticale as. 5
1-/ I+·+-
H-
f+
r
1 m.Q en 3 m.O. WeerstandBis dan het gemiddelde van deze twee waarden. Daarom is het verband in figuur 1.26 een wortelverband en het 0
1--t-
0 2 4 6 8
De meetonzekerheid bij weerstandBis het verschil tussen het gemiddelde en een verband in figuur 1.17 een kwadratisch evenredig verband.
uiterste waarde. De meetonzekerheid voor weerstandBis dus 1 m.Q. Figuur 1.26
Hieronder staan vier mogelijke meetonzekerheden voor weerstand C.
I 0,2m.Q Van een kromme naar een rechte lijn
II 1,0 m.Q ., practicum Je onderzoekt bij natuurkunde vaak welk verband er bestaat tussen twee groot-
III 2 m.Q Kantelende
lineaal heden. De grafieklijn in een diagram geeft het verband overzichtelijk weer. Is de
IV 0,01.0 grafieklijn een rechte lijn, dan herken je meteen een lineair verband of een recht
d Leg uit welke van de vier meetonzekerheden hoort bij weerstand C. evenredig verband.
36 hoofdstuk l Basisvaardigheden 37
Maar ook voor vier kromme grafieklijnen moet je het verband tussen de grootheden e(m) T(s) 3,0
herkennen. Die lijnen staan in de diagrammen van tabell.l3. Een verband leid je af 0 0
door van twee punten op de grafieklij n de x-waarden en dey-waarden met elkaar te 2,5
vergelijken. 0,10 0,6
0,20 0,9 2,0
Diagram ,...,-,-,---.,H"'Ifr" +++--
l
120 30
100 +-+-t-t--++._--il
___ H~
H - 25 +-+'1-t-'-+-:--t--!H
0,40 1,3
80 +-+-t-t--++ fi--!H 1
20
i\-]--+- L
+-+-1+- t--++-t--!H 0,60 1,5 1,5
60 +++-t+:k-t-H
15 -l- I ~
40 +-+-t-t-1-+-t--!H -: h++
I 0 +-t-+'\.- t-+-t--!H
0,80 1,8 h
1,0
l--f R.
àl-
I., ..;_j I I
1,00 2,0
20
0
+++ kv-+---!H--!H
-p - - 0 +-
+"'-+- ! +-
!---).
"'- --t....
: +-'-! 1,20 2,2 •
1- H -+-H+·- -8= ~-j- _Jf -- ~9±t-
0, 5
0 2 4 6 0 4 6 8 6 4 6 8
a b c d 1,40 2,4
1,60 2,5 0
+
x-waarde 2 x zo groot 2 x zo groot 2 x zo groot 4x zo groot 0 0,2 0,4 0,6 0, 8 1,2 1,4 1,6 1,8
Voorbeeld
Cyrinthe wil het verband onderzoeken tussen de slingerlengte Een de slingertijd T.
Haar resultaten staan in tabell.l4 en in figuur 1.27. Tabell.15laat zien hoe je van de
meetresultaten een diagram met een rechte grafieklijn maakt.
38 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 39
-- - --- --
-·~- · ' ..
' - - - - -= - - - - - - -
slinger- slin- 29 Freija hangt een blokje aan een veer. Vervolgens trekt ze m T
lengte ger- ~
het blokje een klein stukje naar beneden en laat deze los . (10-3 kg) (s)
(m) tijd (s) ·n r1 r· j_''"'-+ -+--+-t-ri Het blokje gaat op en neer bewegen. 50 0,35
2,5 TI ! I +-' ~ 1-H ! De trillingstijd Tis de tijdsduur om van de laagste stand
l~- t ·+ 1t
0 0 0 100 0,50
naar de hoogste stand en weer terug naar de laagste stand te
~- ~trlttt - -
20
0,10 0,6 0,32 150 0,61
• . gaan. Freija meet de trillingstijd bij verschillende massa's
0,20
0,40
0,9
1,3
0,45
0,63
l van het blokj e. Haar resultaten staan in tabel1.17.
Tussen de trillingstijd en de massa bestaat een wortelver-
band.
200
250
0,70
0,79
0,60 1,5 0,77 1,0 ++-+-+-+-+-+-+++++~++++++++++-+++_+
_ -~+..++1+ +++1 300 0,86
a Laat zien dat de metingen bij 0,100 kg en 0,400 kg het
0,80 1,8 0,89 wortelverband ondersteunen. 350 0,93
'·: ~
1,00 2,0 1,00 b Zet de resultaten zo uit in een diagram dat de grafieklijn
een rechte is. 400 0,99
1,20 2,2 1,10
c Bepaal met behulp van je diagram de evenredigheids- Tabel1.17
1,40 2,4 1,18 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,2 1,4 constante.
1,60 2,5 1,26 vecvmJ-
30 Als je fietst, ondervind je een tegenwerkende kracht van de lucht. Die kracht heet de
Tabel 1.16 Figuur 1.28
luchtweerstandskracht Fw,lucht' Voor de luchtweerstandskracht geldt:
14
F w,Jucht =cw ·A·v2
De evenredigheidsconstante a bepaal je door een geschikt punt op de grafielelijn te
kiezen ver van de oorsprong. Bijvoorbeeld als "[[ gelijle is aan 1,20 '1/ffi dan is T gelijle • Fw,lucht is de luchtweerstands- 12
aan 2,40 s. Invullen in de formule T =a ·'fl levert'dan 2,40 =a· 1,20. Daaruit volgt kracht in N.
a= 2,0. De eenheid van a leid je af uit de eenheden van 2,40 en 1,20. • cw is een constante .
• A is de frontale oppervlakte in m 2 •
10 /
2,4 s
a = - - -- = 2,0 -
s
• V
l
vis de snelheid in m/s .
1,2 \lm \lm
8 /
opgaven In figuur 1.30 staat het diagram van de
~ }"
7
luchtweerstandskracht als functie van
~
6
28 Voor een gas geldt onder bepaalde omstandigheden de wet van Boyle:
p· V=c
de snelheid in het kwadraat. De fron-
tale oppervlakte van deze fietser is
r.....•
4
V
•
•
pis de druk van het gas in N/m •
Vis hetvolume van het gas in m 3 •
2
8
j_
0,40 m 2 •
Bepaal met behulp van het diagram de
2
!V
~
constante c . IV
• cis een constante. 6
4
/
/ 0
0 10 20 30 40 50
Figuur 1.29
40 hoofdstuk I
Basisvaardigheden 41
31 Op een bouwplaats zie je soms een toren - 32 Als een auto hard remt, ontstaan remsporen. Bij ongelukken kan de politie uit de
kraan om zware voorwerpen te ver- lengte van het remspoor afleiden hoe hard de auto heeft gereden .
plaatsen. De torenkraan bestaat uit een De snelheid waarmee een auto gereden heeft, wordt berekend met de formule
mast en een kraanarm. Zie figuur 1.31. afstand (f)
V=32 -yx--
Op de kraanarm van deze torenkraan mast ' rem
lO \ 10
I
V uitgezet.
Bij een nat wegdek is het remspoor 1,4 keer zo
l 8 \ l 8 I
lang. Dan moet de formule worden aangepast.
c Stel de formule op voor het verband tussen
2
-
4 6 8
6 1\ 6
V de snelheid en het remspoor bij een nat
wegdele Figuur 1.34
4
""" ~ 4 V
2 2
0 0
0 10 20 30 40 0 0,02 0,04 0,06 0,08 0,10 0,12
e(m)- ~ (~)-
e m
a Laat met een voorbeeld zien dat de twee diagrammen dezelfde resultaten weer-
geven.
De maximale lengte van de kraanarm die gebruikt kan worden is 50,0 m.
b Leg uit met welk diagram je het best de maximale massa bij 50,0 m kunt bepalen.
Voor een torenkraan B geldt:
. l 338
maxzma e massa = afstand tot de mast
42 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 43
Je schoolcarrière sluit je af met
Teken
een landelijk examen . In de Je gaat de opgave beantwoorden in de vorm van een tekening of een diagram.
De tekening moet precies kloppen met de waarden, maar je hoeft niet te laten zien
examenvragen va n natuurkunde
hoe je aan het antwoord bent gekomen.
kom je werkwoorden tegen waa ruit
je kunt afleiden hoe je een vraag Schets
Je gaat de opgave beantwoorden in de vorm van een tekening of een diagram.
moet bea ntwoorden.
De nauwkeurigheid is van minder belang, maar de bedoeling van de tekening moet
Welke werkwoorden zijn dat? wel duidelijk zijn. Ook bij een schets hoef je niet te laten zien hoe je aan het antwoord
bent gekomen.
1.7 Examenbepalingen
Noem, geef (aan), wat, welke, wanneer, hoeveel
Bij het nakijken van een antwoord op een vraag houdt je docent rekening met de Je geeft alleen het antwoord, tenzij erbij vermeld staat: 'Licht .. .. toe'.
betekenis van bepaalde woorden die in de vraag ~)taan . Is er bijvoorbeeld een Dan moet je aangeven hoe je aan je antwoord bent gekomen.
opdracht waarbij je een berekening moet maken, dan krijg je alleen het volledig
aantal punten als je een berekening hebt gegeven bij de uitkomst.
Leid af
Je gaat de vraag beantwoorden met behulp van wiskundige bewerkingen.
Bereken Moet je een formule afleiden dan is een getallenvoorbeeld of een eenheden-
Je gaat de vraag beantwoorden in de vorm van een berekening. De gegevens staan in beschouwing geen afleiding.
de opgave en/ of in BINAS. Je mag niet alleen de uitkomst van de berekening geven.
Je moet ook laten zien wellee (denk)stappen je hebt gezet, welke formules of principes
Toon aan of 1 laat zien of
je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
Je laat aan de hand van een berekening of redenering zien ofiets correct is. Je laat
zien welke (denk)stappen je hebt gezet, welke formules of principes je hebt toegepast
Bepaal en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt. In je antwoord moet de conclusie staan.
Je gaat de vraag beantwoorden door gebruik te maken van gegevens in grafieken
of figuren of door het maken van een constructie. Ook nu mag je niet alleen de
Toon aan dat I laat zien dat
uitkomst geven. Je moet aangeven hoe je aan die gegevens bent gekomen. Voer je
Je laat aan de hand van een berekening of redenering zien dat een gegeven waarde
met de gegevens een berekening uit, dan geldt ook wat er bij 'Bereken' staat.
en/of bewering correct is. Je laat zien welke (denk) stappen je hebt gezet, welke
formules of principes je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
construeer Nu is een conclusie echter niet nodig.
Je gaat de opgave beantwoorden in de vorm van een tekening of een diagram.
De tekening moet precies kloppen met de waarden. Je gebruikt hierbij een
Schat
geodriehoek en/ of een passer. Je laat zien welke (denk) stappen je hebt gezet, welke
Je geeft de waarde van een grootheid aan, zonder deze exact te bepalen. Je kunt niet
formules of principes je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
volstaan met alleen het geven van de uitkomst van de schatting. Uit je antwoord
moet duidelijk blijken welke (denk)stappen je hebt gezet, welke formules of
principes je hebt toegepast en welke gegevens je daarbij hebt gebruikt.
44 hoofdstuk I Basisvaardigheden 45
Opgaven 36 Xavier vult een gla zen cilinder m et 2,5 L wa ter. Het grondvlak is een cirkel m et
binnendiameter 10,4 cm .
~ hulpblad 33 Op de foto in figuur 1.36 zie je een molen. a Toon aan dat de oppervlakte van de cirkel gelijk is aan 84,9 cm 2 .
Schat de hoogte vanaf de grond tot de b Bereken de hoogte van het water in de cilinder.
bovenkant van het dak van de molen.
Geefhet antwoord in twee significante 37 De jan-van-gent is de grootste zeevogel van het
cijfers. Noordzeegebied. Zie figuur 1.38. Hij leeft van vis,
die hij vangt door middel van een duik vanuit de
lucht. De ene keer laat hij zich vallen en de andere
keer doet hij een krachtige vleugelslag tijdens de val.
Laat hij zich alleen maar vallen, dan geldt voor het
verband tussen de snelheid en valhoogte:
v2 = 19,6h
Figuur 1.36 Bij een duik vanaf 30 m hoogte komt een jan-van-gent met een snelheid van ruim
34 Er zijn drie werkwoorden die te maken 100 km/h in het water terecht.
hebben met het maken van een figuur: Massa (g) Lengte van het a Laat zien of deze jan-van-gent tijdens het duiken een vleugelslag heeft gemaakt.
construeer, teken en schets. elastiek (cm) Het getal19,6 is een constante.
Beatrix hangt aan een elastiek een massa van 10 15,2 b Leid de eenheid van deze constante af.
10 g. De lengte van het elastiek is dan
15,2 cm. Vervolgens hangt zij een massa van 60 17,7 38 Rien rijdt in een auto met een snelheid van 50 km/h. Plotseling ziet hij een bal de
50 g erbij en meet weer de lengte. Dit doet zij weg oprollen en gaat remmen. Voor de stopafstand van deze auto geldt:
llO 19,7
vier keer. Zie tabell.18. 2
s = 0,06v + 0 ,8v
a Schets het verband tussen de lengte van 160 21,3
het elastiek en de massa aan het elastiek. • sis de stopafstand in m.
210 22,5
b Teken het verband tussen de lengte van het • vis de snelheid in m/s. 80
elastiek en de massa aan het elastiek.
Licht je antwoord toe.
r-f
+ -
I /_ -- ~~
!/
-
/ --1
40 !
Op het gekleurde gedeelte tussen de zwarte banden a Bepaal de stopafstand bij een
snelheid van 50 km/ h. ~ - --
bevindt zich het spoor.
y
@
-~
+-
De aftasting van het spoor gebeurt met een Geef je antwoord in twee 20
46 hoofdstuk 1 Basisvaardigheden 47
1.8 Afsluiting
Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk
Samenvatting De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar.
Grootheid is een eigenschap die je kunt meten. Je drukt de grootheid uit in een getal snelheid S = V·t
en een eenheid. De grootheden en bijbehorende eenheden zijn vastgelegd in het SI.
dichtheid p= -
m
Een eenheid van een grootheid kun je afleiden uit een formule waarin deze
v
grootheid voorkomt.
omtrek cirkel 0 = 2rrr
Meetwaarden noteer je vaak in de wetenschappelijke notatie: een getal met voor de oppervlakte cirkel
komma slechts één cijfer ongelijk aan nul en een macht van tien. Staat een meet-
waarde in de wetenschappelijke notatie, dan zie je vrij snel de orde van grootte.
volume bol V =fm.:J
Voor het rekenen met machten van tien geldt een aantal rekenregels . Deze reken- balk v = e-b ·h
regels gelden ook voor machten van eenheden.
In plaats van een macht van tien voor een eenheid kun je ook een voorvoegsel cilinder
gebruiken. lineair verband y =a·x+b
In iedere meting zit een meetonzekerheid. Die ontstaat door toevallige fouten, recht evenredig verband y= a·x
systematische foutenen /of afleesfouten . De nauwkeurigheid van een meting zie
kwadratisch evenredig verband
je aan het aantal significante cijfers.
Bij het vermenigvuldigen en delen van meetwaarden houd je rekening met het omgekeerd evenredig verband 1
y =a ·-
x
kleinste aantal significante cijfers. omgekeerd kwadratisch 1
Bij optellen en aftrekken kijk je naar het kleinste aantal a antal cijfers achter de y = a ·-x2
evenredig verband
komma.
wortelverband y = a ·-Yx" = a -x+
Voor het maken van tabellen en diagrammen zijn standaardvormen afgesproken.
Diagrammen lees je af op de grafieklijn. Hierbij gebruik je interpoleren en Een deel van de formules kun je terugvinden in BINAS tabel35 C Vloeistoffen, gas-
extrapoleren. sen en warmteleer en tabel 36 Wiskundeformules.
In de tabellen 1 t/m 7 staan veel gegevens die betrekking hebben op de onderwerpen
Een verband tussen twee grootheden is lineair als de grafieklijn een rechte lijn is. in dit hoofdstuk. In de tabellen 8 t/m 12 staat een overzicht van de eigenschappen
Gaat de rechte lijn door het punt (0,0) dan is het verband recht evenredig. Ais de ene van verschillende stoffen.
grootheid n keer zo groot wordt, dan wordt de andere grootheid ook 11keer zo groot.
Een verband tussen twee grootheden is kwadratisch evenredig als de ene grootheid Opgaven
n keer zo groot wordt en de andere wordt n 2 keer zo groot.
Een verband tussen twee grootheden is omgekeerd evenredig ais de ene grootheid n 39 Je hebt twee voltmeters . Elke meter heeft een maximaai meetbereik van 200 V.
keer zo groot wordt en de andere wordt..!. keer zo groot oftewel 11keer zo klein. Op voltmeter 1 staat de meetonzekerheid '3% full scale'. Dit betekent dat de
Een verband tussen twee grootheden is ;~gekeerd kwadratisch evenredig ais de meetonzekerheid bij elke meting 3% van 200 V is.
ene grootheid 11keer zo wordt en de andere wordt..!.n' keer zo groot ofwel n2 keer zo klein. Op voltmeter 2 staat dat de meetonzekerheid '5% reading' is. Dit betekent dat de
Een verband tussen twee grootheden is een wortelverband als de ene grootheid 11 meetonzekerheid gelijk is aan 5% van de afgelezen waarde.
keer zo groot wordt en de andere -vn keer zo groot. Je leest op beide voltmeters de meetwaarde 72,4 V af.
Is een grafieklijn een kromme lijn dan kun je met behulp van een coördinatentrans- a Toon aan dat de meetonzekerheid bij gebruik van voltmeter 2 gelijk is aan 4 V.
formatie van zo'n lijn een rechte maken. De meetwaarde bij voltmeter 2 moet je dan noteren met 72 ± 4 V. Een fout noteer je
maar in één cijfer.
In (examen)vragen staan werkwoorden met een speciale betekenis. Die geven aan b Noteer de meetwaarde bij gebruik van voltmeter l.
op welke manier je de vraag moet beantwoorden.
48 hoofdstuk 1
Basisvaardigheden 49
De spanning van een blokbatterij is 9 V.
c Welke meter moet je kiezen om de meetonzekerheid zo klein mogelijk te houden?
Licht je antwoord toe.
d Bij welke spanning is de meetonzekerheid bij beide meters gelijk?
Licht je antwoord toe .
.".. hulpblad 40 Aan de rand van een stad is men bezig om met een
werkblad heistelling heipalen de grond in te slaan. Wende en
Nick bemerken dat zij eerder het heiblok op de heipaal
zien vallen dan dat ze de bijbehorende klap horen.
Dat komt doordat de lichtsnelheid ongeveer een
miljoen keer groter is dan de geluidssnelheid.
Wende en Nick meten hoe groot het tijdsverschil is
op verschillende afstanden van de heistelling. De
afstand meten ze met een meetwieL Zie figuur 1.41.
De diameter van het meetwiel is 32,0 cm.
a Bereken de omtrek van het meetwiel in meter.
Nick staat op 600 mafstand en loopt naar de
heistelling toe. Wende begint bij de heistelling en Figuur 1.40
loopt van de heistelling af.
1,2
De resultaten van hun metingen
staan in het diagram van
figuur 1.42. 1,0
r
3
...
<l
0,4
0,2
0
0 100 200 300 400 500 600
b Bepaal met behulp van de resultaten van Wende de snelheid van het geluid in
lucht.
Nick en Wende lopen allebei verder. Op een bepaald tijdstip horen ze een klap en
tegelijkertijd zien ze dat het heiblok op de heipaal neerkomt.
c Toon aan met behulp van de resultaten van Nick dat zij dan op 400 m van de hei-
stelling staan.
d Bepaal met de grafieklijn van Wende hoeveel tijd er verloopt tussen twee opeen-
volgende slagen van het blok op de heipaal.
50 ···· hodfdstuk 1
soms kun je met het blote oog niet Voor de verplaatsing geldt:
Voorbeeld
Klaas-Jan staat op een balkon op een hoogte van 10 m. Hij trapt een bal de lucht in.
De bal krijgt een maximale hoogte van 35 meter boven de grond.
Figuur 2.1 Voor de verplaatsing van de bal van het balkon naar het hoogste punt geldt:
!:J.x = 35 - 10 = 25 m.
Voor de verplaatsing van de bal van het balkon naar de grond geldt:
2.1 Onderzoek naar bewegingen 11x =0- 10 =-10 m.
Opmerking
Het (plaats, tijd)-diagram
In plaats van 11x leun je ook het symbool s gebruiken. Let op het verschil tussen de
Wil je de beweging van een sprinter beschrijven, dan moet je weten waar hij op elk grootheid s en de eenheid s:
moment is. Je kunt met een aantal mensen langs de baan gaan staan en de afstand • s = 10 m betekent: de afstand is tien meter.
meten tot het startpunt. Deze afstand heet de plaats x. Op het moment dat de sprin- • t= 10 s betekent: de tijd is tien seconde.
ter vertrekt, drukt iedereen de stopwatch in en meet de tijd waarop de sprinter langs
komt. De metingen zet je in een (plaats, tijd)-diagram of (x,t)-diagram.
Videometen
Het (x,t)-diagram van de 25 ~practicum Videometen is één van de manieren om een beweging vast te leggen. Je filmt dan een
Videometing bewegend voorwerp en legt de beweging vast op een aantal afzonderlijke beeldjes.
start staat in figuur 2.2. Na
1,0 s heeft de sprinter een 20 Daarbij is bekend hoeveel beeldjes je per seconde maakt tijdens het filmen. Je kunt
afstand van 3,6 m afgelegd. dus van elk beeldje het tijdstip berekenen waarop het gemaakt is. Op elk beeldje
Op t= 2,0 sis dat 14,4 m.
Dus tussen t= 1,0 sen
t= 2,0 s heeft de sprinter een
l 15
- markeer je met een computerprogramma hetzelfde punt van het bewegende voor-
werp. Als op de foto de werkelijke grootte van een voorwerp bekend is, kun jij of de
computer bij elk tijdstip de plaats van het voorwerp berekenen ten opzichte van 'de
10
afstand van 14,4-3,6 = I
plaats op het eerste beeldje.
10,8 m afgelegd. Deze
afstand 10,8 m heet verplaat- 5 11--
sing.
Het symbool van verplaat- 0
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0
sing is 11x. Het symbool/1
gebruik je om een verande- tijd(s)-
ring aan te geven.
Figuur 2.2
Figuur 2.3
52 hoofdstuk 2 Beweging 53
In figuur 2.3 zie je het resultaat van een videometing. Je ziet één beeldje van de film.
Stroboscopische foto
De rode stippen zijn de posities van de voorkant van de bus op de andere beeldjes.
Dit heet het spoor van de bus. Ook de werkelijke lengte van de bus is aangegeven. Een beweging kun je ook vastleggen
Het computerprogramma maaktvan figuur 2.3 het (x,t}-diagram van figuur 2.4. door een stroboscopische foto te
maken. Een stroboscoop is een lamp
Als je zelf de plaats van de bus op t = 4,0 s wilt bepalen, moet je eerst berekenen die in een vast ritme zeer kort-
hoeveel beeldjes er al op dat tijdstip gemaakt zijn. durende lichtflitsen uitzendt. Het
Bij deze videometing is het tijdsverschil tussen de gemarkeerde beeldjes een halve aantal flitsen per seconde kun je
seconde. Is het eerste beeldje op t = 0,0 s gemaakt, dan is het negende beeldje op instellen. Fotografeer je een bewe-
t = 4,0 s gemaakt. Vervolgens meet je in figuur 2.3 de afstand van de eerste stip tot de gend voorwerp bij stroboscopische
negende stip. Die afstand is 4,25 cm. Op de foto is de lengte van de bus 5,95 cm= belichting, dan blijft de sluiter van Figuur 2.5
0,0595 m. De bus heeft in werkelijkheid een lengte van 10,0 m. het fototoestel open staan.
Als de lamp niet flitst is de ruimte donker. Maak je bijvoorbeeld een foto van de start
De foto is dus __l_Q&_ = 168 keer verkleind. Dus 4,25 cm is in werkelijkheid gelijk aan
~~~ . van een sprinter, dan wordt bij iedere flits het beeld van de sprinter vastgelegd.
0,0425 x 168 = 7,14 m . Weet je bij elke stip de plaats en de tijd, dan kun je het Zo ontstaat één foto met meerdere beeldjes. Net als bij een videometing is het nodig
(plaats, tijd} diagram van figuur 2.4maken. om een bekende afstand in beeld te hebben, zodat je de werkelijke afstand kunt
berekenen. In figuur 2.5 zie je het effect van een stroboscopische foto.
20
- f-~ 1- - ~--
_j -- --- I
~- Ultrasone plaatssensor
18 I Je kunt ultrasoon geluid gebruiken om de plaats van een voorwerp te bepalen. De
16
li r-- frequentie van ultrasoon geluid is zo hoog dat mensen het niet kunnen horen. Een
ultrasone plaatssensor zendt heel kort een toon uit. Het voorwerp kaatst het geluid
I 1- terug en de sensor vangt de teruggekaatste toon weer op. De sensor meet de tijd tus-
14 I sen het uitzenden en ontvangen. Uit deze tijd en de geluidssnelheid berekent de sen-
12
- -
-j-- - !----
-) --- - - -
sor de afstand tot het voorwerp.
l
§ 10
-
r;
I/
-- f-- 1- --
7
I
f--~
-i- -- - vangt. Zie figuur 2.6. Uit de lengte van het voorwerp en de gemeten tijd kun je dan de·
snelheid van het voorwerp berekenen.
J
4
V
- I-- I/
2 /
0
--b
0
V
/
2 3 4 5 6 7
tijd(s)-
Figuur 2.4 Figuur 2. 6
54 hoofdstuk 2 Beweging 55
Opgaven Op t = 0,0 s werd het karretje vlak voor de sensor losgelaten. De sensor registreert het
karretje niet als het op een kleine afstand van de sensor is.
.,. hulpblad l De bus uit figuur 2.3 is 10 m lang. De bus is gefilmd door een camera die elke c Bepaal de minimale afstand waarop de sensor werkt .
seconde twee beeldjes maakt. De bus trekt op vanuit stilstand. Het eerste beeldje is Jesse voert dezelfde proef uit. Maar nu staat de sensor onderaan de helling.
opt=Os. d Schets in figuur 2.10 het (x,t)-diagram als de sensor onderaan de helling staat.
a Leg uit hoe je aan figuur 2.3 ziet dat de bus steeds sneller gaat.
b Toon aan dat tussen het derde en het negende beeldje 3,0 s verstreleen is.
c Toon aan de hand van figuur 2.3 aan dat de verplaatsing van de bus tijdens deze
3,0 s overeenkomt met het diagram in figuur 2.4.
2 Je maakt met je telefoon een video van de noodstop van een auto. De auto komt van
links aanrijden. Met een videometing geef je telkens de plaats van de voorkant van
de auto aan. Figuur 2.7 geeft het resultaat schematisch weer.
In figuur 2.8 staan vier diagrammen.
Leg uit welk diagram bij de beweging hoort.
Figuur 2.9
1,2
- - f--
[71--
l
~
• • • • • .( §
0,8
V
V
"'
:;; 0,4
-a"' - 1--- ./
~I
Figuur 2.7 0
0 0,4 0,8 1,2 1,6
tijd(s)-
_/"- / /
/
/ / I 7 Figuur 2.10
/ /
/ V
/ / / ./ 4 Een onderzoeleer wil de diepte van de
tijd- tijd- tijd- tijd-
zee rond de Noordpool meten. Zie
a b c d figuur 2.11. Daarvoor gebruilet hij
een ultrasone plaatssensor. Hij
Figuur 2.8 neemt aan dat temperatuur van het
zeewater gelijk is aan 0 oe(= 273 K).
.,. werkblad 3 Esmee laat een karretje van een helling afrollen. In figuur 2.9 zie je de opstelling. De sensor vangt het geluid 0,24 s na
Een ultrasone plaatssensor registreert de beweging. In figuur 2.10 staat het (x,t)-dia- het uitzenden weer op.
•·'
gram. Hierin is x de afstand van het karretje tot de sensor.
a Waarom is het prettig voor Esmee dat de plaatssensor werkt met ultrasoon
a Bereken de diepte van de zee als
de temperatuur 0 oe is. 1
diepte
geluid? De temperatuur van het water is echter
De sensor bevindt zich bovenaan de helling. hoger dan 0 oe.
b Hoe zie je dit aan het diagram? b Is de bereleende diepte te groot of
te klein? Licht je antwoord toe. l
' o:'> (8\\.) ·, 6_-- \ /1os, \ o ) lfY'- I<) Figuur 2.11
56 hoofdstuk 2
'i- \), 1;:-
Beweging 57
~ hulpblad 5 Om de snelheid van auto's te meten, liggen twee kabels op de weg. Zie figuur 2.12. Bij trajectcontrole wordt over een
Elke keer als een wiel over een kabel rijdt, stijgt de druk in de kabel. In figuur 2.13 zie
afstand van enkele kilometers de
je hoe de druk verandert tijdens het passeren van een auto . De afstand tussen de
kabels is 70 cm. gemiddeld e snelheid van elke
a Toon aan dat de snelheid van de auto gelijk is aan 50 km/h.
passerende auto bepaald . Is die
Met behulp van figuur 2.13 kun je de lengte van de auto schatten.
b Kies uit een van de vier mogelijke antwoorden en licht je antwoord toe. snelheid te hoog dan krijg je een
A 1,5m
boete. Of is het toch mogelijk om
B 2,5m
C 3,5m te hard te rijden? Hoe werkt
D 4,5m
trajectcontrole en wat is
gemiddelde sne lh eid?
Figuur 2.14
Gemiddelde snelheid
Trajectcontrole maakt gebruik van twee camera's die het nummerbord van een auto
fotograferen: één aan het begin van het traject (A), en één aan het einde van het tra-
ject (B). Ook het tijdstip waarop een foto is gemaakt, wordt vastgelegd.
Figuur 2.12
l
0 0,1 0,3 0,4 0,5 0,6
'\~\
tijd(s)-
o,t.t8
58 hoofdstuk 2 Beweging 59
Voor de gemiddelde snelheid geldt: In figuur 2.16b zie je dat tussen t = 2,0 sen t = 5,0 s de plaats toeneemt van 50 m tot
125 m . De steilheid van de (x,t)-grafiek is dan gelijk aan !J.x = _!,i_ = 25 m/s.
V = /::,.x M 3,0
I I
gem !J.t
De steilheid van de (x,t)-grafiek is dus gelijk aan de snelheid .
Van deze beweging kun je ook een (snelheid, tijd)-diagram maken. Zie figuur 2.17a.
• vgem is de gemiddelde snelheid in meter per seconde . Omdat de snelheid constant is, is de grafiek een rechte lijn evenwijdig aan de tij das.
• /':"x is de verplaatsing in meter. De snelheid heeft immers op elk tijdstip dezelfde waarde.
• Mis de benodigde tijd in seconde . 30 I 30
I I I
Druk je de gemiddelde snelheid uit in km/h dan moet /':"x in km en Min uur. I I
Geldt op een traject van 4,0 km een maximumsnelheid van 80 km / h dan moet je ,_ - - I-- - - - r----- -- j 7sh- -
daar minstens~ = 0, 050 h = 3,0 min over doen. "'
:g 10 I 3,0 Ji 25
80
r-
;:,
- - ,____
I
0 0
Constante snelheid 0 2 4 6 0 2 4 6
In figuur 2.16 zie je een (x,t)-diagram van een auto. De auto legt in 6,0 s een traject af t(s)- t(s)-
l
§
100
VI
/
/
- -
/ I
V
V
ilx = 75 m
1--
eenvoudig berekenen met de formule:
S= V · t
~ 50
llt=3,ps
1/ L • sis de verplaatsing in meter.
0
/ I 0
7 • vis de snelheid in meter per seconde .
0 2 4 6 0 2 4 6
• tis de benodigde tijd in seconde .
t(s)-
Figuur 2.16
Een beweging langs een rechte lijn met een constante snelheid heet een eenparige
rechtlijnige beweging. Meestal zeg je alleen maar eenparige beweging.
Je ziet aan figuur 2.16a dat de grafiek in het (x,t)-diagram van de eenparige beweging
een rechte lijn is. Dat komt doordat elke seconde de plaats x evenveel toeneemt.
Je zegt dan: 'de steilheid is overal even groot'.
60
--- - f--
--i
- - -
V -- je ketting van je fiets . Je probeert je fiets te repareren, maar na 7 mi~ u ten geef je het
op. Je loopt daarna met je fiets aan de hand met een snelheid van 6,0 km/ h verder
+I
V
1- t-- L i- "L f - - f- - 1--
naar school.
b Toon aan dat je nog 27 minuten naar school moet lopen.
+ V
40 c Bereleen hoe laat je op school aankomt.
f- - - - - - f--
+ -f--
d Teken een (x,t)-diagram van de gehele beweging.
20
0
1- ~ -
1--
.
v r H-~. . . J../ · -f - -
f- 1 - - 10 Een jachtluipaard is het snelste landdier ter wereld. Zijn maximale snelheid is
llO km/ h. Die snelheid houdt hij slechts over een afstand van 500 m vol. Na die
0 2 3 4 5 6 7
500 m daalt zijn snelheid tot 70 km/h. Een gazelle heeft een maximumsnelheid van
t(s)- 80 km/h maar houdt die langer vol. Een jachtluipaard weet een gazelle tot op een
afstand van 90 m te besluipen. Zodra de luipaard zijn sprint inzet, rent de gazelle
Figuur 2.18 weg. Verwaarloos de afstand die het luipaard en de gazelle afleggen voordat ze hun
maximumsnelheid bereiken.
