Professional Documents
Culture Documents
Studenteneditie
Voorwoord
Dit bestand bevat uitgewerkte oefeningen zoals gedoceerd in de cursus Warmtetechniek van
de faculteit ingenieurswetenschappen en architectuur van de universiteit Gent.
De idee achter dit bestand is tweeledig. Enerzijds hebben studenten nood aan heldere uitge-
werkte voorbeelden. Daarnaast willen ze hun oplossing kunnen controleren, al dan niet door
middel van een numerieke uitkomst.
Om aan deze beide noden te voldoen zijn alle opgaven in dit bestand zo goed mogelijk
uitgewerkt. Zo kan de student zelf beslissen bij hoeveel oefeningen de volledige uitleg gewenst
is. Wanneer de numerieke uitkomst van de student verschilt van deze in dit bestand kan de
student met de uitwerking op zoek gaan naar wat er misloopt. Eventuele (typ)fouten in de
numerieke uitkomst kunnen zo ook door de student opgespoort worden.
De opzet is dus dat je elke oefening kunt gebruiken om te starten. Bij elke oefening zijn alle
stappen verklaart.
Dit bestand streeft ernaar foutloos en duidelijk te zijn. Wanneer de lezer toch nog fouten
aantreft of stappen in een oplossing niet begrijpt is het dan ook wenselijk deze door te geven
aan de auteur. Wanneer de lezer de auteur niet weet te bereiken kan de cursusdienst van de
Vlaamse Technische Kring dit zeker wel. Alvast bedankt om aan dit bestand mee te werken!
i
Dankwoord
Aan het tot stand komen van dit bestand hebben vele mensen geholpen. Via deze weg wil
ik dan ook alle actoren bedanken.
Bedankt aan alle medewerkers van de UGent die geholpen hebben om dit vak te doceren. In
het bijzonder prof. Merci en zijn collega's, maar eveneens iedereen die meehelpt de lokalen
te onderhouden, beamers te laten werken etc.
Bedankt aan alle studenten die dit bestand gebruiken en eruit bijleren. Zonder hen was de
invloed van dit bestand nihil en zou iedereen die me zei dat ik men tijd verspilde aan dit
bestand gelijk krijgen.
In het bijzonder bedankt aan iedereen die heeft geholpen om fouten uit dit bestand te mel-
den. Zonder hen zou dit bestand meer frustraties opwekken dan dat het er zou wegnemen.
Alfabetisch geordend op achternaam hebben geholpen: Tom Aerts, Joeri Borzyk, Xander
Denoo, Jarne Liagre, Margot Matton, Pieter Plehiers en Arne Vanstaen.
ii
Disclaimer
Deze cursus bestaat uit uitgetypte studentennota's van de oefeningen bij de cursus Warmte-
techniek van de faculteit ingenieurswetenschappenen architectuur van de UGent. Dit docu-
ment is enkel ter verduidelijking en wil in geen enkel geval een alternatief zijn voor de lessen.
Dit is een hulpmiddel!
Dit bestand is nog niet volledig. Er is alsnog gekozen om dit bestand publiek te maken onder
de voorwaarde dat fouten gemeld worden. Vele handen maken licht werk, dus jouw bijdrage
is zeker belangrijk!
Door dit bestand te gebruiken ga je ermee akkoord creatonisme nog een kans te geven en
diep na te denken over de rol van plankton in de industriële revolutie. De invloed van het
pantoeldiertje op het Ottomaanse Rijk is ook iets om over na te denken!
Copyright 2013 Matthias Herthoge. Alle rechten voorbehouden. Dit werk mag worden
verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microlm, elektro-
nische of welke andere wijze ook, onder volgende voorwaarden:
• Als je dit werkt wijzigt en/of verdeelt, moet dit gebeuren onder dezelfde voorwaarden.
iii
Inhoudsopgave
1 Conductie 1
1.1 Basiswetten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
1.2 Meerdimensionele conductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
1.3 Niet-stationaire conductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18
2 Convectie 26
2.1 Basiswet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
2.2 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
3 Straling 39
3.1 Basiswet Zwarte straler . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
3.2 Reectie, absorptie, transmissie, emissie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
3.3 spectrum . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
3.4 Basisoefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
3.5 Straling tussen zwarte oppervlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
3.6 Straling tussen grijze oppervlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
3.7 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43
4 Warmtewisselaars 53
4.1 Basiswet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53
4.2 N T U -methode . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54
4.3 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54
iv
Todo list
v
Hoofdstuk 1
Conductie
#»
q #»
= −k ∇T met [k] = W/(m · K)
A
q
= h∆T met [h] = W/(m2 · K)
A
q
= σT 4 met σ = 5,676 × 10−8 W/m2
A
1.1 Basiswetten
Oefening 1
In een appartementsblok hebben alle kamers een temperatuur van 20 ◦C. De dikte van de
betonnen muren is 20 cm. De conductiecoëciënt van beton is k beton = 0,8 W/(m · K). De
dikte van de glazen ramen is 5 mm en de conductiecoëciënt ervan is k glas = 0,1 W/(m · K).
De verwarming van de kamers gebeurt met individuele gaskachels.
Bepaal het gasverbruik per kamer als de buitentemperatuur 0 ◦C bedraagt en er bij verbran-
3
ding van 1 m gas 40 MJ warmte wordt vrijgesteld.
1
Oplossing
We kunnen de oplossing van deze oefening voorstellen a.d.h.v. een parallel circuit. De formule
voor de thermische weerstand, Rth wordt dan:
1 1 1
= +
R Rglas Rbeton
L
R= [K/W]
kA
We moeten dus nog de oppervlake van het glas en het beton berekenen:
1
= 32 W/K + 90 W/K = 122 W/K
R
2
Het gasverbruik wordt dan:
1 m3
Qgas = 2440 W · = 0,061 L/s
40 MJ
Oefening 2
Een raam uit dubbelglas is 1,2 m hoog en 2m breed. Het raam is opgebouwd uit twee
glasplaten van 4 mm dikte die gescheiden worden door een 12 mm brede luchtruimte. De
temperatuur in de kamer is 20 ◦C en de buitentemperatuur is −5 ◦C. De conductiecoëf-
ciënt van glas is k glas = 0,8 W/(m · K). Die van lucht is k lucht = 0,026 W/(m · K). De
2
convectiecoëciënt aan de binnen- en buitenzijde is respectievelijk hbinnen = 10 W/(m · K)
2
en hbuiten = 25 W/(m · K).
Bepaal:
Oplossing
1. We berekenen eerst het warmteverlies per seconde doorheen het raam van dubbel glas.
Het probleem stellen we voor als het volgend circuit:
T buiten T3 T2 T1 T0 T binnen
Dit circuit is een serieschakeling. De totale weerstand, R, wordt bekomen door de deelweer-
standen op te tellen.
1 L L 1
R= +2· + +
hbuiten A k glas A k lucht A hbinnen A
1 4 mm
R= 2 +2· + ...
25 W/(m2
· K) · 2,4 m 0,8 W/(m · K) · 2,4 m2
12 mm 1
... + 2 +
0,026 W/(m · K) · 2,4 m 10 W/(m · K) · 2,4 m2
2
=0,255 K/W
∆T
q= = 98 W
R
3
2. We berekenen nu de temperatuur aan de binnenzijde van het raam, T0 . We hernemen de
formule van Fourrier en vormen ze om tot we de oplossing vinden.
q = h · A · ∆T
q
= T binnen − T0
hbinnen · A
q
T0 = T binnen −
hbinnen · A
98 W
= 20 ◦C −
10 W/(m2 · K) · 2,4 m2
= 16 ◦C
20
temperatuur [ C]
◦
10
0 5 10 15 20 25 30
afstand [a.e.]
I. We berekenen eerst het warmteverlies per seconde doorheen het raam van enkel glas. Het
probleem stellen we voor als het volgend circuit:
T buiten T1 T0 T binnen
Dit circuit is opnieuw een serieschakeling. De totale weerstand, R, wordt bekomen door de
deelweerstanden op te tellen.
1 L 1
R= + +
hbuiten A k glas A hbinnen A
4
Hierbij is nog altijd A = 1,2 m · 2 m = 2,4 m2
1 4 mm 1
R= 2 + 2 +
25 W/(m2 · K) · 2,4 m 0,8 W/(m · K) · 2,4 m 10 W/(m · K) · 2,4 m2
2
=0,060 K/W
Het temperatuursverschil ∆T tussen binnen en buiten is net zoals in het geval van dubbel
glas 25 K. Het warmteverlies is dus
∆T 25 K
q= = = 417 W
R 60 mK/W
20
temperatuur [ C]
◦
10
0 2 4 6 8 10 12 14
afstand [a.e.]
Oefening 3
Een muur is opgebouwd uit baksteen, cement, beton en isolatie. De binnentemperatuur is
20 ◦C en de buitentemperatuur is −10 ◦C. De convectiecoëciënt aan de binnen- en buiten-
2 2
zijde is respectievelijk hbinnen = 8 W/(m · K) en hbuiten = 24 W/(m · K). De conductiecoëf-
ciënten zijn k baksteen = 0,52 W/(m · K), k cement = 1,05 W/(m · K), k beton = 0,81 W/(m · K)
en k isolatie = 0,042 W/(m · K).
