You are on page 1of 69

Warmtetechniek

Oplossingen van Oefeningen

Studenteneditie

Academisch jaar 2013-2014


Inleiding

Voorwoord
Dit bestand bevat uitgewerkte oefeningen zoals gedoceerd in de cursus Warmtetechniek van
de faculteit ingenieurswetenschappen en architectuur van de universiteit Gent.

De idee achter dit bestand is tweeledig. Enerzijds hebben studenten nood aan heldere uitge-
werkte voorbeelden. Daarnaast willen ze hun oplossing kunnen controleren, al dan niet door
middel van een numerieke uitkomst.

Om aan deze beide noden te voldoen zijn alle opgaven in dit bestand zo goed mogelijk
uitgewerkt. Zo kan de student zelf beslissen bij hoeveel oefeningen de volledige uitleg gewenst
is. Wanneer de numerieke uitkomst van de student verschilt van deze in dit bestand kan de
student met de uitwerking op zoek gaan naar wat er misloopt. Eventuele (typ)fouten in de
numerieke uitkomst kunnen zo ook door de student opgespoort worden.

De opzet is dus dat je elke oefening kunt gebruiken om te starten. Bij elke oefening zijn alle
stappen verklaart.

Dit bestand streeft ernaar foutloos en duidelijk te zijn. Wanneer de lezer toch nog fouten
aantreft of stappen in een oplossing niet begrijpt is het dan ook wenselijk deze door te geven
aan de auteur. Wanneer de lezer de auteur niet weet te bereiken kan de cursusdienst van de
Vlaamse Technische Kring dit zeker wel. Alvast bedankt om aan dit bestand mee te werken!

i
Dankwoord
Aan het tot stand komen van dit bestand hebben vele mensen geholpen. Via deze weg wil
ik dan ook alle actoren bedanken.

Bedankt aan alle medewerkers van de UGent die geholpen hebben om dit vak te doceren. In
het bijzonder prof. Merci en zijn collega's, maar eveneens iedereen die meehelpt de lokalen
te onderhouden, beamers te laten werken etc.

Bedankt aan alle studenten die dit bestand gebruiken en eruit bijleren. Zonder hen was de
invloed van dit bestand nihil en zou iedereen die me zei dat ik men tijd verspilde aan dit
bestand gelijk krijgen.

In het bijzonder bedankt aan iedereen die heeft geholpen om fouten uit dit bestand te mel-
den. Zonder hen zou dit bestand meer frustraties opwekken dan dat het er zou wegnemen.
Alfabetisch geordend op achternaam hebben geholpen: Tom Aerts, Joeri Borzyk, Xander
Denoo, Jarne Liagre, Margot Matton, Pieter Plehiers en Arne Vanstaen.

ii
Disclaimer
Deze cursus bestaat uit uitgetypte studentennota's van de oefeningen bij de cursus Warmte-
techniek van de faculteit ingenieurswetenschappenen architectuur van de UGent. Dit docu-
ment is enkel ter verduidelijking en wil in geen enkel geval een alternatief zijn voor de lessen.
Dit is een hulpmiddel!

Dit bestand is nog niet volledig. Er is alsnog gekozen om dit bestand publiek te maken onder
de voorwaarde dat fouten gemeld worden. Vele handen maken licht werk, dus jouw bijdrage
is zeker belangrijk!

Naast de copyrightreglementering is het tevens verboden om de in dit document bevattende


kennis te gebruiken om misdaden tegen de mensheid te plegen. De fysieke drager van dit
bestand mag nooit paralal met de noord-zuid as georiënteerd worden. Indien dit toch gebeurt
bestaat een kans, , klein doch groter dan nul dat de entiteit Cthulu de wereld vernietigd.

Door dit bestand te gebruiken ga je ermee akkoord creatonisme nog een kans te geven en
diep na te denken over de rol van plankton in de industriële revolutie. De invloed van het
pantoeldiertje op het Ottomaanse Rijk is ook iets om over na te denken!

Copyright 2013 Matthias Herthoge. Alle rechten voorbehouden. Dit werk mag worden
verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microlm, elektro-
nische of welke andere wijze ook, onder volgende voorwaarden:

• Vermelding van de auteur.

• Niet commercieel gebruik.

• Als je dit werkt wijzigt en/of verdeelt, moet dit gebeuren onder dezelfde voorwaarden.

Matthias Herthoge, 4 januari 2014


versie 0.3

iii
Inhoudsopgave

1 Conductie 1
1.1 Basiswetten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
1.2 Meerdimensionele conductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
1.3 Niet-stationaire conductie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18

2 Convectie 26
2.1 Basiswet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26
2.2 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26

3 Straling 39
3.1 Basiswet  Zwarte straler . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
3.2 Reectie, absorptie, transmissie, emissie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
3.3 spectrum . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
3.4 Basisoefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
3.5 Straling tussen zwarte oppervlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
3.6 Straling tussen grijze oppervlakken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
3.7 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43

4 Warmtewisselaars 53
4.1 Basiswet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53
4.2 N T U -methode . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54
4.3 Oefeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54

iv
Todo list

Oef 5: antwoord nog wat verjnen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11


oef 6: oplossingen aanpassen. Tip: splits blok 1 op in twee blokken om de onderlinge
weestverhouding te bepalen. In blok 1 is deze 10 keer zo groot. . . . . . . . . . . 12
Oef 7: Antwoord opschrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
Oefening 26: geval met derde plaat uitwerken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50
Oefening 28 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
Oefening 34; volgens de assistent minder belangrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63

v
Hoofdstuk 1

Conductie

Er zijn drie vormen van warmteoverdracht:

conductie Wet van Fourrier


q #»
= −k ∇T met [k] = W/(m · K)
A

convectie Wet van Newton

q
= h∆T met [h] = W/(m2 · K)
A

straling Wet van Stefan-Boltzmann

q
= σT 4 met σ = 5,676 × 10−8 W/m2
A

Meestal zijn de verschillende vormen tegelijkertijd aanwezig.

1.1 Basiswetten
Oefening 1
In een appartementsblok hebben alle kamers een temperatuur van 20 ◦C. De dikte van de
betonnen muren is 20 cm. De conductiecoëciënt van beton is k beton = 0,8 W/(m · K). De
dikte van de glazen ramen is 5 mm en de conductiecoëciënt ervan is k glas = 0,1 W/(m · K).
De verwarming van de kamers gebeurt met individuele gaskachels.

Bepaal het gasverbruik per kamer als de buitentemperatuur 0 ◦C bedraagt en er bij verbran-
3
ding van 1 m gas 40 MJ warmte wordt vrijgesteld.

1
Oplossing

We kunnen de oplossing van deze oefening voorstellen a.d.h.v. een parallel circuit. De formule
voor de thermische weerstand, Rth wordt dan:

1 1 1
= +
R Rglas Rbeton

De thermische weerstand in het geval van conductie wordt gegeven door:

L
R= [K/W]
kA

We moeten dus nog de oppervlake van het glas en het beton berekenen:

Abeton = 2,5 m · 5 m − 1,5 m · 3 m Aglas = 1,5 m · 3 m


= 8 m2 = 4,5 m2

We kunnen dan nu de weerstanden berekenen:

1 8 m2 · 0,8 W/(m · K) 1 4,5 m2 · 0,1 W/(m · K)


= =
Rbeton 20 cm Rglas 5 mm
= 32 W/K = 90 W/K

De inverse van de totale thermische weerstand wordt dus:

1
= 32 W/K + 90 W/K = 122 W/K
R

Het temperatuursverschil ∆T tussen de binnen en buiten bedraagt 20 K. Het warmtedebiet


wordt:
∆T
qx = = 122 W/K · 20 K = 2440 W
R

2
Het gasverbruik wordt dan:

1 m3
Qgas = 2440 W · = 0,061 L/s
40 MJ

Oefening 2
Een raam uit dubbelglas is 1,2 m hoog en 2m breed. Het raam is opgebouwd uit twee
glasplaten van 4 mm dikte die gescheiden worden door een 12 mm brede luchtruimte. De
temperatuur in de kamer is 20 ◦C en de buitentemperatuur is −5 ◦C. De conductiecoëf-
ciënt van glas is k glas = 0,8 W/(m · K). Die van lucht is k lucht = 0,026 W/(m · K). De
2
convectiecoëciënt aan de binnen- en buitenzijde is respectievelijk hbinnen = 10 W/(m · K)
2
en hbuiten = 25 W/(m · K).

Bepaal:

1. Het warmteverlies per tijdseenheid door het raam;

2. de oppervlaktetemperatuur aan de binnenzijde van het raam.

3. Schets het temperatuurproel.

Doe daarna hetzelfde voor de situatie met enkel glas.

Oplossing

1. We berekenen eerst het warmteverlies per seconde doorheen het raam van dubbel glas.
Het probleem stellen we voor als het volgend circuit:

T buiten T3 T2 T1 T0 T binnen

hbuiten k glas k lucht k glas hbinnen

Dit circuit is een serieschakeling. De totale weerstand, R, wordt bekomen door de deelweer-
standen op te tellen.

1 L L 1
R= +2· + +
hbuiten A k glas A k lucht A hbinnen A

Hierbij is A = 1,2 m · 2 m = 2,4 m2

1 4 mm
R= 2 +2· + ...
25 W/(m2
· K) · 2,4 m 0,8 W/(m · K) · 2,4 m2
12 mm 1
... + 2 +
0,026 W/(m · K) · 2,4 m 10 W/(m · K) · 2,4 m2
2

=0,255 K/W

Het temperatuursverschil ∆T tussen binnen en buiten is 25 K. Het warmteverlies is dus

∆T
q= = 98 W
R

3
2. We berekenen nu de temperatuur aan de binnenzijde van het raam, T0 . We hernemen de
formule van Fourrier en vormen ze om tot we de oplossing vinden.

q = h · A · ∆T
q
= T binnen − T0
hbinnen · A
q
T0 = T binnen −
hbinnen · A
98 W
= 20 ◦C −
10 W/(m2 · K) · 2,4 m2
= 16 ◦C

3. We schetsen het temperatuursproel doorheen de dubbele beglazing. We gebruiken hier-


voor een afstand in arbitraire eenheden. De afstand loopt van binnen (links) doorheen twee-
maal een temperatuursverloop in het glas, tot buiten (rechts).

Schets voor dubbel glas

20
temperatuur [ C]

10

0 5 10 15 20 25 30
afstand [a.e.]

We hernemen nu de berekeningen voor enkel glas. Om het onderscheid met bovenstaande


antwoorden duidelijk te maken gaan we over op romeinse nummering.

I. We berekenen eerst het warmteverlies per seconde doorheen het raam van enkel glas. Het
probleem stellen we voor als het volgend circuit:

T buiten T1 T0 T binnen

hbuiten k glas hbinnen

Dit circuit is opnieuw een serieschakeling. De totale weerstand, R, wordt bekomen door de
deelweerstanden op te tellen.

1 L 1
R= + +
hbuiten A k glas A hbinnen A

4
Hierbij is nog altijd A = 1,2 m · 2 m = 2,4 m2
1 4 mm 1
R= 2 + 2 +
25 W/(m2 · K) · 2,4 m 0,8 W/(m · K) · 2,4 m 10 W/(m · K) · 2,4 m2
2

=0,060 K/W

Het temperatuursverschil ∆T tussen binnen en buiten is net zoals in het geval van dubbel
glas 25 K. Het warmteverlies is dus

∆T 25 K
q= = = 417 W
R 60 mK/W

II. We berekenen nu de temperatuur aan de binnenzijde van het raam, T0 . We hernemen de


eerder gevonden formule:
q
T0 = T binnen −
hbinnen · A
417 W
= 20 ◦C −
10 W/(m2 · K) · 2,4 m2
= 2,6 ◦C

III. We schetsen het temperatuursproel doorheen de dubbele beglazing. We gebruiken


dezelfde conventies als voor het dubbele glas.

Schets voor enkel glas

20
temperatuur [ C]

10

0 2 4 6 8 10 12 14
afstand [a.e.]

Oefening 3
Een muur is opgebouwd uit baksteen, cement, beton en isolatie. De binnentemperatuur is
20 ◦C en de buitentemperatuur is −10 ◦C. De convectiecoëciënt aan de binnen- en buiten-
2 2
zijde is respectievelijk hbinnen = 8 W/(m · K) en hbuiten = 24 W/(m · K). De conductiecoëf-
ciënten zijn k baksteen = 0,52 W/(m · K), k cement = 1,05 W/(m · K), k beton = 0,81 W/(m · K)
en k isolatie = 0,042 W/(m · K).
Bepaal de warmteux per tijds- en oppervlakte-eenheid.

5
Oplossing

We beginnen de oefening door het probleem voor te stellen als een elektrisch circuit. We
hebben serie- én paralelle elementen.

T binnen k cem T buiten

hbinnen k isolatie k beton hbuiten

k bak

We gaan de parallele blok herleiden tot één weerstand, R∗ . We nemen ook aan dat de blok
1m diep is om het rekenwerk concreet te maken.