~ hulpblad 7 Op een traject geldt een maximumsnelheid van 120 lcm/ h . Door middel van traject- a Toon aan dat de jachtluipaard zijn maximale snelheid 16,4 s volhoudt.
controle wordt de gemiddelde snelheid van een auto over een afstand van 1,0 km b Bereken de afstand die de gazelle in 16,4 s aflegt.
vastgesteld. Op t= 0 sis een auto aan het begin van het traject. In figuur 2.19 is het c Leg uit of het luipaard de gazelle vangt.
(v,t)-diagram van de autorit gegeven.
a Toon aan dat de snelheid op 60
I t= 0 s hoger is dan de maxi-
l
mumsnelheid.
40
'I b Toon aan dat de automobilist na
33.s het traject van 1,0 km afge- ~-
"'
legdheeft. ]. 20
I c Wellee gemiddelde snelheid
;:.
--+
f· berekent de computer voor de 0
I+
0 10 20 30 40 50
auto? Licht je antwoord toe.
d Leg uit of de automobilist een t(s)-
boete krijgt.
Figuur 2.19
t(s)-
100
Figuur 2.23
75 15
In figuur 2.23 zie je een raaklijn aan de grafiek bij t = 1,0 s. De snelheid op t = 1,0 sis
l
§
50
f
.I
-V
I
l
§
lO
!'J.x = 15,5 0,0
dan gelijk aan de steilheid van de raaklijn. Deze manier van snelheid bepalen heet
de raaklijnmethode .
Voor de snelheid op t= 1,0 s geldt dus:
" 25
" 5
ÖXJ - 14,0-0,0 - 6 51 I
V= [M raa klijn - 2,50-0,35 - 1 m S
r! --9.-- 0
!'J.t = 2,5-0,3
0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5
0 2,5 5,0 7,5 10,0
t(s)-
t(s)-
Afgeleide bepalen, differentiëren
Figuur 2.21 Figuur 2.22 Met de raaklijnmethode kun je van een (x, t)-grafiek een (v,t)-grafiek maken. Daar-
voor moet je op veel tijdstippen de steilheid van de raaklijn bepalen. Als je de for-
Beweging 65
64 hoofdstuk 2
mule van de plaats x als functie van de tijd t kent, dan kun je de snelheid op elk tijd- Opgaven
stip berekenen. Deze methode leer je bij de wiskunde en heet differentiëren of het
bepalen van de afgeleide. ll In figuur 2.26 staan vier (x, t) -diagrammen en vier (v, t)-diagrammen. Leg telkens uit
welke twee diagrammen horen bij elk van de volgende situaties.
In plaats van v = [Lix)
Ót raaklijn
noteer je dan: v = dx
dt
a Een fietser remt voor het stoplicht.
b Een auto rijdt iets verder in de file, en staat daarna weer stil.
Natuurkundig gezien is er geen verschil tussen beide notaties. Je gebruikt dus ook de c Een marathonloper rent met een constante snelheid.
d Een wielrenner rijdt een heuvel op en af.
raaklijnmethode als je de formule v = dx ziet staan.
dt
Het (plaats, tijd)-diagram en (snelheid, tijd)-diagram
In figuur 2.24 zie je het (x,t)-diagram van Marieke die op haar fiets stapt en 300 m
verderop een brief gaat posten.
Met de raaklijnmethode kun je van een (x,t)-diagram een (v,t)-diagram maken. t- t- t- t-
Je moet dan op veel tijdstippen de steilheid van de raaklijn bepalen. In figuur 2.25
a b c d
zie je het (v,t)-diagram van Marieke.
300
-f +l-
l
§
200
100
l
5,0
2,5 .. -
+
t-
-j
" ..
I
\ t- t- t- t-
0 0
0 25 50 75 0 25 50 75 e f g h
t(s)- t(s)-
Figuur 2.26
Figuur 2.24 Figuur 2.25
12 Een paard versnelt en gaat daardoor van draf over in galop. Van de beweging is een
De snelheid op bijvoorbeeld t= 40,0 s kun je in beide diagrammen bepalen. In het (x,t)-diagram en een (v,t)-diagram gemaakt. Zie de figuren 2.27 en 2.28.
(v,t)-diagram van figuur 2.25lees je af dat de snelheid gelijk is aan 5,0 m/s. De beweging is eenparigtussen t= 0 sent= 2 s.
In het (x,t)-diagram van figuur 2.24 is de grafiek tussen t = 20 sent= 60 s een rechte a Hoe zie je dat aan het (x,t)-diagram?
lijn. De snelheid op t = 40 sis dus gelijk aan de steilheid van de rechte lijn. Verleng je b En aan het (v,t)-diagram?
deze rechte lijn, dan gaat de grafieklijn door de punten (10; 0) en (70; 300). De snelheid neemt toe tussen t = 2 sen t = 5 s.
c Hoe zie je dat aan het (x,t)-diagram?
v=[Lix) = 300 - 0 =5,0m/s
d En aan het (v,t)-diagram?
ót grafieklijn 70 -10
e Bepaal met behulp van diagram 2.27 de afstand die het paard nodig heeft om van
Ook de afstand die Marieke heeft afgelegd, kun je met behulp van beide diagram- draf over te gaan in galop.
men bepalen. In het (x, t)-diagram lees je af dat Marieke na 75,0 s stopt bij de brieven- f Bepaal in et behulp van diagram 2.28 de afstand die het paard nodig heeft om van
bus. Ze heeft dan 300 m afgelegd. draf over te gaan in galop.
In het (v,t)-diagram van figuur 2.25 gebruik je de oppervlaktemethode. De opper-
vlakte onder de grafiek is:
f X 20 x 5, 0 + 45 X 5, 0 + f X lO X 5, 0 = 300 m
66 hoofdstuk 2 Beweging 67
werkblad 14 Een kleuter zit op een schommel. In figuur 2.30 staat het (x,t)-diagram.
a Toon aan dat de afstand tussen de uiterste standen van de schommel2,4 mis.
l
b Bepaal de gemiddelde snelheid tussen de uiterste standen.
l c · Bepaal de maximale snelheid van de schommel.
1,5
. t , 1 rr__ 1Jr~r~ r-
7-
--' / L . /
(• I '2 ,.
- -- I
1)0 1\ I! ~
\ 1 1
t(s)- t(s)- 0,5 '
~/ 1\
Figuur 2.27 Figuur 2.28
l 0,0
-
1\- f-- -
\ t(s)-
~\ ~ \ 1-
0
§ r-- - 1-
~werkblad 13 In figuur 2.29 staat het (hoogte, tijd)-diagram van een vuurpijl. Bepaal aan de hand ~
- 0,5 \
van de figuur:
a op wellee hoogte de vuurpijl is afgeschoten;
I 1\
--
1\ ·
·t-
--+- f-'-r
-1 ,0 I
b de maximale hoogte van de vuurpijl;
c de beginsnelheid;
d de gemiddelde snelheid tussen t= 1,0 sent= 6,0 s; -1 ,5
if\ - --
I --- r---
e de maximale snelheid.
f Zal de pijl eerder of later dan op t = 10 sop de grond vallen? Licht je antwoord toe. Figuur 2.30
6 I I l J 1 -.1 (.? L l ~ hulpblad 15 Een sprinter staat klaar voor de start van de 100 m. Op t= 0,0 s klinkt het startschot.
Van het begin van de sprint is een (v,t)-diagram gemaakt. Zie figuur 2.31.
a Waarom begint de snelheid niet te stijgen op t = 0,0 s maar iets later?
5
f - - t----- -~~-1-r- K~ /~~ : ~-: \_' -r-\-+--1- - t -1--+------t---+--f- i
b Bepaal de maximale snelheid van de sprinter.
Tussen t= 0,0 sent= 5,0 s legt de sprinter 34 maf. Daarna blijft de snelheid van de
sprinter constant
l c Bepaal de eindtijd van de sprinter.
10
I.
- 1---
./"
v p
I r
-r-
8
:
-·- f-- -~ V ' r-- - 1- -- - 1--·
T
8 9 10 ll
---~ lL
I
-
-1- -t- - --
+
'- t(s)-
2
- I 1-
I --r---
r-- ~-
+
Figuur 2.29
0
0 2
I
-- !--
6
I
7 I
I
t (s ) -
Figuur 2.31
68 hoofdstuk 2 Beweging 69
Op 15 oktober 1997 haa lt Andy Elke seconde neemt de snelheid toe met 11 m /s. Je zegt dan: de versnelling van de
auto is gelijk aan 11 m /s 2 • De eenheid m /s2 betekent m /s pers.
Green met zijn auto een sne lheid
De versnelling is dus gelijk aan de steilheid van de grafieklijn in het (v,t)-diagram .
van 1228 km/h . Dit is sneller dan De versnelling bereken je met de formule:
het geluid! De twee Ro lls Royce
straalmotoren zorgen voor zo'n
• a is de versnelling in m /s2.
enorme versnelling dat 4,0 s na de
• 1':1v is de verandering van snelheid in m/s.
start de snelheid al160 km/h is. !1v =Vei nd- V begin
• l':1t is de benodigde tijd ins.
wat is versnelling?
f':1t= t cind - tbegin
In figuur 2.33b is de steilheid van de grafieklijn gelijk aan:
Figuur 2.32
a=
l'lv)
[-;;:t grafieklijn
= .1i. = 11 m/s 2
4,o
2.4 versnelde beweging vertragen
In figuur 2.34 zie je het (v,t)-diagram van een auto die een verkeerslicht nadert. De
Versnellen
bestuurder trapt eerst op de rem en laat daarna de auto uitrollen. Tijdens het rem-
Als een auto wegrijdt, zie je zijn snelheid toenemen. De beweging van de auto noem men daalt de snelheid van de auto in 2,5 s van 18,0 m/s naar 7,0 m/s. De versnelling
je dan een versnelde beweging. De auto van Andy Green versnelde in 4,0 s vanuit is dus:
stilstand tot 160 km/ h (= 44,4 m /s). In figuur 2.33a zie je het (v, t)-diagram van de a= f'lv = 7,0-18 ,0 = _ 4 , 4 m /s2
start. M 2,5-0,0
-----.,----~ -
40 / 40
/ Omdat de snelheid afneemt, weet je dat de beweging vertraagd is. Je mag daarom
~
-- ~
- / ~
-- ~
~ ~
ook zeggen: de vertraging is 4,4 m/s 2 . Het - teken laat je dan weg.
/ /
l l _ /
30 30
V __ 20
~~-
+-
, ..
~-
- ~
e-----
ilv = 44 m -·- ~
--
20 20
/ 1/
~
--;T-- -- ~ 15
""' " I
lO
1/
V
/ 10
t7
1/ 1--1---- -
l!..t= tt,O s
~ --!-------- l
§"'
10
- -
I - -· - - -
!'-..
'" ~ ~I- ~
I
I
I
-
-
~ 1"-...
t-------
0 0
;:,
0 2 3 4 0 2 3 4
5
~ r--.:
1..........
t(s)- t(s)- 1-- - - - -I - --
a b 0
r--..
0 2 3 4 5 6
Figuur 2.33 t(s)-
Je ziet dat de snelheid van de auto elke seconde evenveel toeneemt. Een beweging Figuur 2.34
waarbij de snelheid gelijkmatig toeneemt, noem je een eenparig versnelde
beweging.
70 hoofdstuk 2 Beweging 7l
Wiskundig gezien is de versnelling de afgeleide van de snelheid.
Gemiddelde versnelling en versnelling op een tijdstip
In plaats van a = [b"vJ noteer je dus: a = ~
.,.. applet In figuur 2.35a zie je het (v,t)-diagram van de sprinter van opgave 15. Tijdens de flt raaklijn dt
Rechtlijnige eerste 5 s neemt de snelheid van de sprinter toe, maar zijn snelheid neemt niet elke
beweging
seconde toe met dezelfde waarde. Het is wel een versnelde beweging maar niet een-
Verplaatsing
parig versneld, omdat de versnelling niet constant is.
De gemiddelde versnelling bepaal je met de steilheid van de snijlijn. Zie figuur 2.35b. ~practicum Met de oppervlaktemethode bepaal je de verplaatsing in een (v, t)-diagram. Ook als
Uit de steilheid van de snijlijn volgt de gemiddelde versnelling. Videometing
de snelheid niet gelijkmatig verandert, is dit mogelijk. Je moet dan eerst de gemid-
a gem = [ b"vJ = 10,0- 0,0 = 1,9 m / s2 delde snelheid schatten. De gemiddelde snelheid tussen t= 0 sent= 5,0 sis gelijk
!:!"t snijlijn 5,4-0,2 aan 6,8 m / s. Zie figuur 2.35d. Dat zie je doordat de oppervlakte van het rode gebied
10 boven de lijn v = 6,8 m/s gelijk is aan de oppervlakte van het rode gebied onder die
-+-I-i- t -~
10
i+ -+ ~ ~ I
I I I L l I
y I lijn. Gebied 1 en 2 zijn even groot. Dan is de oppervlakte onder de kromme lijn gelijk
--1- ___lv vt- -j--- -~ + q- ~-----y r-t -I aan de oppervlakte onder de rode rechte lijn bij v = 6,8 m/s.
-1-- - - , -- .. -~-
)' I+ I Voor de afstand die de sprinter aflegt tussen t= 0,0 sent= 5,0 s geldt dan:
--nLi-~ -+- -~I -[ c-,---- ~1---
+VI- -t- I
I
i -t----- ~- ~-
I s = v gem · !:!"t= 6,8 X 5,0 = 34 m
: I '
f--~- --t- ---[- l--I y --+ I ~- ,-- ~-
I
I
--- - ! --
I i !
Opgaven
/t- --t i -f- j--r -/)( ---j- I i
0
0
-~
1-----
0
0
~I I
! I +- ~- 16 In figuur 2.36 zie je het (v, t)-diagram van een lift.
t (s) ____,.. a Leg uit dat de beweging van de lift tussen t = 3,0 sent= 5,0 s eenparig is.
b Tijdens welke intervallen is de beweging van de lift eenparig versneld?
Figuur 2.35a Figuur 2.35b c Tijdens welke intervallen is de beweging van de lift eenparig vertraagd?
d Leg uit dat de versnelling tussen t= 0,0 sent= 3,0 s gelijk is aan de versnelling
De grootte van de versnelling op een tijdstip bepaal je met de raaklijnmethode. Je tussen t= 15,0_s ent= 17,0 s.
tekent dan de raaklijn aan de (v,t)-grafiek. In figuur 2.35c is dat gedaan op t= 2,0 s.
De versnelling van de sprinter op t = 2,0 sis dus:
a-
- [~b"v J
!:!"t raaklijn
-_10,0-4,2_
3,7 - 0,0
- ,16
ms12
f--- ---
H- I
--
\ - - + -- - - - -- f-- ---
-r--I f-- - f-
Vanaf t= 5,0 s verandert de snelheid van de sprinter niet meer. De beweging is dan
eenparig. De (v,t)-grafiek loopt horizontaal en de versnelling is dan 0 m /s2.
I
I I - - 1\
\ A !- --
-l
10
__ [
J
!
_____ I
j V
/
I
I
I
:/
~
I
2
-
I I
1-t- -t-
_i_ ~~--
vg~m = 6,8 m/ s
0
1
0
I
2 1 4
~
6
1\
\
8 10
t(s)-
12 14
I
I
+\ -r-j
16
·- 18 20
q_ ~+- -I
'
-~---
,--t 1- r
_J_
"'g 1 I I i I !
4 ~~+=~+=~+=~4-J_4-~~_L~ Figuur 2.36
I +- ~
I
~ I I
---1
-+ r--
I
I I I 17 Volgens de wet moet een auto op een droge weg kunnen remmen met een remvertra-
-/f
I
0
l-h !
L
I ging van minimaal5,2 m/s 2 • Een auto die met een snelheid van-120 km/h rijdt, remt
0 met deze vertraging.
a Toon aan dat de auto na 6,4 s stilstaat.
b Teken het (v,t)-diagram van deze beweging.
Figuur 2.35c Figuur 2.35d c Bepaal aan de hand van je diagram de afstand die de auto tijdens het remmen
aflegt.
72 hoofdstuk 2 Beweging 73
'
ll> ...Je~kblad 18 Joris probeert de trein te halen en Een kat komt altijd op haar pootjes
begint te rennen. Helaas rijdt de trein
terecht. Tijdens een val draait zij
net weg. 8 -
In figuur 2.37 zie je het
(v,t)-diagram van Joris.
/I --~ ~ zich zo dat haar poten naar de
grond wijzen . De kat gebruikt haar
a Leg ]lit dat de trein op
t= 6,0 s vertrekt. :t' r----- ~
\~ poten als veren, zodat zij de klap
Bepaal aan de hand van het diagram:
b de versnelling gedurende
de eerste 2,0 s; 2
\l I
I'
~·
overleeft. Met welke snelheid
raakt een kat de grond als zij
c de afstand die Joris aflegt !/ I I \ van een balkon valt?
tussen t= 0,0 sent= 10,0 s; -
2 4 6 8 10 12
d de gemiddelde snelheid
van de hele beweging; t(s ) -
e de vertragingvan Joris na Figuur 2.40
ll> hulpblad
t= 6,0 s.
19 Danai rijdt richting een verkeerslicht
Figuur 2.37
6
-, - ·-
I I 2.5 Gebruik van diagrammen
p k:::
als het op oranje springt. Zij versnelt
~
ll> werkblad
1- t-- -
totdat zij het stoplicht is gepasseerd.
In figuur 2.38 staat het (v,t)-diagram l 4
/
f'.-
r-
Vrij val, valbeweging zonder luchtweerstand
r
1- I
- - --
van haar beweging. Laat je je telefoon vallen, dan wordt zijn snelheid steeds groter. Het verloop van de
a Leg uit dat het stoplicht op t = 1,0 s 2 I
snelheid van een vallend voorwerp zie je in figuur 2.41. Als je telefoon 1,5 serover
op oranje springt. I-- I-- Ir- ,, ·.· - 1- t- !-- doet om de grond te bereiken, raakt hij de grond met een snelheid van bijna
Op t= 2,5 s passeert Danai het stop- 0 l 15 m/s = 54 km/h. Dat overleeft hij niet.
o_ 2 r 3 4 5 6
licht.
b Bepaal de versnelling tussen t(s ) - 40
t= 1,0 sent= 2,5 s.
c Bepaal hoe ver ze op t= 1,0 s van Figuur 2.38
H I
- -- -
-+-I I/ V~
l rr
30 I
I~
het stoplicht verwijderd was.
- 1--- · - t---
dBepaal d'e afstand die Dan ai heeft afgelegd tussen t = 1,0 en t = 5,0 s.
20
I V - -
ll> werkblad 20 Een auto heeft een kreukelzone en een
kooiconstructie. De kreukelzone 'ver-
16
I±±± -j
l± 10 l/
kreukelt' bij een botsing, maar de kooi I I I t lL - 1- t - -· -
12
~++ !-i ~""' - V
l
blijft intact. Tijdens een test rijdt een
w 0
~
~ · 0 2 3 4
auto tegen een betonnen wand. In _.,
8
figuur 2.39 staat het (v, t)-diagram.
a Bepaal hoe lang de botsing duurt. §"' ~
f I
I. +
I -l±+ t (s) - a b
b Bepaal de lengte waarover de
;:,
4 'd i
W:
Figuur 2.41
~ttt Figuur 2.42
J
'
kreukelzone verkreukelt tijdens de
.--="-botsing. 0
· r i
'-1 ·;-- - '+' ~
.. --1
I
In de buis van figuur 2.42a bevinden zich een knikker en een veertje. Als je de buis
11 \\ 0 10 20 30 40 50 60
r c Bepaal de gemiddelde versnelling omdraait, raakt de knikker de onderkant van de buis eerder dan het veertje. Pomp je
tiJ'dens de botsing. t(ms)- de lucht uit de buis, dan krijg je de situatie van figuur 2.42b. De knikker en het veer-
Be aal de maximale versnelling tje komen dan op hetzelfde moment beneden. Dit komt doordat ze dan geen last van
tiJdens de botsing. Figuur 2.39 de lucht hebben. Zo'n beweging heet een vrije val.
74 hoofdstuk 2 Beweging 75
Je leunt nu het (v, t) -diagram van figuur 2.44 tekenen.
Een vrije val is een eenparig versnelde beweging. De versnelling tijdens een vrije val De oppervlakte onder de grafiele is:
heet de valversnelling of gravitatieversneU ing. In plaats van het symbool a gebruik je
I meestal het symboolg. In Nederland geldtg= 9,81 m /s2 • Dat zie je ook aan de steil-
fx 53X 80= 2,1 ·103 m=2,1lcm
heid van de grafiele in figuur 2.41. Op de evenaar is g iets kleiner en op de polen iets De startbaan moet dus minimaal2,1lcm lang zijn.
groter. In BINAS tabel31 vind je de gravitatieversnelling op andere hemellichamen. - -- ,-
--- - ~
r-
~
80
r-- .. ~
Valbeweging met luchtweerstand
/
l
60
In figuur 2.43 staat het (v, t)-diagram van een parachutist die uit een vliegtuig is /
1-- - 1--- 1--
7 - I- -
gesprongen. Je ziet dat de snelheid toeneemt, totdat de eindsnelheid is bereikt. Alle /
40
vallende voorwerpen krijgen na een bepaalde tijd een snelheid die niet meer toe-
neemt. Deze eindsnelheid hangt af van de massÇt, de vorm en de afmetingen van het
1- - r--p /" - - - r-- -. 1- -
voorwerp. 20
V
1- V -
60
1/
_,.
-
- 1---
-- 1-
r---:
p-- ~~
t /
~
V
!-- f - I
- - - -·--·t --
0
0 10 20
t (s ) -
30 40 50 60
§"' 20 /
Figuur 2.44
;:,
L ~ I --- -
0 V
0 2 4 6 8 10 12 14 De stopafstand
t (s ) - .,. applet Een auto rijdt met een constante snelheid
De twee- van 24 m /s. Plotseling moet hij remmen
secondenregel
Figuur 2.43 voor een oversteleende hond. De afstand die
nodig is om tot stilstand te komen, heet de
Teleen je op t = 0 s de raaklijn aan de grafiele van figuur 2.43, dan is de steilheid gelijle stopafstand. Het verloop van de snelheid
aan 10 m /s2 • Dit komt ongeveer overeen met de valversnellingg= 9,81 m /s 2 • Op dat van de auto zie je in figuur 2.45.
moment is de snelheid van de parachutist klein en merlet hij nog weinig van de lucht- Op t= 0 s ziet de automobilist de hond voor
2 3 4
weerstand. De versnelling wordt echter steeds kleiner. Dat zie je aan de steilheid van het eerst. De snelheid neemt de eerste 0,80 s
de grafiele Voor de steilheid van de raaklijn op t= 3,0 s geldt: niet af. In deze tijd verwerkt de automobi- t (s) -
a= ~v = 60 - 9 = 5,8m/sz list het beeld van de hond en beweegt zijn
M 8,8 -0,0 rechtervoet van het gaspedaal naar de rem. Figuur 2.45
Deze tijd heet de reactietijd .
Tijdens de reactietijd verandert de snelheid niet. De reactieafstand die de auto aflegt
De lengte van een startbaan
tijdens de reactietijd, is de oppervlakte onder de (v,t)-grafielc tussen 0 sen 0,80 s. Dus:
Een Boeing 737 m et een bepaalde lading kan pas loskomen van de startbaan als zijn
s = 24,0 X 0,80 = 19 m
snelheid 80 m /s is. De startbaan moet lang genoeg zijn, zodat het vliegtuig deze snel-
heid kan bereiken. De versnelling van de Boeing is 1,5 m /s2 • Vervolgens remt de automobilist. De beweging is eenparig vertraagd: de snelheid
Om de lengte van de startbaan te berekenen, ga je eerst een (v,t)-diagram tekenen. neemt constant af. De remafstand die de auto aflegt tijdens het remmen is gelijle aan
De grafiele is een rechte lijn. De tijd dat de Boeing versnelt tot 80 m /s bereleen je met: de oppervlakte onder de (v,t)-grafielc tussen 0,80 sen 3,80 s. De oppervlakte van deze
a= ~v driehoek is:
M
s = fx (3,80- 0,80)X 24,0 = 36 m
1,5 = 80 - 0 dus M = 53 s.
M
De stopafstand is de reactieafstand plus de remafstand: 19 + 36 = 55 m.
Het duurt 53 s voordat de snelheid 80 m /s is.
76 hoofdstuk 2 Beweging 77
Opgaven 200
21 Tijdens het onderdeel afdaling op de Olympische Winterspelen komen skiërs met 160 I
een snelheid van 120 km/heen helling af. Onderaan de helling is een horizontaal
~o ..., V
l
stuk waar de skiërs tot stilstand komen. De skiërs remmen dan met een vertraging
a Toon aan dat de skiërs na 5,1 s stilstaan.
120
80
/ l
b Bereken de minimale lengte van het horizontale deel.
~werkblad 22 Als je alcohol gedronken hebt, is je reactietijd een stuk langer dan wanneer je nuch- 40
/
/
~ hulpblad ter bent. Om het gevolg van de reactietijd op de stopafstand te meten, doen Claire en
Halima een experiment. Claire rijdt met een constante snelheid. Wanneer Halima
'stop' roept, remt ze zo snel mogelijk. Van de meting maken ze een (v,t)-diagram.
Zie figuur 2.46. Halima roept 'stop' op t== 0,0 s. 1 r·
0
0 -5
~
10 15
v(m/s)-
20 25 30 35
a Bepaal de snelheid van Claire vóór het remmen in km/h. --(J 11' •1 , if' <) 1 j -: I ~ · , I 11/ r /,,r,
1
b Bepaal de reactietijd van Claire. 0 ~ '7 r;· Figuur 2.47
Om het' ----------
c Bepaal de stopafstand van Claire. y e. .(V\... \ -r f {).. " \~ 1 ('
effect vari alcohol op de reactietijd te simuleren, herhalen Claire en Halima
het experiment. Deze keer remt Claire pas na 0,8 s.
~ hulpblad 24 De kat Milou valt van een balkon af. Milou maakt een vrije val die 1,27 s duurt.
a Laat zien datMiloude grond raakt met een snelheid van 12,5 m/s.
d Teken in figuur 2.46 hoe de snelheid van Claire verloopt bij dit experiment. b Maak een (v,t)-diagram van de val.
e Bepaal opnieuw de stopafstand van Claire. I M 6 5 c Bepaal vanafwelke hoogte Milou viel.
f Leg uit dat uit deze simulatie volgt dat alcohol je remafstand niet beïnvloedt,
maar wel je stopafstand. W /1 \ -r \ , .4. fl l( 'q(~ ( \ \ · \ , ' ~ werkblad 25 Bob zit in een reuzenrad een ijsje te eten. Op een gegeven moment laat hij zijn ijsje
6
\"'\ oe\\"' '", ~ hulpblad per ongeluk uit de gondel vallen. Een voorbijganger filmt de val, en maakt een
I
"'h..
""-h._
i" ...........
+
1-
-
· - '- :-
j_
I
- 1---
(hoogte, tijd)-diagram van de val van het ijsje. Zie figuur 2.48.
a Toon aan dat de snelheid·
waarmee het ijsje de grond
raakt gelijk is aan 21 m/s.
35
1\
\
~ 1 /)
-
-: \ 35 -
§"' b Bepaal met behulp van z_ l -: }1 r~ , ~/s -.......
,\
2 V
;:,
~ --.....
'
het antwoord op vraag a 1;1 ~
0
I T r---..... de gemiddelde versnel- 25
0 0,2 0,4 0,6 0,8
t(s)-
1,0 1,2 1,4 1,6 1,8 2,0 ling van het ijsje. Neem _
aan dat op t== 0 s de 20 \
~~
Figuur 2.46 ,IJ I
.,
'I~ )
snelheid 0 m/s is.
c Maakte het ijsje een vrije
val? Licht je antwoord
:g 15
H
\ \
~ hulpblad 23 Een vrachtwagen rijdtmet een snelheid van 90 km/hoverde snelweg. Plotseling toe. VI .e t'.
\
steekt een ree de weg over op een afstand van 150 m. Van de vrachtwagen is de
lengte van de rèmweg bij verschillende snelheden bekend. Zie figuur 2.47.
a Toon met behulp van de figuur aan dat de remweg van de vrachtwagen gelijk is \\
aan 1,3-W m. b \~ . ~ M 2 /5
bBereken de maximale reactietijd van de chauffeur zo dat hij de ree niet aanrijdt. 0 \
0 0,5 2,5 .
81,0
0 I
1,5 2,0 3,0
<;, \ 0 I( 0- ~ -\o. ~\ ~ _ vre. w1 1\J( J
Figuur 2.48
\J; .0 1(\1\ \'S 0 1'-ï
78 hoofdstuk 2 Beweging 79
Als iets va lt met luchtweersta nd 50
krijg je een versnelde beweging die
overgaat in een eenparige
l
60
40
- - -· 1- ··-
_J-
--/- - --1- --· t--·
40 +
r--(- -
- 1--I-
- · --
c-- 1-- · -
/ * - - - -- - - - t --1- - + -
- -
i 7
beweging. Zo'n ingewikkelde 20
-· -r-
r-- 30
!
1--- - - .. -
/__ ·-· I
-,- l 30
- --- -
-t- - -·--
-, V
beweging kun je benaderen met p- - 1-- - - ·-~
20 I § 20
een serie eenvoudige bewegingen,
door middel van numerieke
0
0 2 4 6
t(s)-
8 10 12 14
10 7
lL" -· - - - - 1- "'
10
-1--- ·-
,_ -1--
,__ - ·
natuurkunde. Hoe werkt dat?
0
bfL
0 2 4
-
6
1-- -- -
8 10
0
0 2 4 6
- -·1---
8 10
t(s)- t(s)-
Figuur 2.49
Figuur 2.50 Figuur 2.51
2.6 Numerieke rekenmethode Bij de numerieke rekenmethode verdeel je de tijdsduur van lO seconden bijvoor-
beeld in tijdstappen van 1,0 s. Zie figuur 2.51. Tijdens het verstrijken van 1,0 s neemt
Het is lastig om de valbeweging met luchtweerstand wiskundig te beschrijven. Dat de verplaatsing toe met 5,0 m . Toch verandert bij de numerieke rekenmethode de
komt omdat de versnelling tijdens de val verandert. plaats binnen een tijdstap niet. Pas aan het eind van de tijdstap wordt de verplaat-
De numerieke rekenmethode biedt uitkomst. Deze methode verdeelt de beweging in sing in die tijdstap opgeteld bij de plaats aan het begin van die tijdstap. De plaats
een groot aantal tijdstappen. gaat dan met een sprongetje omhoog. De plaats aan het eind van de tijdstap is dan
Vervolgens pas je in elke tijdstap een vereenvoudigde vorm van de natuurkunde toe. gelijk aan de plaats bij het begin van de volgende tijdstap.
Bij de valbeweging met luchtweerstand is dat de eenparige beweging.
In figuur 2.49 is de tijdstap 1,0 s. De punten in figuur 2.51liggen op een rechte lijn. Toch mag je die rechte lijn niet
tekenen, omdat de plaats binnen de tijdstap van die ene seconde volgens de nume-
rieke rekenmethode dezelfde waarde houdt. Wil je de plaats op bijvoorbeeld
Model van een eenparige beweging
t = 4,5 s weten, dan moet je de stapgrootte verkleinen tot 0, 5 s. Dan komt het tijdstip
De numerieke rekenmethode gaat uit van een dynamisch model. In zo'n model staat 4,5 s voor in het diagram .
niet beschreven hoe groot bepaalde variabelen zijn, maar wel hoe die variabelen in
een tijdstap veranderen. Hoe de numerieke rekenmethode werkt, zie je aan het Als je veel stappen in de tijd moet maken, kun je de berekeningen nauwelijks meer
model van een eenparige bE]weging. 'met de hand' doen. Dan is een computer nodig die razendsnel duizenden van die
stappen achter elkaar kan maken. Er bestaan allerlei computerprogramma's waar-
Je fietst met een constante snelheid van 18 km/h = 5,0 m/s. Als je wilt uitrekenen hoe m ee je numerieke berekeningen uitvoert. In dit boek wordt het onderdeel Modelle-
groot de verplaatsing na 10 seconden is, gebruik je de formule LU= v · M. ren uit het programma Coach gebruikt.
Na 10 seconden is de verplaatsing 5 x 10 = 50 m. In figuur 2.50 staat het (x,t)-diagram
van deze beweging. Je ziet dat de plaats geleidelijk toeneemt.
80 hoofdstuk 2 Beweging 81
Numerieke rekentaal Uitvoering van het programma
De numerieke rekenmethode bestaat uit een model met startwaarden. In model2.l De computer begint met het 'inlezen' van de startwaarden van het model. Daarmee
staan de instructies voor een eenparige beweging. In het model worden grootheden zijn de plaats en de snelheid op t = 0 s bekend. Dan begint de uitvoering van het
niet cursief weergegeven. model met regel I en wordt de waarde van dx berekend.