Bepaal de warmteux per tijds- en oppervlakte-eenheid.
5
Oplossing
We beginnen de oefening door het probleem voor te stellen als een elektrisch circuit. We
hebben serie- én paralelle elementen.
k bak
We gaan de parallele blok herleiden tot één weerstand, R∗ . We nemen ook aan dat de blok
1m diep is om het rekenwerk concreet te maken.
1 1 1
= +
R∗ Rcem Rbak
k cem Acem k bak Abak
= +
L L
1,05 W/(m · K) · (10 mm · 1 m) 0,52 W/(m · K) · (60 mm · 1 m)
= +
100 mm 100 mm
= 0,417 W/K
De weerstand van het parallele blok, R∗ , is dus 2,40 K/W. We kunnen nu over gaan een
serieschakeling. Hierbij is de oppervlakte A gelijk aan 0,070 m2 . Dit is de oppervlakte van
één strook cement en één strook baksteen.
6
1 Lisolatie Lbeton 1
R= + + + R∗ +
hbinnen A k isolatie A k beton A hbuiten A
1 16 mm
= + ...
8 W/(m2 · K) · 0,070 m2 0,042 W/(m · K) · 0,070 m2
200 mm 1
... + 2 + 2,398 K/W +
0,81 W/(m · K) · 0,070 m 24 W/(m · K) · 0,070 m2
2
= 13,75 K/W
q ∆T 30 K
= = 2 = 31 J/(m2 · s)
A A·R 0,070 m · 13,75 K/W
Oefening 4
Een lange stalen leiding wordt geïsoleerd met glaswol en aluminiumwol. Aan de binnen-
◦
zijde van de buis bevindt zich stoom op een temperatuur van 250 C. De temperatuur van
◦
het gebouw waarin de leiding zich bevindt, is 30 C. De buis heeft een binnendiameter van
100 mm en een buitendiameter van 110 mm. De conductiecoëciënt van de buis is k staal =
50 W/(m · K). De diktes van de glaswol en de aluminiumwol zijn 50 mm. Hun conductiecoë-
ciënten zijn respectievelijk k glaswol = 0,06 W/(m · K) en k = 0,12 W/(m · K). De contact-
Alwol
Bepaal:
7
Oplossing
1. We beginnen de oefening met het probleem voor te stellen als een circuit.
T binnen T buiten
k staal k glaswol RC k
Alwol hbuiten
rout
ln
rin
Rconductie =
2πkL
In Tabel 1.1 worden de thermische weerstanden voor conductie berekent. Het circuit is een
serieschakeling, dus we vinden de totale weerstand door te someren over alle weerstanden.
Tabel 1.1: Stralen en thermische weerstanden bij Oefening 4. De lengte L werd 1m veron-
dersteld.
8
Het temperatuursverschil ∆T is 220 K. De warmteux per meter wordt dan:
q ∆T
= = 96,4 J/(m · s)
m R
2. We gaan op zoek naar de temperatuur op de buitenzijde van het staal. Hiervoor gebruiken
we de warmteux uit de vorige oefening, net zoals Rstaal uit Tabel 1.1.
∆T
q=
Rstaal
T binnen − T staal
=
Rstaal
T staal = q · Rstaal − T binnen
= 250 ◦C − 96,4 W · 3,034 × 10−4 K/W
= 249,97 ◦C
3. Wanneer de isolatiematerialen worden omgewisseld heeft dit een invloed op hun thermische
weerstand. De reden hiervoor is dat de binnen- en buitenstraal veranderen.
De nieuwe weerstanden worden Rglaswol = 1,033 K/W en RAl−wol = 0,858 K/W. De totale
weerstand wordt:
R = 1,94 K/W
Via een elektrisch circuit is dit snel in te zien: bij serieschakeling primeert de grootste weer-
stand. We willen dus de kleinste conductiecoëciënt combineren met de kleinste opper-
vlakte.
9
2. Grasch
3. Numeriek
4. Vereenvoudigde methode
(b) Vinecientie
Oefening 5
Schets de warmtevloedlijnen en de isothermen voor onderstaande situatie als T1 = 0 ◦C en
T2 = 100 ◦C en:
1. er geen convectieve weerstand is (h1 = h2 = ∞)
2. h1 = h2 = 10 W/(m · K);
3. h1 = h2 = 1 W/(m · K).
Verieer aan de hand van een numerieke oplossing de juistheid van het resultaat
Oplossing
We beginnen door het probleem in alle algemeenheid voor te stellen als een circuit. De linker-
blok noemen we A en de rechterblok B. Dan is kA = 10 W/(m · K) en kB = 0,1 W/(m · K).
T1 kB T2
h1 h2
kA
10
We herschrijven de weerstand van het parallele blok als R∗ . De oppervlak van zowel blok A
2
als B is 0,5 m .
1 kA · A kB · A
∗
= +
R L L
10 W/(m · K) · 0,5 m2 0,1 W/(m · K) · 0,5 m2
= +
0,2 m 0,2 m
= 25,25 W/K
∗
R = 0,0396 K/W
∆T
q=
R
Voor elke conguratie zullen we eerst de warmteux over de volledige opstelling bepalen.
Daarna bepalen we de temperatuur aan een de bovenwand en kan de temperatuur op elke
plaats binnen de blok gevonden worden via de formule:
1. Het geval waarbij h1 en h2 oneindig zijn. De thermische weerstand herleidt zich tot
0,0396 K/W. De warmteux is 2,53 kW. De temperatuur aan de bovenwand is gelijk aan
0 ◦C.
2. Het geval waarbij h1 en h2 gelijk zijn aan 10 W/(m2 · K). De thermische weerstand herleidt
zich tot 0,2396 K/W. De warmteux is 417 W.
3. Het geval waarbij h1 en h2 gelijk zijn aan 0,1 W/(m2 · K). De thermische weerstand
herleidt zich tot 20,0396 K/W. De warmteux is 4,99 W. De numerieke oplossing die visueel
is weergegeven in Figuur 1.1 vervangt direct ook het schetstalent van de auteur.
Wat merken we op? Hoe groter de k -waarde, hoe verder de lijnen uit elkaar liggen. Dit is
logisch, daar hoe groter k, hoe kleiner de conductieweerstand wordt.
11
Figuur 1.1: Numerieke oplossing bij Oefening 5. Het eerste geval zijn beide convectiecoëf-
2
cienten gelijk aan oneindig. In het tweede geval zijn beide gelijk aan 10 W/(m · K). In het
2
derde geval zijn beide gelijk aan 0,1 W/(m · K)
Oefening 6
Schets de warmtevloedlijnen en de isothermen voor onderstaande situatie als T1 = 0 ◦C en
T2 = 100 ◦C en k1 = 1 W/(m · K), k2 = 10 W/(m · K) en k3 = 0,1 W/(m · K).
Verieer aan de hand van een numerieke oplossing de juistheid van het resultaat
Oplossing
We beginnen met het probleem voor te stellen als een elektrisch circuit.
12
Figuur 1.2: Numerieke oplossing bij Oefening 6. k1 is gelijk aan 1 W/(m2 · K), k2 gelijk aan
10 W/(m2 · 2
K)en k3 gelijk aan 0,1 W/(m · K).
T1 k3 T2
k1
k2
1 k2 · A k3 · A
= +
R∗ L L
10 W/(m · K) · 0,5 m2 0,1 W/(m · K) · 0,5 m2
= +
1,0 m 1,0 m
= 5,05 W/K
∗
R = 0,198 K/W
13
We berekenen nu de totale thermische weerstand, R.
L
R =R∗ +
k1 · A
1,0 m
=0,198 K/W +
1 W/(m · K) · 1,0 m2
=1,198 K/W
∆T
q= = 83,47 W
R
Oefening 7
Bepaal grasch de vormfactor van de volgende buisvormige oven. Vergelijk met de waarde
uit de tabel.
Oplossing
Oefening 8
Een leiding met een diameter van 4 cm, waardoor 1 kg stoom per seconde stroomt met een
◦
temperatuur van 250 C, loopt in een betonnen ondergrond (k beton = 1,8 W/(m · K)). De
◦
oppervlaktetemperatuur van het beton is 15 C. De ondergrond mag beschouwd worden als
een half oneindige massa.
14
Oplossing
q = k(2 · S v + S h )∆T
De formules voor de vormfactoren halen we uit de bundel met formules, onderaan op bladzijde
3. Voor de verticale leidingen vinden we volgende formule waarbij L de diepte is in meter
en R de straal van de leiding, tevens in meter. De formule geldt enkel wanneer L 2R.
Hieraan is voldaan.
2πL
Sv =
ln (2L/R)
2π · 1,22 m
=
ln (2 · 1,22 m/2 cm)
= 1,596 m
Voor de horizontale leiding vinden we volgende formule waarbij L de lengte is, R de straal
van de leiding en d de diepte waarin de leiding begraven is, allen in meter. De formule geldt
enkel wanneer L 2R en d > 3R. Hieraan is voldaan.