1 1 1
= +
R∗ Rcem Rbak
k cem Acem k bak Abak
= +
L L
1,05 W/(m · K) · (10 mm · 1 m) 0,52 W/(m · K) · (60 mm · 1 m)
= +
100 mm 100 mm
= 0,417 W/K

De weerstand van het parallele blok, R∗ , is dus 2,40 K/W. We kunnen nu over gaan een
serieschakeling. Hierbij is de oppervlakte A gelijk aan 0,070 m2 . Dit is de oppervlakte van
één strook cement en één strook baksteen.

6
1 Lisolatie Lbeton 1
R= + + + R∗ +
hbinnen A k isolatie A k beton A hbuiten A
1 16 mm
= + ...
8 W/(m2 · K) · 0,070 m2 0,042 W/(m · K) · 0,070 m2
200 mm 1
... + 2 + 2,398 K/W +
0,81 W/(m · K) · 0,070 m 24 W/(m · K) · 0,070 m2
2

= 13,75 K/W

Het totale temperatuursverschil ∆T is 30 K. We vinden voor de warmteux:

q ∆T 30 K
= = 2 = 31 J/(m2 · s)
A A·R 0,070 m · 13,75 K/W

Oefening 4
Een lange stalen leiding wordt geïsoleerd met glaswol en aluminiumwol. Aan de binnen-

zijde van de buis bevindt zich stoom op een temperatuur van 250 C. De temperatuur van

het gebouw waarin de leiding zich bevindt, is 30 C. De buis heeft een binnendiameter van
100 mm en een buitendiameter van 110 mm. De conductiecoëciënt van de buis is k staal =
50 W/(m · K). De diktes van de glaswol en de aluminiumwol zijn 50 mm. Hun conductiecoë-
ciënten zijn respectievelijk k glaswol = 0,06 W/(m · K) en k = 0,12 W/(m · K). De contact-
Alwol

weerstand tussen de glaswol en de aluminiumwol per lengte-eenheid is Rc = 0,05 m · K/W.


Convectie wordt verwaarloosd.

Bepaal:

1. de warmteux per tijdseenheid en per meter leiding;

2. de oppervlaktetemperatuur aan de buitenzijde van de stalen leiding;

3. de warmteux per tijdseenheid en per meter leiding als de isolatiematerialen omgewis-


seld worden.

7
Oplossing

1. We beginnen de oefening met het probleem voor te stellen als een circuit.

T binnen T buiten

k staal k glaswol RC k
Alwol hbuiten

We werken in cilindrische coördinaten. Hiermee moeten we rekening houden wanneer we


onze weerstanden berekenen. Voor een cilinder met lengte L wordt de weerstand:

 
rout
ln
rin
Rconductie =
2πkL

In Tabel 1.1 worden de thermische weerstanden voor conductie berekent. Het circuit is een
serieschakeling, dus we vinden de totale weerstand door te someren over alle weerstanden.

R =Rstaal + Rglaswol + RC + RAl−wol


=2,28 K/W

Tabel 1.1: Stralen en thermische weerstanden bij Oefening 4. De lengte L werd 1m veron-
dersteld.

materiaal rin [mm] rout [mm] k [W/(m · K)] Rconductie [K/W]

staal 50 55 50 3,034 × 10−4


glaswol 55 105 0,06 1,715
Rc - - - 0,05
aluminiumwol 105 155 0,12 0,517

8
Het temperatuursverschil ∆T is 220 K. De warmteux per meter wordt dan:

q ∆T
= = 96,4 J/(m · s)
m R

2. We gaan op zoek naar de temperatuur op de buitenzijde van het staal. Hiervoor gebruiken
we de warmteux uit de vorige oefening, net zoals Rstaal uit Tabel 1.1.

∆T
q=
Rstaal
T binnen − T staal
=
Rstaal
T staal = q · Rstaal − T binnen
= 250 ◦C − 96,4 W · 3,034 × 10−4 K/W
= 249,97 ◦C

3. Wanneer de isolatiematerialen worden omgewisseld heeft dit een invloed op hun thermische
weerstand. De reden hiervoor is dat de binnen- en buitenstraal veranderen.

De nieuwe weerstanden worden Rglaswol = 1,033 K/W en RAl−wol = 0,858 K/W. De totale
weerstand wordt:
R = 1,94 K/W

Het temperatuursverschil, ∆T , is nog altijd 220 K. De warmteux per meter wordt nu


113,3 W/m.
We zien dat de warmteux ink is toegenomen door de wissel van de volgorde van de mate-
rialen. We merken op dat het materiaal met de hoogste conductiecoëcient het beste langs
de buitenkant hangt wanneer we een buis willen isoleren!

Via een elektrisch circuit is dit snel in te zien: bij serieschakeling primeert de grootste weer-
stand. We willen dus de kleinste conductiecoëciënt combineren met de kleinste opper-
vlakte.

1.2 Meerdimensionele conductie


Oplossen van de Laplacevergelijking:
∆T = 0
1. Analytisch

oplossen pdv door scheiding veranderlijken

slechts mogelijk in eenvoudige gevallen

9
2. Grasch

tekenen warmtevloedlijnen en isothermen

interessant om inzicht te verwerven

3. Numeriek

discretisatie van vergelijkingen op rekenrooster

praktisch meest gebruikt in reële situaties

4. Vereenvoudigde methode

(a) Geometrische vormfactor


herleiding probleem naar 1D: q = Sk∆T
[S] = m, aezen uit tabellen

(b) Vinecientie

Oefening 5
Schets de warmtevloedlijnen en de isothermen voor onderstaande situatie als T1 = 0 ◦C en
T2 = 100 ◦C en:
1. er geen convectieve weerstand is (h1 = h2 = ∞)
2. h1 = h2 = 10 W/(m · K);
3. h1 = h2 = 1 W/(m · K).
Verieer aan de hand van een numerieke oplossing de juistheid van het resultaat

Oplossing

We beginnen door het probleem in alle algemeenheid voor te stellen als een circuit. De linker-
blok noemen we A en de rechterblok B. Dan is kA = 10 W/(m · K) en kB = 0,1 W/(m · K).

T1 kB T2

h1 h2

kA

10
We herschrijven de weerstand van het parallele blok als R∗ . De oppervlak van zowel blok A
2
als B is 0,5 m .

1 kA · A kB · A

= +
R L L
10 W/(m · K) · 0,5 m2 0,1 W/(m · K) · 0,5 m2
= +
0,2 m 0,2 m
= 25,25 W/K

R = 0,0396 K/W

We formuleren nu de totale weerstand. De oppervlakte voor convectie is 1,0 m2 .


1 1
R= 2 + 0,0396 K/W +
h1 · 1,0 m h2 · 1,0 m2

Het temperatuursverschil, ∆T , is telkens 100 K. De warmteux doorheen de volledige op-


stelling kunnen we steeds berekenen als:

∆T
q=
R

Voor het schetsen van de warmtevloedslijnen en isothermen in beide blokken gaan we de


interne weerstanden op elke plaats moeten kennen.

Algemeen vinden we een formule voor de weerstand op diepte x in blok i:


1 x 1
Rx,i = + +
h1 · Ai ki · Ai h2 · Ai

Voor elke conguratie zullen we eerst de warmteux over de volledige opstelling bepalen.
Daarna bepalen we de temperatuur aan een de bovenwand en kan de temperatuur op elke
plaats binnen de blok gevonden worden via de formule:

Tx,i = Tbovenwand,i + q · Rx,i

1. Het geval waarbij h1 en h2 oneindig zijn. De thermische weerstand herleidt zich tot
0,0396 K/W. De warmteux is 2,53 kW. De temperatuur aan de bovenwand is gelijk aan
0 ◦C.
2. Het geval waarbij h1 en h2 gelijk zijn aan 10 W/(m2 · K). De thermische weerstand herleidt
zich tot 0,2396 K/W. De warmteux is 417 W.
3. Het geval waarbij h1 en h2 gelijk zijn aan 0,1 W/(m2 · K). De thermische weerstand
herleidt zich tot 20,0396 K/W. De warmteux is 4,99 W. De numerieke oplossing die visueel
is weergegeven in Figuur 1.1 vervangt direct ook het schetstalent van de auteur.

Wat merken we op? Hoe groter de k -waarde, hoe verder de lijnen uit elkaar liggen. Dit is
logisch, daar hoe groter k, hoe kleiner de conductieweerstand wordt.

Oef 5: antwoord nog wat verjnen.

11
Figuur 1.1: Numerieke oplossing bij Oefening 5. Het eerste geval zijn beide convectiecoëf-
2
cienten gelijk aan oneindig. In het tweede geval zijn beide gelijk aan 10 W/(m · K). In het
2
derde geval zijn beide gelijk aan 0,1 W/(m · K)

Oefening 6
Schets de warmtevloedlijnen en de isothermen voor onderstaande situatie als T1 = 0 ◦C en
T2 = 100 ◦C en k1 = 1 W/(m · K), k2 = 10 W/(m · K) en k3 = 0,1 W/(m · K).
Verieer aan de hand van een numerieke oplossing de juistheid van het resultaat

Oplossing

oef 6: oplossingen aanpassen. Tip: splits blok 1 op in twee blokken om de onderlinge


weestverhouding te bepalen. In blok 1 is deze 10 keer zo groot.

We beginnen met het probleem voor te stellen als een elektrisch circuit.

12
Figuur 1.2: Numerieke oplossing bij Oefening 6. k1 is gelijk aan 1 W/(m2 · K), k2 gelijk aan
10 W/(m2 · 2
K)en k3 gelijk aan 0,1 W/(m · K).

T1 k3 T2

k1

k2

De oppervlakken van de blokken 2 en 3 beschouwen we als 0,5 m2 . Voor blok 1 is de opper-


2
vlakte dus 1,0 m . De lengte, L, beschouwen we als 1,0 m.

We berekenen eerst de weerstand, R∗ van het parallele blok.

1 k2 · A k3 · A
= +
R∗ L L
10 W/(m · K) · 0,5 m2 0,1 W/(m · K) · 0,5 m2
= +
1,0 m 1,0 m
= 5,05 W/K

R = 0,198 K/W

13
We berekenen nu de totale thermische weerstand, R.
L
R =R∗ +
k1 · A
1,0 m
=0,198 K/W +
1 W/(m · K) · 1,0 m2
=1,198 K/W

Het temperatuursverschil, ∆T , is 100 K. De totale warmteux wordt dan:

∆T
q= = 83,47 W
R

Via een numerieke oplossing werden de warmtevloedlijnen en isothermen bepaald. De visuele


weergave hiervan gebeurt in Figuur 1.2.

Oefening 7
Bepaal grasch de vormfactor van de volgende buisvormige oven. Vergelijk met de waarde
uit de tabel.

Oplossing

Oef 7: Antwoord opschrijven

Oefening 8
Een leiding met een diameter van 4 cm, waardoor 1 kg stoom per seconde stroomt met een

temperatuur van 250 C, loopt in een betonnen ondergrond (k beton = 1,8 W/(m · K)). De

oppervlaktetemperatuur van het beton is 15 C. De ondergrond mag beschouwd worden als
een half oneindige massa.

Bepaal het warmteverlies per tijdseenheid in de leiding als de bochten en de wisselwerking


tussen de verschillende delen van de leiding worden verwaarloosd.

14
Oplossing

We splitsen het probleem op in de horizontale en verticale stukken.

q = k(2 · S v + S h )∆T

De formules voor de vormfactoren halen we uit de bundel met formules, onderaan op bladzijde
3. Voor de verticale leidingen vinden we volgende formule waarbij L de diepte is in meter
en R de straal van de leiding, tevens in meter. De formule geldt enkel wanneer L  2R.
Hieraan is voldaan.

2πL
Sv =
ln (2L/R)
2π · 1,22 m
=
ln (2 · 1,22 m/2 cm)
= 1,596 m

Voor de horizontale leiding vinden we volgende formule waarbij L de lengte is, R de straal
van de leiding en d de diepte waarin de leiding begraven is, allen in meter. De formule geldt
enkel wanneer L  2R en d > 3R. Hieraan is voldaan.
2πL
Sh =
ln (2d/R)
2π · 5,5 m
=
ln (2 · 1,37 m/2 cm)
= 7,024 m

Het temperatuursverschil, ∆T , is 235 K. We kunnen nu het warmteverlies per seconde bere-


kenen:

q = 1,8 W/(m · K) · (2 · 1,596 m + 7,024 m) · 235 K


= 4321 J/s

Oefening 9
Water en lucht zijn gescheiden door een vlakke wand van mild staal (k = 42,9 W/(m · K)).

15
Om de warmteoverdracht te laten toenemen, worden rechte, rechthoekige vinnen aangebracht
van 1,27 mm dik en 2,5 cm lang, op een onderlinge afstand van 1,27 cm. Aan de luchtzijde is
de convectiecoëciënt hlucht = 11,4 W/(m2 · K), aan de waterzijde hwater = 256 W/(m2 · K).
Bepaal het percentage toename van de warmteoverdracht wanneer de vinnen geplaatst worden
aan de luchtzijde, aan de waterzijde en aan beide zijden.