Vervolgens gaat de computer naar regel2. Voor dx wordt nu de waarde gebruikt die
Regel Modelregels Startwaarden in regell is berekend en wordt de nieuwe waarde van x berekend.
dx := v * dt dt = 1,0 's In regel 3 wordt tenslotte de nieuwe tijd berekend.
l
t=O 's
2 x:= x+ dx
V= 5,0 'mis Na deze bewerking begint de computer weer van voren af aan bij regel I. In regel I
3 t := t + dt X=O 'm wordt weer dx berekend.
Model2.1 In dit voorbeeld is de waarde van dx niet veranderd omdat de snelheid v en de tijd-
stap dt niet zijn veranderd. In regel 2 wordt dx opgeteld bij de waarde van x die in de
In de tweede kolom staan de modelregels . In dit model staat t voor de tijd, dt voor de eerste cyclus is berekend. Vervolgens wordt in regel3 weer de nieuwe tijd berekend.
tijdsduur van een stap, v voorde snelheid, x voor de plaats en dx voor de verplaatsing Enzovoorts. Zo'n proces noem je een iteratief proces.
tijdens de tijdstap dt. Ook de startwaarden zijn op deze manier genoteerd. Een com-
puter vat alles na een apostrof(') op als commentaar. Daar doet de computer niets In dit model krijgen de grootheden plaats x en tijd t bij elke cyclus een nieuwe
mee. Dat betekent ook dat de computer niet weet in wellee eenheden jij rekent. Druk waarde. Deze nieuwe waarden worden dan gebruikt in de eerstvolgende rekency-
je de tijd bijvoorbeeld uit in minuten en de afstand in kilometers, dan wordt de snel- clus. De computer blijft doorrekenen tot hij wordt onderbroken of tot een (van tevo-
heid dus berekend in km/min. ren bepaald) aantal cycli is doorgerekend. In figuur 2.52 zie je het resultaat van de
Je moet het model als volgt lezen. berekening voor de eerste 10 seconde van de fietstocht.
Maak je de tijdstappen voldoende klein, dan gaat figuur 2.52 over in figuur 2.50.
Regell
dx := v * dt
In deze regel wordt de verplaatsing tijdens een tijdstap dt berekend. Meestal wordt
de tijdstap dt zo klein gekozen dat gedurende die tijdstap een grootheid weinig
verandert en daarom in het model als constant wordt beschouwd. Je ziet dat model-
regeil is afgeleid van v = ~.
Regel2
x:= x+ dx
Dit lijkt op het eerste gezicht wat vreemd. Je moet':=' echter lezen als 'wordt gelijk
aan'. Er staat dus: de nieuwe plaats x wordt gelijk aan de oude plaats x plus de ver-
plaatsing dx.
Figuur 2.52
Regel3
t := t + dt
Dit geeft aan dat de tijd één tijdstap dt verder moet springen. Er staat dus: de nieuwe
tijd t wordt gelijk aan de oude tijd t plus tijdstap dt.
In de kolom met startwaarden wordt de beginsituatie vastgelegd.
dt = 1,0 's De tijd is verdeeld in tijdstappen van 1,0 s.
t =0 's De tijd loopt vanaft = 0 s.
v = 5,0 'm/s Op t= 0 sis de snelheid 5,0 m /s.
x =0 'm Op t = 0 sis de plaats 0 m.
82 hoofdstuk 2 Beweging 83
Opgaven 28 Een trein rijdt met een snelheid van 90 km / h. Vanaft =0 s remt de trein af met een
constante vertraging van 2,4 m /s2 • Het model van de remmende trein is gelijk aan
I ,
~werkblad 26 Je zet 1000 euro op een spaarrekening met een rente van 5,0%. De rente wordt aan model2.3. Alleen de startwaarden zijn anders.
het eind van elk jaar bijgeschreven op je spaarrekening. In tabel2.1 is dit weer- a Noteer de startwaarden en gebruik de eenheden van het SI.
gegeven voor het eerste jaar. In figuren 2.53 en 2.54 staan de diagrammen die je met behulp van Coach kunt
a Bereken met behulp van tabel2.1 het bedrag dat na 5 jaar op je spaarrekening maken.
staat. b Bepaal de remafstand van de trein. --t
'Á. 'L ;:; >\ \ o r ; ~ \ '"?> o VVI
c Leg uit waarom het (x, t}-diagram een maximum heeft,
tijd aan het tijd aan het bedrag aan het toename bedrag aan het ,----
-
140 pullil "•
begin van de bedrag (Euro) eind van de 28
beginvan de eindvan de _1.
120 I' '
tijdstap (Euro) 24
tijdstap (jaar) tijdstap (jaar) tijdstap (Euro) I
100
0,0 1,0 1000 50 1050 / 20
~ !L--
80 :--------
1,0 2,.o \o5 o -Ç{I 5 \\c,"Lt) 60 c.____ / ~---
16
12
40 :-
~ r----
--- 8
20 ' 7~ ----- -
5,0 j, 0
' ,\(s-)
4
0
Tabel2.1 0 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 10 \1 12
\I,,'
Regel Modelregels Startwaarden Figuur 2.53 Figuur 2.54
1 db:= r * b
2 b := b +db 29 De vrije val is een eenparig versnelde beweging. Dus kun je model2.3 als basismodel
gebruiken. In plaats van een (x,t}-diagram wil je een (h,t}-diagram maken. Hier stelt
3 t := t + dt
h de hoogte boven de grond voor.
Model2.2 Ontwerp een model met bijbehorende startwaarden, zodat Coach een (h,t}-diagram
tekent. Neem als valhoogte h = 1600 m.
In model2.2 staan de modelregels voor een numeriek model van de spaarrekening.
b Noteer de startwaarden met de erbij behorende eenheden.
Aan het begin van elk jaar zet je 100 euro extra op je spaarrekening. Om het model
van de spaarrekening aan te passen, moet één modelregel vervangen worden.
c Noteer de nieuwe modelregeL
27 Je fietstvan school naar huis. Je gaat steeds sneller fietsen, waarbij je snelheid elke
seconde met 0,5 m/s toeneemt. In model2.3 staan de modelregels van deze eenparig
versnelde beweging. De benodigde startwaarden ontbreken nog.
a Van welke formule is modelregel1 afgeleid?
b Noteer de startwaarden met de eenheden.
Regel Modelregels Startwaarden
1 dv :=a* dt
2 V:= V+ dV
3 dx := v * dt
4 x:= x+ dx
t := t + dt
5
Model2.3
84 hoofdstuk 2 Beweging 85
2.7 Afsluiting Een deel van de formules kun je terugvinden in BIN AS in tabel35 A Mechanica.
In BINAS tabel31 vind je de valversnelling (gravitatieversnelling) op andere hemel-
lichamen.
samenvatting
In dit hoofdstuk heb je kennisgemaakt met rechtlijnige bewegingen. Een beweging Opgaven
met een constante snelheid heet een eenparige rechtlijnige beweging. Als de snel-
heid gelijkmatig toeneemt, heet de beweging een eenparig versnelde beweging. .,. hulpblad 30 Milan bestudeert een stuiterbal. Hij maakt met behulp van een videometing een
Bij een eenparig vertraagde beweging neemt de snelheid juist gelijkmatig af. (v, t)-diagram van de beweging. Zie figuur 2.55. De snelheid is positief als de bal naar
In een numeriek model bouw je elke beweging op uit stukjes eenparige beweging. beneden beweegt, en negatief als de bal naar boven beweegt.
a Toon aan dat hij de stuiterbal van een hoogte van 1,6 m liet vallen. ) { >< o f ,rf3: \ b1
I'Y'\
Een vrije val is een bijzondere eenparig versnelde beweging. De versnelling van zo'n b Leguitwaaromdesnelheidopt=0,57snegatiefwordt. de_n 'r iA\-:,...g 1' ", Vr vo "àevJ
beweging heeft een vaste waarde, die je aangeeft met g. Er is sprake van een vrije val c Bepaal uit het diagram hoeveel keer Milan de bal heeft laten stuiteren, voordat
als de luchtweerstand verwaarloosd mag worden. hij hem vin~ 'Z Y\ e e. •
d Leg hoe uit het diagram blijkt dat de versnelling tijdens het stijgen en dalen gelijk
Bewegingen kun je herkennen aan het (x,t) -diagram en het (v,t)-diagram. ~- . ~
e Bepaal de grootte van de versnelling. ') 1 '1 -';- o 1 -5 '1 -:: \ o S {V'o (
Met behulp van een (x,t)-diagram bepaal je: Milan concludeert dat de maximale snelheid die de bal bereikt omgekeerd even-
r~g is met het aantal keer dat de bal stuitert.
• de plaats op elk tijdstip;
• de verplaatsing in een bepaalde tijdsduur; f Leg uit of je met Milan eens bent.
• de gemiddelde snelheid in een bepaalde tijdsduur; 6 +."~
~~N
~~~~~~~~
• de snelheid op elk tijdstip met de raaklijnmethode. H-t+-li+-il
" l i-'H-H--++++-H~f--1~ Îwee \t\eu \\N I' ( \ '1._~,.,
Met behulp van een (v,t)-diagram bepaal je:
• de snelheid op elk tijdstip;
4
8i=H1RR·W
TfEfft . ~
l'd ·ei,, ( J
~
~~~
r e ~é/
• de verplaatsing in een bepaalde tijdsduur met de oppervlaktemethode;
\Z t_U
• de gemiddelde snelheid in een bepaalde tijdsduur met de oppervlaktemethode;
• de versnelling op elk tijdstip met de raaklijnmethode . l 2_
Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk --1 L
H -+\-1----1----1-1
~ t:''-'1-+-H-f--1-+-"1----1~
De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar.
4 ++-H~~ri-H-H--++++-H~
verplaatsing S = Ö X = Xeind - Xbegin
b.x
gemiddelde snelheid v gem = t::t
= [-b.x)
Figuur 2.55
gemiddelde snelheid (grafisch) v gem
b.t snijlijn
snelheid op een tijdstip (grafisch)
v _ dx _
- dt - M
[b.x] raakl ijn
.,_werkblad 31 'Space Shot' is een spectaculaire attractie in het pretpark 'Walibi Holland' .
.,_ hulpblad Zie figuur 2.56. In deze attractie kan een groep mensen zich laten 'lanceren'. In een
verplaatsing bij eenparige beweging S = V · t reclamefolder van Walibi Holland staat:
"Een sensationele lancering met een snelheid van 85 kilometer per uur, 60 meter
gemiddelde versnelling omhoog. Een rit valt te vergelijken met een lancering vandeSpace Shuttle, waarbij je
[b.v]
de spanning kan voelen die de astronauten ervaren als zij vertrekken van Cape
gemiddelde versnelling (grafisch) a gem = -
b.t snijlijn Canaveral. Je ondergaat een versnelling van 4g! "
versnelling op een tijdstip (grafisch) a-· dv - [t:..v]
dt ê:..t raaklijn
Beweging 87
86 hoofdstuk 2
Esther wil een aantal gegevens uit deze reclamefolder controleren. Ze maakt een
(v,t)-grafiek van de beweging tot aan het hoogste punt. Zie figuur 2.57. Bepaal of de
onderstaande beweringen uit de folder kloppen met haar metingen: ~~
a De maximale snelheid is 85km/ h. '2 \ .,.,.. Is : : 1- ?; P \ \ ,M I h. ""e~
b Tijdens de lancering ga je 60 m omhoog.
c Deversnellingtijdensdela~c~ringis\!!J .0,_ -:à L_ -: :_ 'L~ ...::_o_-:: ~ \, 'Lt_;
Dt o ,-$
lfx ~; ! \ :: ) 1 M/') L
n :e-\ \_;~,_\o ~ ~ ,
Figuur 2 .56
25
j'_
j }
20
I
I
t-"' I
'
JY
~
I
IÏ-
0
0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5
t(s)-
Figuur 2.57
)
\
88
hoofdstuk v·
Een meisje staat op een plank Behalve de grootte en de richting is de plaats waar de kracht op het voorwerp werkt
boven een sloot. De plank zorgt belangrijk. Deze plaats noem je het aangrijpingspunt. De plaats waar de pijl begint,
geeft het aangrijpingspunt aan.
ervoor dat het meisje niet in de
sloot va lt. Op het meisje werkt een De streeplijn die in figuur 3.2 door de pijl is getekend, noem je de werklijn van de
kracht. Je mag een kracht altijd verschuiven langs zijn werklijn als het gaat om de
aa ntal krachten . plaats of beweging van het voorwerp.
We lke krachten zijn dat?
zwaartekracht en normaalkracht
De aarde oefent kracht uit op ieder voorwerp dat zich op aarde of in de buurt van de
aarde bevindt. Deze kracht heet zwaartekracht. De grootte van de zwaartekracht
bereken je met:
In figuur 3.1 oefent de plank kracht uit op het meisje. Dat zie je doordat h et meisje op De richting van de zwaartekracht is naar het middel-
haar plaats blijft. De kracht kun je niet zien, alleen het gevolg van de kracht is zicht- punt van de aarde gericht. Het aangrijpingspunt is
baar. Het voorwerp (of de persoon) waarop een of meerdere krachten werken, kan: het zwaartepunt van het voorwerp. In figuur 3.3 zie
• vervormen; je een persoon die op een heuvel ligt. Punt Z is het
• op zijn plaats blijven; zwaartepunt van de persoon. De pijl geeft de zwaar- ~w
• met constante snelheid voortbewegen; tekracht aan die op de persoon werkt.
• van snelheid veranderen. Figuur 3.3
De plank ondersteunt het meisje van figuur 3.1. De
Je kunt de grootte van een kracht meten, daarom is kracht die een ondersteunend vlak uitoefent op een
kracht een grootheid. Iedere kracht geef je aan met voorwerp, noem je de normaalkracht Fn.
de letter F. De eenheid van kracht is newton met De grootte van de normaalkracht hangt af van de
symboolN. situatie. De richting van de normaalkracht is altijd
loodrecht op het ondersteunend vlak.
Er is altijd een voorwerp nodig om een kracht uit te Het aangrijpingspunt is de plaats waar het onder-
oefenen op een ander voorwerp. In dit geval zijn de steunend vlak raakt aan het voorwerp. In figuur 3.4
'voorwerpen' de plank en het meisje. Figuur 3.2 is de normaalkracht getekend op de liggende per-
In figuur 3.2 is de kracht die de plank uitoefent op het soon van figuur 3.3.
meisje aangegeven met een pijl. De lengte van de pijl geeft de grootte van de kracht Figuur 3.4
aan.
De richting van een kracht is ook belangrijk. Als je tegen een deur duwt, gebeurt er
iets anders dan wanneer je aan de deur trekt. Een grootheid waarbij ook de richting
belangrijk is, noem je een vector. Om te laten zien dat de grootheid kracht een vector
is, zet je een pijltje boven de letter, dus F. De richting van de pijl in figuur 3.2 geeft de
richting van de kracht aan.
90 hoofdstuk 3 Krachten 91
veer ingedrukt. De veer oefent nu twee krachten uit: een omhooggerichte kracht op
Spankracht en veerkracht de stift en een omlaaggerichte kracht op het omhulsel. Omdat de veer is ingedrukt,
Schepen liggen aan de kade vast met dikke touwen. Zie figuur 3.5. De touwen zorgen wijzen de veerkrachten van elkaar af.
ervoor dat het schip op zijn plaats blijft. Dat kan echter alleen als het touw is gespan-
nen. In dat geval oefent het touw spankracht uit, aangegeven met F span ·
Wrijvings- en weerstandskrachten
De spankracht is gericht naar het midden van het touw. De grootte van de span-
kracht is evenals bij de normaalkracht afhankelijk van de situatie. Het aangrijpings- Voorwerpen die bewegen of die je in beweging wilt brengen, ondervinden een tegen-
punt is de plaats waar het touw aan het voorwerp vastzit. In figuur 3.6 zijn twee werkende kracht. Je spreekt van schuifwrijvingskracht F w,schuir als twee contactopper-
spankrachten getekend, omdat het touw kracht uitoefent op het schip én op de kade. vlakken langs elkaar bewegen. De richting van de schuifwrijvingskracht is altijd
tegengesteld aan de richting waarin het voorwerp beweegt of wil bewegen. Het aan-
grijpingspunt is de plaats waar de twee voorwerpen elkaar raken.
tv
~l',max I met een bepaalde kracht
--- L: - - f---- --
~
-~-
moet duwen voordat de
kast begint te bewegen.
l 600
~ 400 1/
1/ ·-
Figuur 3.8laat het verloop
van de grootte van de
schuifwrijvingskracht
Ï{,eer
Een grotere veerconstante betekent dat de veer Fw,schui f, max = J' Fn
stugge r is. De richting van de veerkracht is tegen-
gesteld aan de richting van de vervorming. Als de
veer is uitgerekt, wijst er een veerkrachtvan elk • F w.schuir, max is de maximale schuifwrijvingskracht in N.
92 hoofdstuk 3 Krachten 93
Ook op voorwerpen die over de grond rollen, werkt ,.. werkblad l Een blokje met een massa van 142 gram hangt aan een veer. Zie figuur 3.11. De veer
een tegenwerkende kracht: de rolweerstandskracht is 11,3 cm uitgerekt. Op het blokje werken de veerkracht en de zwaartekracht. Deze
F w, ror In figuur 3.9 is de rotweerstandskracht gete- twee krachten zijn aan elkaar gelijle
kend op het voorwiel van een fiets. De grootte van a Teken de krachten die op het blokje werken.
de rotweerstandskracht hangt af van de kracht b Bereken de veerconstante van de veer. Geef je antwoord in N/m.
waarmee het rollende voorwerp tegen de onder-
grond wordt geduwd. Ook de vervormbaarheid van
de contactoppervlakken bepaalt de grootte van de
rotweerstandskracht Over asfalt fiets je gemakke- Figuur 3.9 N N N
~:m
lijker dan over zand en dat gaat gemakkelijker met 0
f'
O,Ql
harde banden dan met zachte. 0,04
0,02
0,06
0,2 0,03
0,08
Een voorwerp dat door de lucht beweegt, onder- 0,04
0,3 0,10
vindt een tegenwerkende kracht van de lucht. 0,05
0,06
Die kracht heet de luchtweerstandskracht Fw,Jucht'
o,oz
In figuur 3.10 is de luchtweerstandskracht getekend 0,08
die een badmintonshuttle ondervindt. De grootte 0,09
·van de luchtweerstandskracht hangt af van de 0,10
Opmerking
De luchtweerstandscoëfficiënt is een maat voor de stroomlijn. Hoe kleiner de lucht-
(
weerstandscoëfficiënt des te beter is de stroomlijn.
"----
94 hoofdstuk 3 Krachten 95
5 Om een nieuw type autoband te testen, remt een testrijder onder verschillende
10
weersomstandigheden. Voor dit type auto is bekend hoe de lengte van de remweg
i -- --- 1- - afhangt van de remkracht bij verschillende snelheden. Zie figuur 3.15. De massa van
8 de auto is 7,2 · 10 2 kg. Bij een snelheid van 80 km/h is de remweg van deze auto op een
- t - · 1- - I
IL ,_ -- droog wegdek gelijk aan 50 m.
6 / a Toon aan dat de grootte van de schuifwrijvingscoëfficiënt gelijk is aan 0,50.
r - r-- - -· - -
v - -j - - 1- - -
Bij hevige regen blijkt de grootte van de schuifwrijvingscoëfficiënt 30% lager te zijn
dan bij een droogwegdele
4
- - V b Bepaal bij welke snelheid de auto dan nog steeds een remweg van 50 m heeft.
2
V
,_ ",L /
!- ·
_
- - 1-- -- 1-- 160
0 lL
0 4 8 F 16 20
120
~hfî7h -\ -- -- 1- -- --
u(cm)-
'\
a r
,-
b Ok ~/ h r--..
_l""" r---.. -.....
80
I
Figuur 3.13
60 kin/h" I r-..... r-
40
IJ> werkblad @ In figuur 3.14 zie je een wielrenner die met een snelheid ~1~:/h
een helling
afrijdt. De rhassa van de wielrenner is 65,2 kg en de massa van de fiets is 9,6 kg. De 0
- --!-
...
- --
1-
I
r--r-rr-I
wielrenner ondervindt een normaalkracht van 6,0 · 10 2 N. Zijn luchtweerstandscoëf- ' 2 3 4 5
ficiënt is gelijk aan 0,8 . Zijn frontale oppervlakte is gelijk aan 3,4. 10 3 cm 2 • De dicht- F;,m(kNJ-
heid van de lucht is gelijk aan 1,293 kgm-3 • De rolweerstandskracht is 3,0 N.
a . . ._ Bereken de grootte van de zwaartekracht. Figuur 3.15
b ~ Bereken de grootte van de luchtweerstandskracht.
De zwaartekracht is al getekend in figuur 3.14.
c Te~n in figuJ.r 3.14 de normaalkracht en de luchtweerstandskracht in verhou-
ding tot de zwaartekracht.
Figuur 3.14
96 hoofdstuk 3
Krachten 97
Twee honden worden samen a
uitgelaten. De honden willen niet
precies dezelfde kant op. Elke hond b
oefent een kracht uit op het meisje.
Hoe groot is de kracht die de Figuur 3.18
i!Robert
Figuur 3.19
In figuur 3.19 zie je Robert en Maxweer aan het touwtrekken. Dit keer trekken ze in
tegengestelde richtingen, Robert naar links en Ma x naar rechts. De krachten werken
elkaar nu tegen. De grootte van de resulterende Ieracht bereken je nu met:
"'P=F
~ Robert -FMax
i
Figuur 3.17
t
Pi= 65o- 640
i
L Pi= ION
i
Omdat Robert harder trekt dan Max, is de richting van de resulterende kracht naar
links .
98 hoofdstuk 3 Krachten 99
Krachten waarbij de werklijnen een hoek maken Berekenen van de resulterende kracht bij twee onderling loodrechte
De honden van figuur 3.16 trekken maar voor een deel dezelfde kant op: de werk- krachten
lijnen maken een hoek. In figuur 3.20 zijn de krachten op schaal getekend. Om de Soms is de hoek tussen twee krachten
grootte van een kracht vast te stellen, gebruik je de schaalfactor. In figuur 3.20 is de
schaalfactor 1 cm :15 N. In figuur 3.20a is de lengte van pijl F 1 gelijk aan 2,5 cm. Dus
90°. Deze situatie is getekend in
~ t:es
figuur 3.21. D c
F1 = 2,5 x 15 = 38 N. Controleer zelf dat kracht F 2 gelijk is aan 51 N.
De krachten F 1 en F2 zijn 39 N en 54 N.
Het parallellogram is nu een rechthoek.
In dat geval kun je de grootte van de
\I \I -
p z =F z+p z
r es I 2
F = 39 + 542
2 2
'"'
F =67N.
'"'
a b c De richting van de resulterende kracht bereken je met de cosinus, sinus of tangens.
Zo geldt in figuur 3.21 voor de tangens van hoek a:
Figuur 3.20
tan(a) =F1
Fz
De resulterende kracht construeer je met de parallellogrammethode.
tan(a) = 39 = 0,722
De methode werkt als volgt: 54
• Teken door de pijlpunt van kracht F2 een streeplijn evenwijdig aan de kracht F • a = 36°
1
Zie figuur 3.20b.
• Teken door de pijlpunt van F1 een streeplijn evenwijdig aan F •
2 Opgaven
• Teken de pijl van de resulterende kracht vanuit het aangrijpingspunt naar het
snijpunt van de twee streeplijnen. Zie figuur 3.20c.
6 Donald laat zijn honden Pluto en Loebas uit. Hij houdt de lijnen in één hand.
Pluto oefent een kracht van 50 Nuit, Loebas een kracht van 80 N.
Je noemt dit het samenstellen van de resulterende kracht.
Bereken de grootte van de resulterende kracht die de honden op Donald uitoefenen
De grootte en richting van de resulterende kracht bepaal je met behulp van de
als:
figuur. In figuur 3.20c is de pijl van de resulterende kracht 4,7 cm lang. De kracht F a Pluto en Loebas dezelfde richting op willen;
is dan 4,7 x 15 =71 N. De richting bepaal je door de waarde van een hoek te meten '"' b Pluto en Loebas in tegenovergestelde richting willen;
dieF'"' maalct-met F 1 of F2 • Zo maakt in figuur 3.20c de resulterende kracht een hoek c De hoek tussen de lijnen goo is.
van 44 omet F1•
7 Mickey laat Rakker en Lady uit. Hij houdt de lijnen in één hand. Rakker trekt met een
kracht van 44 N en Lady met een kracht van 66 N. De hoek tussen de lijnen is 55o.
De kracht van Rakker kun je tekenen met een pijl van 4,0 cm.
a Teken de twee krachten op de schaal.
b Bepaal door middel van constructie de grootte van de resulterende kracht.
De honden lopen vervolgens een andere kant op. De hoek tussen de lijnen wordt dan
125°. De kracht van Rakker blijft 44 N en de kracht van Lady blijft 66 N.
c Bepaal door middel van constructie de grootte van de resulterende kracht.
100 hoofdstuk 3
Krachten
11> werkblad 8 In figuur 3.22 zijn de krachten P1 en P 2 op Een vrachtsch ip wordt getrokken
schaal getekend. Kracht P1 = 35 N.
a Bepaal de grootte van de resulte- door een sleepboot. Hierbij worden
rende kracht. twee touwen gebruikt een touw
b Bepaal de richtingvan de resulte-
rende kracht ten opzichte van P1 • vastgemaakt aan de sleepboot en
een touw aan het sch ip. waa rom zit
Figuur 3.22
het touw van de sleepboot op
twee punten vast aan de
11> werkblad 9 In figuur 3.23 zijn drie krachten
getekend. De resulterende kracht van
sleepboot? Hoe groot zijn
de drie krachten bepaal je in twee de krachten in dat touw?
stappen. Eerst eonstrueer je de resul-
terende kracht van ·twee krachten. Figuur 3.25
Vervolgens construeer je de resul-
terende kracht van alle krachten.
De grootte van P1 is 35 N. 3.3 ontbinden van krachten
a Bepaal de grootte van de resulte-
rende kracht.
construeren van de componenten van een kracht
b Bepaal de richtingvan de resulte-
rende Ieracht ten opzichte van P3 • In figuur 3.25 trekt het touw van de sleepboot aan het touw van het vrachtschip. Het
touwdeellinks van de knik en het touwdeel rechts van de knik mag je opvatten als
Figuur 3.23 twee aparte touwen, ieder met zijn eigen spankracht. De twee spankrachten zorgen
voor de trekkracht op het vrachtschip .
In figuur 3.26a zijn de trekkracht en de werklijnen van de spankrachten getekend.
10 In figuur 3.24 zijn twee Ierachten geschetst: Phor =80 0 N en Pschum
1
. =95 ' 4 N ' De getekende kracht Ptrek is de resulterende kracht van de twee
.
spankrachten. 1
De resulterende kracht maakt een hoek van 90° met Ph~< Ook in dit geval kun je de Je construeert de spankrachten in het sleeptouw met de omgekeerde parallellogram-
grootte van de resulterende Ieracht berekenen met de stelling van Pythagoras. methode . De methode werkt als volgt:
a Bereleen de grootte van de resulterende kracht. • Teken door de pijlpunt van de trekkracht twee streeplijnen evenwijdig aan de
b Bereleen de hoek tussen Pres en Pschlun. . werklijnen. Zie figuur 3.26b.
• Teken links en rechts de pijlen vanuit het aangrijpingspunt tot aan de snijpunten
van de werklijnen, zoals in figuur 3.26c gedaan is.
\ ~
I
' \ \i{rek / \ Ftrek
I \
I \ I \
I \ I \
I I \ I I \ I
I I \ I I . \ I
I I \ I I \ I
\ I \ I \ I \ I \ I
\
\ I
I
\ \ I
/ I
~< \ ' \ ,/ '.F;pan, rechts
\ I
\ I \1 I
\ I 1\ I
\ I I \ I
\ I \ I
Figuur 3.24 \ I \ I
\ I \ I
\ I \ I
\ I
\ I
\ I \ I
\ I \ I
a b c
Figuur 3.26
Fl Omdat de componenten van de zwaartekracht een hoek van 90o met elkaar maken,
cos (a) =p-
kun je de grootte van de componenten ook berekenen.
In figuur 3.29 is figuur 3.28c nogmaals weergege-
cos (40°) = Fl
66 ven. De helling, de horizontaal en de zwaarte-
Figuur 3.27
kracht vormen een driehoek, die in figuur 3.29
F 1 =51 N
met blauw is aangegeven. Een tweede driehoek
wordt gevormd door de zwaartekracht, helling en
Omdat pijl F2 even lang is als zijde BC, geldt:
de streeplijn. In figuur 3.29 is deze driehoek met
F2 groen aangegeven. Beide driehoeken hebben een
sin (a) =p-
hoek van 90°. Beide driehoeken hebben ook de
hoek rechtsboven gemeenschappelijk. Daaruit
sin (40°) = Fl
66 volgt dat de hoek a van de groene driehoek gelijk I
I
moet zijn aan de hellingshoek van 25o. I
-
'
helling. De richting van de tweede component Fzw, .L staat loodrecht op de helling.
Met ~- 25° volgt hieruit F .L = 1,2·10 2 N.
Om de componenten te construeren voer je de volgende stappen uit. ~- -" = 54 N en F
• Teken de zwaartekracht en de werklijnen van de componenten. Zie figuur 3.28b.
• Pas de omgekeerde parallellogrammethode toe op de zwaartekracht .
. Zie figuur 3.28c.
104 hoofdstuk 3
Krachten 105
Opgaven In figuur 3.32a is de situatie op schaal getekend. De getekende pijl stelt de kracht op
de zeilboot voor. De werklijnen van de spankrachten zijn getekend met streeplijnen.
11 Karellaat twee honden uit. De honden oefenen samen een resulterende kracht F a Construeer de krachten in het sleeptouw in figuur 3.32a.
van 120 Nuit op Karel. De lijn van de ene hond maakt een hoek van 25° met de r:;~l Door het sleeptouw langer of korter te maken verandert de hoek tussen de werklij-
terende kracht. De lijn van de andere hond maakt een hoek van 40° met de resulte- nen van de spankrachten. Blijft de trekkracht hetzelfde, dan veranderen de span-
rende kracht. krachten in het sleeptouw.
a Maak een tekening op schaal van de resulterende kracht en teken de werklijnen b Construeer in de figuren 3.32b en 3.32c de spankrachten in het sleeptouw.
van de spankrachten. c Beschrijf het verband tussen de grootte van de spankrachten en de hoek tussen
b Construeer de spankrachten in de lijnen. de spankrachten.
c Bepaal de grootte van de spankrachten. d Moet het touw van de motorboot lang of kort zijn om te voorkomen dat de kild<ers
afbreken? Licht je antwoord toe.
,... werkblad 12 In figuur 3.30 zijn de werklijnen van de 2
I
componenten van F,., getekend. I
- L
F,., =92N. I \ I
\ I
De werklijnen staan loodrecht op \
\
I
I
\
elkaar. \ I
I
\ I
a Toon aan dat F2 gelijk is aan 80 N. \
\ I
I
'' / '
/
'' /
/
'' /
/
'' /
/
1---------------------- '' /
/
'' /
/
b '
Figuur 3.30
,... werkblad 13 Een kist bevindt zich op een helling.
Zie figuur 3.31. De tekening is op schaal.
Z is het zwaartepunt van de kist. /
De kist heèft een massa van 109 kg.
a Bereken de grootte van de zwaarte-
c
kracht.
b Ontbind de zwaartekracht in een com- Figuur 3.32
ponent evenwijdig aan de helling en een
component lo·odrecht op de helling.
c Bepaal de grootte van de componenten.
d Bereken hoeveel procent de component
langs het oppervlak afneemt als de hoek
van 40° naar 2oo verandert. Figuur 3.31
,... werkblad 14 Een zeilboot wordt gesleept door een motorboot. Het sleeptouwwordt op de motor-
boot vastgemaakt aan speciale onderdelen die kild<ers worden genoemd.
Om de zeilboot te slepen is een grote trekkracht nodig. De kracht op één kikker mag
echter niet te groot worden, want anders breekt de kikker af. Daarom wordt het
sleeptouw aan twee kild<ers vastgemaakt, zoals je in figuur 3.25 kunt zien.
?.' I I
Figuur 3.34
~nks F;echts
Figuur 3.35
Krachtenevenwicht met
twee bekende krachten
In figuur 3.36 zie je twee honden die
in verschillende richtingen aan de lijnen
trekken. Zij oefenen daarbij kracht uit op
het knooppunt van de lijnen.
Het meisje dat de honden uitlaat, oefent Figuur 3.36
I
I \
\ I
I \
\ De spankracht Pspa n is net zo groot is als de component F.zw, 1 van de zwaartekracht,
I \ -+ / \
I \ F I \ maar werkt in tegengestelde richting. Die twee krachten zijn dus in evenwicht. De
11 \ 2 I \
I
/
I
1/ F;, kracht Prots en de component Pzw,2 moeten ook in evenwicht zijn. Dus die krachten
moeten even groot zijn en de richtingen moeten tegengesteld zijn. De kracht P rots in
figuur 3.38d is getekend met het aangrijpingspunt inZ. Dat mag want een kracht kun
je langs zijn werklijn verschuiven. In werkelijkheid grijpt Prots echter aan in
puntR.
werklijn
a b c
F;.ots
...werklijn
.F;pan p-
zw
werklijn
Figuur 3.37 . . -5ots
De trekkracht van het meisje is even groot als de resulterende kracht en dus 94 N.