2πL
Sh =
ln (2d/R)
2π · 5,5 m
=
ln (2 · 1,37 m/2 cm)
= 7,024 m
Oefening 9
Water en lucht zijn gescheiden door een vlakke wand van mild staal (k = 42,9 W/(m · K)).
15
Om de warmteoverdracht te laten toenemen, worden rechte, rechthoekige vinnen aangebracht
van 1,27 mm dik en 2,5 cm lang, op een onderlinge afstand van 1,27 cm. Aan de luchtzijde is
de convectiecoëciënt hlucht = 11,4 W/(m2 · K), aan de waterzijde hwater = 256 W/(m2 · K).
Bepaal het percentage toename van de warmteoverdracht wanneer de vinnen geplaatst worden
aan de luchtzijde, aan de waterzijde en aan beide zijden.
Oplossing
De warmteux voor de plaat met vinnen worden beschreven door volgende formule waarbij
de index f staat voor n, het Engelse woord voor vin.
q = h(A0 + η f Af )(T0 − T f )
r s
h h
(rL − r0 ) = 2,5 cm
k·t 42,9 W/(m · K) · 0,635 mm
Voor lucht wordt dit 0,511, of een ecientie van 0,92. Voor water 2,424, of een ecientie van
0,41.
Het temperatuursverschil, ∆T , veronderstellen we constant. Omdat we percentuele verhou-
dingen zoeken is het eigenlijk verschil niet van belang.
16
We bereken nu de benodigde oppervlakken. Hiertoe nemen we aan dat het oppervlak 1m
diep is.
We berekenen nu de thermische weerstand doorheen een zijde van plaat als er geen vinnen
geplaatst zijn:
1 1
Rlucht = Rwater =
hlucht · A hwater · A
1 1
= =
11,4 W/(m2 · K) · 0,0127 m2 256 W/(m2 · K) · 0,0127 m2
= 6,907 m · K/W = 0,306 m · K/W
De andere weerstanden halen we uit het verband tussen de warmteux, die we voor elke
situatie kunnen berekenen en het temperatuursverschil:
∆T
R=
q
In Tabel 1.2 worden de weerstanden voor de drie aparte gevallen genoteerd. Via deze weer-
standen kunnen we de warmteuxen bepalen. Maar omdat deze warmteuxen enkel afhangen
van de weerstand en het temperatuursverschil, dat we constant veronderstellen. Moeten we
enkel de totale weerstanden bepalen.
De weerstand zonder vinnen is 7,213 m · K/W. Voor enkel vinnen aan de luchtzijde krijgen
we een totale weerstand van 1,803 m · K/W, voor vinnen aan de waterzijde 7,029 m · K/W en
voor vinnen aan beide zijden 1,619 m · K/W.
De percentuele toename vinden we door het verschil tussen de situatie met vinnen en de
situatie met vinnen te delen door de weerstand zonder vinnen. We vinden toenames voor
respectievelijk, vinnen aan de luchtzijde, aan de waterzijde en aan beide zijden van 300 %,
2,6 % en 345 %.
Tabel 1.2: berekeningen bij Oefening 9. In het geval zonder vinnen werd de weerstand
apart berekend zonder te ux te bepalen. In het geval met vinnen werd eerst de warmteux
bepaald. ∆T wordt constant verondersteld.
17
1.3 Niet-stationaire conductie
• Wet van behoud van energie:
∂T #» #»
q
ρcp = −∇ ◦ + q̇
∂t A
#» #»
= ∇ ◦ (k ∇T ) + q̇
∂T q̇
= α∇2 T +
∂t ρcp
[α] = m2 /s
∂T #» #»
= α∇ ◦ ∇T
∂t
#» #»
Z Z
∂T
⇒ dV = α∇ ◦ ∇T dV
∂t
V V
#» # »
Z I
∂
⇔ T dV = α∇ ◦ ∇T dA
∂t
V A
I
∂Tav,V h
⇔ V = −α (T − T∞ ) dA
∂t k
A
∂Tav,V h
⇔ V = −α (Tav,V − T∞ )A
∂t k
Daarnaast voeren we nu het getal van Biot en Fourrier in:
h(V /A) αt
Bi = Fo =
k (V /A)2
• Verwaarloosbare interne weerstand (Bi < 0,1) medium op uniforme temperatuur (Tav,S =
Tav,V ) analytische oplossing:
hAt
−
T − T∞
= e ρcp V = e−Bi Fo
T0 − T∞
18
Oefening 10
Een aluminium proel met lengte L = 0,5 m en doorsnede zoals op de guur gegeven (afmetin-
gen in mm), staat op een uniforme temperatuur van 50 ◦C. Het proel wordt ondergedompeld
◦
in koud water (T = 4 C).
Oplossing
We willen het Biotgetal bepalen. Hiertoe bepalen we eerste de verhouding V /A. Merk op dat
het oppervlak uit twee delen bestaand: De oppervlakte langs de lengte en de twee zijkanten
van het proel.
0,5 m · (2 · 250 mm2 + 300 mm2 )
V /A = = 0,003 04 m
0,5 m · 260 mm + 2 · 800 mm2
Nu bepalen we het getal van Biot. We merken hiertoe op dat kAl = 239 W/(m · K).
Omdat Bi kleiner is dan 0,1 is de temperatuur uniform verdeeld in het medium. We bepalen
dus het getal van Fourrier. Hierbij is α 9,16 × 10−5 m2 /s en de tijd, t, is 1 min:
19
We gaan nu over op de analytische oplossing die we hervormen om de warmte in het proel,
T, te vinden.
T − T∞
= e−Bi·Fo
T0 − T∞
T = (T0 − T∞ ) · e−Bi·Fo + T∞
= (50 ◦C − 4 ◦C) · exp (−0,007 · 594,7) + 4 ◦C
= 4,72 ◦C
Z60 s
dT
Q= ρV cp dt
dt
0s
= ρV cp (T − T0 )
= 2701,1 kg/m3 · 4,00 × 10−4 m3 · 939,3 J/(kg · K) (4,72 ◦C − 50 ◦C)
= −46 kJ
Oefening 11
De temperatuur T = 500 ◦C van een warme gasstroom wordt gemeten met een thermokoppel
(zie guur). De junctie wordt benaderd door een bol met diameter D = 1 mm. De convec-
2
tiecoëciënt tussen het gas en de junctie is h = 210 W/(m · K). Het thermokoppel staat
◦
initieel op kamertemperatuur (20 C).
Hoelang duurt het tot het temperatuursverschil tussen thermokoppel en gas, kleiner is dan
1% van het oorspronkelijke temperatuursverschil? Hou geen rekening met straling.
ρ = 8500 kg/m3
k = 35 W/(m · K)
cp = 320 J/(kg · K)
20
Oplossing
Voor dit soort vragen gaan we op zoek naar het getal van Biot. Hiertoe berekenen we eerst
de verhouding tussen het volume en het oppervlak. Het gaat om een bol dus geldt:
4 3
πr r 0,5 mm
V /A = 3 2 = = = 0,167 mm
4πr 3 3
De interne weerstand is te verwaarlozen en het medium zal een uniforme temperatuur heb-
ben. We kunnen gebruik maken van de analytische oplossing. Er wordt gevraagd om de
tijd te bepalen. We maken dus gebruik van de uitdrukking met het Fourriergetal expliciet
T −T∞
uitgeschreven. Daarnaast is gegeven dat kleiner is dan 1 %.
T0 −T∞
T − T∞ ht
= exp −
T0 − T∞ ρ cp (V /A)
T − T∞ ρ cp (V /A)
t = − ln
T0 − T∞ h
8500 kg/m3 · 320 J/(kg · K) · 0,167 mm
= − ln (0,01) ·
210 W/(m2 · K)
= 9,94 s
Het duurt dus net geen 10 seconden tot het temperatuursverschil tussen thermokoppel en
gas kleiner is dan 1% van het oorspronkelijke temperatuursverschil.
Oefening 12
Een elektrisch strijkijzer heeft een aluminium basisplaat (ρ = 2700 kg/m3 , cp = 900 J/(kg · K),
21
k = 200 W/(m · K)) die 500 g weegt. De plaat heeft een oppervlakte van0,06 m2 en wordt
langs één zijde opgewarmd door een verwarmingselement met vermogen 500 W. Initieel be-
◦
vindt het strijkijzer zich op omgevingstemperatuur = 20 C. De convectiecoëciënt met de
2
omgeving is h = 20 W/(m · K).
Hoe lang duurt het, na het aanzetten, tot de basisplaat een temperatuur van 120 ◦C bereikt?
Wat is de maximum temperatuur die het strijkijzer kan bereiken?