Oplossing

De warmteux voor de plaat met vinnen worden beschreven door volgende formule waarbij
de index f staat voor n, het Engelse woord voor vin.

q = h(A0 + η f Af )(T0 − T f )

De vinecientie, ηf kunnen we halen uit de graek van de bundel op bladzijde 5. Omdat we


met rechte vinnen werken is de theoretische verhouding rL /r0 identisch aan 1. Het verschil
tussen rL en r0 is de lengte van de vin. De t uit de formule is de halve dikte van de vin.

r s
h h
(rL − r0 ) = 2,5 cm
k·t 42,9 W/(m · K) · 0,635 mm

Voor lucht wordt dit 0,511, of een ecientie van 0,92. Voor water 2,424, of een ecientie van
0,41.
Het temperatuursverschil, ∆T , veronderstellen we constant. Omdat we percentuele verhou-
dingen zoeken is het eigenlijk verschil niet van belang.

16
We bereken nu de benodigde oppervlakken. Hiertoe nemen we aan dat het oppervlak 1m
diep is.

A0 = (0,0127 m − 0,001 27 m) · 1 m Af = (2 · 0,025 m + 0,001 27 m)


= 0,011 43 m2 = 0,051 27 m2

We berekenen nu de thermische weerstand doorheen een zijde van plaat als er geen vinnen
geplaatst zijn:

1 1
Rlucht = Rwater =
hlucht · A hwater · A
1 1
= =
11,4 W/(m2 · K) · 0,0127 m2 256 W/(m2 · K) · 0,0127 m2
= 6,907 m · K/W = 0,306 m · K/W

De andere weerstanden halen we uit het verband tussen de warmteux, die we voor elke
situatie kunnen berekenen en het temperatuursverschil:

∆T
R=
q

In Tabel 1.2 worden de weerstanden voor de drie aparte gevallen genoteerd. Via deze weer-
standen kunnen we de warmteuxen bepalen. Maar omdat deze warmteuxen enkel afhangen
van de weerstand en het temperatuursverschil, dat we constant veronderstellen. Moeten we
enkel de totale weerstanden bepalen.

De weerstand zonder vinnen is 7,213 m · K/W. Voor enkel vinnen aan de luchtzijde krijgen
we een totale weerstand van 1,803 m · K/W, voor vinnen aan de waterzijde 7,029 m · K/W en
voor vinnen aan beide zijden 1,619 m · K/W.

De percentuele toename vinden we door het verschil tussen de situatie met vinnen en de
situatie met vinnen te delen door de weerstand zonder vinnen. We vinden toenames voor
respectievelijk, vinnen aan de luchtzijde, aan de waterzijde en aan beide zijden van 300 %,
2,6 % en 345 %.

Tabel 1.2: berekeningen bij Oefening 9. In het geval zonder vinnen werd de weerstand
apart berekend zonder te ux te bepalen. In het geval met vinnen werd eerst de warmteux
bepaald. ∆T wordt constant verondersteld.

Situatie q/∆T [W/K] R [m · K/W]


luchtzijde met vin 0,668 1,497
zonder vin - 6,907
waterzijde met vin 8,18 0,122
zonder vin - 0,306

17
1.3 Niet-stationaire conductie
• Wet van behoud van energie:

∂T #» #»
q
ρcp = −∇ ◦ + q̇
∂t A
#» #»
= ∇ ◦ (k ∇T ) + q̇

• isotroop medium (k is een constante):

∂T q̇
= α∇2 T +
∂t ρcp

• met α de thermische diusiviteit.

[α] = m2 /s

• Medium met constante k in een uidum op uniforme temperatuur:

∂T #» #»
= α∇ ◦ ∇T
∂t
#» #»
Z Z
∂T
⇒ dV = α∇ ◦ ∇T dV
∂t
V V
#» # »
Z I

⇔ T dV = α∇ ◦ ∇T dA
∂t
V A
I
∂Tav,V h
⇔ V = −α (T − T∞ ) dA
∂t k
A
∂Tav,V h
⇔ V = −α (Tav,V − T∞ )A
∂t k
Daarnaast voeren we nu het getal van Biot en Fourrier in:

h(V /A) αt
Bi = Fo =
k (V /A)2

• Verwaarloosbare interne weerstand (Bi < 0,1) medium op uniforme temperatuur (Tav,S =
Tav,V ) analytische oplossing:

hAt

T − T∞
= e ρcp V = e−Bi Fo
T0 − T∞

• Verwaarloosbare oppervlakteweerstand (Bi  0,1) gebruik maken van Heissler-diagramma's


afhankelijk van geometrie, Bi, Fo, dimensieloze afstand

18
Oefening 10
Een aluminium proel met lengte L = 0,5 m en doorsnede zoals op de guur gegeven (afmetin-
gen in mm), staat op een uniforme temperatuur van 50 ◦C. Het proel wordt ondergedompeld

in koud water (T = 4 C).

Bepaal de temperatuur in het midden van het proel en de cumulatieve warmteoverdracht


2
na 1 minuut als de convectiecoëciënt h = 550 W/(m · K).

Oplossing

We willen het Biotgetal bepalen. Hiertoe bepalen we eerste de verhouding V /A. Merk op dat
het oppervlak uit twee delen bestaand: De oppervlakte langs de lengte en de twee zijkanten
van het proel.
0,5 m · (2 · 250 mm2 + 300 mm2 )
V /A = = 0,003 04 m
0,5 m · 260 mm + 2 · 800 mm2

Nu bepalen we het getal van Biot. We merken hiertoe op dat kAl = 239 W/(m · K).

h(V /A) 550 W/(m2 · K) · 0,003 04 m


Bi = = = 0,007 < 0,1
k 239 W/(m · K)

Omdat Bi kleiner is dan 0,1 is de temperatuur uniform verdeeld in het medium. We bepalen
dus het getal van Fourrier. Hierbij is α 9,16 × 10−5 m2 /s en de tijd, t, is 1 min:

α·t 9,16 × 10−5 m2 /s · 60 s


Fo = = = 594,7
(V /A)2 (0,003 04 m)2

19
We gaan nu over op de analytische oplossing die we hervormen om de warmte in het proel,
T, te vinden.

T − T∞
= e−Bi·Fo
T0 − T∞
T = (T0 − T∞ ) · e−Bi·Fo + T∞
= (50 ◦C − 4 ◦C) · exp (−0,007 · 594,7) + 4 ◦C
= 4,72 ◦C

Tot slot berekenen we de cumulatieve warmteoverdracht na één minuut, Q. Uit de tabellen


van het handboek Transportverschijnselen halen we dat de warmtecapaciteit cp gelijk is aan
939,3 J/(kg · K) en de massadichtheid ρ 2701,1 kg/m3 is.

Z60 s

dT
Q= ρV cp dt
dt
0s
= ρV cp (T − T0 )
= 2701,1 kg/m3 · 4,00 × 10−4 m3 · 939,3 J/(kg · K) (4,72 ◦C − 50 ◦C)
= −46 kJ

Oefening 11
De temperatuur T = 500 ◦C van een warme gasstroom wordt gemeten met een thermokoppel
(zie guur). De junctie wordt benaderd door een bol met diameter D = 1 mm. De convec-
2
tiecoëciënt tussen het gas en de junctie is h = 210 W/(m · K). Het thermokoppel staat

initieel op kamertemperatuur (20 C).

Hoelang duurt het tot het temperatuursverschil tussen thermokoppel en gas, kleiner is dan
1% van het oorspronkelijke temperatuursverschil? Hou geen rekening met straling.

Eigenschappen van de junctie:

ρ = 8500 kg/m3
k = 35 W/(m · K)
cp = 320 J/(kg · K)

20
Oplossing

Voor dit soort vragen gaan we op zoek naar het getal van Biot. Hiertoe berekenen we eerst
de verhouding tussen het volume en het oppervlak. Het gaat om een bol dus geldt:

4 3
πr r 0,5 mm
V /A = 3 2 = = = 0,167 mm
4πr 3 3

Nu kunnen we vlot het getal van Biot berekenen:

h(V /A) 210 W/(m2 · K) · 0,167 mm


Bi = = = 0,001  0,1
k 35 W/(m · K)

De interne weerstand is te verwaarlozen en het medium zal een uniforme temperatuur heb-
ben. We kunnen gebruik maken van de analytische oplossing. Er wordt gevraagd om de
tijd te bepalen. We maken dus gebruik van de uitdrukking met het Fourriergetal expliciet
T −T∞
uitgeschreven. Daarnaast is gegeven dat kleiner is dan 1 %.
T0 −T∞

T − T∞ ht
= exp −
T0 − T∞ ρ cp (V /A)
 
T − T∞ ρ cp (V /A)
t = − ln
T0 − T∞ h
8500 kg/m3 · 320 J/(kg · K) · 0,167 mm
= − ln (0,01) ·
210 W/(m2 · K)
= 9,94 s

Het duurt dus net geen 10 seconden tot het temperatuursverschil tussen thermokoppel en
gas kleiner is dan 1% van het oorspronkelijke temperatuursverschil.

Oefening 12
Een elektrisch strijkijzer heeft een aluminium basisplaat (ρ = 2700 kg/m3 , cp = 900 J/(kg · K),

21
k = 200 W/(m · K)) die 500 g weegt. De plaat heeft een oppervlakte van0,06 m2 en wordt
langs één zijde opgewarmd door een verwarmingselement met vermogen 500 W. Initieel be-

vindt het strijkijzer zich op omgevingstemperatuur = 20 C. De convectiecoëciënt met de
2
omgeving is h = 20 W/(m · K).

Hoe lang duurt het, na het aanzetten, tot de basisplaat een temperatuur van 120 ◦C bereikt?
Wat is de maximum temperatuur die het strijkijzer kan bereiken?

Oplossing

Zoals steeds beginnen we de oefening met de zoektocht naar het getal van Biot. Hiertoe
berekenen we de verhouding tussen het volume en de oppervlakte van de basisplaat.

m/ρ 0,500 kg/(2700 kg/m3 )


V /A = = = 3,09 mm
A 0,06 m2

Nu kunnen we vlot het getal van Biot berekenen:

h(V /A) 20 W/(m2 · K) · 3,09 mm


Bi = = = 3,09 × 10−4  0,1
k 200 W/(m · K)

De interne weerstand in de plaat is dus verwaarloosbaar en de temperatuur zal uniform zijn.


We maken gebruik van volgende formule:

dT
ρV cp = Q̇ − hA(T − T∞ )
|{z} dt
m

We zijn vooral geïnteresseerd in de afgeleide van de temperatuur naar de tijd. We noemen


deze afgeleide ϕ.

Q̇ hA(T − T∞ )
ϕ= −
mcp mcp
dϕ hA
=− ϕ
dt mcp
 
hA
ϕ = ϕ0 · exp − t
mcp

Omdat op t = 0 T = T∞ kunnen we nu ϕ0 bepalen:

Q̇ 500 W
ϕ0 = = = 1,11 K/s
mcp 0,500 kg · 900 J/(kg · K)

Omdat we deze verhouding vaak nodig zullen hebben berekenen we ze ook alvast:

hA 20 W/(m2 · K) · 0,06 m2
= = 2,65 × 10−3 /s
mcp 0,500 kg · 900 J/(kg · K)

22
1. Hoelang duurt het om 120 ◦C te bereiken?

 
hA hA
ϕ0 − · (T − T∞ ) = ϕ0 · exp − t
mcp mcp
1,11 K/s − 2,65 × 10−3 /s · 100 K = 1,11 K/s · exp −2,65 × 10−3 /s · t


0,760 = exp(−2,65 × 10−3 /s · t)


ln(0,760)
t=
−0,002 67/s
= 103 s

2. Maximum temperatuur van het strijkijzer?

Het temperatuursverloop is monotoon stijgend met als afgeleide een negatieve exponentiele
met voorfactor. De maximale temperatuur wordt dus gevonden voor t → ∞.
 
hA(T − T∞ ) hA
ϕ0 − = ϕ0 · exp − t
mcp mcp
1,11 K/s − 2,65 × 10−3 /s · (T − 20 ◦C) = 0
T = 20 ◦C + 416 K
= 436 ◦C

Oefening 13
Een lange, rechthoekige staalslab komt uit de gieterij op een temperatuur T = 800 ◦C. De
dikte van de slab is 30 cm. De eigenschappen van het staal zijn k = 30 W/(m · K) en α =
1,5 × 10−5 m2 /s. De plaat wordt aan beide zijden gekoeld met lucht jets (hoge snelheid), met
T lucht = 30 ◦C en convectiecoëciënt h = 500 W/(m2 · K). De maximale temperatuur in de

slab mag maar 200 C meer bedragen voor verdere bewerkingen.

Bepaal hoe lang het duurt om de slab tot die temperatuur af te koelen.

Oplossing

We beginnen deze oefening met de berekening van het getal van Biot. Daartoe bepalen we
eerst de verhouding tussen volume en de gekoelde oppervlakte voor een balk.