Doordat de richting van de trekkracht tegengesteld is aan de resulterende kracht van
de hondjes, heffen de krachten elkaar op.
...,~erklijn
ft; pan
c d
Figuur 3.38
\
\
\
\
\
\
,/p;rek
\ \
\ \
\
Figuur 3.39 18 Karlijn, Catootje en Jeroen trekken met zijn drieën aan een pop. Hun krachten zijn in
evenwicht. De hoek tussen de krachten van I(arlijn en Catootje is 90°. De kracht van
• Ontbind de resulterende kracht in twee componenten. De ene component is de Karlijn is 97 N groot. Catootje trekt met een kracht van 58 N .
trekkracht en de andere component is de spankracht. Dit is gedaan in figuur
3.35c.
a Maak een tekening op schaal van de situatie.
b Construeer de kracht van Jeroen.
~ /~
• Meet de lengte van de pijlen op en vermenigvuldig deze met de schaalfactor. Zo c Bepaal de grootte van de kracht van Jeroen .
vind je voor de grootte van de spankracht 1,7·10 2 N en voor de grootte van de trek- d Bepaal de hoek tussen de kracht van Jeroen en de kracht van Karlijn.
kracht 1,0·10 2 N. Controleer dit zelf in figuur 3.39c.
Figuur 3.44
Op dezelfde manier kun je vaststellen dat de wrijvingskracht een grootte heeft van ,.. werkblad 22 Twee sleepboten trekken een vrachtschip de haven binnen. In figuur 3.51 zijn de
342N. krachten van de sleepboten en de wrijvingskracht op schaal getekend.
Bepaal met een constructie of het vrachtschip eenparig rechtlijnig beweegt.
Na de lunchpauze duwt de bouwvakker de kruiwagen met een constante snelheid
langs de helling omhoog. Op de kruiwagen werken nu de normaalkracht, de zwaar-
tekracht, de rolweerstandsieracht en de duwkracht van de bouwvakker. Om de
kracht van de bouwvakker te bepalen, kijk je alleen naar de krachten evenwijdig aan
de helling. Dit zijn de rolweerstandsieracht en de component van de zwaartekracht
langs de helling. De rolweerstandsieracht heeft in dit geval een grootte van 43 N. In
figuur 3.50 zijn deze krachten, niet op schaal, getekend.
Figuur 3.51
,.. werkb lad 23 In figuur 3.52 wordt een boot via een
helling uit het water getrokken. De
massa van de boot is 129 kg. De boot
beweegt met constante snelheid de
helling op. De wrijvingskracht die de
helling uitoefent bedraagt 153 N.
Bepaal de grootte van de spankracht
in de kabeL Figuur 3.52
Figuur 3.50
t (~
antwoord toe met een berekening.
( ~ ( w :_ r( .-{_t (--/\;
25 Als je gaat parachutespringen, begin je met een 'vrije val'. Na korte tijd vaJ je meteen
constante snelheid naar de aarde . Je massa mét parachute bedraagt 75 kg.
a Welke krachten werken er op jou, samen met je ongeopende parachute? Figuur 3.54
.. ~, • J
b Bepaal de grootte en de richting van die krachten op het moment dat je snelheid
constant is.
Als je parachute opengaat, wordt de luchtweerstand ineens veel groter en rem je 3.6 De tweede wet van Newton
sterk af.
c Leg uit dat direct na het openen van de parachute niet meer voldaan wordt aan Resulterende kracht en
de eerste wet van Newton.
snelheidsverandering
Na korte tijd krijg je weer een constante snelheid.
d Wanneer zal bij constante snelheid de luchtweerstand het grootst zijn; bij de val In figuur 3.55 zie je het (v, t)-diagram
met geopende parachute of bij de 'vrije' val met ongeopende parachute? Geef een van de boot uit paragraaf 3.5 nog
toelichting op je antwoord. eens. De tijdsintervallen I en III zijn
in paragraaf 3.5 behandeld. Als er
geen resulterende kracht werkt, ver-
I! III IV
andert de snelheid niet.
t (s) -
Figuur 3.56
Voorbeeld
Figuur 3.57 De jongen heeft een massa van 37 kg en krijgt een versnellingvan 4,3 m /s 2 .
De resulterende kracht op de jongen is gelijk aan Pres= m ·a= 37 x 4,3 = 159 N.
Voor de component evenwijdig aan de glijbaan geldt:
De tweede wet van Newton
p
Er is dus een verband tussen de resulterende kracht op een voorwerp, de massa van sin (42°) = zw,/1
p
dat voorwerp en de versnelling die dat voorwerp heeft. Dit verband heet de tweede ZW
wet van Newton : In formulevorm luidt de tweede wet van Newton: De zwaartekracht op de jongen is P zw = m · g = 37 x 9,81 = 363 N.
De component Pzw.lt is dan 243 N.
~ L~ ~
Pres = F=m·a
1
i
Pres =Pzw,// - Pw
• Fres is de resulterende kracht in N. 159=243 -Pw
• m is de massa in kg. Pw =84N
• a is de versnelling in m/s 2
•
-]1 ~fT
..
J\v =85 N
11 ,
J\v = 93 N
,,-,[ 41
1f
J\v =85 N
I
luchtweerstandskiacht op t = 3,0 s
gelijk is aan 1,2 ·10 3 N.
De parachute die de basejumper
gebruikt, is rechthoekig en is 3,5 m lang
en 4,5 m breed.
d Bereken de luchtweerstands- Figuur 3.63
A B c coëfficiënt van de parachute.
Figuur 3.60
., 25'
~werkblad 28 Margreet glijdt op haar slee met een 20 ~ 1/
;1
versnelling van 3,0 m /s 2 een helling
I
af. Zie figuur 3.61. De massa van
Margreet en haar slee samen is 41 kg.
Margreet ondervindt een tegenwer-
§
l
U)
\7
15
10
1/ \\
t f\:-..\,
kende kracht van 90 N.
a Toon aan dat de component van
;:,
5
r(/ I
1/
de zwaartekracht evenwijdig aan
de glijbaan gelijk is aan 2,1·10 2 N. \-.
0
b Bereken de hellingshoek a . 0 2 - 3 4 5
t(s)-
' . \\:) '
Figuur 3.64 ) \
Voorbeelden
Wanneer je met je duim op de punt van een potlood drukt, voel je dat de potlood-
punt ook tegen je duim drukt.
Als de baksteen op de maan ligt, is het gewicht van de baksteen dus 6,02 keer zo
Gewicht. massa en zwaartekracht
klein als op aarde. Maar de massa van de baksteen is op de maan gelijk aan de massa
De woorden 'gewicht' en 'massa' worden vaak door elkaar gebruikt. Natuurkundig op de aarde.
zijn het echter twee verschillende begrippen. Een voorwerp heeft massa vanwege
alle atomen waaruit het is opgebouwd. Als je eénbaksteen van de aarde naar de
Gewichtsloosheid
maan vervoert, dan bestaat de baksteen nog steeds uit evenveel atomen. De massa
van de baksteen is dus op de maan gelijk aan de massa op de aarde. Als je in een lift op een weegschaal staat, werken
twee krachten op je: de normaalkracht en de
Als een baksteen op tafel ligt, werken er twee krachten op de baksteen: de zwaarte- zwaartekracht. Staat de lift stil dan zijn deze
kracht en de normaalkracht. Omdat de baksteen stilligt, zijn deze krachten aan twee krachten volgens de eerste wet van Newton
elkaar gelijk en tegengesteld gericht. Deze twee krachten zijn geen krachtenpaar aan elkaar gelijk. Volgens de derde wet van
omdat ze op hetzelfde voorwerp werken. Volgens de derde wet van Newton is er dus Newton is je gewicht gelijk aan de normaal-
nog een kracht die een krachtenpaar vormt met de normaalkracht. Deze kracht kracht; in deze situatie is je gewicht dus gelijk
noem 1· ede gewichtsieracht Fgew. De gewichtskracht is de kracht die de baksteen op de aan de zwaartekracht.
tafel uitoefent. Deze kracht is gelijk aan de normaalkracht maar tegengesteld Zodra de lift naar boven begint te bewegen, dus
gericht. In figuur 3.69a zijn de drie krachten getekend. versneld naar boven gaat, ondervind je een
De kracht die met de zwaartekracht een resulterende kracht. Volgens de tweede wet van
krachtenpaar vormt, is niet getekend. Newton is de normaalkracht dan groter dan de
De kracht die de baksteen uitoefent op zwaartekracht. Zie figuur 3.70. Omdat je gewicht
de aarde heeft namelijk zijn aangrij- volgens de derde wet van Newton gelijk is aan
pingspunt in het midden van de aarde. .F;pan de normaalkracht, zal de weegschaal een groter
gewicht aangeven dan je zwaartekracht.
Als de baksteen aan een touw hangt,
dan vormen de gewichtskracht en de Als je in een lift staat die 'optrekt' naar boven,
spankracht een krachten paar. Omdat voel je je 'zwaarder worden' in de benen. Als de
de gewichtskracht een krachtenpaar lift boven aankomt en afremt, is de normaal-
vormt met de spankracht, zijn deze
~ew kracht kleiner dan de zwaartekracht. De weeg-
~ew
twee aan elkaar gelijle Zie figuur 3.69b. schaal geeft dan een kleiner gewicht aan. Dit
Op de baksteen werken de spankracht effect voel je ook in de lift.
en zwaartekracht. Omdat het blokje a b
stilhangt, zijn ook deze twee krachten Als de kabel waaraan de lift hangt breekt, dan
aan elkaar gelijle Figuur 3.69 valt de lift met de valversnelling.
Dan werkt op jou een resulterende kracht die
De gewichtskracht noem je vaak gewicht. Dat betekent dat gewicht een kracht is en zorgt voor de valversnelling. Dat is dus de
dus als eenheid newton heeft. Gewicht is de kracht van een voorwerp op een steun- zwaartekracht. Er werkt geen normaalkracht
vlak maar ook de kracht van een voorwerp op een touw. meer op je en de weegschaal geeft geen gewicht
aan. Je bent dan gewichtsloos. ~ew
Figuur 3.70
I
I \
\ I
I \
\ De spankracht Pspa n is net zo groot is als de component F.zw, 1 van de zwaartekracht,
I \ -+ / \
I \ F I \ maar werkt in tegengestelde richting. Die twee krachten zijn dus in evenwicht. De
11 \ 2 I \
I
/
I
1/ F;, kracht Prots en de component Pzw,2 moeten ook in evenwicht zijn. Dus die krachten
moeten even groot zijn en de richtingen moeten tegengesteld zijn. De kracht P rots in
figuur 3.38d is getekend met het aangrijpingspunt inZ. Dat mag want een kracht kun
je langs zijn werklijn verschuiven. In werkelijkheid grijpt Prots echter aan in
puntR.
werklijn
a b c
F;.ots
...werklijn
.F;pan p-
zw
werklijn
Figuur 3.37 . . -5ots
De trekkracht van het meisje is even groot als de resulterende kracht en dus 94 N.
Doordat de richting van de trekkracht tegengesteld is aan de resulterende kracht van
de hondjes, heffen de krachten elkaar op.
...,~erklijn
ft; pan
c d
Figuur 3.38
\
\
\
\
\
\
,/p;rek
\ \
\ \
\
Figuur 3.39 18 Karlijn, Catootje en Jeroen trekken met zijn drieën aan een pop. Hun krachten zijn in
evenwicht. De hoek tussen de krachten van I(arlijn en Catootje is 90°. De kracht van
• Ontbind de resulterende kracht in twee componenten. De ene component is de Karlijn is 97 N groot. Catootje trekt met een kracht van 58 N .
trekkracht en de andere component is de spankracht. Dit is gedaan in figuur
3.35c.
a Maak een tekening op schaal van de situatie.
b Construeer de kracht van Jeroen.
~ /~
• Meet de lengte van de pijlen op en vermenigvuldig deze met de schaalfactor. Zo c Bepaal de grootte van de kracht van Jeroen .
vind je voor de grootte van de spankracht 1,7·10 2 N en voor de grootte van de trek- d Bepaal de hoek tussen de kracht van Jeroen en de kracht van Karlijn.
kracht 1,0·10 2 N. Controleer dit zelf in figuur 3.39c.
Figuur 3.44
Op dezelfde manier kun je vaststellen dat de wrijvingskracht een grootte heeft van ,.. werkblad 22 Twee sleepboten trekken een vrachtschip de haven binnen. In figuur 3.51 zijn de
342N. krachten van de sleepboten en de wrijvingskracht op schaal getekend.
Bepaal met een constructie of het vrachtschip eenparig rechtlijnig beweegt.
Na de lunchpauze duwt de bouwvakker de kruiwagen met een constante snelheid
langs de helling omhoog. Op de kruiwagen werken nu de normaalkracht, de zwaar-
tekracht, de rolweerstandsieracht en de duwkracht van de bouwvakker. Om de
kracht van de bouwvakker te bepalen, kijk je alleen naar de krachten evenwijdig aan
de helling. Dit zijn de rolweerstandsieracht en de component van de zwaartekracht
langs de helling. De rolweerstandsieracht heeft in dit geval een grootte van 43 N. In
figuur 3.50 zijn deze krachten, niet op schaal, getekend.
Figuur 3.51
,.. werkb lad 23 In figuur 3.52 wordt een boot via een
helling uit het water getrokken. De
massa van de boot is 129 kg. De boot
beweegt met constante snelheid de
helling op. De wrijvingskracht die de
helling uitoefent bedraagt 153 N.
Bepaal de grootte van de spankracht
in de kabeL Figuur 3.52
Figuur 3.50
t (~
antwoord toe met een berekening.
( ~ ( w :_ r( .-{_t (--/\;
25 Als je gaat parachutespringen, begin je met een 'vrije val'. Na korte tijd vaJ je meteen
constante snelheid naar de aarde . Je massa mét parachute bedraagt 75 kg.
a Welke krachten werken er op jou, samen met je ongeopende parachute? Figuur 3.54
.. ~, • J
b Bepaal de grootte en de richting van die krachten op het moment dat je snelheid
constant is.
Als je parachute opengaat, wordt de luchtweerstand ineens veel groter en rem je 3.6 De tweede wet van Newton
sterk af.
c Leg uit dat direct na het openen van de parachute niet meer voldaan wordt aan Resulterende kracht en
de eerste wet van Newton.
snelheidsverandering
Na korte tijd krijg je weer een constante snelheid.
d Wanneer zal bij constante snelheid de luchtweerstand het grootst zijn; bij de val In figuur 3.55 zie je het (v, t)-diagram
met geopende parachute of bij de 'vrije' val met ongeopende parachute? Geef een van de boot uit paragraaf 3.5 nog
toelichting op je antwoord. eens. De tijdsintervallen I en III zijn
in paragraaf 3.5 behandeld. Als er
geen resulterende kracht werkt, ver-
I! III IV
andert de snelheid niet.
t (s) -
Figuur 3.56
Voorbeeld
Figuur 3.57 De jongen heeft een massa van 37 kg en krijgt een versnellingvan 4,3 m /s 2 .
De resulterende kracht op de jongen is gelijk aan Pres= m ·a= 37 x 4,3 = 159 N.
Voor de component evenwijdig aan de glijbaan geldt:
De tweede wet van Newton
p
Er is dus een verband tussen de resulterende kracht op een voorwerp, de massa van sin (42°) = zw,/1
p
dat voorwerp en de versnelling die dat voorwerp heeft. Dit verband heet de tweede ZW
wet van Newton : In formulevorm luidt de tweede wet van Newton: De zwaartekracht op de jongen is P zw = m · g = 37 x 9,81 = 363 N.
De component Pzw.lt is dan 243 N.
~ L~ ~
Pres = F=m·a
1
i
Pres =Pzw,// - Pw
• Fres is de resulterende kracht in N. 159=243 -Pw
• m is de massa in kg. Pw =84N
• a is de versnelling in m/s 2
•
-]1 ~fT
..
J\v =85 N
11 ,
J\v = 93 N
,,-,[ 41
1f
J\v =85 N
I
luchtweerstandskiacht op t = 3,0 s
gelijk is aan 1,2 ·10 3 N.
De parachute die de basejumper
gebruikt, is rechthoekig en is 3,5 m lang
en 4,5 m breed.
d Bereken de luchtweerstands- Figuur 3.63
A B c coëfficiënt van de parachute.
Figuur 3.60
., 25'
~werkblad 28 Margreet glijdt op haar slee met een 20 ~ 1/
;1
versnelling van 3,0 m /s 2 een helling
I
af. Zie figuur 3.61. De massa van
Margreet en haar slee samen is 41 kg.
Margreet ondervindt een tegenwer-
§
l
U)
\7
15
10
1/ \\
t f\:-..\,
kende kracht van 90 N.
a Toon aan dat de component van
;:,
5
r(/ I
1/
de zwaartekracht evenwijdig aan
de glijbaan gelijk is aan 2,1·10 2 N. \-.
0
b Bereken de hellingshoek a . 0 2 - 3 4 5
t(s)-
' . \\:) '
Figuur 3.64 ) \
Voorbeelden
Wanneer je met je duim op de punt van een potlood drukt, voel je dat de potlood-
punt ook tegen je duim drukt.
Als de baksteen op de maan ligt, is het gewicht van de baksteen dus 6,02 keer zo
Gewicht. massa en zwaartekracht
klein als op aarde. Maar de massa van de baksteen is op de maan gelijk aan de massa
De woorden 'gewicht' en 'massa' worden vaak door elkaar gebruikt. Natuurkundig op de aarde.
zijn het echter twee verschillende begrippen. Een voorwerp heeft massa vanwege
alle atomen waaruit het is opgebouwd. Als je eénbaksteen van de aarde naar de
Gewichtsloosheid
maan vervoert, dan bestaat de baksteen nog steeds uit evenveel atomen. De massa
van de baksteen is dus op de maan gelijk aan de massa op de aarde. Als je in een lift op een weegschaal staat, werken
twee krachten op je: de normaalkracht en de
Als een baksteen op tafel ligt, werken er twee krachten op de baksteen: de zwaarte- zwaartekracht. Staat de lift stil dan zijn deze
kracht en de normaalkracht. Omdat de baksteen stilligt, zijn deze krachten aan twee krachten volgens de eerste wet van Newton
elkaar gelijk en tegengesteld gericht. Deze twee krachten zijn geen krachtenpaar aan elkaar gelijk. Volgens de derde wet van
omdat ze op hetzelfde voorwerp werken. Volgens de derde wet van Newton is er dus Newton is je gewicht gelijk aan de normaal-
nog een kracht die een krachtenpaar vormt met de normaalkracht. Deze kracht kracht; in deze situatie is je gewicht dus gelijk
noem 1· ede gewichtsieracht Fgew. De gewichtskracht is de kracht die de baksteen op de aan de zwaartekracht.
tafel uitoefent. Deze kracht is gelijk aan de normaalkracht maar tegengesteld Zodra de lift naar boven begint te bewegen, dus
gericht. In figuur 3.69a zijn de drie krachten getekend. versneld naar boven gaat, ondervind je een
De kracht die met de zwaartekracht een resulterende kracht. Volgens de tweede wet van
krachtenpaar vormt, is niet getekend. Newton is de normaalkracht dan groter dan de
De kracht die de baksteen uitoefent op zwaartekracht. Zie figuur 3.70. Omdat je gewicht
de aarde heeft namelijk zijn aangrij- volgens de derde wet van Newton gelijk is aan
pingspunt in het midden van de aarde. .F;pan de normaalkracht, zal de weegschaal een groter
gewicht aangeven dan je zwaartekracht.
Als de baksteen aan een touw hangt,
dan vormen de gewichtskracht en de Als je in een lift staat die 'optrekt' naar boven,
spankracht een krachten paar. Omdat voel je je 'zwaarder worden' in de benen. Als de
de gewichtskracht een krachtenpaar lift boven aankomt en afremt, is de normaal-
vormt met de spankracht, zijn deze
~ew kracht kleiner dan de zwaartekracht. De weeg-
~ew
twee aan elkaar gelijle Zie figuur 3.69b. schaal geeft dan een kleiner gewicht aan. Dit
Op de baksteen werken de spankracht effect voel je ook in de lift.
en zwaartekracht. Omdat het blokje a b
stilhangt, zijn ook deze twee krachten Als de kabel waaraan de lift hangt breekt, dan
aan elkaar gelijle Figuur 3.69 valt de lift met de valversnelling.
Dan werkt op jou een resulterende kracht die
De gewichtskracht noem je vaak gewicht. Dat betekent dat gewicht een kracht is en zorgt voor de valversnelling. Dat is dus de
dus als eenheid newton heeft. Gewicht is de kracht van een voorwerp op een steun- zwaartekracht. Er werkt geen normaalkracht
vlak maar ook de kracht van een voorwerp op een touw. meer op je en de weegschaal geeft geen gewicht
aan. Je bent dan gewichtsloos. ~ew
Figuur 3.70
20 40 60 80 100 120
b / Toon aan met behulp van de figuren 3.90 en 3.91 dat de constante Tc gelijk is aan
'0" 0,10. \
c Bepaal de (theoretische) maximale snelheid van de Buckeye Bullet. \ 1 · ~. \ , ,
Tijdens het remmen wordt de bestuurder door zijn gordels tegengehouden.
De bestuurder heeft een massa van 65 kg.
d Bepaal de maximale grootte van de kracht waarmee de gordels de bestuurder
tegenhouden.
e Bepaal de remafstand van de Buckeye Bullet.
I L...v • Cl
I t c
) \
::
142 hoofdstuk 3
Het laserlicht gaat recht door het
weerkaatsing van licht
water naar de open ing in de plastic
Als licht op een voorwerp valt, kan het worden weerkaatst. Heeft het voorwerp een
bak. Het licht blijft de uitstromende glad oppervlak, dan worden alle lichtstralen in een evenwijdige lichtbundel op
dezelfde manier weerkaatst. Zie figuur 4.2a. Zo'n glad oppervlak werkt als een spie-
waterstraa l volgen. Waardoor kan
gel.
een waterstaa llicht gevangen In tegenstelling tot het spiegelbeeld kun je de letters op een papier van alle kanten
zien. Dit komt omdat het oppervlak van papier ruw is. De lichtstralen worden dan in
houden?
allerlei richtingen weerkaatst. Zie figuur 4.2b.
Figuur 4.1
b
4.1 Optische eigenschappen a
Figuur 4.2
~
als een spiegel. Glas is doorzichtig. Al deze eigenschappen hebben te maken met het
gedragvan licht. Daarom heten ze optische eigenschappen .
Als licht op een voorwerp valt kunnen er drie dingen gebeuren:
• Het licht kan worden weerkaatst.
• Het licht kan worden geabsorbeerd .
• Het licht kan worden doorgelaten en gebroken. · Figuur 4.3
Bij de tekst van dit boek zijn de letters donkerder dan het papier. Dit komt omdat de Voorbeeld
letters veel minder licht weerkaatsen dan het papier. De letters absorberen (bijna) al Volgens BINAS tabel18 geldt voor de brekingsindex van lucht (A) naar perspex (B):
het licht. Daarom steken ze zwart af bij het papier. Zijn letters rood van kleur dan
worden rode lichtstralen weerkaatst en de overige kleuren geabsorbeerd. np erspex = 1,4 9
De hoek die de gebroken lichtstraal maakt met de normaal, noem je de hoek van
breking r. Bij de overgang van lucht (A) naar glas (B) zie je dat de gebroken lichtstraal
een kleinere hoek met de normaal maakt dan de lichtstraal die op het materiaal lucht lucht lucht
invalt. Een breking waarbij r kleiner is dan i noem je breking naar de normaal toe.
De brekingswet geeft het verband tussen de hoek van inval en hoek van breking: a b c
sin iA Figuur 4.5
n = --
A->B sin rB
Voor het verband tussen de grenshoek en de brekingsindex geldt de formule:
• nA->B is de brekingsindex voor de overgang van stof A naar stofB .
• iA is de hoek van inval in stof A in graden .
sing = ft
• r8 is de hoek van breking in stof B in graden .
• gis de grenshoek in graden .
Uit de formule volgt dat bij een grotere brekingsindex en een zelfde hoek van inval • n is de brekingsindex van een stof.
een kleinere boek van breking hoort. Dus bij een grotere brekingsindex wordt de
lichtstraal sterker gebroken.
Voor perspex leid je dit verband als volgt af.
Als de lichtstraal echtervan glas (B) naar lucht (A) loopt, dan breekt de lichtstraal Als bij de overgang van perspex naar lucht de hoek van inval gelijk is aan de grens-
van de normaal af. Wat zojuist rwas is nu i en omgekeerd. Er geldt dan: hoek g, dan is de hoek van breking gelijk aan 90°. Er geldt:
1 sing sing 1
nB->A = nA-
->B nperspex-?lucht . (900)
Slll
-1- nlu cht-? perspex
De grenshoek van perspex bereken je dus met sin g = ,~ . Hieruit volgt g = 42,2°.
1 9
146 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 147
\, Sf .s ;.-.z:-: 0
> 1 of'..\," • o r /
\ .
'" .....-
~
Een glasvezelkabel bestaat uit een kern a Toon aan dat de brekingsindex
en een buitenmanteL Zie figuur 4.6. van dit glas voor rood licht gelijk
De materialen zijn zo gekozen dat bij de is aan 1,88.
overgang van kern naar buitenmantel b Teken het verdere verloop van de
kern
de brekingsindex kleiner is dan l. Een lichtstraal bij het tweede grens~
lichtstraal van de kern naar de buiten- Figuur 4.6 vlak. Licht je antwoord toe.
mantel breekt dan van de normaal af. Aan het begin van de glasvezelkabel stuur je In plaats van de rode lichtstraal
het licht zo de kern in dat dit licht bij de wand totaal wordt teruggekaatst. gebruik je nu een blauwe lichtstraal.
c Schets in figuur 4.8 het verloop
Zo kun je licht over grote afstanden transporteren met weinig lichtverlies. Signalen van de blauwe lichtstraal in het .., ..,,, <,\
voor telefoon, televisie en internet worden op deze manier verstuurd. prisma.
lucht \ 1.. '•' D
/
Glasvezels zijn zeer buigzaam; dat komt goed van pas bij medisch onderzoek. Bij een c ,
1'l . î \" \
/ Figuur 4.8
'? ....
V" = lf \
kijkoperatie van de meniscus in de knie gebruikt de arts een laparoscoop. Deze • \,J \
bestaat uit twee glasvezelkabels. Eén om licht naar de meniscus te brengen, de ander "> \"' ' -:... ~'?I~- -\. '/ . ) 0)
\1/ 'l. I\
om de toestand van de meniscus te bekijken. ,.. werkblad 4 In figuur 4.9 zijn twee lichtstralen .J
~,J. \~;-trC'f
a Noem drie voordelen van kunststofbij het maken van een auto. /
b Waarom is het (nog) niet mogelijk om een auto volledig van kunststof te maken?
r
j"""\ In de nanotechnologie wordt veel verwacht van het nieuwe materiaal grafeen.
V
~~-
,v c Zoek op internet op wat de voordelen zijn van in de auto- en vliegtuig-
------ \' vv
industrie. ~werkblad In figuur 4.10 is een glasvezelkabel
I 5
C.:_'
)\I - • c) t' r
/I getekend. AB en A'B' zijn kwartcir- p )
~werkblad 2 Een witte en een rode auto staan onder kels met middelpunt M. Bij P valt een
~ hulpblad een straatlantaarn. Op een koplamp rode lichtstraal op het oppervlak van A
vallen twee lichtstralen. De rand van de glasvezel. De brekingsin~x van
,, '
de koplamp is een cirkel met dit glas voor rood licht is 1,71. )
middelpunt M en werkt als een spiegel. a Leg uit waarom bij P geen breking
De koplamp is schematisch weer- optreedt. \ 7 I
I I \
gegeven in figuur 4.7 b Toón met behulp van figuur 4.10
') ~'\ I .
•r'
a Teken de teruggekaatste lichtstralen. en een berekening aan dat er bij C
De straatlantaarn geeft geel licht. totale terugkaatsing optreedt.
Annerieke kijkt naar de twee auto's. Figuur 4.7 c Teken het verdere verloop van de
;r----------------
b Leg uit in welke kleur Annerieke elk lichtstraal tot SS'.
van de auto's ziet. Als de lichtstraal de glasvezel verlaat, Figuur 4.10
I
treedt breking op. ('
I
d Schets hoe bij SS' de lichtstraal
breekt. Licht je schets toe. I
Stoffen zijn opgebouwd uit zeer kleine deeltjes, moleculen. Allerlei eigenschappen
s ---~0---;d.. - >d -----'o". 0
0 0 0 0
van stoffen kun je verklaren met het molecuulmodeL De belangrijkste kenmerken 0 0
van dat model zijn:
• Moleculen trekken elkaar aan. Deze aantrekkingskrachten zijn kleiner naarmate
,~d 'o, ~o-:-:.. - o- .... p a 0
0
0 0
o ,,,,,,,
de afstand tussen de molecul~n groter is. 'Ó'>< -~6-~6-... ....I d .....'o'>< 0 '0 O·· · 0 0
Figuur 4.13
I
Moleculen zijn voortdurend in beweging en hebben daardoor kinetische energie.
OolQoefenen ze aantrekkende krachten op elkaar uit. Moleculen bezitten daardoor In de vaste fase van een stoftrillen de moleculen. Afgezien van deze trillingen blij -
nog een tweede vorm van energie, namelijk potentiële energie. Hoe groter de ven de moleculen op hun plaats. Daardoor heeft de stof een eigen vorm. De ruimte
afstand tussen de moleculen, des te groter is de potentiële energie. De som van tussen de moleculen is erg klein en de aantrekkende krachten zijn erg gro_ot.
kinetische energie en potentiële energie noem je de inwendige energie van een stof. In figuur 4.13a zie je hoe je de plaats en beweging van moleculen in een vaste stof
kunt voorstellen.
De gemiddelde kinetische energie van de moleculen van een stof is een maat voor de
temperatuur van de stof. Neemt de gemiddelde kinetische energie van de moleculen
150 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 151
In de vloeibare fase van de stofbewegen de moleculen kriskras door de gehele stof.
Temperatuurschaal
Een vloeistofheeft daardoor geen eigen vorm. Het bewegen van de moleculen neem je
waar als je in kleurloos water een druppel kleurstof doet. Zonder te roeren verplaatst Als de kinetische energie van de moleculen
de kleurstof zich door het gehele water. De ruimte tussen de moleculen is iets groter van een stof afneemt, daalt de temperatuur
dan in de vaste fase. Door de grotere afstand oefenen de moleculen een kleinere
kracht op elkaar uit. Die kracht is nog steeds merkbaar. Deze kracht zorgt er bijvoor-
van de stof. Is de kinetische energie nul, dan
bewegen de moleculen niet meer. Het stilstaan
oe ~
100 j -373
K
.__ kookpuntvan water
beeld voor dat een druppel water als één geheel op een tafelblad blijft liggen. In figuur
4.13b zie je hoe je de beweging van moleculen in de vloeibare fase kunt voorstellen.
van de moleculen gebeurt bij een temperatuur
van -273,15 oe.
:~j ~:::
70 j I 343
Voor het gemak gebruik je de waarde -273 oe.
6o I
! 333
In de gasfase van een stof is de gemiddelde afstand tussen de moleculen zo groot dat Die noem je het absolute nulpunt. Een lagere so-J r 323
je de aantrekkende krachten mag verwaarlozen. De moleculen hebben daardoor een temperatuur dan het absolute nulpunt is er 40 L313
zeer grote bewegingsvrijheid. Een gas verspreidt zich snel over de beschikbare niet. 3o~ ~I 303
20 l 293 .__ kamertemperatuur
ruimte. Als bijvoorbeeld in de keuken de gaskraan van het gasfornuis even open De absolute temperatuurschaal begint bij het
1.0- 283
blijft staan, ruik je het gas al snel in de hele keuk-en. In figuur 4.13c zie je hoe je de absolute nulpunt en heeft als eenheid kelvin
0] -L 273 .__ smeltpunt van ijs
verdeling en beweging van moleculen in de gasvormige fase kunt voorstellen. (K). Een temperatuurstijging van 1 K komt -1o .J 263 I
overeen met een temperatuurstijging van 1 oe. -20- ï 253
In figuur 4.15 is een thermometer weergegeven
Faseovergangen
die beide schaalverdelingen heeft.
Voeg je warmte toe aan een vaste stof, dan gaan de moleculen harder trillen. De De temperatuur in graden Celsius reken je om
moleculen hebben dan meer ruimte nodig: de intermoleculaire ruimte wordt groter. naar kelvin door er 273 bij op te tellen. Er geldt: Figuur 4.15
Dit merkje doordat hetvolume van de stof groter wordt. Je zegt dan dat de stof uitzet.
Voeg je nog meer warmte toe, dan gaan de moleculen nog sneller bewegen en komen
los van hun 'vaste' plaats. Ze gaan door de gehele stof bewegen: de stofwordt vloei-
baar. Deze overgang van vast naar vloeibaar noem je smelten. De verandering van • Tis de temperatuur in K.
de fase heet een faseovergang . Verwarm je de vloeibare stof verder, dan wordt de • tis de temperatuur in °C .
intermoleculaire ruimte nog groter en worden de aantrekkende krachten kleiner.