Oplossing
Zoals steeds beginnen we de oefening met de zoektocht naar het getal van Biot. Hiertoe
berekenen we de verhouding tussen het volume en de oppervlakte van de basisplaat.
dT
ρV cp = Q̇ − hA(T − T∞ )
|{z} dt
m
Q̇ hA(T − T∞ )
ϕ= −
mcp mcp
dϕ hA
=− ϕ
dt mcp
hA
ϕ = ϕ0 · exp − t
mcp
Q̇ 500 W
ϕ0 = = = 1,11 K/s
mcp 0,500 kg · 900 J/(kg · K)
Omdat we deze verhouding vaak nodig zullen hebben berekenen we ze ook alvast:
hA 20 W/(m2 · K) · 0,06 m2
= = 2,65 × 10−3 /s
mcp 0,500 kg · 900 J/(kg · K)
22
1. Hoelang duurt het om 120 ◦C te bereiken?
hA hA
ϕ0 − · (T − T∞ ) = ϕ0 · exp − t
mcp mcp
1,11 K/s − 2,65 × 10−3 /s · 100 K = 1,11 K/s · exp −2,65 × 10−3 /s · t
Het temperatuursverloop is monotoon stijgend met als afgeleide een negatieve exponentiele
met voorfactor. De maximale temperatuur wordt dus gevonden voor t → ∞.
hA(T − T∞ ) hA
ϕ0 − = ϕ0 · exp − t
mcp mcp
1,11 K/s − 2,65 × 10−3 /s · (T − 20 ◦C) = 0
T = 20 ◦C + 416 K
= 436 ◦C
Oefening 13
Een lange, rechthoekige staalslab komt uit de gieterij op een temperatuur T = 800 ◦C. De
dikte van de slab is 30 cm. De eigenschappen van het staal zijn k = 30 W/(m · K) en α =
1,5 × 10−5 m2 /s. De plaat wordt aan beide zijden gekoeld met lucht jets (hoge snelheid), met
T lucht = 30 ◦C en convectiecoëciënt h = 500 W/(m2 · K). De maximale temperatuur in de
◦
slab mag maar 200 C meer bedragen voor verdere bewerkingen.
Bepaal hoe lang het duurt om de slab tot die temperatuur af te koelen.
Oplossing
We beginnen deze oefening met de berekening van het getal van Biot. Daartoe bepalen we
eerst de verhouding tussen volume en de gekoelde oppervlakte voor een balk.
D·B·L 30 cm · B · L
V /A = = = 15 cm
2(B · L) 2(B · L)
Nu gaan we over tot het bepalen van het getal van Biot:
We zullen dus gebruik moeten maken van Heissler-diagramma's om het getal van Fourrier te
vinden. We gebruiken het diagram op bladzijde 9 van de bundel. Hiertoe berekenen we eerst
23
de nodige parameters:
T − T∞ 200 ◦C − 30 ◦C
= = 0,22
T0 − T∞ 800 ◦C − 30 ◦C
k 30 W/(m · K)
= = 0,4
hL 500 W/(m2 · K) · 15 cm
En dus is het getal van Fourrier gelijk aan 1,3. We kunnen hieruit de tijd berekenen:
αt
Fo =
(V /A)2
Fo · (V /A)2
t=
α
1,3 · (15 cm)2
=
1,5 × 10−5 m2 /s
= 1950 s = 32,5 min
Oefening 14
Bepaal de contacttemperatuur tussen huid en koper enerzijds en tussen huid en kurk ander-
zijds, met:
T huid = 37 ◦C;
T Cu =T kurk = 100 ◦C;
kCu = 379 W/(m · K), k kurk = 0,04 W/(m · K);
a Cu = 1,03 × 10−4 m2 /s, a kurk = 2 × 10−7 m2 /s;
β huid = 1200 W · s1/2 /(m2 · K)
Oplossing
We beschouwen dit probleem als een half-oneindige massa met plotse temperatuursprong aan
het oppervlak. Uit de cursus weten we dat de contacttemperatuur, Ts gegeven wordt door:
β1 T1 + β2 T2
Ts =
β1 + β2
√
Met β = k/ α. We berekenen eerst dat βCu = 38 kW · s1/2 /(m2 · K) en dat β kurk =
89 W · s1/2 /(m2 · K).
1. Contacttemperatuur tussen huid en koper
24
2. Contacttemperatuur tussen huid en kurk
Oefening 15
Een waterleiding ligt onder de grond. Als bij ontwerp aangenomen wordt dat het maximaal
◦
60 dagen aan een stuk kan vriezen tot −15 C aan de grond, wat is dan de minimale diepte
waarop de waterleiding dient te liggen om vorstschade tegen te gaan? We nemen aan dat de
◦
temperatuur voor aanvang van de vorst gedurende een lange tijd 20 C bedroeg.
Gegevens aarde: ρ = 2050 kg/m3 , k = 0,52 W/(m · K), cp = 1840 J/(kg · K).
Oplossing
We veronderstellen dat de eigenschappen constant blijven, dat we een oneindige massa heb-
ben. Daarnaast vereenvoudigen we het probleem tot een ééndimensioneel probleem. We
kunnen dus gebruik maken van Figuur 22 op bladzijde 30 van hoofdstuk 2.
T − T∞ 0 ◦C + 15 ◦C
= = 0,429
T i − T∞ 20 ◦C + 15 ◦C
Uit de graek halen we dus dat η/2 gelijk is aan 0,4. We merken daarnaast op dat α gelijk
k
is aan .
ρcp
x
η= √
4 αt
√
x = η αt
s
0,52 W/(m · K)
= 0,8 · 1440 h
2050 kg/m3 · 1840 J/(kg · K)
= 0,68 m
25
Hoofdstuk 2
Convectie
2.1 Basiswet
• Wet van Newton:
q
= h∆T met [h] = W/(m2 · K)
A
• Convectiecoëcient is afhankelijk van de stroming
verschillende geometrie
verschillende uidumeigenschappen
gedwongen convectie:
Nu = f (Re, Pr)
Nu = f (Gr, Pr)
2.2 Oefeningen
Oefening 16
Lucht op 5 ◦C stroomt met een snelheid van 2 m/s over een plat dak met temperatuur 25 ◦C,
met lengte 8 m en breedte 4 m. De wind waait volgens de langste richting.
26
1. Hoe verloopt de lokale convectiecoëciënt over de plaat?
Oplossing
Nu · k
h=
L
We werken met gedwongen convectie, want de wind veroorzaakt de convectie. Het Nusselts-
getal hangt af van het Reynoldsgetal en het getal van Prandl. Via de tabel op bladzijde 19
van de bundel halen we via interpolatie de gegevens voor lucht. Hiertoe berekenen we eerst
de lmtemperatuur:
T s + T∞ 5 ◦C + 25 ◦C
Tf = = = 15 ◦C
2 2
We vinden nu dat ν gelijk is aan 14,8 × 10−6 m2 /s, k gelijk is aan 25,3 × 10−3 W/(m · K) en
Pr is gelijk aan 0,71.
Om ons vertrouwt te maken met het rekenwerk gaan we eerst de globale convectiecoëcient
berekenen. Deze zullen we nodig hebben in het tweede deel van de oefening en laat ons toe
alle formules al eens te gebruiken.
vL 2 m/s · 8 m
Re = = = 1,1 × 106 > 5 × 105
ν 14,8 × 10−6 m2 /s
We hebben dus globaalte maken met een turbulente grenslaag. We berekenen nu het Nus-
seltsgetal via de formule voor uitwendige gedwongen convectie in de turbulente zone:
27
We kunnen nu de convectiecoëcient berekenen:
Met bovenstaande berekeningen in het achterhoofd kunnen we een schets maken voor de
lokale convectiecoëcient over de volledige plaat. Hiertoe berekenen we eerst de afstand
waar het kritisch punt, d.i. het punt waar het Reynoldsgetal 5 × 105 wordt:
vL 2 m/s · Lkrit
Re = = −6 2 = 5 × 105
ν 14,8 × 10 m /s
Dus het kritisch punt ligt op Lkrit = 3,7 m. We kunnen algemeen stellen dat:
0,332 v · x
1/2
P r1/3 · k · x−1 ,als x < 3,7 m
h= ν
v · x 4/5
0,0296
P r1/3 · k · x−1 ,als x > 3,7 m
ν
Met nog steeds v gelijk aan 2 m/s, ν gelijk aan 14,8 × 10−6 m2 /s, k gelijk aan 25,3 × 10−3 W/(m · K)
en Pr is gelijk aan 0,71.
10
8
· K)]
6
2
[W/(m
4
h
0
0 2 4 6 8
afstand [m]
In het verloop is duidelijk te zien dat de convectiecoëcient een sprong vertoont in het
kritisch punt. Daarnaast zien we dat als de afstand naar nul gaat, de convectiecoëcient
naar oneindig gaat. In deze limiet vervalt de theorie.
q
= h∆T = 4,65 W/(m2 · K) · 20 K = 93 W/m2
A
Oefening 17
Lucht op een temperatuur van 25 ◦C stroomt met een snelheid van 5 m/s dwars over een pijp
28
met uitwendige diameter van 30 mm. De pijp bevat water op een temperatuur van 75 ◦C.
Stel dat de convectieve weerstand in de buis en de thermische weerstand van de buis kunnen
verwaarloosd worden, wat is dan de warmteux per meter pijp?