D·B·L 30 cm · B · L
V /A = = = 15 cm
2(B · L) 2(B · L)

Nu gaan we over tot het bepalen van het getal van Biot:

h(V /A) 500 W/(m2 · K) · 15 cm


Bi = = = 2,5  0, 1
k 30 W/(m · K)

We zullen dus gebruik moeten maken van Heissler-diagramma's om het getal van Fourrier te
vinden. We gebruiken het diagram op bladzijde 9 van de bundel. Hiertoe berekenen we eerst

23
de nodige parameters:

T − T∞ 200 ◦C − 30 ◦C
= = 0,22
T0 − T∞ 800 ◦C − 30 ◦C
k 30 W/(m · K)
= = 0,4
hL 500 W/(m2 · K) · 15 cm

En dus is het getal van Fourrier gelijk aan 1,3. We kunnen hieruit de tijd berekenen:

αt
Fo =
(V /A)2
Fo · (V /A)2
t=
α
1,3 · (15 cm)2
=
1,5 × 10−5 m2 /s
= 1950 s = 32,5 min

Oefening 14
Bepaal de contacttemperatuur tussen huid en koper enerzijds en tussen huid en kurk ander-
zijds, met:

T huid = 37 ◦C;
T Cu =T kurk = 100 ◦C;
kCu = 379 W/(m · K), k kurk = 0,04 W/(m · K);
a Cu = 1,03 × 10−4 m2 /s, a kurk = 2 × 10−7 m2 /s;
β huid = 1200 W · s1/2 /(m2 · K)
Oplossing

We beschouwen dit probleem als een half-oneindige massa met plotse temperatuursprong aan
het oppervlak. Uit de cursus weten we dat de contacttemperatuur, Ts gegeven wordt door:

β1 T1 + β2 T2
Ts =
β1 + β2

Met β = k/ α. We berekenen eerst dat βCu = 38 kW · s1/2 /(m2 · K) en dat β kurk =
89 W · s1/2 /(m2 · K).
1. Contacttemperatuur tussen huid en koper

1200 W · s1/2 /(m2 · K) · 310 K + 38 kW · s1/2 /(m2 · K) · 373 K


Ts =
1200 W · s1/2 /(m2 · K) + 38 kW · s1/2 /(m2 · K)
= 371 K = 98 ◦C

24
2. Contacttemperatuur tussen huid en kurk

1200 W · s1/2 /(m2 · K) · 310 K + 89 W · s1/2 /(m2 · K) · 373 K


Ts =
1200 W · s1/2 /(m2 · K) + 89 W · s1/2 /(m2 · K)
= 314 K = 41 ◦C

Oefening 15
Een waterleiding ligt onder de grond. Als bij ontwerp aangenomen wordt dat het maximaal

60 dagen aan een stuk kan vriezen tot −15 C aan de grond, wat is dan de minimale diepte
waarop de waterleiding dient te liggen om vorstschade tegen te gaan? We nemen aan dat de

temperatuur voor aanvang van de vorst gedurende een lange tijd 20 C bedroeg.

Gegevens aarde: ρ = 2050 kg/m3 , k = 0,52 W/(m · K), cp = 1840 J/(kg · K).

Oplossing

We veronderstellen dat de eigenschappen constant blijven, dat we een oneindige massa heb-
ben. Daarnaast vereenvoudigen we het probleem tot een ééndimensioneel probleem. We
kunnen dus gebruik maken van Figuur 22 op bladzijde 30 van hoofdstuk 2.

T − T∞ 0 ◦C + 15 ◦C
= = 0,429
T i − T∞ 20 ◦C + 15 ◦C

Uit de graek halen we dus dat η/2 gelijk is aan 0,4. We merken daarnaast op dat α gelijk
k
is aan .
ρcp
x
η= √
4 αt

x = η αt
s
0,52 W/(m · K)
= 0,8 · 1440 h
2050 kg/m3 · 1840 J/(kg · K)
= 0,68 m

25
Hoofdstuk 2

Convectie

2.1 Basiswet
• Wet van Newton:
q
= h∆T met [h] = W/(m2 · K)
A
• Convectiecoëcient is afhankelijk van de stroming

 verschillende geometrie

 verschillende uidumeigenschappen

 gedwongen vs. vrije stroming

 turbulent vs. laminair

• vergelijkingen in dimensieloze vorm, correlaties voor verschillende basisgeometrieën

 gedwongen convectie:
Nu = f (Re, Pr)

 vrije of natuurlijke convectie:

Nu = f (Gr, Pr)

hL vL ρvL ν µcp βρ2 gL3 ∆T


Nu = Re = = Pr = = Gr =
k ν µ α k µ2

2.2 Oefeningen
Oefening 16
Lucht op 5 ◦C stroomt met een snelheid van 2 m/s over een plat dak met temperatuur 25 ◦C,
met lengte 8 m en breedte 4 m. De wind waait volgens de langste richting.

26
1. Hoe verloopt de lokale convectiecoëciënt over de plaat?

2. Bepaal de gemiddelde warmteux per vierkante meter.

Oplossing

1. Hoe verloopt de lokale convectiecoëcent over de plaat?

Nu · k
h=
L

We werken met gedwongen convectie, want de wind veroorzaakt de convectie. Het Nusselts-
getal hangt af van het Reynoldsgetal en het getal van Prandl. Via de tabel op bladzijde 19
van de bundel halen we via interpolatie de gegevens voor lucht. Hiertoe berekenen we eerst
de lmtemperatuur:
T s + T∞ 5 ◦C + 25 ◦C
Tf = = = 15 ◦C
2 2

We vinden nu dat ν gelijk is aan 14,8 × 10−6 m2 /s, k gelijk is aan 25,3 × 10−3 W/(m · K) en
Pr is gelijk aan 0,71.
Om ons vertrouwt te maken met het rekenwerk gaan we eerst de globale convectiecoëcient
berekenen. Deze zullen we nodig hebben in het tweede deel van de oefening en laat ons toe
alle formules al eens te gebruiken.

We berekenen eerst het Reynoldsgetal:

vL 2 m/s · 8 m
Re = = = 1,1 × 106 > 5 × 105
ν 14,8 × 10−6 m2 /s

We hebben dus globaalte maken met een turbulente grenslaag. We berekenen nu het Nus-
seltsgetal via de formule voor uitwendige gedwongen convectie in de turbulente zone:

NuL = (0,037Re4/5 − 871)Pr1/3


= (0,037(1,1 × 106 )4/5 − 871)0,711/3
= 1471

27
We kunnen nu de convectiecoëcient berekenen:

Nu · k 1471 · 25,3 × 10−3 W/(m · K)


h= = = 4,65 W/(m2 · K)
L 8m

Met bovenstaande berekeningen in het achterhoofd kunnen we een schets maken voor de
lokale convectiecoëcient over de volledige plaat. Hiertoe berekenen we eerst de afstand
waar het kritisch punt, d.i. het punt waar het Reynoldsgetal 5 × 105 wordt:
vL 2 m/s · Lkrit
Re = = −6 2 = 5 × 105
ν 14,8 × 10 m /s

Dus het kritisch punt ligt op Lkrit = 3,7 m. We kunnen algemeen stellen dat:

0,332 v · x
 1/2
P r1/3 · k · x−1 ,als x < 3,7 m

h= ν
 v · x 4/5
0,0296
 P r1/3 · k · x−1 ,als x > 3,7 m
ν

Met nog steeds v gelijk aan 2 m/s, ν gelijk aan 14,8 × 10−6 m2 /s, k gelijk aan 25,3 × 10−3 W/(m · K)
en Pr is gelijk aan 0,71.

10

8
· K)]

6
2
[W/(m

4
h

0
0 2 4 6 8
afstand [m]

In het verloop is duidelijk te zien dat de convectiecoëcient een sprong vertoont in het
kritisch punt. Daarnaast zien we dat als de afstand naar nul gaat, de convectiecoëcient
naar oneindig gaat. In deze limiet vervalt de theorie.

2. De gemiddelde warmteux per vierkande meter is nu gemakkelijk te bepalen met de eerder


bepaalde globale ux

q
= h∆T = 4,65 W/(m2 · K) · 20 K = 93 W/m2
A
Oefening 17
Lucht op een temperatuur van 25 ◦C stroomt met een snelheid van 5 m/s dwars over een pijp

28
met uitwendige diameter van 30 mm. De pijp bevat water op een temperatuur van 75 ◦C.
Stel dat de convectieve weerstand in de buis en de thermische weerstand van de buis kunnen
verwaarloosd worden, wat is dan de warmteux per meter pijp?

Oplossing

We zullen voor deze oefening het Nusseltsgetal moeten berekenen. Daartoe hebben we eerst
gegevens nodig uit de tabellen van het bundeltje. hiertoe bepalen we eerst de gemiddelde
lmtemperatuur, T m:
Ts + Tf 25 ◦C + 25 ◦C
Tm = = = 50 ◦C = 323 K
2 2

Uit de tabellen halen we dat ν gelijk is aan 1,82 × 10−5 m2 /s, k gelijk is aan 0,0281 W/(m · K)
en het getal van Prandl gelijk is aan 0,704.
We bepalen nu het Reynoldsgetal:

vD 5 m/s · 30 mm
ReD = = = 8242 < 5 × 105
ν 1,82 × 10−5 m2 /s

Het is duidelijk dat we in het geval zitten van gedwongen convectie bij een stroming loddrecht
op een pijp of een pijpenbundel. Het getal van Nusselt wordt:

NuD = C · Rem
D · Pr
1/3

Met het eerder bepaalde Reynoldsgetal vinden we op bladzijde 16 de tabel om C en m te


bepalen. We vinden dat C gelijk is aan 0,174 en dat m gelijk is aan 0,618. Het getal van
Nusselt is dus gelijk aan 40,7.

29
De convectiecoëcient per lopende meter wordt gegeven door:

Nu · k 40,7 · 0,0281 W/(m · K)


h= = = 38 W/(m · K)
D 30 mm

En dus is de warmteux per lopende meter gegeven door:

q/L = h · D · ∆T = 38 W/(m · K) · 30 mm · 50 K = 57 W/m

Oefening 18
Water op 40 ◦C stroomt zonder faseverandering over een buizenbundel. De buizen bevatten
warme rookgassen die de buiswand op 120 ◦C houden. Het water stroomt met een snelheid
van 1,0 m/s uit één pijp met een inwendige diameter van 15 cm.
Bereken de temperatuur van het water bij het verlaten van de buizenbundel

Oplossing

We zitten in het geval van gedwongen convectie bij een stroming loodrecht op een pijpen-
bundel. Het Nusseltsgetal wordt gegeven door:

0,6
NuD = 0,33 · ReD · Pr1/3

We berekenen eerst de gemiddelde lmtemperatuur, T m:


Ts + Tf 120 ◦C + 40 ◦C
Tm = = = 80 ◦C = 353 K
2 2

30
Uit de tabellen halen we dat ν gelijk is aan 0,356 × 10−6 m2 /s, k gelijk is aan 0,670 W/(m · K)
en het getal van Prandl gelijk is aan 2,2.
Om het Reynoldsgetal te berekenen gaan we op zoek naar de gemiddelde snelheid in de
minimum vrije dwarssectie tussen de pijpen, Amin . Hier zal immers de maximale snelheid
zijn. We merken op dat er 6 buizen boven elkaar gestapeld zijn:

Amin = Azijkant − 6 × Abuis


= 30 cm · 46 cm − 6 × (2,5 cm · 46 cm)
= 0,069 m2

We berekenen nu het massadebiet water. Hiervoor houden we in het achterhoofd dat ρwater
3
gelijk is aan 1000 kg/m . We maken ook gebruik van de inwendige diameter, daar het water
in de buis loopt.

ṁwater = ρwater · v water · Apijpdoorsnede


(0,15 m)2
= 1000 kg/m3 · 1 m/s · π
4
= 17,7 kg/s

Aldus is de maximumsnelheid v max gelijk aan:

ṁmax 17,7 kg/s


v max = = = 0,257 m/s
ρAmin 1000 kg/m3 · 0,069 m2

We gaan nu over tot de berekening van het Reynoldsgetal:

v max D 0,257 m/s · 2,5 cm


ReD = = −6 2 = 18 × 103
ν 0,356 × 10 m /s

We werken dus in laminair regime. Vervolgens het Nusseltsgetal:

NuD = 0,33 · (18 × 103 )0,6 · (2,2)1/3 = 153

Via het Nusseltsgetal kunnen we de convectiecoëcent berekenen.

NuD · k 153 · 0,670 W/(m · K)


h= = = 4100 W/(m2 · K)
L 2,5 cm

We berekenen nu de uitgangstemperatuur, T2 . Hiertoe Bepalen we eerst de warmteux


doorheen de pijpmantels. Hierbij brengen we alle 36 pijpen in rekening.

q = 36 × (Apijpmantel )h∆T
= 36 × (46 cm · π · 2,5 cm) · 4100 W/(m2 · K) · 80 K
= 427 kW

31
Voor het water gaan we over tot de klassieke denitie van warmte. We gebruiken als warm-
tecapaciteit voor het water 4180 J/(kg · K)

q = ṁ · cp · (T2 − T1 )
q
T2 = T1 +
ṁ · cp
427 kW
= 40 ◦C +
17,7 kg/s · 4180 J/(kg · K)
= 45,8 ◦C

Oefening 19
Door een buis met inwendige diameter Dinw = 127 mm stroomt olie met een Tb = 80 ◦C. Het
3
volumedebiet is 0,4 m /min.