Op een gegeven moment komen de moleculen los van elkaar: de vloeistof verdampt. De eigenschappen van een stofhangen af van de temperatuur. Daarom is in BINAS
In figuur 4.14 zijn de fasen en faseovergangen schematisch weergegeven. Je ziet dat bij een aantal eigenschappen een temperatuur vermeld.
een stof ook in één keer van de vaste naar de gasvormige fase kan gaan of andersom.
Denk aan een stuk zeep die lekker ruikt.
Lineaire uitzettingscoëfficiënt
GASVO RMIG E
Opmerking FASE Als je een staaf verwarmt, dan zet deze uit: de lengte van de staafneemt toe. Bij een
1 Bij het smeltpunt is de temperatuur lange staaf is de lengtetoename groter dan bij een korte. Is de temperatuurstijging
van de stof in de vaste fase en de groter, dan is de lengtetoename ook groter. Oin de lengtetoename van staven goed
vloeibare fase gelijk. Dat betekent met elkaar te kunnen vergelijken, kijk je naar de lengtetoename per mèter.·
dat de moleculen in beide fasen Er geldt:
dezelfde snelheid hebben. Hetzelfde
geldt bij het kookpunt voor de mole- tJ.E = ex. !1T
culen in de vloeibare fase en gasfase.
smelten eo
2 Niet alle stoffen kunnen in drie fasen • 11e = lengtetoename van de staaf in m.
voorkomen. Zo bestaan er stoffen die Figuur 4.14 • ex = lineaire uitzettingscoëfficiënt van de stof in K-1•
bij verwarming niet smelten en ver- • eo =oorspronkelijke lengte van de staaf in m.
dampen, maar ontleden. Zo smelt suiker bij 185 oe, maar ontleedt de stofbij hogere • 11 T = temperatuurstijging van de staaf in K.
temperatuur in onder andere koolstof en water.
In BIN AS tabellen 8, 9 en 10 vind je de lineaire uitzettingscoëfficiënt van een groot
aantal stoffen. ~---
I
I
• V0 =oorspronkelijke volume van de stof in m 3 • 1--- ·-- - - - f-- ·-
t rev =-
•
•
y= kubieke uitzettingscoëfficiënt van de stof in K-' .
~T =temperatuurstijging van het voorwerp in K. l 60
40
r-- - 1--
V
/--- - I-
I
l--- - IB-
I
---r-- - -
==f- --
+
20
BINAS. Voor de kubieke uitzettingscoëfficiënt van een vaste stof geldt namelijk: I
1--1-- - - . 1- 1-- 1- f-- -~
1
1-- -
y = 3a. In paragraaf 4.5 wordt het uitzetten van gassen besproken.
0
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20
Opgaven
t(min)-
6 Een alcoholthermometer hangt in een kamer. Ramen en deuren zijn dicht. Overdag
Figuur 4.16
geeft de thermometer 21 oe aan en in de nacht erna 10 oe. Je vergelijkt beide situaties
met elkaar. : )>
Geef aan of de volgende uitspraken natuurkundig gezien goed of fout zijn. Verbeter b Leg voor elk traject uit of de kinetische energie van de moleculen toeneemt,
de foute uitspraken zodat ze natuurkundig gezien wel kloppen. afneemt of gelijk blijft. b ,' ~ o...' <;, L \ ~ , ( t: \\ \ " ( b \ ,·· \l \, \
c Leg voor elk traject uit of de potentiële energie vandemo eculen toeneemt, t
a Er is kou de kamer binnengekomen.
b De moleculen in de lucht bewegen overdag langzamer dan 's nachts. afneemt of gelijk blijft. ~ 'l I? ,r \. Y'- c. ( vf\ ' \ .." ~
c De gemiddelde ruimte tussen dé alcoholmoleculen is 's nachts kleiner dan overdag. _,_~, .
d Leg uit wat er met de inwendige energie van de stof in ieder traject gebeurt. ,
e Leg uit of de temperatuur van het kaarsvet na 19 minuten toeneemt, afneemt of
d De thermometer heeft warmte afgestaan.
e De gemiddelde afstand tussen de moleculen in de lucht is 's nachts kleiner dan gelijk blijft. I"- -«<..A-- _'\;:" 0'
overdag.
~ 0.. I ~ <:.>
'?_. '1 6o 4.3 Transport van warmte
go , {_Lfb0 -:. 'L ,re_
- ') ~-
,\
Warmtetransport
\1, -. \.' \( A
""
I j~ Warmte verplaatst zich van stoffen met een hoge temperatuur naar stoffen met een
I
=
I I I I I I I
I I I I I I I I I= = lage temperatuur. Dit heet warmtetransport. Het warmtetransport tussen twee stof-
!""""--..
I I I I I I I I li: =
fen is groter als het temperatuurverschil groter is. Er zijn drie vormen van warmte-
B-+ transport: warmtegeleiding, warmtestroming en warmtestraling.
~ ~
A~
+-pijler
warmtegeleiding
Figuur 4.17
\. ="1 r=== I Als je met een houten lepel in een pan met hete soep roert, kun je dat met blote han-
den doen. Gebruik je een metalen lepel, dan wordt de lepel al snel te heet en kun je
beter een keukenhandschoen gebruiken. Warmte verplaatst zich dus beter door
metaal dan door hout.
Metaal is een goede
warmtegeleider en
,.. hulpblad ll Julia wil de formule voor de kubieke uitzettingscoëfficiënt van vaste stoffen r= 3a hout een slechte. Een
afleiden. Ze neemt daarvoor een ijzeren kubus met een ribbe van 1,0 m. Ze bepaalt in slechte warmtegeleider
elke richting de lengte na een temperatuurstijgingvan 1 oe. Hiermee bepaalt ze het noem je een isolator.
nieuwe volume.
a Laat zien dat voor de volumetoename geldt:
Figuur 4.19
Wanneer straling op een voorwerp valt, absorbeert het voorwerp een gedeelte van
de stralingsenergie. Daardoor stijgt de temperatuur van het voorwerp. Donker-
gekleurde voorwerpen absorberen de straling beter dan lichtgekleurde voorwerpen.
Glimmende voorwerpen absorberen weinig straling. Deze weerkaatsen de warmte-
straling zoals een spiegellicht weerkaatst. Daarom zit aan de bovenzijde van de ter-
rasverwarmer een zilverkleurige metalen kap. De straling die naar boven gaat, wordt
dan via de kap weerkaatst naar de mensen op het terras.
warmtestroom
In de houder van figuur 4.22 zitten
vier verschillende metalen:
aluminium, koper, messing en ijzer.
Verwarm je het midden, dan ont-
vlammen de lucifers niet tegelijkertijd.
Hieruit kun je concluderen dat niet
iedere stof de warmte even snel
a b doorgeeft.
P=À·A · t:J.T
d
• Pis de warmtestroom in W (ofJ/ s) . À= 0,93 W m-1 K- 1 Zie BIN AS tabel10.
• t:J.Q is de hoeveelheid verplaatste warmte in J. A= ex b = 1,20 x 0,80 = 0,96 m 2
• Mis de verstreken tijd ins . t:J.T= 12,4 - (-4,2) =16,6 oe= 16,6 K
d = 3,0 mm = 3,0·10-3m
Het teken t:J. wordt vaak weggelaten in de formule: ·
p = 0,93 x 0,96 x 3,~~i~ -3
in plaats van P = ~;staat er dan P = ~·
p = 4,94·10 3 w
Afgerond: P = 4,9·10 3W
Thermische geleidbaarheid
In een strenge winter zijn de kosten voor energie veel hoger dan in een zachte winter. Opgaven
Dat komt doordat bij een groter temperatuurverschil de warmtestroom naar buiten
groter is. De warmte in een huis gaat onder andere via het glas van de ramen en het 12 Verwarm je een reageerbuis met water aan de onderkant dan is er tegelijkertijd
steen van de muren naar buiten. Door een groot raam stroomt meer warmte naar warmtetransport door geleiding, stroming en straling. Zie figuur 4.20.
buiten dan door een klein raam. Dikke muren laten minder gemakkelijk warmte Vul aan:
a In het water is er warmtetransport door .. I )
door dan dunne. Wil je die warmtestroom door glas en steen met elkaar vergelijken,
dan neem je voor glas en steen dezelfde afmetingen. b In het glas is er warmtetransport door ..................................... . (__)
De thermische geleidbaarheid of warmtegeleidingscoëfficiënt is een eigenschap van c In de lucht is er warmtetransport door ..... ......... en ...
een stof. Dit is de warmtestroom van een stof met een dwarsdoorsnede van 1 m 2 en
een dikte van 1 m. Het symbool is À met de eenheid W m-1 K-1 • 13 In een donzen dekbed zitten veertjes.
Voor de warmtestroom van een voorwerp geldt de formule: a Leg uit waarom je onder het
dekbed lekker warm blijft.
P=À · A· t:J.T Het dekbed is met stiksels in com-
d
partimenten verdeeld. Zie figuur 4.23.
• Pis de warmtestroom inW. Hierdoor kunnen de veertjes zich niet
• À is de thermische geleidbaarheid in W m-1 K-1• door het hele dekbed bewegen .
• A is de oppervlakte van de dwarsdoorsnede in m 2 • b Leg uit waardoor je dankzij die
• t:J.T is het temperatuurverschil tussen beide zijden van het materiaal in K. compartimenten beter warm blijft.
• dis de dikte van het materiaal in m . Figuur 4.23
14 In figuur 4.18 is een koelelement van
Opmerking aluminium afgebeeld met veel koelribben.
In BINAS tabellen 8 t/ m 12 staat de thermische geleidbaarheid van een aantal stof- a Waarom is gekozen voor deze vorm en niet voor één blok aluminium?
fen . Je vindt deze in de kolom met de kop 'warmtegeleidingscoëfficiënt'. In de computer zit een ventilator die de warme lucht bij de koelribben wegblaast.
b Waarom is de koeling beter als de warme lucht wordt weggeblazen?
16 De thermische weerstand R,h erm is een maat voor de warmtegeleiding van een voor-
werp. De thermische weerstand wordt bepaald door de dikte van het materiaal, de
oppervlakte van het materiaal en de thermische geleidbaarheid. In formule:
. . "-
R = ___rj__
therm À.·A
Figuur 4.24
a Leid de eenheid van R,her m af.
Het verband tussen de warmtestroomPen de thermische weerstand is:
4.4 soortelijke warmte
b Leid deze formule af.
Als je verschillende materialen tegen elkaar legt, mag je de thermische weerstanden Joulemeter thermometer . < = = = = == = naar
. - - - - spanningsbron
bij elkaar optellen.
Met een joulemeter kun je meten
roerder
De ruit van het zolderraam in het voorbeeld wordt vervangen door dubbelglas hoeveel warmte een vloeistof of een
gemaakt van gewoon glas. De dikte van het glas is 6,0 mm en de ruimte ertussen is voorwerp heeft opgenomen. Figuur
12 mm. In de ruimte tussen het glas bevindt zich lucht. Binnen is het 12,4 oe, buiten 4.25 is een doorsnede van een joule-
-4,2 oe.
meter.
c Toon aan dat het vermogensverlies voor het dubbelglas 31 Wis.
Het vermogensverlies door het raam met enkel glas is 4,9·10 3 W. Met dubbelglas hoef De joulemeter bestaat uit twee bak-
je minder Gronings aardgas te verbranden dan met enkel glas. De verbrandings- jes die in elkaar passen. Tussen de
warmte van Gronings aardgas vind je in BINAS tabel28B Stookwaarden. bakjes zit kurk als isolator. De bakjes
d Bereken hoeveel m 3 Gronings aardgas je per uur minder hoeft te verbranden om zijn afgedekt met een kunststof dek-
de temperatuur op zolder op 12,4 oe te houden. sel. Daarin zijn openingen gemaakt verwarmings-
element
voor een thermometer, een verwar-
,, -...
']
n,
P ~ A . ~ . ~\_. mingselement en een roerder. Door
de bouw van de joulemeter is er vrij-
J (l,
~
""-0
wel geen warmte-uitwisseling met de
)tI G /"-- "' (\)
omgeving.
kurk
-f, -
IP -
5 \
Q Figuur 4.25
(;
'V . _
. q, ti) 0
'<,
\ f(; ~
' soortelijke warmte
'\1'\J ~practicum Je vult een joulemeter met 200 g vloeistof. Daarna verwarm je de vloeistof met het
n. ~~ I\
\
<>
.-.
~ .... \,-{-J7' s l Soortelijke verwarmingselement. In de joulemeter wordt de toegevoerde warmte volledig
warmte
gebruikt om de vloeistofte verwarmen. Je verwaarloost dan de warmte die het bakje
\( t 5) )- 11 l- J ... 'S opneemt. In figuur 4.26 zie je het diagram van de opgenomen warmte tegen de tem-
OI \\ \~ .... ·I I
d
~) rJ peratuurstijging.
) L !P \ 0
162 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 163
In het diagram zie je een rechte lijn 12
door de oorsprong. Hieruit volgt dat Dichtheid en soortelijke warmte
er een recht evenredig verband 10
bestaat tussen de temperatuurstij- In de kolommen 2, 3 en 4 van tabel4.1 zijn een aantal gegevens van metalen over-
ging van de vloeistof en de opgeno- genomen uit BINAS tabelS en tabel40A. De atomaire massa is de gemiddelde massa
8
menwarmte. van een atoom en wordt uitgedrukt in u. Hierbij geldt 1 u== 1,66054·10-27 kg.
Voer je de proef uit met 400 g vloei- Zie BINAS tabel 7.
stof, dan blijkt dat je twee keer
r 6
G
Kolom1 Kolom2 Kolom3 Kolom4 Kolom5 Kolom6
zoveel warmte nodig hebt om
~ 4
dezelfde temperatuurstijging te aantal soortelijke
: 0 soortelijke atomaire
bereiken. De hoeveelheid opgeno- dichtheid atomen in warmte per
warmte massa
men warmte Q is dus recht even- 2 1,0 kg atoom
redig met de temperatuurstijging
10 3kgm-3 103J kg-I l(-I u 1024 10 -23 JK-I
D.Ten de massa m.
0
De evenredigheidsconstante 0 2 4 6 8 10 Aluminium 2,70 0,88 26,98 22,32 4,0
heet de soortelijke warmte .
Q(kJJ- IJzer 7,87 0,46 55,85 10,78 4,3
\
Er geldt: Zilver 10,50 0,24 107,87 5,58 4,2
Figuur 4.26
164 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 165
1,2 5
Bereken je de soortelijke warmte
per metaalatoom dan komt daar 21 Bij het ventileren van een huiskamer vervang je de lucht in de kamer door lucht van
telkens ongeveer dezelfde waarde f 1,00 • buiten. Hierdoor daalt de temperatuur in de kamer van 21,0 oe naar 16,0 oe. Om de
uit. Bij platina is het aantal • kamer weer op te warmen, gebruik je een verwarming die werkt op aardgas. Bij de
atomen in 1 kg kleiner dan bij 0,75
verbranding van aardgas komt warmte vrij. De kamer is 8,20 bij 3,60 bij 2,60 m .
aluminium. Dus dat betekent dat • a Toon aan dat 5,0 - 10~an warmte nodig is om de lucht in de huiskamer tot 21,0 oe
op te warmen. D
de soortelijke warmte van platina
ook kleiner is dan de soortelijke
warmte van aluminium.
0,50
.. '
• •
b Bereken hoeveel m 3 Gronings aardgas er minstens nodig is om de lucht in de
huiskamer tot 21,0 oe op te warmen.
0,25
•• c Noem twee redenen waarom er in werkelijkheid meer gas nodig is dan je bij
Dus de soortelijke warmte van
een metaal neemt af als de dicht- • • • , • ,.-. vraag b hebt berekend .
heid toeneemt. Dit blijkt ook uit 0
0 5 10 15 20
figuur 4.28. 25 .,. hulpblad 22 Auto's met een koude motor starten moeilijker dan auto's met een warme motor.
dichtheid (·10 3 kgm- 3 ) - Om de koude start van een auto te verbeteren, experimenteren fabrikanten met het
opslaan van warmte. De afgegeven warmte tijdens een autorit wordt voor aen deel
Figuur 4.28
Opgaven opgeslagen in natriumsulfaat, ook wel glauberzout genoemd. Als de auto een lange
tijd stilstaat, zal deze nu minder koud zijn als je de motor weer wilt starten.
J 17 De zon verwarmt zand en hout. Tijdens een koude nacht in Scandinavië koelt 10 kg glauberzout af van 80 oe tot
60
a
Welke vorm van warmtetransport ~oe . In figuur 4.30 is de temperatuur van het glauberzout uitgezet teg';n de
vindt plaats in het zand en het hout?
Het zand krijgt een hogere temperatuur
50 I/ afgegeven warmte.
De soortelijke warmte van het glauberzout in de vloeistoffase is 1,2 k J<g-t K-1•
. ........,
\
\
1\
\
dan het hout.
b Leg uit waarom. 40 V 80
I+
1/:V
V
H \+-++-+·++-++-1
H -+-+-f--.,H -+-1-+
18 Je verwarmt eerst 200 g van stof A en f 30 60
~
daarna 200 g van stofB.In figuur 4.29 is / j
Q(kJ)- -20
19 Kwik is bij 293 Keen vloeistof.
a Toon aan dat het aantal atomen in 1,0 Figuur 4.29
kg kwik gelijk is aan 3,0-1024. -40
(
~e s~ortehJke warmte per atoom kwik is groter dan bij de metalen in tabel4 1 D't
cun Je ve~ldaren met het feit dat kwik bij kamertemperatuur een vloeistof is.. . I
Figuur 4.30
l)
c Leg urt waarom de soortelijke warmte per atoom kwik groter is.
\} De grafiek bestaat uit drie delen: het afkoelen van de vloeistof, het stollen en het
.,. hulpblad
-211' ) en asfalt weg wordt ~erwarmd door de straling van de zon. Op een vierkante meter
afkoelen van de vaste stof.
asfalt ~alt zonnestralmg met een gemiddeld vermogen van 6 0-102W D a Bij welk van deze processen wordt de meeste warmte afgegeven? Licht je ant-
energre dt l .. l . ' . e zonne- woord toe.
. wor ge IJ <matrg opgenomen door een laag a·sfalt van 15 cm dikte.
Ber eke~ de temperatuurstijging van h et asfalt per uur indien er geen warmte a a d
b Bereken de hoeveelheid warmte die het glauberzout afgeeft tot het gaat stollen.
omgevmg wordt afgestaan. n e c Bepaal de soortelijke warmte van het glauberzout in de vaste fase.
d Leg uit of dit gebruik van glauberzout een bijdrage is aan energiebesparing.
166 · hoofdstuk 4
)c.'or-(,~,,v, Vtl'r ?é>t\~ -
1 \J. ,\ ,, ·~)i I \ , · 1.
Eigenschappen van stoffen en materialen 167
Als je een fietsband oppompt,
De kracht per oppervlakte-eenheid noem je druk. Voor de druk geldt:
wordt de band harder. De druk in
de band wordt groter. Dat gebeurt
ook als je de fiets in de zon laat
•
P -E
-A
Uit de formule volgt dat je in plaats van pascal ook newton per vierkante meter als
eenheid van druk kunt gebruiken. Dus:
1 Pa = 1 l'L
m 2= 1 N m -
2
Opmerking
Figuur 4.31 De luchtdruk op zeeniveau schommelt tussen 0,95·10 5 Pa en 1,05·105 Pa. Je komt
daarom nog vaak de eenheid bar tegen. Er geldt: 1 bar= 10 5 Pa. In de weerkunde
druk je luchtdruk uit in millibar of hectopascal:
4.5 Algemene gaswet 1 mbar = 1 millibar= 1·10-3 bar= 1·10-3 x 10 5 Pa= 1·10 2 Pa= 1 hectopascal= 1 hPa.
Een vr:ouw op naaldh~kken kan meer schade aan een parketvloer toebrengen dan ~ applet Als een gas zich in een afgesloten vat bevindt, botsen de moleculen niet alleen tegen
Algemene elkaar maar ook tegen alle wanden van het vat. Die botsingen blijven doorgaan.
een o~rfant. ~aar gewrcht, de kracht die zij op de vloer uitoefent, werkt op een klein gaswel
oppe~ vlak. Hrerdoor oefent zij een grotere kracht uit per oppervlakte-eenheid dan Het effect ervan komt overeen met het uitoefenen van een constante kracht op ieder
de olifant. stukje van de wand. Daarom oefent het gas op alle wanden van een vat een even
grote druk uit.
Diezelfde druk heerst ook in het vat zelf. Hangt in het vat een stukje papier, dan bot-
sen ook daar per oppervlakte-eenheid evenveel moleculen tegenaan als tegen de
wand. Dus in een afgesloten ruimte is de druk van een gas overal even groot.
Als je een fietsband oppompt, komt er steeds meer lucht in de band. Het aantal mole-
culen in de band neemt toe en daarmee ook het aantal botsingen met de wand. De
druk neemt dus toe en dat voel je als je in de band knijpt.
Heeft je fiets in de felle zon gestaan, dan voel je dat de banden harder zijn dan wan-
neer de fiets in de schaduw heeft gestaan. De druk in de band stijgt bij een hogere
temperatuur omdat de snelheid van de moleculen toeneemt. De moleculen botsen
dan vaker en met een grotere snelheid tegen de wand.
Wanneer je een ballonnetje samenperst, gaat dat steeds moeilijker naarmate de bal-
lon kleiner wordt. Ook dat heeft met de druk van het gas te maken: als je het volume
van een afgesloten ruimte kleiner maakt, botst hetzelfde aantal moleculen tegen een
kleiner oppervlakte. En daarom stijgt de druk.
Figuur 4.32
168 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 169
Het verband tussen druk, volume, temperatuur en hoeveelheid gas is:
verband tussen druk en temperatuur van een gas
P· V
-y-=n·R -- .
Als je van een afgesloten hoeveelheid gas de ~
1-l l
-v-1/
temperatuur verhoogt, neemt de druk van het 30
• pis de druk in Pa.
•
•
•
Vis hetvolume in m 3 •
nis de hoeveelheid gas in mol.
gas toe. Veranderen het volume van het gas en
het aantal moleculen niet, dan volgt uit de
algemene gaswet dat de druk recht evenredig is
l 20
--
V 1- I-
-----'
Tabel4.2
0 +-~~--~+--L-+~
0 100 200 300
De vetgedrukte getallen krijg je door de tekst goed te interpreteren. In dit geval is
V(cm 3 ) -
van toestand 1 naar toestand 2 de zuiger vrij beweegbaar, dat betekent dat de druk
Figuur 4.33 hetzelfde blijft. Dus p 1 =p 2 =1,0 bar. Daarna vindt het samenpersen plaats bij constante
temperatuur. Dus de temperatuur in toestand 3 is 750 K.
170 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 171
De overige waarden bereken je met de algemene gaswet. Omdat de hoeveelheid gas
Opgaven
niet verandert, kun je de algemenegaswetvereenvoudigen tot:
P·V
--y = constant ~ hUlpblad 23 Lees onderstaand krantenartikel.
In elke kolom is nog één onbekende over. Vergelijk je toestand 1 met toestand 2 dan
geldt:
PI VI0
Pz v2
Gasmeter is niet zuiver, maar dat mag van de wet
---r:- = ---r;-
0
Neem aan dat een gemiddeld huishouden per jaar 2000 m 3 aardgas verbruikt bij een
~\
2,0
- ~/ gemiddelde temperatuur van 7,0 oe. De gasdruk in de leiding is steeds gelijk en onaf-
f 1,5 ~
f 1,5 I J hankelijk van de temperatuur.
-;:;- ~ -;:;-
1/ c Bereken het gasvolume dat een gemiddeld huishouden verbruikt als de tempera-
e"' 1,0 ~ e"' [7 ~
tuur van de gasmeter constant 15 oe is.
"" f-l_ - 1 1,0
0,5
-
--+- ~
· -~ 1-- -
2 ""
0,5
1---- f.--
/
/ 1
/'-- ~-
-f-- L
De hoeveelheid gas zet uit door de warmte. Voor de kubieke uitzettingscoëfficiënt
van een gas geldt dezelfde formule als bij vloeistoffen:
0
0 10 20 30 40
--1--
50
~
0
0
//r-- /
/
200
~t-
I
d
llV = Y· llT
vo
Leid af dat voor de kubieke uitzettingscoëfficiënt voor gassen geldt:
400 600 800
a 1
V(dm 3 ) - Y=y
T(K)- b
Figuur 4.35 (hint: bepaal eerst de volumeverandering met behulp van de algemene gaswet)
174 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 175
In figuur 4.41 is het volume van het gas in de airbag uitgezet tegen de tijd.
a Leg uit dat tijdens de toestandsveranderingen van 1 naar 2 en van 3 naar 4 het
30
r--- - ~
I'\_ b
volume van het gas niet verandert.
Toon aan dat het volume van het gas in toestand 3 gelijk is aan 60 dm 3 .
2 5. V I c Teken een (p, V)-diagram van dit kringproces.
20
IJ ~
-~- - h -- - - -~
- -- - - - d Teken een (V,T)-diagram van dit kringproces.
-+·. I ""'
r--- - - -
5
f-- r--
1 \
f----
-~ I
1----
1
r--
"-..,
~ - -- ~ 1\~-~ ' \ ó ",' '
~
0 "-...
0 10 20
t(_?
30
'(Y\ ')
40 50 60 70 80 90 100 \ "' ' 0 , (!hJ\ r; u' \ [i -CL
t (ms) -
Figuur 4.41
\J ~ (I . R~\ p I '\._ )'
t
. 1,~ , •z,,S,I;'<--:: ~ .. p,'>IH .\5 ("-
De mrbag wordt opgeblazen tot een druk van 1,3 bar bij een temperatuur van 15 oe. .
De massa van 1 mol stikstof is 28 g. "> , 6 'i , \ <:> -'L -:: 1'\ , 1 2Ij
Bepaa~ _d e ge~!ddelde snelheid waarmee de stikstof moet ontstaan om de bal,lon in
~ 1l
korte tiJd de JUiste drukt~ geven . Druk de gemiddelde snelheid uit in gram stikstof Lf ij
perseconde. S<f \ o-
-::::.....;~
' "-'_:;;-
." - ,
•I 1
<À / Î
1"\ ::
.
)
r
;
1 \ -~
' D_ -
~ \ --
) I' 0 , ,, JQI (\'\. nl
6 -r-
q(.
.Q_ ~ ' \ 0 \'I
en hoe~eelheid.Ideaal gas bevindt zich in een vat, afgesloten door efn zu{ge1.
_) Lf
b\f- y •':>
\) ' c)
7
(
2, 0
/
2 vn / 3
I
V V
./
I I
\~
(
", ,.....
/ V
/
f 1,0 l /1 ..........
:.,......-
.................. Figuur 4.43
'7_) {"') ) }
-- --
"
~
--
~
...
~
~
~
~ ~ 4 3
Het heliumgas komt uit cilinders die elk een volum,e van 75 dm hebben. De begindruk
in deze cilinders is 2,1·10 7 Pa en de temperatuur is 25 oe. Nadat de ballon is losgelaten, ---- \
~
-- ~~
stijgt hij op tot een hoogte van ~8 k~. Op deze hoogte is de ballon, vanwege de lage
r---t-.-i~ - -
{ ..........
............
-- f--- luchtdruk, volledig opgezwollen tof een bol met een volume van 8,0·10 5 m 3 . De druk in
0
0 de ballon is dan afgenomen tot 500 Pa bij een omgevingstemperatuur van -43 oe ..
2 00 400 600 800 1000 a Leg uit dat de druk in de ballon is p.fgenomen, ondanks het feit dat hij nu volledig
T(KJ- is opgezwollen.
Figuur 4.42 b Bereken hoeveel cilinders met helium men nodig heeft voor het vullen van de
ballon. Verwaarloos hierbij het helium dat in de cilinders achterblijft.
?\J \
.,.__________
-.
?1. \} 1._
176 hoofdstuk 4 (<")_
\, Eigenschappen van stoffen en materialen 177
· . ~.:t<). •!... '-12 !;
f . r~
I
\ r.6 · 1D , \ o
Het wegdek van de Syrenybrug in
Zoals je ziet, heeft de rele geen eenheid. Soms wordt de rele aangegeven in procenten.
Po len is opgehangen aan een De uitkomst van de genoemde formule moet je daartoe vermenigvuldigen met 100%.
aantal kabels. Deze kabels moeten De rek geeft dan d~ procentuele lengteverandering aan.
erg sterk zijn om het gewicht van Een dunne kabel breekt bij een kleinere kracht dan een dikke kabel van hetzelfde
het wegdek en het verkeer te materiaal omdat de oppervlakte van de dwarsdoorsnede kleiner is. De oppervlakte
kun je uitrekenen met de formule :
kunnen dragen. Wat gebeurt er
met een kabel als er een kracht
op werkt?
• A is de oppervlakte van de dwarsdoorsnede in m 2 .
• dis de diameter in m.
• ris de straal in m.
Figuur 4.44
In figuur 4.45 zijn de dwarsdoorsnede en de diameter aangegeven.
178 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 179
Het (spanning, rek) -diagram In gebied I is de grafiek in het begin een rechte lijn door de oorsprong. Daarna loopt
~ applet
Elasticilelt- de lijn krom. De spanning waarbij de lijn overgaat van recht in krom, noem je de
Door trekproeven kun je de sterkte van een materiaal bepalen. Zo'n trekproef gaat rnodulus van
evenredigheidsgrens. Tot aan de evenredigheidsgrens is het verband tussen de
als volgt. Op de uiteinden van een staaf oefen je een steeds grotere kracht uit. materialen
spanning en de rek dus recht evenredig. De evenredigheidsconstante heet de
Bij elke kracht meet je de uitrekking van de staaf. Van de meetgegevens maak je een
elasticiteitsmodulus met symbool E.
(spanning, rek)-diagram. In figuur 4.46 staat een schets van zo'n diagram.
f •
•
Eis de elasticiteitsmodulus in N/m 2 •
u is de spanning in N/m 2 •
• eis de rek.
vloeispanning
evenredigheidsgrens
De elasticiteitsmodulus is een eigenschap van het materiaal. In BIN AS tabellen 8, 9
en 10 vind je de elasticiteitsmodulus van een aantal stoffen.
In gebied II rekt het materiaal sterk uit terwijl de spanning niet waarneembaar toe-
neemt. Dit verschijnsel wordt het vloeien van het materiaal genoemd. De spanning
waarbij dit gebeurt, noem je de vloeispanning.
Elk materiaal heeft zijn eigen (spanning, rek)-diagram. Materialen waarbij gebied I
groot is, noem je elastisch. IJzer en koper zijn voorbeelden van elastische materialen.
I!
UI -rek Bij andere materialen is gebied I juist erg klein: vrijwel direct treedt plastische ver-
vorming op. Voorbeelden van deze materialen zijn kneedgum en kauwgom.
Figuur 4.46 Als een materiaal nauwelijks rek vertoont maar bij een bepaalde belasting vrijwel
gelijk breekt, noem je dat een bros materiaal. Steen is daar een voorbeeld van.
In figuur 4.46 kun je drie gebieden onderscheiden:
Opgaven
• In gebied I is de vervorming van het materiaal niet blijvend. Als de spanning in
de staaf verdwijnt, krijgt de staafweer de oorspronkelijke lengte. Dit noem je
elastische vervorming. 29 Een nylon visdraad heeft een diameter van 1,2 mm. De elasticiteitsmodulus van het
• nylon is 2,8·10 9 N/m 2 • Een vis trekt met een krachtvan 26 N aan een draad van 12 m.
In gebied II wordt de rek van het materiaal veel groter, terwijl de spanning nau-
a Toon aan dat de spanning in de draad gelijk is aan 2,3·10 7 N/m 2 •
welijks toeneemt. Als de spanning verdwijnt, krijgt de staaf niet meer de oor-
Door de spanning rekt de visdraad uit.
spronkelijke lengte. Er is sprake van plastische vervorming.
• b Bereken de uitrekking van de draad.
In gebied III wordt de spanning maximaal. Daarna wordt op één plaats de staaf
veel dunner. Zie figuur 4.47. Dit verschijnsel noem je insnoering.
30 In een flat bevindt zich een goederenlift. De lift heeft een massa van 240 kg. De lift-
kooi mag maximaal900 kg vervoeren. De kabel van de liftkooi bestaat uit 2000 staal-
draadjes. Als de liftkooi zich op de begane grond bevindt, heeft de kabel een lengte
van 28 m. Is de lift maximaal beladen, dan is de kabel 0,88 cm langer geworden.
a Toon aan dat de spanning in de liftkabel gelijk is aan 6,3·10 7 N/m 2 •
Figuur 4.47 b Bereken de diameter van een staaldraadje in mm.
180 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 181
31 In het (spanning, rek)-diagram van
figuur 4.48 zie je de grafieken van spanning
(-10 8 N/m2)
4.7 Afsluiting
twee materialen.
a Leg uit welk materiaal het meest
elastisch is. f materiaall samenvatting
Je hebt een draad van materiaal I. Elk materiaal heeft een wisselwerking met licht. Ondoorzichtige voorwerpen ka at-
De diameter van de draad is 8,0 mm. materiaal2 sen een deel van het opvallende licht terug en absorberen de rest. Is het oppervlak
b Bereken well<e massa je aan de van een voorwerp ruw, dan weerkaatst het oppervlak een evenwijdige bundellicht
draad kunt hangen voordat deze in allerlei richtingen. Bij een glad oppervlak weerkaatst het oppervlak de lichtstralen
plastisch gaat vervormen. allemaal in dezelfde richting. Bij elke weerkaatsing is de hoek van inval gelijk aan de
Verwaarloos de massa van de hoek van terugkaatsing.
draad zelf. - rek
Figuur 4.48
Doorzichtige voorwerpen weerkaatsen en absorberen het licht ook, maar laten een
groot gedeelte van het licht door. Wanneer een lichtstraal schuin op een doorzichtig
32 Tabitha heeft drie draden A, B, C van voorwerp valt, verandert de richting van de lichtstraal als deze door het doorzichtige
hetzelfde materiaal. Zie figuur 4 _49 voorwerp gaat. Bij de overgang van lucht naar een stof, breekt de lichtstraal naar de
Draad B is twee keer zo lang maar normaal toe. De hoek van breking is dan kleiner dan de hoek van inval. Hoe groter
even dik als draad A. de brekingsindex van een stof, des te sterker is de breking.