Oplossing
We zullen voor deze oefening het Nusseltsgetal moeten berekenen. Daartoe hebben we eerst
gegevens nodig uit de tabellen van het bundeltje. hiertoe bepalen we eerst de gemiddelde
lmtemperatuur, T m:
Ts + Tf 25 ◦C + 25 ◦C
Tm = = = 50 ◦C = 323 K
2 2
Uit de tabellen halen we dat ν gelijk is aan 1,82 × 10−5 m2 /s, k gelijk is aan 0,0281 W/(m · K)
en het getal van Prandl gelijk is aan 0,704.
We bepalen nu het Reynoldsgetal:
vD 5 m/s · 30 mm
ReD = = = 8242 < 5 × 105
ν 1,82 × 10−5 m2 /s
Het is duidelijk dat we in het geval zitten van gedwongen convectie bij een stroming loddrecht
op een pijp of een pijpenbundel. Het getal van Nusselt wordt:
NuD = C · Rem
D · Pr
1/3
29
De convectiecoëcient per lopende meter wordt gegeven door:
Oefening 18
Water op 40 ◦C stroomt zonder faseverandering over een buizenbundel. De buizen bevatten
warme rookgassen die de buiswand op 120 ◦C houden. Het water stroomt met een snelheid
van 1,0 m/s uit één pijp met een inwendige diameter van 15 cm.
Bereken de temperatuur van het water bij het verlaten van de buizenbundel
Oplossing
We zitten in het geval van gedwongen convectie bij een stroming loodrecht op een pijpen-
bundel. Het Nusseltsgetal wordt gegeven door:
0,6
NuD = 0,33 · ReD · Pr1/3
30
Uit de tabellen halen we dat ν gelijk is aan 0,356 × 10−6 m2 /s, k gelijk is aan 0,670 W/(m · K)
en het getal van Prandl gelijk is aan 2,2.
Om het Reynoldsgetal te berekenen gaan we op zoek naar de gemiddelde snelheid in de
minimum vrije dwarssectie tussen de pijpen, Amin . Hier zal immers de maximale snelheid
zijn. We merken op dat er 6 buizen boven elkaar gestapeld zijn:
We berekenen nu het massadebiet water. Hiervoor houden we in het achterhoofd dat ρwater
3
gelijk is aan 1000 kg/m . We maken ook gebruik van de inwendige diameter, daar het water
in de buis loopt.
q = 36 × (Apijpmantel )h∆T
= 36 × (46 cm · π · 2,5 cm) · 4100 W/(m2 · K) · 80 K
= 427 kW
31
Voor het water gaan we over tot de klassieke denitie van warmte. We gebruiken als warm-
tecapaciteit voor het water 4180 J/(kg · K)
q = ṁ · cp · (T2 − T1 )
q
T2 = T1 +
ṁ · cp
427 kW
= 40 ◦C +
17,7 kg/s · 4180 J/(kg · K)
= 45,8 ◦C
Oefening 19
Door een buis met inwendige diameter Dinw = 127 mm stroomt olie met een Tb = 80 ◦C. Het
3
volumedebiet is 0,4 m /min.
Bepaal:
1. de instroomlengte.
Oplossing
We moeten nu enkel nog het Reynoldsgetal bepalen. Daartoe bepalen we eerst de snelheid
waarmee de olie stroom.
V̇ 0,4 m3 /min
v= = = 0,526 m/s
A (127 mm)2
π
4
32
We besluiten dus dat de stromming laminair is. We kunnen nu de instroomlengtes bereken
met de formules op bladzijde 14 van de bundel:
Hiertoe bepalen we het Nusseltsgetal over de volledige lengte. De stroming is niet ontwikkeld.
1,5 m is kleiner dan beide eerder bepaalde intredelengtes.
Bovenstaande ongelijkheid geldt, dus mogen we volgende formule gebruiken voor NuL
1/2
ReD · D
1/3
NuL = 0,664Pr
L
1/2
1/3 1602 · 127 mm
= 0,664 · (546)
1,5 m
= 63,2
Omdat er een groot temperatuursverschil heerst tussen de wand en het bulk van de vloeistof
−2 2
zullen we het Nusseltsgetal moeten corrigeren. Hiertoe halen we eerst µb , 3,56 × 10 N · s/m
−2 2
, en µs , 48,6 × 10 N · s/m , uit de tabellen. We vinden als gecorrigeerd Nusseltsgetal:
0,14 0,14
3,56 × 10−2 N · s/m2
µb
Nucorr = Nu = 63,2 · = 43,8
µs 48,6 × 10−2 N · s/m2
Oefening 20
Lucht met een massagemiddelde temperatuur van 27 ◦C, stroomt met een gemiddelde snel-
heid van 1 m/s in een rechthoekig kanaal met lengte 3 m.
De temperatuur van de wand van
het kanaal wordt op 77 ◦C gehouden. Bepaal de intredelengte en de gemiddelde convectieco-
ëciënt.
33
Oplossing
We gaan op zoek naar het Reynoldsgetal. Daartoe halen we uit de tabellen van het bundeltje
−6 2
dat ν gelijk is aan 15,89 × 10 m /s en het Prandlgetal 0,707. We moeten de hydraulische
diameter berekenen.
4A 4 × 20 cm · 40 cm
Dh = = = 0,27 m
P 2 × (20 cm + 40 cm)
v · Dh 1 m/s · 0,27 m
ReD = = = 17 × 103 > 2300
ν 15,89 × 10−6 m2 /s
En we berekenen het Nusseltsgetal via de formule van Gnielinski, die we uit het bundeltje op
bladzijde 15 halen:
" 2/3 #
(ξ/8) · (Re − 1000) · Pr D
Nu = p 1 +
1 + 12,7 ξ/8 · (Pr2/3 − 1) L
" 2/3 #
(0,0272/8) · (17 × 103 − 1000) · 0,707
0,27 m
= p 1+
1 + 12,7 0,0272/8 · (0,7072/3 − 1) 3m
= 54,5
34
We moeten nu nog een correctie voor dit Nusseltsgetal in rekening brengen. We gebruiken
de lucht om een koelstof af te koelen. Dit is hetzelfde als stellen dat we een gas opwarmen.
De macht van de correctiefactor, n, vinden we nu via:
Ts
n = 0,3 log + 0,36
Tb
350 K
= 0,3 log + 0,36
300 K
= 0,38
n 0,38
Tb 300 K
Nucorr = Nu = 54,5 = 51
Ts 350 K
Oefening 21
De oppervlaktetemperatuur van een pijp met diameter 15 cm en lengte 3 m, bedraagt 90 ◦C.
◦
De omringende lucht heeft een temperatuur van 35 C. De luchtdruk is 101,3 kPa.
Bepaal het warmteverlies als de pijp verticaal, dan wel horizontaal is.
Oplossing
Ts + Tf 90 ◦C + 35 ◦C
Tm = = = 62,5 ◦C = 335,5 K
2 2
35
We halen nu uit de bundel de gegevens voor lucht op deze temperatuur. ν is gelijk aan
19,5 × 10−6 m2 /s, Pr aan 0,702 en k is gelijk aan 28,9 × 10−3 W/(m · K). De factor β is de
inverse van de gastemperatuur en is dus gelijk aan 0,003 25/K. De temperatuursgradient,
∆T is 55 K. De buitenoppervlakte van een pijp is 1,41 m2 . Daarnaast vermelden we ook dat
het gaat om vrije convectie.
1. Verticale pijp
βgL3 ∆T
GrL =
ν2
0,003 25/K · 9,81 m/s2 · (3 m)3 · 55 K
=
(19,5 × 10−6 m2 /s)2
= 1,25 × 1011
En dus is Gr · Pr gelijk aan8,78 × 1010 . Uit de tabel op pagina 17 van het bundeltje kunnen
we de coëciënten halen. C is gelijk aan 0,129 en m is gelijk aan 0,333.
Het Nusseltsgetal is dus gelijk aan
2. Horizontale pijp
βgD3 ∆T
GrD =
ν2
0,003 25/K · 9,81 m/s2 · (15 cm)3 · 55 K
=
(19,5 × 10−6 m2 /s)2
= 1,56 × 107
En dus is Gr · Pr gelijk aan 1,10 × 107 . Uit de tabel op pagina 17 van het bundeltje kunnen
we de coëciënten halen. C is gelijk aan 0,525 en m is gelijk aan 0,25.
Het Nusseltsgetal is dus gelijk aan
36
We vinden nu als convectiecoëciënt:
Oefening 22
Bereken het warmteverlies aan een horizontale vierkante plaat met zijde 0,6 m en met tem-
peratuur aan de bovenkant van 80 ◦C, blootgesteld aan lucht op 20 ◦C.
Vergelijk de resultaten als het de bovenkant is dan wel de onderkant die warmte afgeeft.
Oplossing
Ts + Tf 80 ◦C + 20 ◦C
Tm = = = 50 ◦C = 423 K
2 2
We gaan het Grashofgetal moeten berekenen. Hiertoe halen we eerst alle gegevens uit de
−6 2
tabellen van het bundeltje. We vinden dat ν gelijk is aan 18,2 × 10 m /s, k is gelijk aan
28,02 × 10−3 W/(m · K) en het Prandlgetal is 0,703. β is de inverse van de temperatuur en
is dus gelijk aan 0,0031/K.