Bepaal:

1. de instroomlengte.

2. de gemiddelde convectiecoëciënt voor een 1,5 m lange buis op 27 ◦C.

Oplossing

1. Bepaling van de instroomlengte

We bepalen zowel de hydrodynamische instroomlengte, Ls , als de thermische instroomlengte


Lt . Hiertoe zullen we het Reynoldsgetal, ReD , en het Prandlgetal, Pr, moeten bepalen. We
halen de volgende gegevens uit de tabel van ongebruikte motorolie. ν is 41,7 × 10−6 m2 /s, k
−3
is gelijk aan 138 × 10 W/(m · K) en Pr gelijk is aan 546.

We moeten nu enkel nog het Reynoldsgetal bepalen. Daartoe bepalen we eerst de snelheid
waarmee de olie stroom.

V̇ 0,4 m3 /min
v= = = 0,526 m/s
A (127 mm)2
π
4

We gaan nu over tot de bepaling van het Reynoldsgetal:

v·L 0,526 m/s · 127 mm


ReD = = = 1602 < 2300
ν 41,7 × 10−6 m2 /s

32
We besluiten dus dat de stromming laminair is. We kunnen nu de instroomlengtes bereken
met de formules op bladzijde 14 van de bundel:

Ls,lam = 0,0575ReD · D Lt,lam = 0,0575ReD · P r · D


= 0,0575 · 1602 · 127 mm = 0,0575 · 1602 · 546 · 127 mm
= 11,7 m = 6,4 km

2. Bepaling van de gemiddelde convectiecoëcient

Hiertoe bepalen we het Nusseltsgetal over de volledige lengte. De stroming is niet ontwikkeld.
1,5 m is kleiner dan beide eerder bepaalde intredelengtes.

ReD · Pr · D 1602 · 546 · 127 mm


= = 74 × 103 > 10 × 103
L 1,5 m

Bovenstaande ongelijkheid geldt, dus mogen we volgende formule gebruiken voor NuL
1/2

ReD · D
1/3
NuL = 0,664Pr
L
 1/2
1/3 1602 · 127 mm
= 0,664 · (546)
1,5 m
= 63,2

Omdat er een groot temperatuursverschil heerst tussen de wand en het bulk van de vloeistof
−2 2
zullen we het Nusseltsgetal moeten corrigeren. Hiertoe halen we eerst µb , 3,56 × 10 N · s/m
−2 2
, en µs , 48,6 × 10 N · s/m , uit de tabellen. We vinden als gecorrigeerd Nusseltsgetal:

0,14 0,14
3,56 × 10−2 N · s/m2
 
µb
Nucorr = Nu = 63,2 · = 43,8
µs 48,6 × 10−2 N · s/m2

We kunnen nu de gemiddelde convectiecoëciënt berekenen:

Nucorr · k 43,8 · 138 × 10−3 W/(m · K)


h= = = 47,6 W/(m2 · K)
D 127 mm

Oefening 20
Lucht met een massagemiddelde temperatuur van 27 ◦C, stroomt met een gemiddelde snel-
heid van 1 m/s in een rechthoekig kanaal met lengte 3 m.
De temperatuur van de wand van
het kanaal wordt op 77 ◦C gehouden. Bepaal de intredelengte en de gemiddelde convectieco-
ëciënt.

33
Oplossing

We gaan op zoek naar het Reynoldsgetal. Daartoe halen we uit de tabellen van het bundeltje
−6 2
dat ν gelijk is aan 15,89 × 10 m /s en het Prandlgetal 0,707. We moeten de hydraulische
diameter berekenen.
4A 4 × 20 cm · 40 cm
Dh = = = 0,27 m
P 2 × (20 cm + 40 cm)

Het Reynoldsgetal is dus gelijk aan:

v · Dh 1 m/s · 0,27 m
ReD = = = 17 × 103 > 2300
ν 15,89 × 10−6 m2 /s

We werken dus in een turbulent regime. Hierin zijn de hydrodynamische en de thermische


instroomlengte aan elkaar gelijk. We vinden voor de intredelengtes:

Ls,turb = Lt,turb = 10 · Dh = 2,7 m

We gaan nu op zoek naar de gemiddelde convectiecoëcient. Omdat we in turbulent regime


werken moeten we geen verchil maken tussen ontwikkelde en niet ontwikkelde stroming. We
berekenen eerst de parameter ξ.
ξ = (1,82 · log (ReD ) − 1,64)−2
= (1,82 · log (17 × 103 ) − 1,64)−2
= 0,0272

En we berekenen het Nusseltsgetal via de formule van Gnielinski, die we uit het bundeltje op
bladzijde 15 halen:
"  2/3 #
(ξ/8) · (Re − 1000) · Pr D
Nu = p 1 +
1 + 12,7 ξ/8 · (Pr2/3 − 1) L
" 2/3 #
(0,0272/8) · (17 × 103 − 1000) · 0,707

0,27 m
= p 1+
1 + 12,7 0,0272/8 · (0,7072/3 − 1) 3m
= 54,5

34
We moeten nu nog een correctie voor dit Nusseltsgetal in rekening brengen. We gebruiken
de lucht om een koelstof af te koelen. Dit is hetzelfde als stellen dat we een gas opwarmen.
De macht van de correctiefactor, n, vinden we nu via:

 
Ts
n = 0,3 log + 0,36
Tb
 
350 K
= 0,3 log + 0,36
300 K
= 0,38

We vinden voor het gecorrigeerde Nusseltsgetal:

 n  0,38
Tb 300 K
Nucorr = Nu = 54,5 = 51
Ts 350 K

Uit dit gecorrigeerd Nusseltsgetal kunnen we nu de convectiecoëcient halen. Uit de tabel


−3
halen we dat k gelijk is aan 26,3 × 10 W/(m · K)

Nucorr · k 51 · 26,3 × 10−3 W/(m · K)


h= = = 5,0 W/(m2 · K)
Dh 0,27 m

Oefening 21
De oppervlaktetemperatuur van een pijp met diameter 15 cm en lengte 3 m, bedraagt 90 ◦C.

De omringende lucht heeft een temperatuur van 35 C. De luchtdruk is 101,3 kPa.
Bepaal het warmteverlies als de pijp verticaal, dan wel horizontaal is.

Oplossing

We beginnen te oefening met de gemiddelde lmtemperatuur, T m, te berekenen:

Ts + Tf 90 ◦C + 35 ◦C
Tm = = = 62,5 ◦C = 335,5 K
2 2

35
We halen nu uit de bundel de gegevens voor lucht op deze temperatuur. ν is gelijk aan
19,5 × 10−6 m2 /s, Pr aan 0,702 en k is gelijk aan 28,9 × 10−3 W/(m · K). De factor β is de
inverse van de gastemperatuur en is dus gelijk aan 0,003 25/K. De temperatuursgradient,
∆T is 55 K. De buitenoppervlakte van een pijp is 1,41 m2 . Daarnaast vermelden we ook dat
het gaat om vrije convectie.

1. Verticale pijp

We bepalen het Grashofgetal voor de verticale pijp:

βgL3 ∆T
GrL =
ν2
0,003 25/K · 9,81 m/s2 · (3 m)3 · 55 K
=
(19,5 × 10−6 m2 /s)2
= 1,25 × 1011

En dus is Gr · Pr gelijk aan8,78 × 1010 . Uit de tabel op pagina 17 van het bundeltje kunnen
we de coëciënten halen. C is gelijk aan 0,129 en m is gelijk aan 0,333.
Het Nusseltsgetal is dus gelijk aan

NuD = C · (GrD · Pr)m = 0,129(8,78 × 1010 )0,333 = 568

We vinden nu als convectiecoëciënt:

NuD · k 568 · 28,9 × 10−3 W/(m · K)


h= = = 5,47 W/(m2 · K)
L 3m

We vinden nu als warmteux:

q = h · A · ∆T = 5,47 W/(m2 · K) · 1,41 m2 · 55 K = 424 W

2. Horizontale pijp

We bepalen het Grashofgetal voor de horizontale pijp:

βgD3 ∆T
GrD =
ν2
0,003 25/K · 9,81 m/s2 · (15 cm)3 · 55 K
=
(19,5 × 10−6 m2 /s)2
= 1,56 × 107

En dus is Gr · Pr gelijk aan 1,10 × 107 . Uit de tabel op pagina 17 van het bundeltje kunnen
we de coëciënten halen. C is gelijk aan 0,525 en m is gelijk aan 0,25.
Het Nusseltsgetal is dus gelijk aan

NuD = C · (GrD · Pr)m = 0,525(1,10 × 107 )0,25 = 30,2

36
We vinden nu als convectiecoëciënt:

NuD · k 30,2 · 28,9 × 10−3 W/(m · K)


h= = = 5,82 W/(m2 · K)
D 0,15 m

We vinden nu als warmteux:

q = h · A · ∆T = 5,82 W/(m2 · K) · 1,41 m2 · 55 K = 451 W

Oefening 22
Bereken het warmteverlies aan een horizontale vierkante plaat met zijde 0,6 m en met tem-
peratuur aan de bovenkant van 80 ◦C, blootgesteld aan lucht op 20 ◦C.
Vergelijk de resultaten als het de bovenkant is dan wel de onderkant die warmte afgeeft.

Vergelijk ook met een verticale plaat.

Oplossing

We beginnen te oefening met de gemiddelde lmtemperatuur, T m, te berekenen:

Ts + Tf 80 ◦C + 20 ◦C
Tm = = = 50 ◦C = 423 K
2 2

We gaan het Grashofgetal moeten berekenen. Hiertoe halen we eerst alle gegevens uit de
−6 2
tabellen van het bundeltje. We vinden dat ν gelijk is aan 18,2 × 10 m /s, k is gelijk aan
28,02 × 10−3 W/(m · K) en het Prandlgetal is 0,703. β is de inverse van de temperatuur en
is dus gelijk aan 0,0031/K.
Nu berekenen we nog de lengte, L, die in de formule voorkomt:

Z2 (0,60 m)2
L= = = 0,15 m
4Z 4 · 0,60 m

1. Warmteverlies aan de bovenkant van de plaat

We berekenen hiertoe eerst het Grashofgetal.

βgL3 ∆T
GrL =
ν2
0,0031/K · 9,81 m/s2 (0,15 m)3 · 60 K
=
(18,2 × 10−6 m2 /s)2
= 1,85 × 107

Hiermee kunnen we het Nusseltsgetal berekenen via de formule voor de bovenkant van een
verwarmde plaat, want T s > T f.
Nu = 0,15(Gr · P r)1/3
= 0,15(1,85 × 107 · 0,703)1/3
= 35,3

37
We bepalen dan de convectiecoëcient:

Nu · k 35,3 · 28,02 × 10−3 W/(m · K)


h= = = 6,6 W/(m2 · K)
L 0,15 m
Het warmteverliest voor de bovenkant van de plaat wordt dus

q = hA∆T = 6,6 W/(m2 · K) · (0,6 m)2 · 60 K = 143 W

2. Warmteverlies aan de onderkant van de plaat

Voor dit geval is het Grashofgetal gelijk aan dat uit de vorige conguratie. Het Nusseltsgetal
verandert, want we zitten aan de onderkant van de verwarmde plaat:

Nu = 0,27(Gr · Pr)1/4
= 0,27(1,85 × 107 · 0,703)1/4
= 16,2

We bepalen dan de convectiecoëcient:

Nu · k 16,2 · 28,02 × 10−3 W/(m · K)


h= = = 3,0 W/(m2 · K)
L 0,15 m
Het warmteverliest voor de onderkant van de plaat wordt dus

q = hA∆T = 3,0 W/(m2 · K) · (0,6 m)2 · 60 K = 64,8 W

3. Warmteverlies bij een verticale plaat

Bij de conguratie van de verticale plaat zal zelfs het Grashofgetal verschillen:

βgZ 3 ∆T
GrL =
ν2
0,0031/K · 9,81 m/s2 (0,6 m)3 · 60 K
=
(18,2 × 10−6 m2 /s)2
= 1,19 × 109

Om het Nusseltsgetal te berekenen halen we C en m uit de tabel op bladzijde 17. C is gelijk


aan 0,590 en m is gelijk aan 0,250. Het Nusseltsgetal wordt nu gegeven door:

Nu = C · (Gr · Pr)m
= 0,590 · (1,19 × 109 · 0,703)0,250
= 100

We bepalen dan de convectiecoëcient:

Nu · k 100 · 28,02 × 10−3 W/(m · K)


h= = = 4,8 W/(m2 · K)
L 0,6 m
Het warmteverliest voor de plaat wordt dus

q = hA∆T = 4,8 W/(m2 · K) · (0,6 m)2 · 60 K = 104 W

38
Hoofdstuk 3

Straling

3.1 Basiswet  Zwarte straler


• Wet van Stefan-Boltzmann

E b = σT 4 met σ = 5,675 × 10−8 W/(m2 · K4 )


Hierbij is E b de totale hoeveelheid geëmitteerde energie per oppervlakte- en tijdseenheid
van een ideale (zwarte) straler

• Wet van Planck: de totale emissie van een zwarte straler heeft een spectrale verdeling

Z∞
Eb = Eb,λ dλ
0
5
met E b /(σT ) getabelleerd in functie van λT
• Stralingsintensiteit I: hoeveelheid geëmitteerde energie per eenheid van oppervlake,
loodrecht op de beschouwe stralingsrichting en per tijdseenehdi en per eenheid van
ruimtehoek.