Draad C is twee keer zo dik maar Bij de overgang van de stof naar lucht breekt de lichtstraal van de normaal af. Is bij
even lang als draad A. de overgang van stof naar lucht de hoek van inval groter dan de grenshoek, dan
Aan elke draad hangt Tabitha treedt volledige terugkaatsing van het licht op.
Figuur 4.49
dezelfde massa. De draden rekken
daardoor elastisch uit. Een stof kan voorkomen in drie fasen : de vaste fase, de vloeibare fase en de gasvor-
a Zet de draden in volgorde van oplopende uitrekking. mige fase. Iedere stof bestaat uit moleculen. De snelheid van de moleculen, de
DraadDis twee keer zo lang en twee keer zo dik als draad A Beide dra de .. afstand tussen de moleculen en de aantrekkende krachten tussen de moleculen
van hetzelfde materiaal. Ook han te . d . . n ZIJn weer bepalen de fase van een stof. Bij een faseovergang verandert de fase van een stof.
Dis kleinerd d. d g I ezelfde massa aan. De Uitrekking van draad
an Ie van raad A.
b Leg dit uit. De temperatuur van een stof geef je weer in graden Celsius of in kelvin. De tempera-
tuur is een maat voor de gemiddelde kinetische energie van de moleculen. Als de
.,. hulpblad
33 Voor elektriciteitskabels moet een goed geleidend t . I moleculen van een stof niet meer bewegen, is het absolute nulpunt bereikt. De tem-
~~~::::~~~;;~:~::eter dan aluminium en ijzer~~o;r~:~ :~t~:~eg~~~~i~~~r peratuur van de stof is dan 0 Kof -273 oe.
Moleculen bezitten ook potentiële energie. Wordt de afstand tussen de moleculen
Je vergelijkt twee kabels met dezelfde lengte één v I . . , groter dan neemt de potentiële energie toe. De stof zet uit. De mate van uitzetting
D , ' an a urnmmm en eénvan ijzer
e massa s van beide kabels zijn gelijk. · wordt bepaald door de lineaire oflmbieke uitzettingscoëfficiënt van het materiaal.
a ~;c~~~::~Ike kabel de grootste diameter heeft. Maak hierbij gebruik van de De som van de kinetische en potentiële energie noem je de inwendige energie.
Door zijn eigen massa hangt een kabel in een boog Warmte is een vorm van energie die zich verplaatst van voorwerpen met de hoogste
b Leg uit welke kabel de meeste rek zal vertonen . temperatuur naar voorwerpen met de laagste temperat,uur. Transport van warmte
Aluminium is veel minder duur dan koper. . vindt plaats door geleiding, stroming en/ of straling. De warmtestroom is de hoeveel-
Staal is zelfs nog goedkoper. Maar aluminium is een heid warmte die per seconde door een wand gaat. Die hangt af van de thermische
betere geleider dan ijzer en staal. De elektriciteitska- geleidbaarheid, de oppervlakte van de wand en de dikte van de wand. Stoffen met
b:ls tussen hoogspanningsmasten bestaan meestal een hoge thermische geleidbaarheid geven de warmte goed door.
mt een aluminiumkabel met een ijzeren kern erin
Zie figuur 4.50. · Niet iedere stof neemt evenveel warmte op bij dezelfde verandering van tempera-
c Leg uit wat het doel is van de ijzeren kern in de tuur. De hoeveelheid warmte die één kilogram van een stof opneemt of afstaat bij
kabel. een temperatuurverandering van één graad Celsius, noem je de soortelijke warmte I I
Figuur 4.50
van de stof.
182 hoofdstuk 4
184 hoofdstuk 4
Eigenschappen van stoffen en materialen 185
Voor warmtestroom P geldt:
De waarde van /1- voor een ruit van vacuümglas is 1,4 W m-2 K-1 •
De waarde van fl voor ~en ruitvan dubbelglas is 3,5 Wm-2 K-1 •
p~
Op een bepaalde middag is gedu- lucht
rende 4,0 uur de buitentemperatuur
3,0 oe en de binnentemperatuur glas
19 oe. Het vertrek dat verwarmd
wordt, heeft ruiten met een totale lucht
oppervlakte van 6,0 m 2 • De verwar-
mingsinstallatie verbrandt Gronings glas
aardgas. Van de energie die hierbij
vrijkomt wordt 90% gebruikt om de lucht
kamer te verwarmen.
c Bereken hoeveel kubieke meter Figuur 4.53
(Gronings) aardgas men in die
4,0 uur bespaart bij gebruik van vacuümglas in plaats van gewoon dubbelglas .
In figuur 4.53 is gewoon dubbelglas getekend. Een lichtstraal valt onder een hoek
van 40° met de ruit in bij punt P. De brekingsindex van het glas is 1,55.
d Teken het vervolg van de lichtstraal door de twee glasplaten. Bereken daartoe
eerst de hoek van breking bij punt P.
·..·
186 hoofdstuk 4
Iemand ~teen hartstilstand krijgt
een elektrische schok toegediend Lading en materie
~m het hart weer te laten klopp~n . In figuur 5.3 zie je het atoommodel
van Rutherford . Een atoom bestaat
~ loopt dan even een elektrische
I
1, stroo~oor' het lichaam. Wat is ----· uit een atoomkern met daaromheen
een elektronenwolk
Ieder elektron in de elektronenwolk
elektrische stroom eigenlijk?
____., heeft een negatieve lading.
En waar komt de benodigde De atoomkern heeft een positieve
lading. De positieve lading van de Figuur 5.3
energie vandaan?
atoomkern is net zo groot als de
negatieve lading van alle elektronen in de elektronenwolk samen. De netto lading
van het atoom is dan nul; je noemt een atoom neutraal.
Figuur 5.1 Het symbool voor lading is Q. De eenheid is coulomb met symbool C. Het elektron is
het deeltje met de kleinste lading die vrij in de natuur voorkomt. Deze hoeveelheid
lading noem je de elementaire lading. De elementaire lading e heeft een grootte van
5.1 Elektrische stroom en spanning 1,602·10-19 C. Een elektron heeft dus een lading van -e.
Een atoom kan elektronen erbij krijgen of elektronen kwijtraken. Het atoom met
Apparaten en energie meer of minder elektronen noem je een ion . Raakt een atoom een of meerdere elek-
tronen kwijt dan ontstaat een positief ion. Komen er elektronen bij dan krijg je een
~~-h~it k:m/e verschillende elektrische apparaten tegen. Lampen geven licht. Een negatief ion.
a a <ac e en ~en b-roodrooster geven warmte af. In een mixer, een boormachine
Het ion oz-heeft dus twee elektronen meer dan het zuurstofatoom. De lading van het
of een wasmachme Zit een elektromotor, die voor beweging zorgt.
ion is -2e. Dit is - 2 x 1,602·10- 19 = -3,204·10- 19 C.
Voor licht, warmte en beweging is
energie nodig. Om te zorgen dat een Lading en stroom
apparaat elektrische energie toe- I
gevoerd krijgt, neem je het apparaat In figuur 5.4 zie je het model van een
0 P in een gesloten stroomkring. metaal. De atomen zitten gerang-
Stroomkringen kunnen erg ingewik- schikt in een rooster. Eén of meer-
keld zijn, maar iedere stroomkring dere elektronen van elk atoom zijn
bevat in elk geval een spanningsbron, nu niet meer gebonden aan de
een of meerdere geleiders waardoor atoomkern. Tussen de positieve
stroom kan lopen en het energiege- ionen bevinden zich dus veel vrije
bruikende apparaat. . elektrone n, deze bewegen willekeu- Figuur 5.4
In figuur 5.2 is een eenvoudige rig door het metaal. Netto is er geen
stroomkring getekend. Om de werking verplaatsing: er bewegen evenveel
daarvan te begrijpen, lees je hierna elektronen van links naar rechts als
meer over lading en geladen deeltjes. van rechts naar links.
Figuur 5.2
188 hoofdstuk 5
Elektrische system en 189
In een formule schrijf je: spanningsbronnen
l=_g_
M
De accu in een auto zorgt voor starten van de motor, verlichting en nog veel meer.
Een dynamo op een fiets zorgt ervoor dat de verlichting werkt. Zonnepanelen wek-
• I is de stroomsterkte in A. ken elektrische energie op .
• Qis de hoeveelheid verplaatste lading in C. Een batterij, een accu, een dynamo en een zonnecel zijn voorbeelden van spannings-
• Mis de tijd waarin de lading is verplaatst ins . bronnen. In batterijen en accu's vinden chemische reacties plaats die voor de elektri-
sche energie zorgen. Een dynamo zet beweging om in elektrische energie en een
De richting van de stroom is gedefinieerd als de richting waarin positieve lading zonnecel gebruikt de straling van de zon.
beweegt. De stroom loopt altijd van de positieve pool van de spanningsbron, door de
rest van de stroomkring, naar de negatieve pool. Stroom loopt dus altijd van plus Meten van spanning en stroomsterkte
naar min. In figuur 5.2 op pagina 188 is de richting van de stroom aangegeven met
een pijl. Staat op een apparaat bij de aansluitpunten een+ eneen-dan loopt de Spanning meet je met een spanningsmeter. Een andere naam voor spanningsmeter
stroom in het apparaat van het positieve aansluitpunt naar het negatieve aansluit- is voltmeter. In figuur 5.5a zie je een spanningsmeter met drie meetbereiken. Afhan-
punt. kelijk van de schakeling is het meetbereik van de meter 30 V, 15 V of 3 V.
Stroomsterkte meet je met een stroommeter, ook wel ampèremeter genoemd.
In metaaldraden wordt de stroom veroorzaakt door vrije elektronen. Bij vloeistoffen Zie figuur 5.5b. Ook deze stroommeter heeft drie meetbereiken: 5 A, 0,5 A en 0,05 A.
die stroom geleiden zorgen ionen voor het verplaatsen van de lading. Een toepassing
daarvan is het galvaniseren van een ijzeren hek. Daarbij wordt een laagje zink aan-
gebracht dat het ijzer beschermt tegen roesten. Het hek wordt in een oplossing
gelegd die zinkionen bevat. Als er dan een stroom door de oplossing loopt, bewegen
de ionen naar het ijzeren hek en vormen een laagje zink op het hek.
Lading en energie
Er is een spanningsbron nodig om een stroom te laten lopen. De spanningsbron
'dwingt' de elektronen door de stroomkring en geeft daarbij elektrische energie aan
de elektronen. Bij het verplaatsen van de elektronen wordt dus ook de energie ver- - ---·
plaatst. Je zegt dat de stroom de energie vervoert. Als de stroom door een apparaat
gaat, wordt de elektrische energie omgezet in warmte, licht of beweging.
De spanning over de aansluitpunten van een spanningsbron is gedefinieerd als de a b
hoeveelheid elektrische energie die wordt meegegeven aan een lading van 1 co u-
lomb. In formulevorm schrijf je: Figuur 5.5
l
3
ionen Cr +. De uitlaat is met de negatieve pool van een spanningsbron verbonden.
Tijdens het verchromen neemt Cr3 + bij de uitlaat elektronen op, waardoor chroom 10
neerslaat op de uitlaat. Wat er bij de positieve pool gebeurt, is in deze opgave niet $
.....
van belang. Na 1,5 uur is 1,2 g chroom neergeslagen op de uitlaat. De massa van een 5
chroomatoom is 8,6·10-26 kg.
a Toon dat 1,4·10 22 chroomatomen zijn neergeslagen.
0
r+
b Bereken de stroomsterkte tijdens het verchromen. 0 {)/ Ij 2 4 6 8
q/~
t(ms)-
.,. werkblad 3 In figuur 5.7 zie je een spanningsbron, een lampje, een spanningsmeter en een
stroommeter. De meter aan de linkerkant is de stroommeter. Je wilt zowel de
Figuur 5.8
stroomsterkte door als de spanning over het lampje meten .
Teken in figuur 5.7 de verbindingsdraden zodat het lampje brandt en de meters juist
zijn aangesloten.
_ 30V _.·"··._
+ - •, .. ·
Figuur 5.7
4 Voor een wedstrijd heeft de TU Delft een zonneboot ontworpen. De motor werkt op
elektrische energie die wordt verkregen uit batterijen. De batterijen worden opgela-
den met behulp van zonnepanelen. In de batterijen kan 3,6 MJ aan energie worden
opgeslagen. De batterijen worden in 30 minuten opgeladen bij een spanningvan
43,2 V.
Bereken de stroomsterkte tijdens het opladen.
192 hoofdstuk 5
Elektrische systemen 193
Er zijn veel materialen die stroom
Is het blok twee keer zo lang, dan zullen de elektronen twee keer zoveel ionen tegen-
geleiden . Toch wordt niet altijd komen. De weerstand van de geleider is dan ook twee keer zo groot.
hetzelfde materiaa l gebruikt in e~n Voor de weerstand van een geleider geldt:
De invloed van het materiaal wordt in deze vergelijking weergegeven door de soorte-
iijke weerstand p. De soortelijke weerstand van een materiaal is gedefinieerd als de
Figuur 5.9 weerstand van een geleider van dat materiaal met een lengte van 1 meter en een
dwarsdoorsnede van 1 m 2 • De soortelijke weerstand van materialen vind je in BINAS
tabellen 8 t/ m 10. Experimenteel kun je de soortelijke weerstand van een materiaal
5.2 Weerstand en geleiding \
bepalen door de weerstand, lengte en dwarsdoorsnede van de geleider te meten. Je
rekent de soortelijke weerstand van het materiaal dan uit met:
l94 hoofdstuk 5
Elektrische systemen 195
De weerstand van een geleider is laag en de geleidbaarheid is hoog. Metalen elektri-
opgaven
citeitsdraden zijn de bekendste voorbeelden van geleiders. Maar ook het grondwater,
waarin zich van nature veel ionen bevinden, is een goede geleider.
6 De weerstand van voorwerpbinfiguur 5.11 is constant.
Materialen waardoor lading zich nauwelijks kan verplaatsen, noem je isolatoren .
a Bereken de weerstand van het voorwerp.
De weerstand van een isolator is hoog en de geleidbaarheid is klein. Voorbeelden
De geleidbaarheid van voorwerp a in figuur 5.11 is niet const~nt.
van isolatoren zijn rubber, plastic, hout en glas.
b Bereken de geleidbaarheid van voorwerp a bij een spannmg van 6,0 volt.
In figuur 5.11 is voor twee voorwerpen constante waarde. Zie figuur 5.12.
het verband weergegeven tussen de geme- 1------+--1--- - 1 - - ,- -L,. --t- b Leg dit verschijnsel uit. Figuur 5.12
a
ten stroomsterkte en de aangelegde span- 0,4 +--+-+--t---i--+y--7"'-+--+---1
ning. Bij lijn b is het verband recht evenre- 8 In figuur 5.13 zie je drie elektriciteits-
- - --- --i---b-. -L
-t--t------
dig. Dit betekent dat de geleidbaarheid en / -+--+--1---J draden. De draden zijn gemaakt van
0,3 +--+-t------b'Y
daarmee ook de weerstand van het
gebruikte voorwerp een vaste waarde
r /
/
1/ b-f---
hetzelfde materiaal. De draden A en
B zijn even dik en de draden A en C
0,2 r-t-
ll/-+--+-+-
V-.~/L-+-+--j zijn even lang.
heeft. Dergelijke voorwerpen noem je
Zet de draden in volgorde van toe-
ohmse weerstanden .
0,1 //
I V
V'/ nemende weerstand. Figuur 5.13
Lijn a is een kromme. Dit geeft aan dat het '/- ~f--1--1 --+--- - - t -
gebruikte voorwerp geen ohmse weer- orL. ~werkblad 9 Boukje wil de diameter weten van een gloeidraad in een fietslampje. D~artoe m~et zij
0 2 4 6 de stroomsterkte door het lampje bij een aantal waarden van de spannmg. Haar .
8 ~ hulpblad
stand is. Naarmate de spanning toeneemt,
·n
resu Itaten st aan 1 tabelS 1
· · Op i ternet heeft ze gevonden dat de
. lengte van de gloel-
neemt de stroomsterkte steeds minder toe. U(V)-
draad 30 cm bedraagt. ze neemt aan dat de gloeidraad gemaakt IS van wolfraam.
Dit betekent dat de weerstand van voor- Figuur 5.11
werp a geen vaste waarde heeft tijdens de
U (V ) / (mA)
meting. D'o or interactie van de vrije elektronen met de ionen van het materiaal,
wordt een gedeelte van de elektrische energie omgezet in warmte, waardoor de tem- 0,0 0
peratuur van het materiaal stijgt. De ionen gaan dan meer trillen en daardoor de
1,0 135
elektronen meer hinderen. De soortelijke weerstand van het gebruikte materiaal
wordt dan groter met stijgende temperatuur. Dit verschijnsel treedt vooral op bij 2,0 198
metalen. In BINAS tabellen 8 t/m 10 staat daarom bij de soortelijke weerstand de 3,0 252
temperatuur van 293 K vermeld waarbij de waarde geldt.
4,0 302
5,0 328
196 hoofdstuk 5 Tabel5.1
Elektrische systemen 197
Bij ~e splanning ~an 1,0 V berekent Boukje de diameter van de gloeidraad
a
B 1. b
ere <en de drameter van de gloeidraad b.. .
IJ een spannmgvan 1 0 V
. 1n beide schakelingen zijn twee
ou qe erekent ook bij de andere spanningend d" ' .
y, 1 e Ia meter van de gloeidraad dezelfde lampjes aangesloten op
ervo gens neemt ze het gemiddelde van de v· ·t d .
b . IJ waar en.
Leg urt dat de methode va B 1 · eenze lfde batterij . waarom branden
Ell n ou qe tot een verkeerd antwoord leidt
. <e_neemt de meetwaarden van Boukje en maakt er een diagram van. de lampjes in de ene schakeli ng
Zre figuur 5.14. In het diagram tekent ze een r 11"" . ...
van 0 V. Ze bepaalt de steilheid van de raaklij=:: ~n ~:n dedgrafiek biJ ee~ spanning fel ler dan in de andere schakeling?
de gloeidraad. ere <ent aarmee de drameter van
c Leg uit dat Elke een beter resultaat krijgt dan Boukje.
d Voer de methode van Elke uit.
350
300
Figuur 5.15
250
U(V)-
Figuur 5.14
Figuur 5.16
1 98 hoofdstuk 5
--0- stroommeter
~J-
+ -
gelijkspanningsbron
-0-- spanningsmeter
+ -
;1( variabele gelijkspanningsbron
Stroom die naar een knooppunt toegaat noem je positief, en de stroom die er vanaf
gaat negatief. Voor punt B leidt dit tot:
--@- lamp
--8- wisselspanningsbron
Ib nt,2 =IL
Figuur 5.17
I ·I
Als de stroomsterkte door het lampje gelijk is aan 0,125 A, dan is de stroomsterkte
door de batterij dus ook 0,125 A.
Schakelingen analyseren
Figuur 5.18 toont het schema van spanningswet van Kirchhoff
een zaklantaarn. De schakeling ubat,2 +
In de stroomkringvan figuur 5.18leveren de twee spanningsbronnen energie.
~,___+_
bestaat uit drie componenten:
twee batterijen en een lampje. + __.B + Al deze energie wordt gebruikt door het lampje. Als je de kring rondgaat, houd je
Bij het analyseren van de schakeling dus geen energie over. Omdat spanning gelijk is aan energie per lading, leidt dit
bereken je de spanning en stroom- tot de spanningswet van Kirchhoff.
sterkte bij iedere component. ubat,l + UL Voor iedere stroomkring geldt:
Volgens afspraak loopt de stroom
vanaf de pluspool van de batterij
door het lampje naar de minpool. De
stroom gaat dan van punt B door het c Je begint in een knooppunt en doorloopt de stroomkring totdat je weer terug bent in
lampje naar punt C. Daarom plaats je hetzelfde punt. De spanning die je doorloopt van+ naar- neem je positief en de
Figuur 5.18
de plus van de spanning uL bij punt B spanning van- naar+ neem je negatief. Het is gebruikelijk om een kring in de
en de min bij punt c. richting van de wijzers van de klok te doorlopen.
Om d: spanning en stroomsterkte bij iedere component te berekenen ma l .
gebrmk van de spanningswet en de stroomwet van Kirchhoff. ' a cJe Toegepast op figuur 5.18 ga je van punt C via A naar B weer terug naar C. Er geldt:
Als beide batterijen een spanning van 1,5 V hebben, dan is de spanning over het
lampje dus gelijk aan 3,0 V.
200 hoofdstuk 5
Elektrische systemen 201
Parallelschakeling
serieschakeling
In figuur 5.19 zie je het schema van drie parallel geschakelde weerstanden. Als je
Als je in het schema van figuur 5.20 van punt A via punt B en C naar punt D gaat, dan
de schakeling rond gaat van punt A via punt B naar punt C, dan zie je dat in punt B
kom je geen vertakking tegen. Er is sprake van één stroomkring waarin alle compo-
drie mogelijke paden naar C leiden. Zo'n vertakking is een kenmerk van een
nenten zijn opgenomen. Dit is het kenmerk van een serieschakeling.
parallelschakeling. 11, 12 en 13 noem je takstromen of deelstromen .
!tot lt c
+
+
Voor de spanning over iedere weer-
+ stand geldt: U; = R;. !tot' Zo'n spanning noem je een deelspanning.
Voor de totale spanning van figuur 5.20 leidt dit tot:
....
c I tot \
a
b
Figuur 5.19
Je kunt de weerstanden van
figuur 5.20 dus vervangen door één
In figuur 5.19 zie je drie stroomkringen. Uit de spanningswet van Kirchhoffvolgt:
weerstand zonder dat de spanning
utot = u, = u2= u3 en stroomsterkte bij de bron veran-
deren. Dit zie je in figuur 5.21. De
Voor iedere weerstand R; geldt dat de stroomsterkte gelijk is aan I= G.. U. Omdat de
1 1 1 waarde van die ene weerstand is:
spanning over iedere weerstand geliJ'lc is aan U leidt dit tot·
tot' ·
Figuur 5.21
ubat,l
r- .
+
UL
+
ubat,l
+
+
ubat,2 +
+
UL
spanning van de spanningsbron
en de totale stroomsterkte.
c Bereken de waarde van de totale
weerstand. Gebruik daarbij de
weerstand van het lampje en de
waarde van de weerstand.
0,25A
+
0,14A o, 11
lOOQ
12 In figuur 5.24 is een lamp parallel 1> hulpblad 15 In figuur 5.27 zie je een parallelscha-
geschakeld aan een weerstand. De 396mA keling van drie weerstanden. Voor de
stroomsterkte door het lampje is waarden van de weerstanden geldt:
383 mA als de spanning over het
lampje 6,0 volt is. RA= 2R 8 =3Rc
aToon aan dat de weerstand van Leid af dat voor de stroomsterktes geldt:
6,0V .....
het lampje gelijk is aan 16 n.
b Bereken de stroomsterkte IR door
de weerstand.
J
Figuur 5.24
Figuur 5.27
204 hoofdstuk 5
Figuur 5.30
hulpblad
combinatie van parallel- en serieschakeling
~n ~guur 5.29a zie je een serieschakeling van twee weerstanden met waarden R
11>
17 en
a· evervangt de weerstanden door de weerstand R . A
Figuur 5.31 toont het schema van figuur 5.30. Je ziet dat de lampjes parallel
tot
geschakeld zijn, want bij punt A is er een vertakking. De weerstand is in serie
geschakeld met de twee parallelle lampjes. De schakeling is dus een combinatie
van een parallel- en een serieschakeling. Dit heet een gemengde schakeling.
~~ ~guJur 5.29b zie je een parallelschakeling va~ twee weerstande~· met waarden R
s· evervangt de weerstanden door de weerstand R A
=-I-
R
tot G .
Volgens det~egels van een parallelschakeling geldt voor de totale geleidbaarherd:
Gtot = G3 + Gtot,l2
G = _l_+_l_
tot R3 Rtot,l2
1 1
Gtot = 680 + 780
R2 220Q
G = 0,002753 S
~ 1
Voor de weerstandswaar d e ge ldt dan·· R tot -- _1_-
G - 0 002753 = 363 0.
1
tot
a
b
Figuur 5.32
opgaven
De weerstanden R 1 en R2zijn in serie
geschakeld. Weerstand R 3 is parallel 18 Figuur 5.34 is een gemengde schakeling v~n drie. weerstanden.
geschakeld aan deze twee weerstan- Bereken de totale weerstand Rtot van de dne weerstanden.
den. Je vervangt dan eerst de
twee serieweerstanden door r-L..
Figuur 5.33
19 Figuur 5.35 is een gemengde schakeling van twee weerstan~en en een lampje.
a Bereken de spanning over weerstand R, .
b Bereken de stroomsterkte, door het lampje.
208 hoofdstuk 5
Elektrische system en 209
-J.D~
.,. hulpblad 20 In figuur 5.36 zie je twee weerstan-
den in serie geschakeld. Elektrische schake lingen bestaa n
a Toon aan dat de spanning over ;1 all een uit weerstanden en
weerstand R2 gelijk is aan 6,0 V.
Je sluit een lampje aan tussen de lam pjes. Om een thermostaat te
punten A en B. Het lampje heeft een laten werken, zij n er meer
spanning nodig van 6,0 V. +
lO,OV A ;;mponente n nodig. Met we lke
b Leg uit of de spanning over het
lampje gelijk is aan 6,0 V, groter is componenten maak je een
dan 6,0 V of kleiner is dan 6,0 V. 33Q
thermostaat?
L------.....L._-B
Figuur 5.36
Figuur 5.38
210 hoofdstul< 5
Elektrische systemen 211
Temperatuur- en lichtgevoelige weerstanden De afkorting LED staat voor Light Emitting Diode. Dat wil
In een temperatuursensor zit een component die gevoelig is zeggen: een diode die licht geeft als er stroom doorhee~
voor de temperatuur. De elektrische weerstand van zo'n ~ gaat. De drempelspanning van een LED is groter dan die
component verandert als de temperatuur stijgt of daalt. ~
van een diode, namelijk ongeveer 1,5 V. In figuur 5.44 staat
Metalen hebben een positieve weerstandstemperatuurcoëf- het symbool voor een LED, dat bestaat uit het symbool voor Figuur 5.44 .
een diode met twee pijltjes. Die geven aan dat de diode licht
ficiënt. De waarde van de weerstand wordt groter als de Figuur 5.41
temperatuur stijgt. Zo'n component noem je een PTC. uitstraalt. .
Vroeger bestonden er alleen LEDs die rood of groen lich~ g~ven. ?oor toepassmg.~an
Er bestaan ook weerstanden met een negatieve weerstandstemperatuurcoëfficiënt.
nieuwe materialen zijn er tegenwoordig ook LEDs die wit hebt mtstralen. LE?s ZIJn
De waarde van de weerstand wordt dan kleiner als de temperatuur stijgt. Zo'n com-
zeer energiezuinig. Je vindt ze steeds vaker in huis als vervanger van de gloeilamp.
ponent noem je een NTC. In figuur 5.41 zie je het symbool voor een NTC. Het bolletje
stelt de temperatuurgevoeligheid voor en het minteken daarin geeft aan dat het om
een NTC gaat. Bij een PTC is dat een plusteken. Een eenvoudige thermostaat
Door gebruik te maken van speciaal m ateriaal hm je weer- Figuur 5.45laat een schema van een
standen maken die gevoelig zijn voor licht. Als er licht valt eenvoudige thermostaat zien. Een
NTC is in serie geschakeld met een + -
op zo'n component daalt de waarde van de weerstand. Je
hebt dan een lichtgevoelige weerstand, een LOR. LDR is de regelbare weerstand. Als de tempera-
afkorting van Light Dependent Resistor. In figuur 5.42 zie je tuur daalt, neemt de weerstands-
Figuur 5.42
waarde van de NTC toe . Daardoor
het symbool voor een LDR. De pijltjes stellen lichtstralen voor.
LDR's worden gebruikt in lichtsensoren. stijgt de spanning over de NTC. Een
computer meet de spanning over de
NTC en vergelijkt deze met een inge-
Diode en LED
stelde spanning. Als de spanning van
de NTC groter wordt dan de inge- naar
Een diode is een speciale component. De stroom kan er namelijk maar in één rich-
stelde waarde, gaat er een signaal computer
ting door. In figuur 5.43 zie je het symbool voor diode. De stroom kan alleen in de
naar de ketel en naar de pomp van de
richting van de pijl door de diode. Dit noem je de doorlaatrichting.
verwarming.
Er is een minimale spanning over de diode nodigvoordat deze merkbaar gaat gelei-
Als je de thermostaat instelt, veran- Figuur 5.45
den. Deze zogenoemde drempelspanning is afhankelijk van het gebruikte materi-
der je de waarde van de regelbare .
aal. Bij silicium is de drempelspanning ongeveer 0,7 V. Sluit je de diode in de sper-
weerstand. zo bepaal je bij welke temperatuur de ingestelde spanmng wordt
richting aan, dan loopt er geen stroom door de diode. Zie figuur 5.43.
bereikt.
Diodes kom je tegen in opladers en andere elektronische apparaten. Ze dienen om
de wisselspanning van het lichtnet om te zetten in een gelijkspanning.
Opgaven
+ -
+ - 22 Iris onderzoekt de werking van een LED met de schakeling in figuur 5.46. Met deze
schakeling bepaalt zij het verband tussen de spanning over en de stroomsterkte door
de LED. In figuur 5.47 staat het resultaat van haar metingen.
De doorlaatspanning van de LED is 1,5 V.
a Leg aan de hand van de grafiek uit wat met de 'doorlaatspanning' van een LED
wordt bedoeld.
In de schakeling is een weerstand van 50 D opgenomen.
b Bepaal de spanning die de spanningsbron levert als de stroomsterkte door de
A LED gelijk is aan 100 mA.
B
doorlaatrichting
sperrichting
B
Figuur 5.43
212 hoofdstuk 5
Elektrische system en 213
! -- r-- -..--v-,-,--,---
--ti -t-
10 0 Bij elke afstand meten ze de weerstand van de LDR. Van de resultaten van de proef
-f-~
+ -
maleen ze een diagram. Zie figuur 5.50.
- I-
80 a Leg met behulp van figuur 5.50 uit of de weerstand van de LDR groter of kleiner
-~~-
i
1--
1/
- -r - - ·-+-- -- f--
I wordt als de verlichtingssterkte toeneemt.
Vervolgens maken ze de schakeling van figuur 5.51. Ze willen een schakeling maken
60
R=50Q 1
~ 40
f_
+
__j_ .. - J
' I
- f--
~~ -
1- f--·
f---
--, - f--
met een hoge gevoeligheid. De spanning over de weerstand R verandert dan sterk bij
een verandering van de lichtsterkte. Voor de grootte van de weerstand R kunnen ze
kiezen uit twee weerstanden, een van 220 .Q en een van 560 .Q. Ze nemen de weer-
stand van 220 n .
20 b Leg uit dat de schakeling het gevoeligst is met de weerstand van 220 .Q.
0
-~ -v- - - !---
~-f- -- l___ c Leg uit dat de spanning over de weerstand R toeneemt als er meer licht op de
LDR valt.
0 2 3 4 d Leg uit dat de spanning over deLDRafneemt als er meer licht op de LDR valt.
5
spanning over LED (V) - De schakeling in figuur 5.51 kan als lichtsensor worden gebruikt. De spanning over
Figuur 5.46 de weerstandRis het signaal dat de sensor afgeeft.
Figuur 5.47
e Leg uit waarom je de spanning over de weerstand R gebruikt en niet de spanning
over deLDR.
23 Bea heeft een schakeling met een NTC gebouwd. Zie figuur 5 48 D .
bron bed t 30 v D · · · e spanmng van de f Bepaal de afstand van de lamp tot de LDR als de spanningsmeter 2,3 V aanwijst.
l raag . Irect na h et sluiten van de schakelaar leest zij af dat de stroom-
ster <te 0,15 A bedraagt. Korte tijd later is de stroomsterkte opgelopen tot 0 75 A
a Verklaar de toename van de stroomsterkte. ' .
· -.-- -.-- 1-
500
In figuur 5.49 zie je hoe de weerstand van de NTC afha t
b B
d
ng van e temperatuur 1--- f- - -·
7 ·-
epaal aan de hand van de figu . 5 48
. . . I en . en 5.49 hoe groot de temperatuurstijging
·
400
IJ
~/ l-
van de NTC IS m die korte tijd.
l
1--- - 1--- 1--- -
I R
+VL
103 300
1/
6·10 2
4·10 2 :ff §:
"'g 200
-
1/
-- !---
2·10 2 I
t-
~
*
! - !--- +
5,0V
10 2
100
6·10
I V L
1 4·10 L
V - ··- - -- - D
§: 2·10
0 R
~ 0 0,2 0,4 0,6 0,8
10 ++
6
4 ,.