Nu berekenen we nog de lengte, L, die in de formule voorkomt:
Z2 (0,60 m)2
L= = = 0,15 m
4Z 4 · 0,60 m
βgL3 ∆T
GrL =
ν2
0,0031/K · 9,81 m/s2 (0,15 m)3 · 60 K
=
(18,2 × 10−6 m2 /s)2
= 1,85 × 107
Hiermee kunnen we het Nusseltsgetal berekenen via de formule voor de bovenkant van een
verwarmde plaat, want T s > T f.
Nu = 0,15(Gr · P r)1/3
= 0,15(1,85 × 107 · 0,703)1/3
= 35,3
37
We bepalen dan de convectiecoëcient:
Voor dit geval is het Grashofgetal gelijk aan dat uit de vorige conguratie. Het Nusseltsgetal
verandert, want we zitten aan de onderkant van de verwarmde plaat:
Nu = 0,27(Gr · Pr)1/4
= 0,27(1,85 × 107 · 0,703)1/4
= 16,2
Bij de conguratie van de verticale plaat zal zelfs het Grashofgetal verschillen:
βgZ 3 ∆T
GrL =
ν2
0,0031/K · 9,81 m/s2 (0,6 m)3 · 60 K
=
(18,2 × 10−6 m2 /s)2
= 1,19 × 109
Nu = C · (Gr · Pr)m
= 0,590 · (1,19 × 109 · 0,703)0,250
= 100
38
Hoofdstuk 3
Straling
• Wet van Planck: de totale emissie van een zwarte straler heeft een spectrale verdeling
Z∞
Eb = Eb,λ dλ
0
5
met E b /(σT ) getabelleerd in functie van λT
• Stralingsintensiteit I: hoeveelheid geëmitteerde energie per eenheid van oppervlake,
loodrecht op de beschouwe stralingsrichting en per tijdseenehdi en per eenheid van
ruimtehoek.
Z Zπ/2Zπ/2
E= I(ϕ, ϑ) cos ϑ dΩ = I(ϕ, ϑ) cos ϑ sin ϑ dϕ dϑ
0 0
E b (T ) = πI b (T )
ρ+α+τ =1
39
• zwart lichaam: α=1
• emissiviteit ε: verhouding van totaal emissievermogen t.o.v. emissievermogen van een
zwarte straler op dezelfde temperatuur
E Eλ
emissiviteit ε= monochromatische emissiviteit ελ =
Eb Eb,λ
3.3 spectrum
• bandbreedte spectrum: kosmische straling (λ = 10−6 m oftewel µm ) tot radiogolven
6
(λ = 10 m oftewel Mm )
3.4 Basisoefeningen
Oefening 23
Een lamp kan beschouwd worden als een zwart lichaam op T = 2800 K. Bereken hoeveel
energie de lamp in het zichtbare spectrum uitstraalt. Hoeveel procent van de totale energie
is dat?
Oplossing
1. De lamp
40
0,38 µm tot 0,76 µm. We vermenigvuldigen dit met de temperatuur
Zichtbaar licht ligt binnen
en bekomen als interval 1064 µm · K tot 2128 µm · K. We kunnen nu de tabel uit het bundeltje
op bladzijde 27 gebruiken. Merk op dat we gebruik moeten maken van interpolatie.
Voor de lagere limiet vinden we 9,41 × 10−4 en voor de hogere limiet 0,088. Het verschil
tussen de hoge en de lage limiet is nu:
Het percentage energie dat in het zichtbare spectrum door de lamp wordt uitgestraald wordt
nu gegeven door:
Eb,λ2 − Eb,λ1 0,304 MW
= = 8,7 %
Eb 3,49 MW/m2
We merken op dat dit een heel laag percentage is. Dit komt overeen met de werkelijkheid:
gloeilampen zijn lichtgevende elektrische vuurtjes. Het is dus met reden dat ze vervangen
worden door zuinigere lampen!
2. De zon
Voor de lagere limiet vinden we 0,102 en voor de hogere limiet 0,55. Het verschil tussen de
hoge en de lage limiet is nu:
Het percentage energie dat in het zichtbare spectrum door de zon wordt uitgestraald wordt
nu gegeven door:
Eb,λ2 − Eb,λ1 27,6 MW
= = 43 %
Eb 64,2 MW/m2
41
eigenschappen:
• wederkerigheid
A1 F1→2 = A2 F2→1
• ingesloten oppervlakken:
X
F1→i = 1
i
J = ρG + εE b
• netto warmteoverdracht:
q
=J −G
A
• als τ = 0:
q εE b αJ
= −
A ρ ρ
εA ρ
q= (E b − J) ⇒ Rth =
ρ εA
• vb.
42
3.7 Oefeningen
Oefening 24
Oppervlakken 1, 2 en 3 staan op resp. 420 K, 300 K en 600 K. Alle oppervlakken zijn zwarte
stralers.
Oplossing
A1 = 5 m2 A(1,3) = 15 m2 A3 = 10 m2
L(1,3) L3 L2
= 0,6 = 0,4 = 0,8
W W W
F(1,3)→2 = 0,25 F3→2 = 0,30
43
En dus vinden we voor de geometrische zichtfactor:
Oefening 25
Bepaal F12 in onderstaande geometrie.
Oplossing
44
We bepalen eerst de geometrie van het probleem.
A1 = A3 = 4 m2 A(1,3) = 8 m2
L(1,3) L(2,4) L3
= 0,50 = 0,75 = 0,25
W W W
F(1,3)→(2,4) = 0,27 F3→(2,4) = 0,36
1
F1→2 = (A(1,3) F(1,3)→(2,4) − A3 F3→(2,4) )
2A1
1
= (8 m2 · 0,27 − 4 m2 · 0,36)
2 · 4 m2
= 0,09
Oefening 26
Twee vierkante platen met zijde 1,5 m staan op60 cm van elkaar. De oppervlakken mogen
beschouwd worden als grijze stralers met T1 = 1200 K en ε1 = 0,4; T2 = 800 K en ε2 =
0,8. Beide platen laten geen straling door. Alle straling die naar de omgeving gaat, wordt
geabsorbeerd en er wordt niets teruggestraald.
Doe hetzelfde, in geval een derde plaat, ε3 = 0,6, tussen beide platen geplaatst wordt
45
Oplossing
We stellen de platen voor als zwarte stralers en berekenen E b, de totale hoeveelheid geëmit-
teerde energie per oppervlakte- en tijdseenheid.
We gaan nu het probleem voorstellen als een elektrisch circuit. De twee bovenste weerstanden
van de driehoek stellen de straling voor die naar de omgeving gaat. De weerstand aan de
basis van de driehoek is de straling tussen de platen.
1 1
A1 F1→0 A2 F2→0
Eb,1 Eb,2
1 − ε1 1 1 − ε2
ε1 A 1 A1 F1→2 ε2 A 2
46
nodig parameters:
L1 L2 1,5 m
= = = 2,5
D D 60 cm
We vinden dus dat F1→2 en F2→1 gelijk zijn aan 0,5. We zitten in een gesloten ruimte, dus
geldt dat F1→2 + F1→0 en F2→1 + F2→0 gelijk zijn aan 1. Dus vinden we dat:
We keren nu terug aan onze voorstelling als elektrisch circuit. Als eerste stap gaan we de
weerstanden in de driehoek onder een noemer brengen. Feitelijk is deze driehoek een parallele
schakeling. We vinden dus:
−1
1 1 1
= + + A1 F1→2
R∗ A1 F1→0 A2 F2→0
−1
1 1
= + + 2,25 m2 · 0,5
2,25 m2 · 0,5 2,25 m2 · 0,5
= 1,69 m2
R∗ = 0,593/m2
Het probleem is nu herleidt tot een serieschakeling. We gaan over tot de berekening van de
totale weerstand:
R = R1 + R∗ + R2
1 − 0,4 2 1 − 0,8
= 2 + 0,593/m +
0,4 · 2,25 m 0,8 · 2,25 m2
= 1,37/m2
1 − ε1 1 1 − ε2
ε1 A1 A1 F1→2 ε2 A2
qa q1,2 qc
1 1
Eb,1 qb qd Eb,2
A1 F1→0 A2 F2→0
We gaan dan verder op zoek naar de geëmitteerde energie. Via de wet van Kircho gaan we
47
nu vijf vergelijkingen zoeken om ons stelsel van vijf variabelen op te lossen.