Z Zπ/2Zπ/2
E= I(ϕ, ϑ) cos ϑ dΩ = I(ϕ, ϑ) cos ϑ sin ϑ dϕ dϑ
0 0

• Zwarte straler : Ib onafhankelijk van de beschouwde stralingsrichting

E b (T ) = πI b (T )

3.2 Reectie, absorptie, transmissie, emissie


• reectiviteit + absortiviteit + transmissiviteit = 1

ρ+α+τ =1

39
• zwart lichaam: α=1
• emissiviteit ε: verhouding van totaal emissievermogen t.o.v. emissievermogen van een
zwarte straler op dezelfde temperatuur

E Eλ
emissiviteit ε= monochromatische emissiviteit ελ =
Eb Eb,λ

• grijze straler: emissiviteit onafhankelijk van λ

3.3 spectrum
• bandbreedte spectrum: kosmische straling (λ = 10−6 m oftewel µm ) tot radiogolven
6
(λ = 10 m oftewel Mm )

• zichtbaar spectrum (licht): λ = 0,38 µm tot 0,76 µm


• thermische straling (van UV tot IR): 0,1 µm tot 100 µm

3.4 Basisoefeningen
Oefening 23
Een lamp kan beschouwd worden als een zwart lichaam op T = 2800 K. Bereken hoeveel
energie de lamp in het zichtbare spectrum uitstraalt. Hoeveel procent van de totale energie
is dat?

Zelfde opgave voor de zon, als zwart lichaam op 5800 K beschouwd.

Oplossing

1. De lamp

We bepalen eerst de totale hoeveelheid geëmitteerde energie per oppervlakte- en tijdseenheid:

E b = σT 4 = 5,675 × 10−8 W/(m2 · K4 ) · (2800 K)4 = 3,49 MW/m2

40
0,38 µm tot 0,76 µm. We vermenigvuldigen dit met de temperatuur
Zichtbaar licht ligt binnen
en bekomen als interval 1064 µm · K tot 2128 µm · K. We kunnen nu de tabel uit het bundeltje
op bladzijde 27 gebruiken. Merk op dat we gebruik moeten maken van interpolatie.

Voor de lagere limiet vinden we 9,41 × 10−4 en voor de hogere limiet 0,088. Het verschil
tussen de hoge en de lage limiet is nu:

Eb,λ2 − Eb,λ1 = (0,088 − 9,41 × 10−4 ) · 3,49 MW/m2 = 0,304 MW

Het percentage energie dat in het zichtbare spectrum door de lamp wordt uitgestraald wordt
nu gegeven door:
Eb,λ2 − Eb,λ1 0,304 MW
= = 8,7 %
Eb 3,49 MW/m2
We merken op dat dit een heel laag percentage is. Dit komt overeen met de werkelijkheid:
gloeilampen zijn lichtgevende elektrische vuurtjes. Het is dus met reden dat ze vervangen
worden door zuinigere lampen!

2. De zon

We bepalen eerst de totale hoeveelheid geëmitteerde energie per oppervlakte- en tijdseenheid:

E b = σT 4 = 5,675 × 10−8 W/(m2 · K4 ) · (5800 K)4 = 64,2 MW/m2

0,38 µm tot 0,76 µm. We vermenigvuldigen dit met de temperatuur


Zichtbaar licht ligt binnen
en bekomen als interval 2204 µm · K tot 4408 µm · K. We kunnen nu de tabel uit het bundeltje
op bladzijde 27 gebruiken. Merk op dat we gebruik moeten maken van interpolatie.

Voor de lagere limiet vinden we 0,102 en voor de hogere limiet 0,55. Het verschil tussen de
hoge en de lage limiet is nu:

Eb,λ2 − Eb,λ1 = (0,55 − 0,12) · 64,2 MW/m2 = 27,6 MW

Het percentage energie dat in het zichtbare spectrum door de zon wordt uitgestraald wordt
nu gegeven door:
Eb,λ2 − Eb,λ1 27,6 MW
= = 43 %
Eb 64,2 MW/m2

3.5 Straling tussen zwarte oppervlakken


 
Z Z
1 cos ϑ1 cos ϑ2
Q̇1→2 = (Eb,1 − Eb,2 )A1  dA2 dA1 
A1 πr2
A1 A2

= (Eb,1 − Eb,2 )A1 F1→2


= (Eb,1 − Eb,2 )A2 F2→1
= Eb,1 A1 F1→2 − Eb,2 A2 F2→1

41
eigenschappen:

• wederkerigheid
A1 F1→2 = A2 F2→1

• ingesloten oppervlakken:
X
F1→i = 1
i

3.6 Straling tussen grijze oppervlakken


• totale uitstraling J: straling die het oppervlak verlaat

J = ρG + εE b

• totale bestraling G: de totale hoeveelheid stralingswarmte die per tijdseenheid en per


oppervlakte-eenheid invalt op dat oppervlak

• netto warmteoverdracht:
q
=J −G
A
• als τ = 0:
q εE b αJ
= −
A ρ ρ

• als ook α=ε (thermodynamisch evenwicht):

εA ρ
q= (E b − J) ⇒ Rth =
ρ εA

• vb.

42
3.7 Oefeningen
Oefening 24
Oppervlakken 1, 2 en 3 staan op resp. 420 K, 300 K en 600 K. Alle oppervlakken zijn zwarte
stralers.

Bepaal de netto warmteoverdracht tussen oppervlak 1 en 2.

Oplossing

We bepalen eerst de geometrie van het probleem.

G1→2 = G(1,3)→2 − G3→2


A1 F1→2 = A(1,3) F(1,3)→2 − A3 F3→2

We beginnen met de oppervlakken van de vlakken te berekenen.

A1 = 5 m2 A(1,3) = 15 m2 A3 = 10 m2

We bepalen nu de geometrische zichtfactoren. Hiervoor bepalen we de verhoudingen tussen


de lengte en breedte van elk vlak. Via de graek op bladzijde 29 van het bundeltje vinden
we dan de zichtfactoren.

L(1,3) L3 L2
= 0,6 = 0,4 = 0,8
W W W
F(1,3)→2 = 0,25 F3→2 = 0,30

43
En dus vinden we voor de geometrische zichtfactor:

A1 F1→2 = A(1,3) F(1,3)→2 − A3 F3→2


= 15 m2 · 0,25 − 10 m2 · 0,30
= 0,75 m2

We gaan nu over tot de netto warmteoverdracht tussen oppervlak 1 en 2 te berekenen.

Q̇1→2 = (Eb,1 − Eb,2 )A1 F1→2


= σ(T14 − T24 )A1 F1→2
= 5,675 × 10−8 W/(m2 · K4 ) · ([420 K]4 − [300 K]4 ) · 0,75 m2
= 980 W

Oefening 25
Bepaal F12 in onderstaande geometrie.

Oplossing

44
We bepalen eerst de geometrie van het probleem.

G(1,3)→(2,4) = G1→(2,4) + G3→(2,4)


= G1→2 + G1→4 + G3→(2,4)
= 2G1→2 + G3→(2,4)
A(1,3) F(1,3)→(2,4) = 2A1 F1→2 + A3 F3→(2,4)
1
F1→2 = (A(1,3) F(1,3)→(2,4) − A3 F3→(2,4) )
2A1

We berekenen alvast de oppervlaktes:

A1 = A3 = 4 m2 A(1,3) = 8 m2

Voor de geometrische zichtsfactoren gaan we de tabel op bladzijde 29 gebruiken. Hiertoe


berekenen we de L/W verhouding.

L(1,3) L(2,4) L3
= 0,50 = 0,75 = 0,25
W W W
F(1,3)→(2,4) = 0,27 F3→(2,4) = 0,36

We kunnen dan nu F1→2 berekenen:

1
F1→2 = (A(1,3) F(1,3)→(2,4) − A3 F3→(2,4) )
2A1
1
= (8 m2 · 0,27 − 4 m2 · 0,36)
2 · 4 m2
= 0,09

Oefening 26
Twee vierkante platen met zijde 1,5 m staan op60 cm van elkaar. De oppervlakken mogen
beschouwd worden als grijze stralers met T1 = 1200 K en ε1 = 0,4; T2 = 800 K en ε2 =
0,8. Beide platen laten geen straling door. Alle straling die naar de omgeving gaat, wordt
geabsorbeerd en er wordt niets teruggestraald.

Bepaal de netto warmtewisseling tussen de platen en de nodige warmtetoevoer om plaat 1


op temperatuur te houden.

Doe hetzelfde, in geval een derde plaat, ε3 = 0,6, tussen beide platen geplaatst wordt

45
Oplossing

1. Netto warmtewisseling om plaat 1 op temperatuur te houden

We stellen de platen voor als zwarte stralers en berekenen E b, de totale hoeveelheid geëmit-
teerde energie per oppervlakte- en tijdseenheid.

Eb,1 = σT14 = 5,675 × 10−8 W/(m2 · K4 )(1200 K)4 = 118 kW/m2


Eb,2 = σT24 = 5,675 × 10−8 W/(m2 · K4 )(800 K)4 = 23,2 kW/m2

We gaan nu het probleem voorstellen als een elektrisch circuit. De twee bovenste weerstanden
van de driehoek stellen de straling voor die naar de omgeving gaat. De weerstand aan de
basis van de driehoek is de straling tussen de platen.

1 1
A1 F1→0 A2 F2→0

Eb,1 Eb,2
1 − ε1 1 1 − ε2
ε1 A 1 A1 F1→2 ε2 A 2

We gebruiken nu de bovenste graek op bladzijde 29 van het bundeltje. We bepalen eerst de

46
nodig parameters:
L1 L2 1,5 m
= = = 2,5
D D 60 cm
We vinden dus dat F1→2 en F2→1 gelijk zijn aan 0,5. We zitten in een gesloten ruimte, dus
geldt dat F1→2 + F1→0 en F2→1 + F2→0 gelijk zijn aan 1. Dus vinden we dat:

F1→0 = F2→0 = 0,5

We keren nu terug aan onze voorstelling als elektrisch circuit. Als eerste stap gaan we de
weerstanden in de driehoek onder een noemer brengen. Feitelijk is deze driehoek een parallele
schakeling. We vinden dus:

 −1
1 1 1
= + + A1 F1→2
R∗ A1 F1→0 A2 F2→0
 −1
1 1
= + + 2,25 m2 · 0,5
2,25 m2 · 0,5 2,25 m2 · 0,5
= 1,69 m2
R∗ = 0,593/m2

Het probleem is nu herleidt tot een serieschakeling. We gaan over tot de berekening van de
totale weerstand:

R = R1 + R∗ + R2
1 − 0,4 2 1 − 0,8
= 2 + 0,593/m +
0,4 · 2,25 m 0,8 · 2,25 m2
= 1,37/m2

We gaan nu het circuit hertekenen.

1 − ε1 1 1 − ε2
ε1 A1 A1 F1→2 ε2 A2

qa q1,2 qc
1 1
Eb,1 qb qd Eb,2
A1 F1→0 A2 F2→0

We gaan dan verder op zoek naar de geëmitteerde energie. Via de wet van Kircho gaan we

47
nu vijf vergelijkingen zoeken om ons stelsel van vijf variabelen op te lossen.