1-
lf _[St afstand ( m ) -
2
I lrr Figuur 5.50 Figuur 5.51
0 20
3o v 40 60 80
~werkblad 25 In de oplader van je telefoon zit een gelijkrichter. Die zorgt ervoor dat de wisselspan-
t(°C)-
Figuur 5.48 ning wordt omgezet in een gelijkspanning. In figuur 5.52 zie je het schema ervan.
Figuur 5.49
Eran en Enno onderzoeken de werking van de gelijkrichter. Hun schakeling is opge-
/'
bouwd uit vier dioden. Iedere diode heeft een doorlaatspanning van 0,7 V. In plaats
24 paailee en Lia onderzoeken hoe de weerstand van een LDR afhangt van de licht-
van een telefoon gebruiken ze een weerstand R. Op de punten A en B zetten ze een
- - ste.rkt~. Daartoe ha.~gen ze een lamp boven de LDR in een ruimte die voor de rest is
wisselspanning. Op de punten P en Q meten ze de spanning over de weerstand.
veidUisterd. Ze vaneren de afstand tussen de lamp en de LDR.
214 hoofdstul( 5
Elektrische systemen 215
In het diagram van figuur 5.53 staat de wisselspanning weergegeven als functie van De twee lampen branden niet even
de tijd. Vanaf 0 s tot 0,01 sis de wisselspanning positief. Punt A is dan de positieve
pool. In deze toestand geleiden slechts twee van de vier dioden. Tussen de tijdstip- fel. De rechterlamp straalt meer
pen 0,01 en 0,02 sis punt A de negatieve pool. Dan geleiden de andere twee dioden. licht uit en heeft dan ook meer
;;rgie nodig. Hoe weet je hoeveel
A
energie een apparaat gebruikt?
B Figuur 5.54
P= U·I
216
• I is de stroomsterkte in A.
hoofdstuk 5
Elektrische system en 217
E p .
Als een apparaat op de juiste spanning is aangesloten, bepalen het vermogen en de T/ = nutt ig x 100% of T/ = ~tog x 100%
E in in
spanning samen hoeveellading per seconde nodig is.
Om energie te besparen is het dus belangrijk
Voorbeeld om te kijken naar het rendement van een ENERGOG
0 4l
In een stofzuiger zit een elektromotor. Deze elektromotor heeft een vermogen van apparaat. Hoe hoger het rendement is, cHoprHR • evcpyt: ta
1600 Wals de stofzuiger aangesloten is op een stopcontact. De spanning op het stop- des te minder elektrische energie wordt
contact is 230 V. omgezet in energie waar je niets aan hebt. liEBHERR GN 1056
Voor de stroomsterkte geldt dan I= 16 00 = 6 96 A Je hebt dan minder energie nodig om het-
230 I •
I!!'I
zelfde resultaat te krijgen. Daarom worden
steeds meer gloeilampen vervangen door
1!1'
De stroom loopt ook door het elektriciteitssnoer van de stofzuiger. De aders in het
snoer hebben een kleine weerstand. De invloed op de stroomsterkte is daardoor te spaarlampen ofLEDs.
verwaarlozen. Door de kleine weerstand wordt een klein beetje warmte geprodu- Of een elektrisch apparaat zuinig omgaat
ceerd in het snoer. De energie die per seconde wordt omgezet in warmte noem je het met energie, zie je aan het energielabeL
warmtevermogen. Dit kun je berekenen uit de Weerstand van het snoer en de Zie figuur 5.55. Een apparaat met label N ++
stroomsterkte door het snoer. Met behulp van de formule voor het vermogen en de vraagt het minste vermogen, een vergelijk-
wet van Ohm leid je af dat geldt: baar apparaat met label D het meeste.
P = U· I= (R ·I)· I= R · J2
Je spaart ook energie door apparaten niet in
I:NEIIGI/\ · [IIEPn-111
CN( !'r[ l/\ · I:NUIGU/\
250
kWh/annum
CNCIIGV· t:NEHGIE • ENI:HGI
De totale weerstand van het stofzuigersnoer bedraagt 0,26 .0. Het warmtevermogen standby-modus te laten staan, maar geheel
is dan P =0,26 x 6,96 2 =13 W. uit te schakelen. In de standby-modus
gebruikt het apparaat namelijk nog steeds
een beetje energie. Verder is het goed om
Rendement en energiebesparing
opladers niet onnodig in het stopcontact te
Een apparaat gebruikt niet alle energie nuttig. Bij een gloeilamp bijvoorbeeld wordt laten zitten. Ook als er geen apparaat is aan- 2010/1060
90% van de elektrische energie omgezet in warmte en slechts 10% in lichtenergie. Je gesloten, zet de oplader nog steeds energie
zegt dan dat het rendement van de gloeilamp 10% is. om in warmte. Figuur 5.55
Je kunt het rendement van een apparaat uitrekenen met de formule:
Opgaven
• T] is het rendement. 26 Deelnemers aan de elfstedenzonnebootrace mogen maximaal een energie van
• E m utig is de nuttige energie in J. 3,6 MJ opslaan in batterijen.
• Ein is totale hoeveelheid omgezette energie in J. De boot van de TU Delft heeft een motor met een vermogen van 4,0 kW. De spanning
van de batterijen is 43,2 V.
Omdat de nuttige energie en de totale energie in dezelfde tijd gebruikt worden, mag Stel dat de batterijen volledig zijn opgeladen en niet worden bijgeladen.
je ook rekenen met de volgende formule: a Bereken hoelang de boot kan varen, uitgedrukt in uur.
b Bereken de stroomsterkte door de motor.
T} = pnuttig Het vermogen van zonnecellen wordt weergegeven in wattpiek, afgekort als Wp. Dit
p
10
is het vermogen dat een zonnecel produceert als er een hoeveelheid stralingsenergie
• Pnuttig is het nuttig vermogen inW. opvalt van 1000 W/m 2 . De zonneboot is over een oppervlakte van 7,92 m 2 bedekt met
• Pi n is het totale omgezette vermogen inW. zonnecellen. De gebruikte zonnecellen leveren samen een vermogen van 1750 Wp.
c Bereken het rendement van de gebruikte zonnecellen.
Met bovenstaande formules krijg je een waarde tussen 0 en 1. Meestal wordt het ren- d Bereken hoelang het duurt om de batterijen volledig op te laden, uitgedrukt in uur.
dement uitgedrukt in procenten. Je vermenigvuldigt de gevonden waarde dan met
100%. Dit leidt tot:
van 25 meter. Met uitzondering van de lengte is de kabel gelijk aan de kabel van
50 m. Je kijktweer naar de tijdsduur waarin de temperatuur 30 oe stijgt.
c Beredeneer of de tijdsduur groter wordt dan, kleiner wordt dan of gelijk blijft aan 5.7 oe huisinstallatie
de tijdsduur van vraag b.
oe energiemeter
De energie voor alle elektrische apparaten in huis
wordt geleverd door de elektriciteitscentrale. Opwek-
ken van elektrische energie kost geld en gebruik van
elektrische energie is dan ook niet gratis. Om te meten
hoeveel elektrische energie een huishouden gebruikt,
zit er in de meterkast een energiemeter. Zie figuur 5.57.
Zo'n meter noem je ook wel een kilowattuurmeter.
Groepen
In huis lopen draden door de muren en plafonds om alle lampen en stopcontacten
te verbinden met de kWh-meter in de meterkast . Dit netwerk van draden heet het
lichtnet. Omdat alle lampen en stopcontacten dezelfde spanning van 230 V moeten
hebben, is alles parallel aangesloten.
220 hoofdstuk 5
Sluit je veel apparaten aan, dan moeten al deze apparaten van energie worden In figuur 5.59 zie je een aantal
voorzien, dus moet er stroom lopen naar al die apparaten. Dit betekent dat de totale moderne zekeringen . Deze lijken
stroomsterkte door de elektriciteitsdraad van de meterkast naar het eerste knoop- meer op schakelaars. Als de stroom-
punt erg groot kan worden. Je spreekt dan van overbelasting. sterkte te groot wordt, slaat de scha-
Als de stroomsterkte te groot wordt, wordt de draad te heet en kan er brand ontstaan. kelaar om en is de stroomkring ver-
Daarom is het lichtnet verdeeld in groepen. Eén groep voorziet slechts een gedeelte broken. Wanneer de oorzaak van de
van de apparaten in huis van energie. Zo blijft de stroomsterkte door de draad klein. te hoge stroomsterkte verholpen is, 'l"\Jt•J. "7.,\ç'l!
\}~~\('/ '
cv
kun je de schakelaar terugzetten en ~':"">
\..;,.·'·•
dan werkt alles weer.
Zekeringen
Figuur 5.59
Kortsluiting ontstaat als de toevoerdraad en de afvoerdraad van een elektrisch appa-
raat elkaar raken. De elektrische stroom ondervindt dan slechts de kleine weerstand
van de draad zelf. De stroomsterkte wordt dan erg groot, waardoor brand kan ont- Aarddraad en de aardlekschakelaar
staan. Daarom zitten in de meterkast zekeringen. Een zekering zorgt er voor dat de
Bij apparaten met een metalen behuizing, zoals wasmachines, bestaat het risico dat
stroomsterkte niet te groot kan worden. Iedere groep heeft zijn eigen zekering.
de metalen buitenkant van het apparaat contact maakt met de stroomvoerende dra-
den. Bijvoorbeeld wanneer de isolatie om de draad is weggesleten door beweging
van zo'n apparaat.
Raak je in zo'n situatie het metalen omhulsel aan, dan loopt er stroom via jouw
lichaam naar de aarde. Zie figuur 5.60a. Om dat te voorkomen is een derde draad
verbonden met het metalen omhulsel. Zie figuur 5.60b. Deze derde draad, de aard-
draad, maakt via het stopcontact weer contact met de aarde. Komt nu het metalen
verklikkerdraad omhulsel in verbinding met een stroomvoerende draad, dan gaat de stroom via de
smeltdraad aarddraad naar de aarde, niet via jou. Meestal wordt de stroomsterkte dan zo groot
porcelein dat de zekering doorslaat.
Figuur 5.58
In figuur 5.58 zie je een smeltzekering. In de zekering zitten twee geleidende draden,
een dunne smeltdraad en een nog dunnere verklikkerdraad. Als de stroomsterkte
door de draden in de zekering te groot wordt, smelten de draden waardoor de
stroomkring wordt verbroken. Door het smelten van de verklikkerdraad zie je aan de
buitenkant dat je de zekering moet vervangen. De draden zitten in een porseleinen
behuizing zodat er geen brand kan ontstaan. Een nadeel van een smeltzekering is
dat deze slechts eenmaal gebruikt kan worden.
a b
Figuur 5.60
-
schakelaar in de meterkast. lnc "' IM., 10kA
30 mA weglekt.
Zie figuur 5.61. Deze schakelaar
lm 630A b Leg uit of de aardlekschakelaar altijd de stroom uitschakelt als je 'onder stroom'
vergelijkt de stroom die het huis ingaat
[\ ,.,,,,,.
SCPO FUS BOA
staat.
met de stroom die terugkomt. Is het ver-
schil in stroomsterkte groter dan 30 mA,
~
23382
Met een spanningszoeker kun je op een veilige manier testen of er spanning op een
draad of contactpunt staat. Een spanningszoeker is een schroevendraaier met
dan onderbreekt de aardlekschakelaar daarin een serieschakeling van een lampje en een weerstand. Aan de achterkant van
de stroomkring. Figuur 5.61
de schroevedraaier zit een contactpunt. Als er spanning op de draad staat en je een
duim op de achterkant van de spanningzoeker houdt, dan gaat een lampje in de
Opgaven spanningzoeker branden. De weerstand in de spanningzoeker heeft een waarde van
1,0 M.O. . Het lampje gaat pas branden als er een spanning van 80 V over staat.
29 Een huisinstallatie bestaat uit vijf groepen. Elke groep is beveiligd met een zekering
van 16 A. De hoofdzekering bedraagt 75 A.
a Bereken het maximale vermogen dat in het huis kan worden opgenomen.
De plafondlamp en alle stopcontacten in de keuken zijn op één groep geschakeld.
De plafondlamp heeft een vermogen van 75 W. Op de stopcontacten zijn aangeslo-
ten: een koelkast (150 W), een diepvrieskist (250 W), een afzuigkap (100 W) en een
magnetron (850 W).
Henkheeft een vaatmachine (2300 W) gekocht en wil die op dezelfde groep aansluiten.
b Laat met een berekening zien of alle apparaten in de keuken tegelijk kunnen
functioneren.
30 Een tv vraagt een vermogen van 149 W. De prijs van 1,0 kWh elektrische energie
bedraagt € 0,21. Jongeren kijken ongeveer 13 uur per week televisie.
a Bereken de kosten als je een jaar lang 13 uur per week tv kijkt.
In de standby-stand vraagt een tv een vermogen van 0,20 W.
b Leg uit waarom het vermogen in de standby-stand niet 0 Wis. Figuur 5.62
Veel mensen laten een tv altijd in de standby-stand staan.
c Bereken hoeveel energie je dan per jaar verspilt. Geef je antwoord in joule. c Toon aan dat er nooit een gevaarlijke stroomsterkte kan ontstaan bij het gebruik
van een spanningszoeker, zelfs niet onder natte omstandigheden.
31 Als je een ongeïsoleerde draad aanraakt, loopt er stroom door je lichaam.
De stroomsterkte hangt af van de weerstand van je lichaam en de spanning op de
draad. In droge toestand kan de huidweerstand meer dan 30 k.O. bedragen.
Bij een doornatte huid kan deze weerstand afnemen tot minder dan 600 .0..
Het gevolg van de stroom door je lichaam hangt af van de stroomsterkte. Stroom-
sterkten onder 0,5 mA voel je niet, terwijl je bij stroomsterkten boven 30 mA kunt
overlijden.
Elektrische schakelingen zijn opgebouwd uit allerlei componenten. Schema's geven [ tot= [l + [ 2 + · ····
schakelingen weer met symbolen, waarin iedere component een eigen symbool heeft. utot = ul = u 2 = .. ...
Weerstanden zijn componenten met een vaste weerstandswaarde. Bij regelbare parallelschakeling
Gtot = Gt + Gz + ·····
weerstanden kun je de waarde van de weerstand instellen.
Een LDR is een weerstand die gevoelig is voor licht. Hoe groter de lichtsterkte op de [tot = [ l = [ 2 = ···· ·
LDR, hoe kleiner de weerstandswaarde. Een NTC is een weerstand die gevoelig is utot = ul + u 2+ .....
serieschakeling
voor temperatuur. Als de temperatuur stijgt, wordt de weerstandswaarde van de NTC R tot = Rt + Rz + ·····
kleiner. Bij een PTC wordt de weerstandswaarde groter als de temperatuur stijgt.
Dioden laten de stroom maar in één richting door. LEDs zijn dioden die licht geven
als er stroom wordt doorgelaten. vermogen
Enutt ig
5 352,0
++
bt
l~
4 351,5
11
5,00V + :::J
3
2
17 --
l
§:
<>:;-
351,0
350,5
j,. ~
I
!>- '
R2 = 350Q V 350,0
0
~ 0
10 20 30 40 50
0 y 350,0 350,5 351 ,0 351 ,5 352,0 0
R,(Q) - !l(ftiD)-
Figuur 5.64
'I'
230V
R=O,l6Q R= O,l6Q
j.
I'
230 hoofdstuk 5
Het Nu na Solar Team heeft Bij een race met een zonnewagen wil je dat de wagen zo snel mogelijk rijdt. Dat bete-
kent dat de zonnepanelen onder allerlei omstandigheden een zo groot mogelijk ver-
meerdere keren de belangrijkste
mogen moeten leveren. Dat vermogen hangt af van het type zonnecel en het aantal
race voor auto's op zon ne-energie zonnepanelen. Hoe meer zonnepanelen des te groter is het vermogen. Maar meer
--- zonnepanelen zorgen ook voor een grotere massa en daardoor voor een grotere rol-
gewonnen. Daarvoor deden ze onder-
- - - - - -!!!!!iii weerstand. Welk type zonnecel het grootste vermogen levert is een onderzoeksvraag.
zoek aan zonnecellen. Ook het Hoeveel zonnepanelen je moet gebruiken en op welke manier is een ontwerpvraag.
ontwerp van de zonnewagen droeg
bij aan de overwinning. Wat is Onderzoeksvraag
In goede onderzoeksvragen staan de grootheden die voor het onderzoek van belang
het verschil tussen onder-
zijn. 'Is ijzer zwaarder dan hout?' is geen goede onderzoeksvraag. 'Is de dichtheid
zoeken en ontwerpen? van ijzer groter dan de dichtheid van hout?' is wel goed. Door metingen van massa
en volume kun je deze onderzoeksvraag beantwoorden.
Figuur 6.1
Uit ervaring weet je dat een stuk ijzer een grotere massa heeft dan een vergelijkbaar
stuk hout. Je verwacht dan dat de dichtheid van ijzer groter is dan de dichtheid van
6.1 Onderzoeken en ontwerpen hout. Een dergelijke verwachting noem je een hypothese. Je gaatvervolgens onder-
zoeken of de hypothese juist is of niet.
Natuurkundig vragen
Voorbeelden van goede onderzoeksvragen voor de zonnewagen
Natuurkundige vragen kun je verdelen in onderzoeksvragen en ontwerpvragen. Het • Hoe groot is het maximale vermogen van een zonnepaneel?
antwo.ord op :en onderzoeksvraag is nieuwe kennis. Het antwoord op een ontwerp- • Welk verband bestaat er tussen de oppervlakte van een zonnepaneel en het gele-
vraag IS e:n me uw product. Er zijn verschillende manieren om een antwoord op een verde vermogen?
vraag te vmden. In het diagram van figuur 6.2 is dit schematisch weergegeven. • Is het verband tussen het aantal zonnepanelen en de topsnelheid van een zonne-
wagen recht evenredig?
natuurkundige vragen
ontwerpvraag
In goede ontwerpvragen staan de eisen waaraan een product moet voldoen. Als het
product klaar is, kun je nagaan of het product aan elke eis voldoet. 'Het moet sterk
ontwerpvraag zijn.' is geen goede eis. 'Het moet een gewicht van 100 N kunnen dragen.' is wel een
goede eis. Je weet dan precies wat je moet doen om te controleren of product voldoet
aan de eis.
Figuur 6.2
rolweerstandslaacht r-o
~
mot~-~ snelheid
resulterende_kracht
0 luchtweerstandslaacht
luchtdichtheid
Figuur 6.4
Een schaalmodel is een kopie van de buitenkant van de zonnewagen. Zie figuur 6.5.
Figuur 6.3a Monokristallijne zonnecellen Figuur 6.3b Polykristallijne zonnecellen In een windtunnel onderzoekje hoe het schaalmodel zich bij verschillende snel-
heden gedraagt. Een schaalmodel kun je vrij snel aanpassen. Hiermee kun je dus
ontwerpcyclus snel en veilig allerlei situaties nabootsen.
Bij het ontwerpen doorloop je een ontwerpcyclus. Hierin houd je rekening met aller-
lei eisen waaraan een product moet voldoen. Het Nuna-team wil een zo snel moge-
lijke zonnewagen ontwerpen maar heeft ook te maken met de regels van de wed-
strijd. Dit betekent dat de afmetingen van de wagen en het aantal zonnecellen
beperkt zijn.
Computermodel en schaalmodel
Figuur 6.5
234 hoofdstuk 6
Onderzoeleen en ontwerpen 235
Opgaven
5 Bedenk bij de volgende situaties een geschikte onderzoeksvraag en een hypothese.
a Aatif wil weten of lange veren slapper zijn dan korte veren .
l Geefvan elke van de volgende gebeurtenissen aan of je te maken hebt met een
onderzoek of met een ontwerp. b Marsha vraagt zich af waarom je niet te veel apparaten op één stekkerdoos mag
aansluiten.
a De fabrikant van 3D-televisies ontwikkelt een nieuw model.
c Ralph vermoedt dat de wrijvingskracht die een fietser ondervindt tijdens het fiet-
b Bij het CERN in Zwitserland kijken wetenschappers wat er gebeurt wanneer pro-
sen, afhangt van de grootte van de fietser.
tonen met hoge snelheid tegen elkaar botsen.
c Astronauten in het ISS meten de effecten van gewichtloosheid op het menselijk
lichaam. 6 Joey en Mitchel krijgen de opdracht om een vloeistofthermometer van een schaal-
verdeling te voorzien. De vloeistofthermometer bestaat uit een vloeistofreservoir en
d Uit testen blijkt dat de luchthaven Schiphol regelmatig de geluictsnorm overschrijdt.
een dun buisje waarin de vloeistofkan stromen. Joey zet de thermometer eerst in
een bak smeltend ijs. Zie figuur 6.7a. Als de hoogte van de vloeistof niet meer veran-
2 Bij de volgende gebeurtenissen is sprake van een modelstudie. Geef telkens aan of
dert, zet Mitchel daar een streep op het buisje. Hetzelfde doen ze als de thermometer
het gaat om een modelstudie tijdens een onderzoek of tijdens een ontwerp.
in een bak met kokend water staat.
a Het prototype van een nieuw zweefvliegtuig wordt in een windtunnel getest.
a Op welk natuurkundig principe is de werking van de thermometer gebaseerd?
b Een weerman op tv laat zien hoe de regenwolken de komende dag over het land
,I schuiven. b Leg uit waaromJoeyen Mitchel kiezen voor smeltend ijs en kokend water als
c meetpunten.
Een nieuw te bouwen wolkenkrabber in Japan moet een zware aardbeving kun-
nen doorstaan. De afstand tussen de twee strepen is 15,0 cm.
c Bereken de afstand tussen twee maatstreepjes bij een temperatuurverschil van
d Een computersimulatie laat zien hoe radioactief materiaal dat bij de kernramp in
5 °C.
Fukushima vrijkwam, zich verspreidt in de zee.
d Is de opdracht dieJoeyen Mitchel moeten uitvoeren een onderzoek, een ontwerp
3 of een combinatie van beide? Licht je antwoord toe.
De buienradar in figuur 6.6 voorspelt waar en wanneer het gaat regenen. Het simpel-
ste model van een buienradar gaat ervan uit dat bestaande regenwolken niet veran-
deren en met constante snelheden bewegen.
a Welke natuurkundige formule gebruikt dit model om de verplaatsing van regen
te berekenen?
b Noem drie redenen waarom zo'n model niet overeenkomt met de werkelijkheid.
0
0
" .•
'
•
o· •
..
0
Figuur6 .6
a b
4 Lis a en Renslee onderzoeken de weerstand van een gloeilamp. Hun onderzoeksvraag
luidt: 'Wat gebeurt er als de spanning over de lamp groter wordt?' Volgens hun Figuur 6.7
docent is de onderzoeksvraag te onduidelijk.
Herschrijf de onderzoeksvraag zodat Lis a en Renslee wel door middel van metingen
tot een antwoord kunnen komen.
236 hoofdstuk 6
Onderzoeken en ontwerpen 237
Met een ligfiets haal je een hogere Voorbeeld
Josje en Karen hebben de hypothese dat de remweg van een fiets recht evenredig is
met de snelheid. Ze meten de remweg bij verschillende snelheden. Elke meting voe-
ren ze steeds uit met Karen op haar fiets. Eerst zetten ze een krijtstreep op de weg.
Figuur 6.8
6.2 Onderzoeken
Figuur 6.10
Het experiment
Het experiment is een manier om een antwoord op een experiment Karen rijdt met constante snelheid richting de streep en leest de snelheid af. Op het
onderzoeksvraag te krijgen. Je bedenkt eerst wat je wilt moment dat ze bij de streep is, knijpt Karen de remmen maximaal in. Als Karen stil-
I staat, meet Josje de remweg. Op deze manier zorgen Josje en Karen ervoor dat de
meten en hoe je gaat meten. Dit heet het werkplan. Na de
uitvoering ervan verwerk je de resultaten. Je sluit het expe- werkplan massa, de remkracht, het type fiets en het soort wegdek geen invloed hebben op de
riment af met een conclusie die antwoord geeft op de remweg tijdens uitvoering van de proef.
I_
onderzoeksvraag. In de evaluatie beoordeel je het resultaat ~
van het onderzoek. Klopt je hypothese? Is het experiment uitvoering Bij de keuze van meetinstrumenten houd je rekening met het bereik en de nauwkeu-
voldoende betrouwbaar om de onderzoeksvraag te beant- righeid waarmee je een meting wilt doen. De remweg is enkele meters. Je gebruikt
woorden? Deze stappen zie je terug in figuur 6.9. dan geen meetlat van een 1 m maar een meetlint van 10 of 20 m.
resultaten
In elke meting zitten meetonzekerheden. Om de onzekerheid te verkleinen herhaal
Werkplan
je de meting enkele keren. Het gemiddelde van die metingen gebruik je dan bij de
Tijdens het bedenleen van een experiment is het belangrijk conclusie verwerking van de resultaten.
dat je weet welke grootheden een rol spelen. Vaak zoek je
naar een verband tussen twee grootheden. Je gebruikt dan I
Uitvoering
een meetmethode waarbij je één grootheid varieert en de evaluatie
andere meet. Alle andere grootheden moeten gelijk blijven, Voordat je het experiment gaat uitvoeren, wil je weten of het werkplan dat je gebruikt
anders is de meetmethode niet 'eerlijk'. Figuur 6.9
geschikt is om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Je doet een klein vooronder-
zoek om te testen of je meetmethode tot een goed resultaat leidt. Dit heet een pilot-
proef. Ben je niet tevreden met de resultaten, dan moet je het werkplan aanpassen.
Je kiest dan voor een andere meetmethode of andere meetapparatuur. Soms is het
zelfs nodig om een andere onderzoeksvraag te kiezen, als blijkt dat de gekozen vraag
niet te beantwoorden is. Gaat alles naar wens, dan voer je het experiment uit volgens
het (eventueel aangepaste) werkplan.
Evaluatie
Jalila
In de evaluatie bespreek je of het re sul- J
taat van het onderzoek overeenkomt met
je hypothese. Als je hypothese juist is, :§
dan is je vermoeden bevestigd. Wanneer §
de hypothese onjuist is, ga je op zoek "' Esther
naar een verklaring. Vaak is er dan een
ander verband dan je verwacht had.
240 hoofdstuk 6
Onderzoeken en ontwerpen 241
Opgaven
8 Noem bij elk van de volgende experimenten de meetinstrumenten die je nodig hebt.
7 Karen en Jasje denken dat er een verband Je bepaalt:
a de weerstand van een stuk draad;
~
is tussen enerzijds de massa van de fiets
plus fietser en anderzijds de remweg. ze b de snelheid van een fietser;
r:~~
willen dit onderzoeken met behulp van c het verband tussen de lengte van een slinger en de slingertijd;
een modelstudie. d het kookpunt van een vloeistof.
In figuur 6.14 zie je de grafische weergave
van het model dat ze hebben gemaakt. 9 Noem bij elk van de volgende experimenten welke grootheid je instelt, welke je meet
a Welke hypothese zou jij opstellen bij rem_kracht en welke je constant moet houden.
a Mark laat een blokje slingeren aan een stuk touw. Hij wil erachter komen waar de
de onderzoeksvraag van Karen en
Jasje?
=t>=CJ
plaats slingertijd van afhangt: van de lengte van het touw, van de massa van het blokje
Met het model bepalen ze het (x,t)- of van beide.
Figuur 6.14
diagram als de massa van de fiets plus b Een fabrikant geeft aan dat een 8,0 W spaarlamp evenveellicht geeft als een
25 W gloeilamp. Karen wil controleren of dat klopt.
fiet~er 40 kg is. _z~ herhalen dit door telkens de ma~sa met 10 kg op te hogen.
c Jason en Shirley gebruiken een ingedrukte veer om een metalen balletje te lance-
In figuur 6.15 Zie Je de resultaten van deze modelstudie.
ren. Shirley denkt dat je de veer twee keer zo ver in moet drukken om het kogeltje
20 xl (m) - - , - - - r - - __ ~ _ -.--- ·---.::=--.....---____, twee keer zo hoog te lanceren, maar Jason denkt dat niet zo is.
x2 (m) - ___ r--- __ -- ~ ~- J
19
~ x3 (m)-
_ x4
--
rmr -- - - --1--7 ~
-V __--------l
----~ 10 Alex en Nadima krijgen een lampje. Het vermogen van het lampje is onbekend, maar
6
ligt tussen 2,0 en 5,0 W. Om het vermogen te bepalen sluiten ze het lampje aan op
-~1:::-:;.;;;--t-1--r'-+-
Alex en Nadima hebben de beschikking over de
10 - - - -
~
-, -+-----+----! ampèremeter in figuur 6.16. Deze meter heeft
9 1-- - - -
8 ~
--
y ~ -----+----_I - -___----
I ---+----- drie meetbereiken:
7 ~y ~--+--+--+-~ 0 tot 5,0 A
0
~
,-- --~=--~+-- __ c_ _____ l_ ---------+---
'T's"
\.:'IJ l
moeten kiezen tijdens hun experiment. Figuur 6.16
11 Amber en Evelyn willen een experiment doen om uit te zoeken hoeveel energie er
nodig is om een bepaalde hoeveelheid water 1 oe op te warmen.
I I I 1 I .
0 2 3 4 5 6 7 8 9
a Stel een onderzoeksvraag op voor dit experiment.
Figuur 6.15 b Maak een schets van een opstelling waarmee je kunt bepalen hoeveel elektrische
energie nodig is om 100 mL water te verwarmen van 20 oe tot 80 oe.
c Schrijf een werkplan voor het experiment van Amber en Evelyn.
b Leg u~t waarom in het begin alle grafieklijnen over elkaar heen vallen.
c Leg u~t da~ de grafieklijn met de grootste remweg hoort bij de grootste massa.
d Leg Uit of Je hypothese bij vraag a juist is.
242 hoofdstuk 6
Onderzoeken en ontwerpen 243
12 Remco en Eva hebben een experiment uitgevoerd. De resultaten van hun metingen Een nieuw product zoals de iPad is
zie je in figuur 6.17. Remco denkt dat het diagram van figuur 6.17a juist is en Eva het
diagram van figuur 6.17b. niet het resu ltaat van een briljante
a Leg uit waarom beide grafieklijnen goed kunnen zijn. ingeving van één persoon maar het
b Leg uit of de grafieldijn in figuur 6.17a een recht evenredig verband aangeeft.
c Welk verband geeft de grafieklijn in figuur 6.17b aan?
resu ltaat van een ontwerpcyclus
d Noem twee manieren om te onderzoeken welke grafieklijn de juiste is. waa rbij vee l mensen betrokken
12
zijn. Uit we lke fasen bestaat zo'n
12
V
8
1- 1-
v
·-
8
r- ·
~ t-- cyclus? En wat doe je in elke
fase?
- -- 1- -
V 1- -· . V -··
4
V 4 /
V /
,_
-
0
v V V
··-
Figuur 6.19
0
/
V
·4 ·4 6.3 Ontwerpen
Figuur 6.17a Figuur 6.17b
De ontwerpcyclus
~werkblad 13 Joost en Olga hebben vier pilotproeven gedaan om te bepalen welke meetmethode 1> pra cticum Bij ontwerpen ga je eerst na wat de eisen aan het product
het meest geschikt is voor hun onderzoek. In figuur 6.18 geeft de rode stip de werke- egg-drop zijn. Vervolgens bedenk je oplossingen om dit te bereiken.
lijke meetwaarde aan. De blauwe stippen geven hun meetresultaten weer. Je kiest de beste oplossingen en maakt een eerste versie
van het product. Daarna test je of het product voldoet aan
de eisen.
·. Is het ontwerp nog niet goed, dan begint het proces weer
opnieuw. Daarom noem dat een ontwerpcyclus. De stap-
• • • ::ti .. 1
··:"' pen zie je terug in figuur 6.20.
testfase
Figuur 6.18a
voorbereidingfase evaluatiefase
Figuur 6.18b Figuur 6.18c Figuur 6.18d
Valide In de voorbereidingsfase stel je vast aan wellee eisen het
product moet voldoen. Dit noem je het programma van product
Betrouwbaar
eisen . Voor iedere eis bedenk je meerdere oplossingen.
Tabel6.2 Om overzicht te houden, zet je de oplossingen in een
tabel. Figuur 6.20
a Geef in tabel6.2 met een kruisje aan bij welke pilotproeven de meetresultaten
valide zijn. Voorbeeld
b Geef in tabel6.2 met een kruisje aan bij welke pilotproeven de meetresultaten Bij een zonnewagen voor de Solar Challenge is de ontwerpvraag: 'Hoe ontwerp je
betrouwbaar zijn. een wagen op zonne-energie die het snelst een afstand van 3000 km aflegt?' Boven-
c In welke figuren leveren de meetresultaten de goede uitkomst op? Licht je ant- dien stelt het wedstrijdreglement eisen aan de wagen. In tabel6.3 staan vijf eisen
woord toe. met telkens drie oplossingen bij deze ontwerpvraag.
d Leg uit welke meetmethode Joost en Olga moeten kiezen voor de uitvoering van
hun experiment.
Testfase
In de testfase ga je na of het prototype voldoet aan de eisen van het ontwerp. De
tabel met eisen is dan een checklist die je afwerkt. Zie tabel6.4.