1 − ε1 1
Eb,1 = qa + qb (1)
ε1 A 1 A1 F1→2
1 − ε2 1
Eb,2 = qc + qd (2)
ε2 A2 A2 F2→2
qb q1,2 qd
= + (3)
A1 F1→0 A1 F1→2 A2 F2→0
qa = q1,2 + qb (4)
qd = qc + q1,2 (5)
1 − ε1 1 1 − 0,4 1
ϕ1 = + = 2 + = 1,56/m2
ε1 A 1 A1 F1→2 0,4 · 2,25 m 2,25 m2 · 0,5
1 − ε2 1 1 − 0,8 1
ϕ2 = + = 2 + = 1,00/m2
ε2 A 2 A2 F2→1 0,8 · 2,25 m 2,25 m2 · 0,5
We hebben Eb,1 en Eb,2 al eerder berekend, duss kennen we deze waarden. We gaan nu op
een slimme manier vergelijkingen combineren zodat we q1,2 vinden:
48
Eb,1 Eb,2 qb qd 1 − ε1 1 − ε2
− = − + q1,2 +
ϕ1 A1 F1→0 ϕ2 A2 F2→0 A1 F1→0 A2 F2→0 ϕ1 A21 F1→0 ε1 ϕ2 A22 F2→0 ε2
q1,2 1 − ε1 1 − ε2
= + q1,2 +
A1 F1→2 ϕ1 A21 F1→0 ε1 ϕ2 A22 F2→0 ε2
Eb,1 Eb,2
−
ϕ1 A1 F1→0 ϕ2 A2 F2→0
q1,2 =
1 1 − ε1 1 − ε2
++ +
A1 F1→2 ϕ1 A1 F1→0 ε1 ϕ2 A22 F2→0 ε2
2
= 34,1 kW
We vinden nu voor qb :
1 − ε1 1 − 0,4
Eb,1 − q1,2 118 kW/m2 − 34,1 kW
ε1 A1 0,4 · 2,25 m2
qb = = = 61,1 kW
ϕ1 1,56/m2
qa = q1,2 + qb qc = qd − q1,2
= 34,1 kW + 61,1 kW = 19,4 kW − 34,1 kW
= 140,1 kW = −14,7 kW
49
1 − ε3 1 − ε4
1 ε3 A 3 ε4 A4 1
A1 F1→3 A2 F2→4
1 − ε2
1 − ε1 ε2 A2
ε1 A 1 Eb,3
1 1 1 1
A1 F1→0 A3 F3→0 A4 F4→0 A2 F2→0
Eb,2
Eb,1
Oefening 27
Een gebouw staat in brand. Vier vierkante ramen (zijde 2 m), geplaatst in een vierkante
conguratie met onderlinge afstand tussen de ramen van 2 meter, geven uit op een naburig
◦
gebouw, op 5 m afstand gelegen. De temperatuur van de vlammen is 1100 C, met een grijze
emissiviteit ε = 0,9.
Bepaal de stralingswarmte per vierkante meter in het punt, centraal t.o.v. de vier ramen, op
2
de houten gevel. Zal het gebouw ontbranden als de kritische warmteux 12 kW/m bedraagt?
Verwaarloos straling vanwege de houten gevel.
50
2 1
3 4
Figuur 3.1: Schets van de conguratie voor één raam bij Oefening 27. Vlak 1 is het raam,
de andere drie vlakken zijn muur.
Oplossing
Merk op dat de keuze van de onderverdeling in Figuur 3.1 niet zomaar is gekozen! We gaan
gebruik maken van een formule die vereist dat een hoekpunt van het vlak centraal ligt ten
opzichte van het diferentiële oppervlakje. We zullen dus vlak 3 nodig hebben om gepast te
corrigeren.
Voor de totale oppervlakte isa = b = 3 m. FdA→A1,2,3,4 is dan gelijk aan 0,078. Voor A2,3
is a = 1m b = 3 m. FdA→A2,3 is dan gelijk aan 0,0305. Voor A3 is a = 1 m en b = 1 m.
en
FdA→A3 is dan gelijk aan 0,0121. In alle conguraties kunnen a en b omgewisseld worden.
We vinden dus dat FdA→A1 gelijk is aan 0,029.
51
Nu beschikken we over alle nodige gegevens om q/A in dit punt te berekenen:
Dit is groter dan de kritische warmteux. het houten gebouw zal dus ontbranden.
Oefening 28
Een rooklaag van 0,5 m dik hangt tegen een plafond van een ruimte met afmetingen 3,6 ×
2,4 × 2,4 m. De vloer is parket en de 4 muren bestaan uit beton met een veraag.
Bepaal de warmtevloed in de hoek van de ruimte als elke wand op een uniforme temperatuur
staat (rook op 1400 K, muren op 800 K, vloer op 300 K). Verder is gegeven εhout = 0,9,
εverf = 0,94 εrook = 1 − exp(−αrook · s), waarin αrook de absorptiecoecient van de rook (0,8
i.g.v. rook afkomstig van een houtvlam) en s de afgelegde weg door de rook.
Oplossing
Oefening 28
2
De totale uitstraling, Ji , in W/m wordt gegeven door
Ji = εi Ebi + (1 − εi )Gi
2
De totale bestraling,Gi , in W/m is gegeven door
X
Gi = Fij Jj
q =J −G
Daarnaast is
Ji − Jj
Qij =
1
A0 Fij
52
Hoofdstuk 4
Warmtewisselaars
4.1 Basiswet
- gemiddeld logaritmisch temperatuusverschil:
∆T2 − ∆T1
∆T lm =
∆T2
ln
∆T1
q = U A∆T lm
53
4.2 NT U -methode (Number of Transfer units)
- Doelmatigheid van een warmtewisselaar
q
ε=
q max
tegenstroom: meestroom:
C min C min
1 − exp −N T U 1 − 1 − exp −N T U 1 +
C C max
ε= max ε=
C min
C min C min
1− exp −N T U 1 − 1+
C max C max C max
4.3 Oefeningen
Oefening 29
Een trommel-en-pijp-warmtewisselaar wordt gebouwd die 7 kg/s ethyleenalcohol (met cp =
3800 J/(kg · K)) koelt van 65 ◦C tot 40 ◦C in 1 doorgang (pas). Hiervoor is 6,5 kg/s water
◦
beschikbaar op 10 C (cp = 4186 J/(kg · K)). In de warmtewisselaar worden 72 pijpen met
een uitwendige diameter van 0,0254 m gebruikt. Neem aan dat de globale warmtedoorgangs-
coëcient betrokken op de buitenzijde van de pijpen U = 570 W/(m2 · K) bedraagt.
Bepaal de uitgangstemperatuur van het water en de lengte van de warmtewisselaar voor
meestroom en tegenstroom.
Oplossing
1. Meestroom
We beginnen met een schets van het temperatuursverloop om het probleem visueel voor te
stellen. We doen dit in Figuur 4.1 voor zowel meestroom als tegenstroom.
q eth = q water
54
Schets voor meestroom Schets voor tegenstroom
60 60
Temperatuur [ C]
Temperatuur [ C]
◦
◦
40 40
20 20
0 1 2 3 4 5 0 1 2 3 4 5
Afstand [a.e.] Afstand [a.e.]
Figuur 4.1: Schetsen van het temperatuursproel in functie van de afstand voor het geval
van meestroom (links) en tegenstroom (rechts).
De uitgangstemperatuur van het ethyleenalchol is gekend, dus rekenen we hier mee verder.
De conventie voor ∆T is de we uitgangstemperatuur van de ingangstemperatuur aftrekken.
665 kW
= + 10 ◦C
6,5 kg/s · 4186 J/(kg · K)
= 34,4 ◦C
Nu gaan we over tot het berekenen van de lengte van de warmtewisselaar. Hiertoe bereke-
nen we eerst het gemiddeld logaritmisch temperatuursverschil, ∆T lm . Hierbij drukken we
temperaturen in kelvin uit om de ambiguïteit van temperatuursverschillen op te lossen.
q = U AF ∆T lm
q
A=
U ∆T lm
55
Voeren we nu de totale oppervlakte A in, dan is deze gelijk aan 72×(0,0254 m ·π ·L), rekening
houdende met de 72 pijpen.
665 kW
L=
570 W/(m2 · K) · 21,6 K · 72 · (0,0254 m · π)
= 9,40 m
2. Tegenstroom
In dit geval blijft de uitstroomtemperatuur voor het water 34,4 ◦C. We hebben deze waarde
immers gevonden via behoud voor energie! Wel is dit nu T1,water . T2,water wordt dus 10 ◦C.
We hernemen vanaf het logaritmisch temperatuursverschil.
∆T2 − ∆T1 30 K − 31 K
∆T lm = = = 30,5 K
∆T2 30 K
ln ln
∆T1 31 K
Door gebruik te maken van dezelfde uitdrukking voor L als eerder beschreven vinden we:
665 kW
L=
570 W/(m2 · K) · 30,5 K · 72 · (0,0254 m · π)
= 6,66 m
Oefening 30
2
Een warmtewisselaar heeft een uitwendige warmtewisselende oppervlakte van 17,5 m . Hij
◦
koelt olie op 200 C met een massadebiet van 10 000 kg/h met een specieke warmtecapaciteit
◦
van 1900 J/(kg · K). Als koelmiddel wordt water gebruikt op 20 C, met een debiet van 1 kg/s.
2
De globale warmtedoorgangscoëcient is U = 300 W/(m · K).