1 − ε1 1
Eb,1 = qa + qb (1)
ε1 A 1 A1 F1→2
1 − ε2 1
Eb,2 = qc + qd (2)
ε2 A2 A2 F2→2
qb q1,2 qd
= + (3)
A1 F1→0 A1 F1→2 A2 F2→0
qa = q1,2 + qb (4)

qd = qc + q1,2 (5)

We combineren eerst (1) en (4):


1 − ε1 1
Eb,1 = (q1,2 + qb ) + qb
ε1 A 1 A1 F1→2
 
1 − ε1 1 1 − ε1
= qb + +q1,2
ε1 A1 A1 F1→2 ε1 A1
| {z }
ϕ1

Hierbij werken we als tussenresultaat ϕ1 alvast uit:

1 − ε1 1 1 − 0,4 1
ϕ1 = + = 2 + = 1,56/m2
ε1 A 1 A1 F1→2 0,4 · 2,25 m 2,25 m2 · 0,5

Vervolgens combineren we (2) en (4):


1 − ε2 1
Eb,2 = (qd − q1,2 ) + qd
ε2 A2 A2 F2→2
1 − ε2 1 1 − ε2
= qd + −q1,2
εA AF ε2 A2
| 2 2 {z 2 2→2}
ϕ2

We werken ook ϕ2 alvast uit:

1 − ε2 1 1 − 0,8 1
ϕ2 = + = 2 + = 1,00/m2
ε2 A 2 A2 F2→1 0,8 · 2,25 m 2,25 m2 · 0,5

We hebben Eb,1 en Eb,2 al eerder berekend, duss kennen we deze waarden. We gaan nu op
een slimme manier vergelijkingen combineren zodat we q1,2 vinden:

48
 
Eb,1 Eb,2 qb qd 1 − ε1 1 − ε2
− = − + q1,2 +
ϕ1 A1 F1→0 ϕ2 A2 F2→0 A1 F1→0 A2 F2→0 ϕ1 A21 F1→0 ε1 ϕ2 A22 F2→0 ε2
 
q1,2 1 − ε1 1 − ε2
= + q1,2 +
A1 F1→2 ϕ1 A21 F1→0 ε1 ϕ2 A22 F2→0 ε2
Eb,1 Eb,2

ϕ1 A1 F1→0 ϕ2 A2 F2→0
q1,2 =
1 1 − ε1 1 − ε2
++ +
A1 F1→2 ϕ1 A1 F1→0 ε1 ϕ2 A22 F2→0 ε2
2

118 kW/m2 23,2 kW/m2



1,56/m2 · 2,25 m2 · 0,5 1,00/m2 · 2,25 m2 · 0,5
=
1 1 − 0,4 1 − 0,8
+ +
2,25 m · 0,5 1,56/m · (2,25 m ) · 0,5 · 0,4 1,00/m · 2,25 m2 · 0,5 · 0,8
2 2 2 2 2

= 34,1 kW

We vinden nu voor qb :
1 − ε1 1 − 0,4
Eb,1 − q1,2 118 kW/m2 − 34,1 kW
ε1 A1 0,4 · 2,25 m2
qb = = = 61,1 kW
ϕ1 1,56/m2

Via een analoge redenering vinden we ook qd


1 − ε2 1 − 0,8
Eb,2 − q1,2 23,2 kW/m2 − 34,1 kW
ε2 A 2 0,8 · 2,25 m2
qd = = = 19,4 kW
ϕ2 1,00/m2

We kunnen tenslotte vlotjes qa en qc bepalen:

qa = q1,2 + qb qc = qd − q1,2
= 34,1 kW + 61,1 kW = 19,4 kW − 34,1 kW
= 140,1 kW = −14,7 kW

2. Het geval van een derde plaat

49
1 − ε3 1 − ε4
1 ε3 A 3 ε4 A4 1
A1 F1→3 A2 F2→4

1 − ε2
1 − ε1 ε2 A2
ε1 A 1 Eb,3
1 1 1 1
A1 F1→0 A3 F3→0 A4 F4→0 A2 F2→0
Eb,2
Eb,1

Oefening 26: geval met derde plaat uitwerken

Oefening 27
Een gebouw staat in brand. Vier vierkante ramen (zijde 2 m), geplaatst in een vierkante
conguratie met onderlinge afstand tussen de ramen van 2 meter, geven uit op een naburig

gebouw, op 5 m afstand gelegen. De temperatuur van de vlammen is 1100 C, met een grijze
emissiviteit ε = 0,9.
Bepaal de stralingswarmte per vierkante meter in het punt, centraal t.o.v. de vier ramen, op
2
de houten gevel. Zal het gebouw ontbranden als de kritische warmteux 12 kW/m bedraagt?
Verwaarloos straling vanwege de houten gevel.

50
2 1

3 4

Figuur 3.1: Schets van de conguratie voor één raam bij Oefening 27. Vlak 1 is het raam,
de andere drie vlakken zijn muur.

Oplossing

Gevraagd wordt de stralingswamrte per vierkante meter te bereken in een innitesimaal


deeltje van de houten wand. De situatie is vrij symmetrisch. We maken eerst een schets
om een beter overzicht te hebben (Figuur 3.1). De straling van de muur dienen we niet in
rekening te brengen.

Merk op dat de keuze van de onderverdeling in Figuur 3.1 niet zomaar is gekozen! We gaan
gebruik maken van een formule die vereist dat een hoekpunt van het vlak centraal ligt ten
opzichte van het diferentiële oppervlakje. We zullen dus vlak 3 nodig hebben om gepast te
corrigeren.

We gaan nu dieper in op de geometrie van het probleem:

FdA→A1 = FdA→A1,2,3,4 − FdA→A2,3 − FdA→A3,4 + FdA→A3


= FdA→A1,2,3,4 − 2 · FdA→A2,3 + FdA→A3

De aangewezen formule staat in het bundeltje op bladzijde 30. De parameters X en Y zijn


respectievelijka/c en b/c met a en b de zijden van de rechthoeken en c de afstand tussen de
vlakken, hier dus 5 m.
    
1 X −1 Y Y −1 X
Fd1→2 = √ tan √ +√ tan √
2π 1 + X2 1 + X2 1+Y2 1+Y2

Voor de totale oppervlakte isa = b = 3 m. FdA→A1,2,3,4 is dan gelijk aan 0,078. Voor A2,3
is a = 1m b = 3 m. FdA→A2,3 is dan gelijk aan 0,0305. Voor A3 is a = 1 m en b = 1 m.
en
FdA→A3 is dan gelijk aan 0,0121. In alle conguraties kunnen a en b omgewisseld worden.
We vinden dus dat FdA→A1 gelijk is aan 0,029.

We bepalen nu Eb via de formule van Boltzmann:

E b = σT 4 = 5,675 × 10−8 W/(m2 · K4 )(1373 K)4 = 202 kW/m2

51
Nu beschikken we over alle nodige gegevens om q/A in dit punt te berekenen:

q/A = 4 · ε · E b · FdA→A1 = 4 · 0,9 · 202 kW/m2 · 0,029 = 21 kW/m2

Dit is groter dan de kritische warmteux. het houten gebouw zal dus ontbranden.

Oefening 28
Een rooklaag van 0,5 m dik hangt tegen een plafond van een ruimte met afmetingen 3,6 ×
2,4 × 2,4 m. De vloer is parket en de 4 muren bestaan uit beton met een veraag.

Bepaal de warmtevloed in de hoek van de ruimte als elke wand op een uniforme temperatuur
staat (rook op 1400 K, muren op 800 K, vloer op 300 K). Verder is gegeven εhout = 0,9,
εverf = 0,94 εrook = 1 − exp(−αrook · s), waarin αrook de absorptiecoecient van de rook (0,8
i.g.v. rook afkomstig van een houtvlam) en s de afgelegde weg door de rook.

Oplossing

Oefening 28

2
De totale uitstraling, Ji , in W/m wordt gegeven door

Ji = εi Ebi + (1 − εi )Gi

2
De totale bestraling,Gi , in W/m is gegeven door
X
Gi = Fij Jj

De netto warmteoverdracht, q, is het verschil van beiden:

q =J −G

Daarnaast is
Ji − Jj
Qij =
1
A0 Fij

52
Hoofdstuk 4

Warmtewisselaars

4.1 Basiswet
- gemiddeld logaritmisch temperatuusverschil:

∆T2 − ∆T1
∆T lm =  
∆T2
ln
∆T1

En de warmteoverdracht per tijdseenheid wordt:

q = U A∆T lm

- enkel geldig voor dubbele pijp warmtewisselaars (met wartedoorgangscoecient con-


stant)

- voor dwarsstroom en trommel-en-pijp warmtewisselaars gebruiken we een correctiefac-


tor F:
q = U AF ∆T lm

53
4.2 NT U -methode (Number of Transfer units)
- Doelmatigheid van een warmtewisselaar

q
ε=
q max

- Maximaal mogelijke warmteoverdracht is die bij een oneindige oppervlakte:

q max = (ṁcp )min · (T hot,in − T cold,in )

- ε wordt gegeven in graeken of in analytische uitdrukkingen in functie van NT U


UA
NT U = ; C = ṁcp
C min

tegenstroom: meestroom:

     
C min C min
1 − exp −N T U 1 − 1 − exp −N T U 1 +
C C max
ε=  max  ε=
C min

C min C min
1− exp −N T U 1 − 1+
C max C max C max

4.3 Oefeningen
Oefening 29
Een trommel-en-pijp-warmtewisselaar wordt gebouwd die 7 kg/s ethyleenalcohol (met cp =
3800 J/(kg · K)) koelt van 65 ◦C tot 40 ◦C in 1 doorgang (pas). Hiervoor is 6,5 kg/s water

beschikbaar op 10 C (cp = 4186 J/(kg · K)). In de warmtewisselaar worden 72 pijpen met
een uitwendige diameter van 0,0254 m gebruikt. Neem aan dat de globale warmtedoorgangs-
coëcient betrokken op de buitenzijde van de pijpen U = 570 W/(m2 · K) bedraagt.
Bepaal de uitgangstemperatuur van het water en de lengte van de warmtewisselaar voor
meestroom en tegenstroom.

Oplossing

1. Meestroom

We beginnen met een schets van het temperatuursverloop om het probleem visueel voor te
stellen. We doen dit in Figuur 4.1 voor zowel meestroom als tegenstroom.

Om de uitgangstemperatuur van het water te bepalen, stellen we de warmteuxen van de


ethyleenalcohol en het water aan elkaar gelijk.

q eth = q water

54
Schets voor meestroom Schets voor tegenstroom

60 60
Temperatuur [ C]

Temperatuur [ C]


40 40

20 20

0 1 2 3 4 5 0 1 2 3 4 5
Afstand [a.e.] Afstand [a.e.]

Figuur 4.1: Schetsen van het temperatuursproel in functie van de afstand voor het geval
van meestroom (links) en tegenstroom (rechts).

De uitgangstemperatuur van het ethyleenalchol is gekend, dus rekenen we hier mee verder.
De conventie voor ∆T is de we uitgangstemperatuur van de ingangstemperatuur aftrekken.

q eth = ṁeth cp,eth ∆T = 7 kg/s · 3800 J/(kg · K) · 25 K = 665 kW

De uitgangstemperatuur van het water is nu eenvoudig te bepalen:

q water = ṁwater cp,water (T 2,water − T 1,water )


q water
T 2,water = + T 1,water
ṁwater · c p, water

665 kW
= + 10 ◦C
6,5 kg/s · 4186 J/(kg · K)
= 34,4 ◦C

Nu gaan we over tot het berekenen van de lengte van de warmtewisselaar. Hiertoe bereke-
nen we eerst het gemiddeld logaritmisch temperatuursverschil, ∆T lm . Hierbij drukken we
temperaturen in kelvin uit om de ambiguïteit van temperatuursverschillen op te lossen.

∆T2 − ∆T1 5,56 K − 55 K


∆T lm =   =   = 21,6 K
∆T2 5,56 K
ln ln
∆T1 55 K

Nu hebben we alles wat we nodig hebben om de lengte te berekenen. Omdat we in gelijk-


stroom werken wordt de correctiefactor F identisch één.

q = U AF ∆T lm
q
A=
U ∆T lm

55
Voeren we nu de totale oppervlakte A in, dan is deze gelijk aan 72×(0,0254 m ·π ·L), rekening
houdende met de 72 pijpen.

665 kW
L=
570 W/(m2 · K) · 21,6 K · 72 · (0,0254 m · π)
= 9,40 m

2. Tegenstroom

In dit geval blijft de uitstroomtemperatuur voor het water 34,4 ◦C. We hebben deze waarde
immers gevonden via behoud voor energie! Wel is dit nu T1,water . T2,water wordt dus 10 ◦C.
We hernemen vanaf het logaritmisch temperatuursverschil.

∆T2 − ∆T1 30 K − 31 K
∆T lm =   =   = 30,5 K
∆T2 30 K
ln ln
∆T1 31 K

Door gebruik te maken van dezelfde uitdrukking voor L als eerder beschreven vinden we:

665 kW
L=
570 W/(m2 · K) · 30,5 K · 72 · (0,0254 m · π)
= 6,66 m

Oefening 30
2
Een warmtewisselaar heeft een uitwendige warmtewisselende oppervlakte van 17,5 m . Hij

koelt olie op 200 C met een massadebiet van 10 000 kg/h met een specieke warmtecapaciteit

van 1900 J/(kg · K). Als koelmiddel wordt water gebruikt op 20 C, met een debiet van 1 kg/s.
2
De globale warmtedoorgangscoëcient is U = 300 W/(m · K).