~CO\
ondergrond kan uitoefenen dan een normale atleet.
frontale oppervlakte 11" b Welk eigenschap van de Cheetah Flex-Foot zorgt voor de krachtwerking op de
luchtdruk_ - o==::versne
mg ondergrond? Licht je antwoord toe.
. zwaarte-
y
zeemveau kr ht
luchtweerstandscoefficiënt \a~~
snelheid Pistorius voldeed in 2008 aan de kwalificatie-eis voor de reguliere Olympische
L ~::Jtemnd,_
Spelen. Hij werd niet toegelaten, omdat hij voordeel zou hebben van zijn protheses.
c Vind jij het terecht dat Pistorius niet aan de Olympische Spelen mee mocht doen?
~~~twe,rntmdluaoht Licht je antwoord toe.
hoogte ~ lucht-
\ ~ dichtheid
molmassa_lucht
Figuur 6.22
50 +-----~--~~---+-L--~----~
Opgaven
o +----+----+----+----+---~
~ hulpblad 19 In 2002 won de Nuna voor het eerst de 0 100 200 300 400 500
Solar Challenge, een 3000 km lange s(krn)-
race voor zonnewagens. De Nuna was
bedekt met 8,4 m 2 zonnecellen met Figuur 6.27
een rendementvan 25%. Bij volle zon-
neschijn leveren ze in totaal een elek- In figuur 6.27 zijn de snelheden en afstanden aangegeven bij deze strategie.
trisch vermogen van 1,5 kW.
c Bepaal met behulp van figuur 6.27 hoe lang de Nuna er dan over doet om de
a Bereken het stralingsvermogen dat finish te bereiken.
per m 2 zonnecel wordt opgeno-
men. Figuur 6.26
De door de zonnecellen geprodu-
ceerde energie drijft de elektromotoren aan. De elektromotoren hebben een rende-
ment van vrijwellOO%. Het verband tussen het vermogen dat de motor levert en de
snelheid van de Nuna zie je in tabel6.5. Behalve over zonnecellen beschikt de auto
over een accu, die ook kan worden ingeschakeld voor de aandrijving.
250 hoofdstuk 6
Onderzoeken en ontwerpen 251
Strategie2 werkblad 20 Jasper en Bas maken een waarschuwingssysteem waarbij een LED gaat branden als
De hele afstand afleggen met een zodanige constante snelheid dat aan de finish de de temperatuur 20 oe of hoger is. Ze gebruiken hierbij een NTC-weerstand. Op de
accu bijna leeg is. practicumtafel staan de volgende spullen klaar. Zie figuur 6.29.
• een driepoot met brander en een bekerglas gevuld met ijs;
• een NTC en een thermometer die zich in het water bevinden;
0
150 T-----.-----~--~----~----~
• een regelbare spanningsbron, een voltmeter en een ampèremeter.
l 100 +-----+---~~---4-----+----~
50 +-----+---~~---4-----+----~
o +-----~---+----4-----~--~
0 100 200 300 400 500
s(km)-
Figuur 6.28
30V ....
Strategie 2 blijkt de winnende strategie te zijn. De kunst is om vooraf te berekenen
hoe groot die constante snelheid dan moet zijn. Aan het begin van de laatste dag ' + - ','
bevat de accu 5,0 kWh energie. In het bewolkte gebied leveren de zonnecellen een
e+ • -1
vermogen van 0,24 kW.
Het team besluit de Nuna te laten rijden met een snelheid van 100 km/ h. Figuur 6.29
In figuur 6.28 zie je de snelheid en de afstand bij strategie 2.
d Laat met een berekening zien dat met een snelheid van 100 km/h de accu inder- Ze gaan eerst onderzoeken hoe de weerstand van de NTC afhangt van de tempera-
daad bijna leeg is bij de finish. tuur. Daarbij gebruiken ze de opstelling van figuur 6.29. In de figuur zijn de aansluit-
De Nuna is zo ontworpen dat hij zo weinig mogelijk luchtweerstand ondervindt. draden nog niet getekend.
Voor de luchtweerstandsieracht F w. Jucht geldt de volgende formule: a Schets in figuur 6.30 de draden die nodig zijn om hun onderzoek uit te voeren.
De resultaten van hun metingen staan
F w.Jucht =f c w. P . A . v2
in figuur 6.30.
1,2
e
vis de snelheid van de auto.
Welke van deze vier grootheden zijn bij het ontwerp zo klein mogelijk gehouden?
c Zijn de resultaten van de metingen
betrouwbaar en/ of valide? Licht je
antwoord toe.
l
a o,s
~
\
Licht je antwoord toe aan de hand van de foto op pagina 250.
~ 1\
.""~
<>:: 0,4
0,2
' ~~
0
0 20 40 60 80 100
t("C)-
Figuur 6.30
252 hoofdstuk 6 Onderzoeken en ontwerpen 253
5
ubron 4
+ -
l 3
~
.....
2
0
)
LED 0 0,5 1,0 1,5 2,0
254 hoofdstuk 6
Een slijptol gebruik je om metaal te In figuur 7.3 is een gedeelte van de
schuren ofte slijpen . De sch ijf draait cirkelbaan van het kind op de draai-
molen schematisch weergegeven.
daarbij met hoge snelheid rond . Elk Hierin is de plaats van het kind na
- - - -111- .
punt op de schijf va n de slijptol voert steeds hetzelfde tijdsinterval gete-
kend. De afstand langs de cirkel tus-
een eenparige cirkelbeweging uit.
sen twee opeenvolgende plaatsen is
Wat is een eenparige cirkel- constant. Het kind beweegt dus met
een constante snelheid. De grootte
beweging? waarom vliegen de
van de snelheid langs de cirkelbaan
vonken in rechte lijn weg? noem je de baansnelheid. De tijd
waarin het kind één ronde aflegt, is
de omlooptijd T.
Figuur 7.1
Omlooptijd en baansnelheid
Als de draaimolen van figuur 7.2 ronddraait, beweegt het zwaartepunt van het kind Voor de baansnelheid geldt dan:
in een cirkelbaan. De straal r van deze cirkelbaan is weergegeven met een pijl. Deze
straal noem je de baanstraaL De afstand die het kind in één ronde op de draaimolen v §_ 2rrr
baan t T
aflegt, is gelijk aan de omtrek 2rrr van de cirkelbaan.
• V baan is de baansnelheid in m s-' .
r • r is de baanstraal in m .
• Tis de omlooptijd ins .
In figuur 7.3 is de straal waarmee het kind ronddraait 1,8 m. De omlooptijd is 2,8 s.
De baansnelheid is dan gelijk aan:
_ 2rrr _ 2rr x 1,8 _ _,
Vbaan - y - 2,8 - 4 0 ms
I
Bij een eenparige, rechtlijnige beweging zijn grootte en richting van de snelheid
constant. Bij de eenparige cirkelbeweging is de grootte van de snelheid ook constant,
maar de richting is dat niet. De richting van de snelheid ligt langs de raaklijn aan de
baan. In figuur 7.3 zie je dat die richting van de snelheid voortdurend verandert.
Raakt een voorwerp los uit de cirkel baan, dan beweegt het in rechte lijn. Daarom
bewegen ook de vonken bij de slijptol in rechte lijn.
Figuur 7.2
256 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 257
~ hulpblad 4 Een balletje ligt in een vakje van de schaal van een roulette. Als de schaal met con-
Frequentie
~ werkblad stante snelheid ronddraait, maak je een filmpje met je telefoon. De telefoon maakt
Bij een eenparige cirkelbeweging is de omlooptijd constant. In een bepaalde tijd vin- 30 beeldjes per seconde. Na analyse van het filmpje toont figuur 7.5 zes beeldjes van
den steeds evenveel omlopen plaats. Het aantal omlopen per seconde noem je de het spoor van het balletje.
frequentie met symbool! De eenheid ervan is hertz (Hz). Er geldt: Bepaal de baansnelheid van het balletje.
Opmerking
In de techniek kom je vaak de grootheid toerental tegen. Dit is het aantal omwente-
lingen dat een voorwerp in een minuut maakt. In het Engels wordt het toerental
uitgedrukt in RPM (revolutions per minute).
Opgaven
0,80m
vangt deze niet. Het snoepje komt namelijk I
I
Voorbeelden
7.2 Middelpuntzoekende kracht l Een satelliet beweegt in een nagenoeg cirkelvormige baan om de aarde. De middel-
puntzoekende kracht is de aantrekkende kracht van de aarde op de satelliet.
Als je de tegenwerkende krachten met de lucht en het ijs verwaarloost, zijn tijdens het Deze kracht heet de gravitatiekracht. In paragraaf 7.3 wordt deze kracht besproken.
schaatsen van een bocht drie krachten van belang. In figuur 7.8 zijn de drie krachten 2 Een auto in een bocht legt een deel van een cirkelbaan af. Op de banden van de auto
getekend. Naast de zwaartekracht ~wen de normaalkracht F" werkt nog een derde werkt dan een zijwaarts gerichte schuifwrijvingskracht. Zie figuren 7.9a en b.
kracht op de schaatser. Dit is de kracht FW,SC h ·r·
UI
Deze kracht werkt als middelpuntzoekende kracht. Werkt er geen middelpunt-
zoekende kracht, dan vliegt de auto uit de bocht. Zie figuur 7.9c.
ff . ~
~
I
I
M~~ • 8
r 1
I I
I
I
I
I
I
I
I
I
I I
I I I I
I I
I I I I
.. I I
I I I I
I
I I I I I
...
I
IJ> I I I I
v
F ZW a b c
7 In figuur 7.10 zie je een bovenaanzicht van een kogelslingeraar die zijn kogel tegen 0 OP= f 0
de klok in ronddraait. Hij laat de kogel in punt P los. PM= r
Leg uit welke van getekende banen de kogel volgt.
'
' 'I
I
I
I
'' ,.________________ _ /
/
I
I
/
/
I
\
\ _________ ._c ----....__ :---------~
I
'' '
........... _~ ___ ....... /
-----' D
," F;w
''
''
'
'~ E a b ~ 0 '
Figuur 7.11
Figuur 7.10
De straal van de cirkel die het blokje maakt is 42 cm. De massa van het blokje is 50 g.'
8 De maan beschrijft een (bijna) cirkelvormige baan om de aarde. Een omloop dlfurt 1,59 s.
a Zoek in BINAS op: a Toon aan dat F mpz = 0,33 N.
1 hoe groot de gemiddelde afstand van de maan tot de aarde is; Op het blokje werken twee krachten: de zwaartekracht en de spankracht.
2 hoelang de omlooptijd van de maan rondom de aarde is; Zie figuur 7.llb. In deze figuur is ook de resultante van Fzw en Fspan getekend,
3 hoe groot de massa va~ de maan is. b Toon aan met behulp van figuur 7.llb dat Pres= 0,33 N
b Toon aan dat de baansnelheid van de maan om de aarde gelijk is aan 1023 m/s. c Leg uit waarom de antwoorden op de vragen a en b aan elkaar gelijk zijn.
c Bereken de grootte van de middelpuntzoekende kracht die de aarde op de maan
uitoefent .
.,.. hulpblad 9 Een stuk wasgoed in een centrifuge draait met een toerental van 1200 RPM. De dia-
meter van de trommel van de centrifuge is 50 cm. De massa van het natte wasgoed is
7,0 kg. Het zwaartepunt van de was ligt bij het begin van het centrifugeren op 6 cm
van de trommelwand.
a Laat met een eenhedenbeschouwing zien dat de eenheid van Fmp z gelijk is aan
newton.
b Bereken de middelpuntzoekende kracht die op het wasgoed werkt.
262 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 263
De maan beweegt rond de aarde in Pas in 1798 is experimenteel de waarde vanG bepaald: G = 6,67·10-11 Nm2kg-2.
Deze waarde staat in BINAS tabel 7.
een (bijna) cirkelvorm ige baan .
De gravitatiekracht zorgt voor de
Gravitatiekracht en zwaartekracht
middelpuntzoekende kracht.
De aarde oefent een aantrekkende kracht op je uit. Deze kracht noem je de
We lke grootheden bepa len de zwaartekracht met Fzw = m · g. De aantrekkende kracht kun je ook beschrijven
met de gravitatiekracht:
grootte van de gravitatiekracht?
p = G . m · m aarde
s r2
Dan geldt dus:
FZW =Fg
m . g = G . m · m aarde
r2
Figuur 7.12
deze over de Noordpool en de Zuid- .". hulpblad 15 Bij de eenparige cirkelbeweging van -------
z z ''
pool gaat. Zie figuur 7.14a. Omdat de de aarde rond de zon is de gravitatie-
''
a b kracht de middelpuntzoekende \
draait, komt zo elk punt van de aarde Figuur 7.14 kracht. Zie figuur 7.15. I
I
elke 24 uur in het zicht van de satel- a Leid met behulp van formules in M \I
BINAS af dat voor de beweging van
'~)
liet. De hoogte van een polaire satelliet ligt tussen 300 en 1000 km. De omlooptijd is
dan ongeveer 100 minuten. satellieten rond de aarde geldt: r 1
I
I I
I
r3 G. rnaarde I
\
Satellieten voor communicatie beschrijven vrijwel altijd geostationaire banen. Geo- T 2
4n 2 \
\
stationair wil zeggen dat de satelliet stilstaat ten opzichteyan het aardoppervlak. ''
Deze formule staat bekend als de '' '
De satelliet bevindt zich dan altijd op dezelfde plaats en hoogte boven de evenaar.
Zie figuur 7.14b:_Pe omlooptijd van de satelliet is dan gelijk aan de omlooptijd van derde wet van Kepler. --------
de aarde, dus 24 uur.IDe hoogte van een geostationaire satelliet ligt op ongeveer b Bereken de hoogte waarop een Figuur 7.15
/
36000 km. geostationaire satelliet rond de
aarde beweegt.
Opgaven
g =G·~
r,2 J\ ~'-
\.;: \ ,,., 'l.. S '- \ \ ('> ' '(
~~ m ( \ ) r
a Toon aan dat de eenheid van de G gelijk is aan N rh 2 kg-2 • 1 <' \
De berekende waarde vang is de waarde op de evYuaar. Bij de polen is de aarde
afgeplat.
b Leg uit of de waarde vang groter of kleiner is als je dichter bij de polen bent. (l <"\...
I (•l./\
I \
(
I 1
1
Cirkelbewegingen 267
266 hoofdstuk 7
Een satelliet beschrijft een
Gravitatiekracht in een bewegingsmodel
cirkelvormige baan rond de aarde.
In een model met gravitatie-
Bij elke cirkelvormige baan hoort een kracht van de aarde werk je
bepaa lde omloopsnelheid. Hoe komt in een loodrecht assenstelsel
met als oorsprong het
de baan eru it te zien als de satelliet midden van de aarde. Zie
figuur 7.18. Richtingen
omhoog en naar rechts
krijgen een positief teken.
V
In figuur 7.19 staat een model
dat met Coach 6 is gemaakt.
De gravitatiekracht wordt
Figuur 7.16 berekend met een aantal
constanten en de hulpvaria-
bele r. Deze variabele is de x-
7.4 Model van de beweging van planeten baanstraal van de satelliet en
wordt berekend uit de waar- x
en satellieten den van x en y.
Figuur 7.18
Voor de component F8.x geldt:
Gravitatiekracht Fg,x = -Fg -~
I
Satellieten bewegen zich op een relatief grote afstand van de aarde. Ze ondervinden Dit leid je af met behulp van figuur 7.18: cos o; = ;·x en cos o; =r·x
F
daar nauwelijks of geen invloed van de aardse atmosfeer. In een rekenmodel mag g
je dan de luchtweerstand buiten beschouwing laten. Als een satelliet zonder Het min-teken is nodig omdat F 8 .x naar links is gericht. Daarom zie je relatiepijlen
stuwkracht om de aarde draait, werkt op de satelliet alleen de gravitatiekracht F8 • van x, ren F8 naar Fg,x'
Je mag dan aannemen dat de satelliet beweegt in een vlak dat door het middelpunt De versnelling, snelheid en plaats worden op de gebruikelijke manier berekend.
van de aarde gaat. Hierbij is F 8 steeds naar het middelpunt van de aarde gericht.
Zie figuur 7.17.
satelliet
' '
'
''
' \
-------:z
pg ':
/
/ -+
........ """' V
Figuur 7.17
I
ay
)I'
Figuur 7.19
Diagrammen:
... GebruikersilemS···· OK
Sluiten
[ Help
Figuur 7.22a
Figuur 7.20 op pagina 270 is een (y,x)-diagram van een satelliet die rond de aarde
Figuur 7.20
beweegt. Wil je zo'n diagram maken dan klik je in het schermbeeld van figuur 7.22a
op de knop <Nieuw>. Je krijgt dan het schermbeeld van figuur 7.22b. 'Gelijke
Beweegt de satelliet in punt P op 40 ·10 7 m van het middelpunt van de aarde, dan is asverhouding' moet je dan aanvinken. Je klilct vervolgens op Cl en selecteert bij
de baan ellipsvormig. Zie figuur 7.21. Door de schaalverdeling is de aarde hier niet Verbinding 'Variabele x'. De variabele die je bij Cl selecteert komt langs de horizon-
groter dan een punt in de oorsprong van het assenstelseL tale as. Daarna klik je op kolom C2 en kies je bij Verbinding voor 'Variabele y'. Deze
komt dan langs de verticale as .
Diagram maken/wijzigen
Diagram:
Naam: Diagram2
-30
Figuur 7.22b
-40
-50
Figuur 7.21
270 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 271
Opgaven Open het model aarde_om_de_zon. Je ziet dan dat het model nog precies gelijk is
aan het model satelliet_om_de_aarde. Ais je in het modelvenster de naam Msatelliet
16 Gebruik het model satelliet_rond_de_aarde.cma bij het beantwoorden van deze wijzigt in Ma arde en de naam Ma arde wijzigt in Mzon, dan veranderen die namen
opgave ook in de formules . Je moet dan nog de massa's aanpassen. Daarnaast moet je de
In het modelvenster zie je dat bij de hulpvariabeler staat: r := Sqrt(x"2+y"2). waarden van twee toestandsvariabelen aanpassen.
a Leg uit waarom dit de formule is om de hulpvariabeler te berekenen. c Leg uitwaarom vx = 29800 ms-1 en y = 0,1496E12 m.
Bij de hulpvariabie Fgystaat: Fgy := -Fg*y/r. Start je nu het model dan komt er geen cirkelbaan uit. Dit heeft te maken met de
b Leg uit waarom dit de formule is om de hulpvariabele Fgy te berekenen. stapgrootte en tot welke tijdsduur Coach moet doorrekenen. Voor een volledige
c Bepaal met behulp van een diagram hoelang de omlooptijd van de satelliet is. cirkel moet de tijdsduur minstens een jaar zijn. Voor een juiste cirkelbaan neem je
Bij de startwaarde vx = 6,3 ·10 3 ms- 1 is de satellietbaan een cirkelbaan. De satelliet voor de tijdstap het 10 7 deel van de omlooptijd.
wordt vervangen door een satelliet met een twee keer zo grote massa. d Ga met het model na dat de aarde rond de zon een cirkelvormige baan uitvoert.
d Leg uit hoe de baan van de satelliet er dan uitziet. Ga hierbij in op de vorm en de
baansnelheid. 18 Gebruik het model waterstofatoom.cma bij het beantwoorden van deze opgave
e Onderzoek met het model of je antwoord op vra,ag d juist is. In een vereenvoudigd model van een waterstofatoom is de beweging van een
Als de snelheid van de satelliet groter is dan 6,3 ·10 3 m s-1 dan wordt de baan ellips- elektron rondom de kern een eenparige cirkelbeweging. De middelpuntzoekende
vormig. Vanaf een bepaalde snelheid komt de satelliet zelfs buiten de invloed van kracht wordt geleverd door de coulombkracht Fe.
de gravitatiekracht van de aarde.
f Onderzoek vanaf welke snelheid dat het geval is. Geef je antwoord in één Dit is de aantrekkende kracht tussen twee geladen deeltjes. Hiervoor geldt:
significant cijfer.
F=J.Q · q
c ,.2
.,. werkblad 17 Gebruik het model aarde_rond_de_zon.cma bij het beantwoorden van deze opgave • fis een constante (9,0 ·10 9 ).
De aarde draait in 365 dagen om de zon. • Qis de grootte van de lading van het proton in coulomb (1,6 .lQ- 19 C).
a Toon aan dat de baansnelheid van de aarde gelijk is aan 2,98·10 4 ms-1 • • q is de grootte van de lading van het elektron in coulomb (1,6 .lQ- 19 C) .
• ris de afstand tussen de twee ladingen in meters (5,3 .lQ- m) .
11
ay
Figuur 7.23
272 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 273
7.5 Afsluiting
samenvatting
Een eenparige cirkelbeweging is een beweging waarbij een voorwerp met constante
snelheid een cirkelbaan volgt. Belangrijk hierbij zijn de grootheden baanstraal,
omlooptijd en baansnelheid.
Omdat de beweging niet rechtlijnig is, is er een resulterende Ieracht nodig. Deze kracht
heet de middelpuntzoekende kracht en is naar het middelpunt van de cirkel gericht.
Voorwerpen oefenen een onderling aantrekkende Ieracht uit op elkaar. Deze kracht
noem je de gravitatiekracht. Bij de eenparige cirkelbeweging van planeten en satel-
lieten treedt de gravitatiekracht als middelpuntzoekende kracht op.
In een numeriek model simuleer je de beweging van satellieten rond de aarde of pla- Figuur 7.24
neten rond de zon.
Jo zit in een van de stoeltjes en voert een nagenoeg verticale cirkelbeweging uit met
Gegevens die betrekking hebben op dit hoofdstuk een constante snelheid. Tijdens deze beweging wordt de kracht P stoei gemeten die het
stoeltje .op Jo uitoefent. In figuur 7.25 is P stoei voor een aantal rondjes weergegeven als
De formules die in dit hoofdstuk besproken zijn, staan hieronder bij elkaar. functie van de tijd. De massa van Jo bedraagt 65 kg.
baansnelheid v = 2rrr
baan T
middelpuntzoekende kracht p mv 2
-r-
mpz
gravitatiekracht
r
Een deel van de formules vind je in BINAS tabel35 Mechanica.
In BINAS tabellen 31 en 32 staan gegevens over sterren en planeten.
Opgaven
~werkblad 19 In het pretpark Walibi World staat een attractie met de naam G-Force. Zie figuur
7.24. De attractieontleent zijn naam aan de vaktaal van straaljagerpiloten. De
afgebeelde schuitjes draaien met grote snelheid rond en gaan ondersteboven door t(s)-
het hoogste~
Figuur 7.25
De G-Force is gedefinieerd als de verhouding van de kracht van de stoel op de piloot
en de zwaartekracht die op zijn lichaam werkt:
b Bepaal de maximale waarde van de G-Force die je ondervindt.
p
G-Force-
- pstoei Het zwaartepuntvan Jo beschrijft een cirkelbaan met een straal van 7,9 m.
ZIV
c Toon aan dat Jo ronddraait met een snelheid van 11 m/s.
a Bepaal de eenheid vanG-Force. I
Omdat Jo een eenparige cirkelbeweging uitvoert, moet er een constante middel- I'
puntzoekende Ieracht op hem werken. 111
274 hoofdstuk 7
Cirkelbewegingen 275
In het hoogste en in het laagste punt is de middelpuntzoekende Ieracht de resultante Voor grotere hoogten geldt voor de gravitatiekracht:
van de zwaartekracht Fzw en de Ieracht Fstee rInfiguur 7.26a is de situatie getekend als
-Jo ~
Rz
Jo zich in het onderste punt bevindt. De Ierachten F zw en F,,oel zijn op schaal getekend. Fs=m·g· (R+h) z
In figuur 7.26b is de situatie getekend • R is de straal van de aarde in m.
als Jo zich in het bovenste punt ......... --- ....... , • h is de hoogte boven de aarde in m .
bevindt. In deze figuur is echter I / '\ • gis de valversnelling op het aardoppervlak in m s-2 •
alleen F getekend. c Leid deze formule af. /
ZW
Ir1\
120
.,. werkblad 20 De Europese ruimtevaartorganisatie ESA heeft al enkele malen een Ariane-5-raket
80
gelanceerd. Door het uitstoten van verbrandingsgassen wordt de raket voortgestuwd.
.,. hulpblad
I
a Leg dit uit met een natuurkundige wet.
40
\
1200
I~1---
1000
V
/ 0
0 20 40 60 80 100
800
L_ h(km)-
l 600
V
V Figuur 7.28
ï
V)
.§
;:, / ,__
,_____ j----- ---- d Leg uit waarom F"' eerst toeneemt en dan weer afneemt.
De voortstuwingsieracht F"""' die op de Ariane-5-raket werkt is constant.
400
~
~ - De versnelling van de Ariane-5-raket blijkt niet constant te zijn.
Voor deze versnelling geldt:
-
--
200 Fstuw - Fg -Fw
~ a= m
~
0 e Leg uit of de versnelling op 100 km hoogte groter of kleiner is dan op 40 km.
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
t(s)-
Figuur 7.27
register 279
eigenschappen geluid knooppunt 201 massa 128
-optische eigenschappen 144 -ultrasoon geluid 55 kortsluiting 222 meetonzekerheid 23
-thermische eigenschappen 150 gemengde schakeling 207 kracht90 middelpuntzoekende kracht 261
- eigenschappen van een kracht 90 gemiddelde snelheid 60 -componenten van een kracht 104 model 82
- mechanische eigenschappen 178 gemiddelde versnelling 71 - eigenschappen van een kracht 90 -dynamisch model 80
elasticiteitsmodulus 181 geostationaire banen 266 - evenwicht van krachten 109 - model van een metaal 189
elastische vervorming 180 gewicht 128 - krachten in materialen 178 -model met gravitatiekracht 268
elektrische energie 190, 221 gewichtloosheid 129 -krachten tijdens vallen 115 modelstudie 234
elektrische spanning 190 glasvezelkabel 148 -luchtweerstandskracht 93 molecuulmodel 151
elektrische stroom 189 gravitatiekracht 264 - middelpuntzoekende kracht 261 multimeter 191
elektronen 189 -model met gravitatiekracht 268 -normaalkracht 91
elektrotechnisch symbool 200 gravitatieversnelling 76 - ontbinden van een kracht 103 N
elementaire lading 189 gravitatiewet 264 - resulterende kracht 99 , 115 Newton
energie groep 222 - rolweerstandsieracht 94 - derde wet van Newton 126
- bewegingsenergie 150 grondeenheid 11 - samenstellen van de resulterende - eerste wet van Newton 116
-elektrische energie 190, 221 grootheid 10 kracht 100 -tweede wet van Newton 121, 122
- energie besparen 219 - afgeleide grootheid 12 - spankracht 92 nauwkeurigheid 241
- inwendige energie 150 - tegenwerkende krachten 93 normaal 145
- kinetische energie 150 H -veerkracht 92 normaalkracht 91
- nuttige energie 218 hoek -zwaartekracht 91 NTC 212
energiemeter 221 - hoek van breking 146 krachtenevenwicht 109 numerieke rekenmethode 80
evaluatie 240 - hoek van inval 145 krachtwerking 90, 115 nuttige energie 218
evaluatiefase 247 - hoek van terugkaatsing 145 kringproces 171
evenredigheidsgrens 181 hulpvariabele 133 kubieke uitzettingscoëfficiënt 154 0
evenwicht van krachten 109 hypothese 233 kwadratisch evenredig verband 32 ohmse weerstand 196
examenbepalingen 44 kwalitatief 10 omgekeerd evenredig verband 33
experiment 234, 237 kwantitatief 10 omgekeerd kwadratisch evenredig ver-
extrapoleren 31 ideaal gas 170 band 33
insnoering 180 l omgekeerde parallellogrammethode 103
F internationale eenhedenstelsel 11 lading 189 omlooptijd 256
fase 151 interpoleren 31 LDR 212 omtrek van een cirkel 27
- gasfase 152 inwendige energie 150 LED 213 onafhankelijke variabele 133
-vaste fase 151 ion 189 lichtnet 221 onderzoeken 238
-vloeibare fase 152 isolator 146, 196 lichtpoortje 55 onderzoeksvraag 233
faseovergang 152 iteratief proces 83 lineair verband 31 ontbinden van een kracht 103
foto 55 lineaire uitzettingscoëfficiënt 153 ontdooien 152
-stroboscopische foto 55 J luchtweerstand 75 ontwerpen 245
frequentie 258 joulemeter 163 luchtweerstandsieracht 79 - ontwerpcyclus 245
-valbeweging zonder luchtweer- - ontwerpvoorstel246
G K stand 75 - ontwerpvraag 233
gasconstante 170 kilowattuurmeter 221 oppervlakte in een (v,t)-diagram 61
gasfase 152 kinetische energie 150 M oppervlakte van een cirkel 18
geleidbaarheid 157, 195 Kirchhoff 201 machten 13 oppervlaktemethode 73
-elektrische geleidbaarheid 195 - spanningswet van Kirchhoff 201 - machten van eenheden 17 optische eigenschappen 144
- thermische geleidbaarheid 160 - stroomwet van Kirchhoff 201 - machten van tien 13 orde van grootte 14
geleiders 146, 194 -rekenen met machten van tien 14 overbelasting 222
282 register
register 283
w
Grootheden en eenheden
x
waarneming 10 (x,t)-diagram 61 Grootheid Symbool Eenheid Symbool Deel
- kwalitatieve waarneming 10 -snelheid in een (x,t)-diagram 64 aantal kernen N 6v
- kwantitatieve waarneming 10 -steilheid in een (x,t)-diagram 61 aantal windingen in spoel N 5v
warmte 141, 151,218
aantal neutronen in kern N 6v
-soortelijke warmte 164 z activiteit
warmtegeleider 157 A (deeltjes) per seconde, s-1, Bq 6v
zekeringen 222
warmtegeleiding 157 becquerel
zonnecel 191
warmtestraling 159 zwaartekracht 91 afstand x meter m 4v
warmtestroming 158 zwaartepunt 91 arbeid w joule 5v
warmtestroom 160 amplitude A meter m 5v
warmtetransport 157 atoomnummer z 6v
warmtevermogen 218 dichtheid p kilogram per kubieke kgm-3 4v
weerkaatsing 145
meter
weerstand 194, 199 diameter d meter m 4v
- ohmse weerstand 196 dikte d meter m 4v
-regelbare weerstand 211
doorsnede A vierkante meter m2 4v
- soortelijke weerstand 195
elasticiteitsmodulus E newton per vierkante Nm-2 4v
weerstandskracht 93
-valbeweging zonder luchtweer- meter
elektrische veldsterkte E volt per meter vm-1 5v
stand 75
energie E joule, kilowattuur J,kWh 4v
werklijn 91
werkplan 238 equivalente dosis H sievert Sv 6v
wet van Ohm 196 fase <p 5v
wetenschappelijke notatie 14 flux t1J weber Wb 5v
wortelverband 37 frequentie f hertz Hz 4v
geleidbaarheid G siemens s 4v
golflengte À meter m 5v
halveringsdikte d!/ dl /2 meter m 6v
halveringstijd t!/ tl /2 seconde s 6v
hoek a graad 4v
hoogte h meter m 4v
impuls p kilogram meter per lcgms-1 6v
seconde
intensiteit I (deeltjes) per vierkante m-2 6v
meter
intensiteit I watt per vierkante meter wm-2 6v
kracht F newton N 4v
lading Q,q coulomb c 4v
lengte E,L meter m 4v
luchtweerstandscoëfficiënt cw 4v
magnetische veldsterkte B tesla T 5v
massa m,M leilogram leg 4v
284 register
grootheden en eenheden 285
Grootheid Symbool Eenheid Symbool Deel Lijst van uitkomsten
massa m,M atomaire massaeenheid u 6v
massagetal A 6v
Hoofdstuk 1 12 a 0,343·10 3 m /s
omlooptijd T seconde s 4v
b 3,43·10 2 m /s
omtrek 0 meter m 4v c 1,23·103 km/h
3 a h==400km
oppervlakte A vierkante meter 4v E== 109 m 14 0,42N
plaats x meter m 4v m == 391 ton 15 Iris, Jeroen, Ricardo
rek E 4v v== 7,7 km /s 16 [c] == J/ kg oe
0
1 b 2,3·10 9 1 a ontwerp
d 3,1-l0-2 A b onderzoele
2 b 1,2A c onderzoele
4 46A d onderzoele
5 b 1,2·10 3 V 2 a ontwerp
6 a 25 .0. b onderzoele
b 7,0·10-2 s c ontwerp
7 a 2,2 .0. d onderzoele
8 C,A,B 3 a S=V · t
9 a 5,3·10-5 m 6 a uitzetting vloeistof
d 5,8·10- 5 m c 0,75 cm
lla 7,5V d combinatie
12 b 13 X mA 10 c II
c 15 .0. 12 b nee
d 15 .0. c kwadratisch evenredig verband
13 b 36 .0. 13 a figuren 6.18b en 6.18d
c 36 .0. b figuren 6.18a en 6.18d
14 79 .0. c figuren 6.18b en 6.18d
18 35lc.O. d figuur 6.18d
19 a 7,5V 15 b toeneemt
b 0,12A c kleinere
21 B,D, C,A d ja
22 b 8,0V 17 a dichtheid
23 b 20 oe b veerkracht
24f 0,40m c nee