Bepaal de temperatuur van de olie bij uitlaat in geval van tegenstroom en meestroom. (cp,water
= 4186 J/(kg · K))
Oplossing
We gaan gebruiken maken van de N T U -methode. Hiertoe berekenen we eerst C min en C max :
56
Daarnaast berekenen we de verhouding tussen C min en C max :
q =ε·q max
C min
T olie,out = T olie,in − ε · (T hot,in − T cold,in ) ·
C max
◦ ◦ ◦
= 200 C − ε · (200 C − 20 C) · 0,793
= 200 ◦C − ε · 143 K
C min
1 − exp −N T U 1 −
C
ε= max
C min C min
1− exp −N T U 1 −
C max C max
1 − exp [−1,254 (1 − 0,793)]
=
1 − 0,793 exp [−1,254 (1 − 0,793)]
= 589
C min
1 − exp −N T U 1 +
C max
ε=
C min
1+
C max
1 − exp [−1,254 (1 + 0,793)]
=
1 + 0,793
= 0,499
57
Oefening 31
Een gevinde buis dwarsstroom warmtewisselaar, met beide uïda gekanaliseerd, wordt ge-
bruikt om lucht te verwarmen met heet water. Het vermogen bedraagt 200 kW. Het water
◦ ◦
koelt van 85 C tot 30 C en stroomt aan de binnenzijde van de pijpen. De lucht stroomt over
◦ ◦
de vinnen en warmt op van 15 C tot 50 C. De globale warmtedoorgangscoëcient bedraagt
2
U = 75 W/(m · K).
Bereken de benodigde warmtewisselende oppervlakte.
Oplossing
q = U AF ∆T lm
∆T2 − ∆T1 35 K − 15 K
∆T lm = = = 23,6 K
∆T2 35 K
ln ln
∆T1 15 K
t2 − t1 T1 − T2
Y = Z=
T1 − t1 t2 − t1
50 ◦C − 15 ◦C 85 ◦C − 30 ◦C
= =
85 ◦C − 15 ◦C 50 ◦C − 15 ◦C
= 0,5 = 1,57
Uit de graek halen we dat F ongeveer gelijk is aan 0,75. De oppervlakte wordt dan:
q 200 kW
A= = 2 = 151 m2
U F ∆T lm 75 W/(m · K) · 0,75 · 23,6 K
Oefening 32
Lucht (cp = 1005 J/(kg · K)), met een debiet van 5 kg/s, wordt met een trommel en pijp warm-
◦ ◦
tewisselaar opgewarmd van 20 C naar 50 C. Hiervoor wordt water (cp = 4186 J/(kg · K))
◦ ◦
gebruikt dat afkoelt van 90 C naar 60 C. De globale warmtedoorgangscoëciënt betrokken
2
op de buitenzijde is 400 W/(m · K). De lengte van de warmtewisselaar is 2 m. Lucht stroomt
in de buizen, water in de trommel.
Bepaal de nodige oppervlakte en het aantal pijpen als buizen met uitwendige diameter 3/4
inch gebruikt worden met:
58
• Eén pas door de trommel en 2 door de pijp;
Oplossing
We merken als eerste op dat een trommel een tegenwarmtewisselaar is. Dit zal voor belang
zijn voor de gemiddeld logartimische temperatuur ∆T lm
1. Eén pas door de trommel en twee passen door de pijp.
Om dit deelprobleem op te lussen zullen we het graekje, gelabeld met (a) op bladzijde twee
van het bundeltje voor warmtewisselaars. We berekenen eerst de parameters Z en Y.
T1 − T2 t2 − t1
Z= Y =
t2 − t1 T1 − t1
90 ◦C − 60 ◦C 50 ◦C − 20 ◦C
= =
50 ◦C − 20 ◦C 90 ◦C − 20 ◦C
= 1,0 = 0,43
q = ṁ ·c
lucht · ∆T
p, lucht
q 151 kW
A= = = 10,3 m2
F U ∆T lm 0,92 · 400 W/(m2 · K) · 40 K
We bepalen tenslotte het aantal pijpen, n. Dit vinden we door de oppervlakte te delen door
oppervlake van een buis: de lengte maal de omtrek.
A 10,3 m2
n= = = 88
L·π·d 3
2m · π · 2,54 cm
4
59
We gaan nu gebruik moeten maken van de graek met label (c) op bladzijde twee van het
bundeltje voor warmtewisselaars. De parameters Y en Z blijven gelijk. We stellen dat F
0,99 wordt.
q 151 kW
A= = 2 = 9,53 m2
F U ∆T lm 0,99 · 400 W/(m · K) · 40 K
We bepalen tenslotte het aantal pijpen, n. Dit vinden we opnieuw door de oppervlakte te
delen door oppervlake van een buis: de lengte maal de omtrek.
A 9,53 m2
n= = = 80
L·π·d 3
2m · π · 2,54 cm
4
Oefening 33
Een trommel en pijp wisselaar moet worden ontworpen om 2,5 kg/s water (cp = 4186 J/(kg · K);
µ = 5,5 × 10−4 Pa · s; k = 0,64 W/(m · K)) te verwarmen van 15 ◦C tot 85 ◦C.
De verwarming gebeurt met warme motorolie (cp = 2350 J/(kg · K)), die ter beschikking is op
160 ◦C. De olie stroomt doorheen de trommel in 1 pas en heeft een convectieve warmteover-
2
drachtscoëcient van 400 W/(m · K) over de buitenzijde van een pijp. Er worden 10 pijpen
gebruikt om het water door te leiden. Iedere pijp heeft een inwendige diameter van 25 mm en
een wanddikte van 2 mm en maaktacht passen door de trommel. De warmtegeleidbaarheid
◦
van de wand is k = 50 W/(m · K).
De olie moet afkoelen tot 100 C. De warmteoverdracht
4/5
aan de binnenzijde van een pijp wordt gegeven door: Nu = 0,023Re Pr2/5 .
Wat is het nodige oliedebiet? Hoe lang moeten de pijpen zijn?
Oplossing
Dit moet gelijk zijn voor de warmteux voor de olie. Hieruit kunnen we ons oliedebiet halen.
q 733 kW
ṁolie = = = 5,2 kg/s
cp,olie · ∆T olie 2350 J/(kg · K)60 K
−1
ro
Ao 1 Ao ln
ri 1
U =
Ai hi + +
2πkL ho
60
Doordat we werken in een trommel kunnen we deze formule vereenvoudigen en de diameters
Do en Di invoeren. We merken op dat de oppervlakken de omtrek van een de cirkelvormige
doorsnede maal de lengte van de cilinder zijn, m.a.w. A = L · πD
−1
Do
Do 1 Do ln
Di 1
U =
Di hi + +
2k ho
We kennen deze diameters, maar moeten nog hi bepalen. Hiertoe zullen we het Nusseltsgetal,
het Reynoldsgetal en het getal van Prandl moeten berekenen.
hi · Di
Nu = = 0,023 · Re4/5 · Pr2/5
k water
0,023 · Re4/5 · Pr2/5 · k water
hi =
Di
We berekenen nu het Reynoldsgetal. Hiertoe moeten we eerst de snelheid van het water
berekenen. We herinneren eraan dat er 10 pijpen zijn.
We kunnen nu hi bepalen:
61
−1
Do
Do 1 Do ln
Di 1
Di hi +
U = +
2k ho
−1
29 mm 1 29 mm 29 mm 1
= + ln +
25 mm 3047 W/(m · K) 2 · 50 W/(m · K) 25 mm 400 W/(m2 · K)
2
= 342 W/(m2 · K)
Om de correctiefactor F te bepalen, zullen we het graekje, gelabeld met (a) op bladzijde twee
van het bundeltje voor warmtewisselaars nodig hebben. We berekenen eerst de parameters
Z en Y.
T1 − T2 t2 − t1
Z= Y =
t2 − t1 T1 − t1
160 ◦C − 100 ◦C 85 ◦C − 15 ◦C
= =
85 ◦C − 15 ◦C 160 ◦C − 15 ◦C
= 0,80 = 0,48
Deze oppervlakte is ook gelijk aan nπDo L. We kunnen dus via de oppervlakte de lengte die
het water in de buizen aegt bepalen. We herinneren eraan dat er 10 pijpen zijn.
A 30,5 m2
L= = = 33,5 m
nπDo 10 · π · 29 mm
Wanneer we deze lengte delen door de acht passen die het water in elke buis aegt, komen
we aan 4,2 m per pijp.
Oefening 34
In een haarspeld warmtewisselaar wordt olie gekoeld met water. De olie heeft een ingangs-
◦ ◦
temperatuur van 100 C en moet worden gekoeld tot 54 C. Het debiet is 1,25 kg/s. Het
62
water is stadswater, beschikbaar op een temperatuur van 10 ◦C, en mag om milieuredenen
◦
niet warmer worden dan 44 C.
De haarspeldwarmtewisselaar bestaat uit een vierkante buis met inwendige zijde 8 cm, waarin
een buis van 1,25 duim, schedule 40, zit. De buis is aan de wanden verbonden met platen
van 3 mm dik (zie guur). Olie stroomt rond de buis, water in de buis. De lengte van de
warmtewisselaar is 5m en hij is gemaakt uit staal met een warmtegeleidingscoecient van
54 W/(m · K).
Bevuilingsfactoren zijn: Water: 0,000 088 m2 /W, Olie: 0,000 176 m2 /W. Bepaal het aantal
warmtewisselaars dat in serie moet worden geschakeld.
Oplossing
63