Bepaal de temperatuur van de olie bij uitlaat in geval van tegenstroom en meestroom. (cp,water
= 4186 J/(kg · K))
Oplossing

We gaan gebruiken maken van de N T U -methode. Hiertoe berekenen we eerst C min en C max :

C min = ṁwater · cp,water C max = ṁolie · cp,olie


= 1 kg/s · 4186 J/(kg · K) = 10 000 kg/h · 1900 J/(kg · K)
= 4186 W/K = 5278 W/K

Nu hebben we alle gegevens om NT U te berekenen:

A·U 17,5 m2 · 300 W/(m2 · K)


NT U = = = 1,254
C min 4186 W/K

56
Daarnaast berekenen we de verhouding tussen C min en C max :

C min 4186 W/K


= = 0,793
C max 5278 W/K

We zijn uiteindelijk op zoek naar de uitlaattemperatuur. Hiertoe gaan we de formule voor


de warmteux omvormen tot een uitdrukking waarbij we T olie,out schrijven in functie van ε.
Nadien gaan we de ontbrekende variabele, ε voor elk geval berekenen.

q =ε·q max

= ε · C min · (T hot,in − T cold,in )


= C max (T olie,in − T olie,out )

En we vinden voor de uitlaattemperatuur:

C min
T olie,out = T olie,in − ε · (T hot,in − T cold,in ) ·
C max
◦ ◦ ◦
= 200 C − ε · (200 C − 20 C) · 0,793
= 200 ◦C − ε · 143 K

1. Het geval van tegenstroom:

 
C min
1 − exp −N T U 1 −
C
ε=   max 
C min C min
1− exp −N T U 1 −
C max C max
1 − exp [−1,254 (1 − 0,793)]
=
1 − 0,793 exp [−1,254 (1 − 0,793)]
= 589

En dus wordt de uitlaattemperatuur voor de olie in geval van tegenstroom 100 ◦C


2. Het geval van meestroom:

  
C min
1 − exp −N T U 1 +
C max
ε=
C min
1+
C max
1 − exp [−1,254 (1 + 0,793)]
=
1 + 0,793
= 0,499

En dus wordt de uitlaattemperatuur voor de olie in geval van tegenstroom 128,6 ◦C

57
Oefening 31
Een gevinde buis dwarsstroom warmtewisselaar, met beide uïda gekanaliseerd, wordt ge-
bruikt om lucht te verwarmen met heet water. Het vermogen bedraagt 200 kW. Het water
◦ ◦
koelt van 85 C tot 30 C en stroomt aan de binnenzijde van de pijpen. De lucht stroomt over
◦ ◦
de vinnen en warmt op van 15 C tot 50 C. De globale warmtedoorgangscoëcient bedraagt
2
U = 75 W/(m · K).
Bereken de benodigde warmtewisselende oppervlakte.

Oplossing

We gebruiken volgende vormule voor de warmteux:

q = U AF ∆T lm

We berekenen eerst het gemiddeld logaritmisch temperatuusverschil. Houd er rekening mee


dat je in tegenstroom werkt!

∆T2 − ∆T1 35 K − 15 K
∆T lm =   =   = 23,6 K
∆T2 35 K
ln ln
∆T1 15 K

We gaan nu op zoek naar de correctiefactor F. Daartoe gebruiken we de graek voor een


dwarsstroom warmtewisselaar met beide uïda gekanaliseerd. Deze vinden we in het bundel-
tje voor warmtewisselaars op de tweede pagina gelabeld met (a). We berekenen hiertoe eerst
de parameters Y en Z. De grote T staat voor het heet uïdum, de kleine t voor het koud
uïdum.

t2 − t1 T1 − T2
Y = Z=
T1 − t1 t2 − t1
50 ◦C − 15 ◦C 85 ◦C − 30 ◦C
= =
85 ◦C − 15 ◦C 50 ◦C − 15 ◦C
= 0,5 = 1,57

Uit de graek halen we dat F ongeveer gelijk is aan 0,75. De oppervlakte wordt dan:

q 200 kW
A= = 2 = 151 m2
U F ∆T lm 75 W/(m · K) · 0,75 · 23,6 K

Oefening 32
Lucht (cp = 1005 J/(kg · K)), met een debiet van 5 kg/s, wordt met een trommel en pijp warm-
◦ ◦
tewisselaar opgewarmd van 20 C naar 50 C. Hiervoor wordt water (cp = 4186 J/(kg · K))
◦ ◦
gebruikt dat afkoelt van 90 C naar 60 C. De globale warmtedoorgangscoëciënt betrokken
2
op de buitenzijde is 400 W/(m · K). De lengte van de warmtewisselaar is 2 m. Lucht stroomt
in de buizen, water in de trommel.

Bepaal de nodige oppervlakte en het aantal pijpen als buizen met uitwendige diameter 3/4
inch gebruikt worden met:

58
• Eén pas door de trommel en 2 door de pijp;

• Twee passen door de trommel en 4 door de pijp.

Oplossing

We merken als eerste op dat een trommel een tegenwarmtewisselaar is. Dit zal voor belang
zijn voor de gemiddeld logartimische temperatuur ∆T lm
1. Eén pas door de trommel en twee passen door de pijp.

Om dit deelprobleem op te lussen zullen we het graekje, gelabeld met (a) op bladzijde twee
van het bundeltje voor warmtewisselaars. We berekenen eerst de parameters Z en Y.

T1 − T2 t2 − t1
Z= Y =
t2 − t1 T1 − t1
90 ◦C − 60 ◦C 50 ◦C − 20 ◦C
= =
50 ◦C − 20 ◦C 90 ◦C − 20 ◦C
= 1,0 = 0,43

We vinden dat F ongeveer 0,92 is. Wanneer we nu de warmteux berekenen kunnen we de


oppervlakte, A, bepalen. We merken op dat het de logaritmisch gemiddelde temperatuur,
∆T lm het gewone temperatuusverschil is, dus 40 K. Dit omdat de verschillen tussen de
inlaattemperaturen en de uitlaattemperaturen gelijk zijn aan elkaar. (∆T1 = ∆T2 )

q = ṁ ·c
lucht · ∆T
p, lucht

= 5 kg/s · 1005 J/(kg · K) · 30 K


= 151 kW

De oppervlakte is dus gelijk aan:

q 151 kW
A= = = 10,3 m2
F U ∆T lm 0,92 · 400 W/(m2 · K) · 40 K

We bepalen tenslotte het aantal pijpen, n. Dit vinden we door de oppervlakte te delen door
oppervlake van een buis: de lengte maal de omtrek.

A 10,3 m2
n= =   = 88
L·π·d 3
2m · π · 2,54 cm
4

2. Twee passen door de trommel en vier door de pijp.

59
We gaan nu gebruik moeten maken van de graek met label (c) op bladzijde twee van het
bundeltje voor warmtewisselaars. De parameters Y en Z blijven gelijk. We stellen dat F
0,99 wordt.

De oppervlakte is dus gelijk aan:

q 151 kW
A= = 2 = 9,53 m2
F U ∆T lm 0,99 · 400 W/(m · K) · 40 K

We bepalen tenslotte het aantal pijpen, n. Dit vinden we opnieuw door de oppervlakte te
delen door oppervlake van een buis: de lengte maal de omtrek.

A 9,53 m2
n= =   = 80
L·π·d 3
2m · π · 2,54 cm
4

Oefening 33
Een trommel en pijp wisselaar moet worden ontworpen om 2,5 kg/s water (cp = 4186 J/(kg · K);
µ = 5,5 × 10−4 Pa · s; k = 0,64 W/(m · K)) te verwarmen van 15 ◦C tot 85 ◦C.
De verwarming gebeurt met warme motorolie (cp = 2350 J/(kg · K)), die ter beschikking is op
160 ◦C. De olie stroomt doorheen de trommel in 1 pas en heeft een convectieve warmteover-
2
drachtscoëcient van 400 W/(m · K) over de buitenzijde van een pijp. Er worden 10 pijpen
gebruikt om het water door te leiden. Iedere pijp heeft een inwendige diameter van 25 mm en
een wanddikte van 2 mm en maaktacht passen door de trommel. De warmtegeleidbaarheid

van de wand is k = 50 W/(m · K).
De olie moet afkoelen tot 100 C. De warmteoverdracht
4/5
aan de binnenzijde van een pijp wordt gegeven door: Nu = 0,023Re Pr2/5 .
Wat is het nodige oliedebiet? Hoe lang moeten de pijpen zijn?

Oplossing

We beginnen met het berekenen van de warmteux voor het water:

q = ṁwater · cp,water · ∆T water = 2,5 kg/s · 4186 J/(kg · K) · 70 K = 733 kW

Dit moet gelijk zijn voor de warmteux voor de olie. Hieruit kunnen we ons oliedebiet halen.

q 733 kW
ṁolie = = = 5,2 kg/s
cp,olie · ∆T olie 2350 J/(kg · K)60 K

Nu gaan we over tot de berekening van de warmteoverdrachtscoëcient, U. De indices o en


i staan voor respectievelijk outer en inner.

  −1
ro

 Ao 1 Ao ln
ri 1
U =
 Ai hi + + 
2πkL ho 

60
Doordat we werken in een trommel kunnen we deze formule vereenvoudigen en de diameters
Do en Di invoeren. We merken op dat de oppervlakken de omtrek van een de cirkelvormige
doorsnede maal de lengte van de cilinder zijn, m.a.w. A = L · πD
  −1
Do

 Do 1 Do ln
Di 1
U =
 Di hi + + 
2k ho 

We kennen deze diameters, maar moeten nog hi bepalen. Hiertoe zullen we het Nusseltsgetal,
het Reynoldsgetal en het getal van Prandl moeten berekenen.

hi · Di
Nu = = 0,023 · Re4/5 · Pr2/5
k water
0,023 · Re4/5 · Pr2/5 · k water
hi =
Di

We berekenen nu het Reynoldsgetal. Hiertoe moeten we eerst de snelheid van het water
berekenen. We herinneren eraan dat er 10 pijpen zijn.

ṁwater 2,5 kg/s


v water = 2 = = 0,509 m/s
Di 3 (25 mm)2
ρwater π n 1000 kg/m · π · · 10
4 4

Hiermee kunnen we nu vlot het Reynoldsgetal berekenen:

v water · Di · ρwater 0,509 m/s · 25 mm · 1000 kg/m3


Re = = = 23 136
µwater 5,5 × 10−4 Pa · s

En vervolgens het getal van Prandl:

µwater · cp,water 5,5 × 10−4 Pa · s · 4186 J/(kg · K)


Pr = = = 3,6
k water 0,64 W/(m · K)

We kunnen nu hi bepalen:

0,023 · Re4/5 · Pr2/5 · k water


hi =
Di
0,023 · (23 136)4/5 · (3,6)2/5 · 0,64 W/(m · K)
=
25 mm
2
= 3047 W/(m · K)

61
  −1
Do

 Do 1 Do ln
Di 1
 Di hi +
U = + 
2k ho 

 −1
29 mm 1 29 mm 29 mm 1
= + ln +
25 mm 3047 W/(m · K) 2 · 50 W/(m · K) 25 mm 400 W/(m2 · K)
2

= 342 W/(m2 · K)

We berekenen nu de logaritmisch gemiddelde temperatuur:

∆T2 − ∆T1 (160 ◦C − 85 ◦C) − (100 ◦C − 15 ◦C)


∆T lm = = = 79,9 K
∆T2 160 ◦C − 85 ◦C
 
ln ln
∆T1 100 ◦C − 15 ◦C

Om de correctiefactor F te bepalen, zullen we het graekje, gelabeld met (a) op bladzijde twee
van het bundeltje voor warmtewisselaars nodig hebben. We berekenen eerst de parameters
Z en Y.
T1 − T2 t2 − t1
Z= Y =
t2 − t1 T1 − t1
160 ◦C − 100 ◦C 85 ◦C − 15 ◦C
= =
85 ◦C − 15 ◦C 160 ◦C − 15 ◦C
= 0,80 = 0,48

We stellen dat F gelijk is aan 0,88.


q 733 kW
A= = = 30,5 m2
F U ∆T lm 0,88 · 342 W/(m2 · K) · 79,9 K

Deze oppervlakte is ook gelijk aan nπDo L. We kunnen dus via de oppervlakte de lengte die
het water in de buizen aegt bepalen. We herinneren eraan dat er 10 pijpen zijn.

A 30,5 m2
L= = = 33,5 m
nπDo 10 · π · 29 mm

Wanneer we deze lengte delen door de acht passen die het water in elke buis aegt, komen
we aan 4,2 m per pijp.

Oefening 34
In een haarspeld warmtewisselaar wordt olie gekoeld met water. De olie heeft een ingangs-
◦ ◦
temperatuur van 100 C en moet worden gekoeld tot 54 C. Het debiet is 1,25 kg/s. Het

62
water is stadswater, beschikbaar op een temperatuur van 10 ◦C, en mag om milieuredenen

niet warmer worden dan 44 C.

De haarspeldwarmtewisselaar bestaat uit een vierkante buis met inwendige zijde 8 cm, waarin
een buis van 1,25 duim, schedule 40, zit. De buis is aan de wanden verbonden met platen
van 3 mm dik (zie guur). Olie stroomt rond de buis, water in de buis. De lengte van de
warmtewisselaar is 5m en hij is gemaakt uit staal met een warmtegeleidingscoecient van
54 W/(m · K).
Bevuilingsfactoren zijn: Water: 0,000 088 m2 /W, Olie: 0,000 176 m2 /W. Bepaal het aantal
warmtewisselaars dat in serie moet worden geschakeld.

Oplossing

Oefening 34; volgens de assistent minder belangrijk

63

You might also like