Professional Documents
Culture Documents
1 Onderzoeken
1.1 Inleiding
2 Meetinstrumenten
Grootheid meetinstrument Eenheid
spanning voltmeter volt (V)
stroomsterkte ampèremeter ampère (A)
weerstand weerstandsmeter omega (Ω)
lengte liniaal - rolmaat meter (m)
temperatuur thermometer °Celsius (°C) of Kelvin (K)
massa balans kilogram (kg)
tijd klok, stopwatch seconde (s)
snelheid snelheidsmeter meter per seconde (m/s)
kracht veerbalans newton (N)
druk manometer / barometer pascal (Pa = N/m2)
oppervlakte liniaal - rolmaat vierkante meter (m2)
volume maatglas kubieke meter (m³); liter (dm³)
3 Formules
Grootheid Formule Eenheid
snelheid v=s m/s (km/h)
t
oppervlakte van een cirkel A = π ⋅ r² m² (cm²)
4
volume (inhoud) van een bol V = ⋅π⋅r3 m³ (cm³)
3
dichtheid van een stof ρ=m kg/m³ (g/cm³)
V
frequentie van een trilling f = 1 Hz
T
vermogen (elektrisch) P=U⋅I W (= J/s)
energieverbruik (elektrisch) E=P⋅t=U⋅I⋅t J (kWh)
4 Meetmethode
A De lengte bepaal je door te meten hoeveel keer de lat van 1 meter geheel past en
te schatten welk deel van de meter er op het laatst nog overblijft.
B Om het volume te bepalen doe je eerst water in een maatglas en je leest het volume af.
Vervolgens doe je de steen erbij (voorzichtig) en lees je voor de tweede keer het volume af.
De toename van het volume is dan het volume van de steen.
C De slingertijd meet je door bijvoorbeeld de tijdduur van 10 slingeringen meten.
De gemeten tijdsduur deel je vervolgens door het gemeten aantal slingeringen.
D De remweg bepaal je door het aantal hele tegels te tellen en van de laatste tegel te schatten
welk deel er nog bij geteld moet worden. Dit totale aantal vermenigvuldig je vervolgens met 30 cm
om de remweg in cm te krijgen.
5 Centrale vraag
a en b
Eerst heb je de onderzoeksvraag. Daarna probeer je een geschikt experiment te bedenken
waarmee je antwoord zou kunnen krijgen op je onderzoeksvraag.
Vervolgens voer je het experiment uit en verwerk je de meetgegevens.
Dan probeer je conclusies te trekken.
De conclusie geeft daarbij een antwoord op de gestelde onderzoeksvraag.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 1 – Onderzoeken 14
8 a Hypothese: De trekkracht Ft neemt evenredig met het kwadraat van de dikte d toe.
b • Je moet de trekkracht Ft en de dikte d meten. Hierbij kun je de dikte van te voren kiezen.
• De dikte meet je met een lineaal of (nauwkeuriger) met een schuifmaat.
De trekkracht meet je met een veerunster.
• Tijdens het experiment gebruik je alleen de veerunster. De lineaal (of schuifmaat) gebruik je vooraf.
• Je zorgt natuurlijk steeds voor dezelfde beginlengte. En tijdens het experiment mogen bijvoorbeeld
de temperatuur en de vochtigheid niet veranderen. Dit meet je met een thermometer en met
een vochtigheidsmeter.
• De maatregelen zijn bijvoorbeeld dat je bescherming voor je ogen draagt, en dat je niet te dicht
in de buurt bent met je handen en je hoofd op het moment dat het touw breekt.
c Voorbeelden:
Hoe ver rekken de touwen bij verschillende diktes uit tot het moment van breken?
Wat is de invloed van de temperatuur op de treksterkte?
Enz. Vergelijk je antwoord met één van je klasgenoten.
1.3 Meetresultaten
Verwerken
12 Stel dat je een meting verricht waarbij de afhankelijke grootheid Y
wordt gemeten als functie van de onafhankelijke grootheid X. Y
Je geeft de meetresultaten dan duidelijk weer in een diagram (zie figuur).in ...
Interpoleren: vervolgens trek je tussen de meetpunten een vloeiende lijn.
Je gaat ervan uit dat de lijn een vloeiend verloop heeft waardoor je
vrij nauwkeurig kunt voorspellen hoe grootheid Y tussen de gemeten
waarden van de grootheid X afhangt.
Extrapoleren: ook voorafgaand aan het eerste meetpunt en
voorbij het laatste meetpunt kun je de lijn logisch doortrekken 0
d.w.z. je probeert zo goed mogelijk het vloeiende verloop te handhaven. 0 X in ...
Dit is altijd minder nauwkeurig dan interpoleren.
c Dichtheid ρ = m . Uit het diagram blijkt bijvoorbeeld dat bij V =10 cm³ 40
V
78
de massa m = ca. 78 gram: ρ =
20
= 7,8 g/cm³ ⇒ ρ = 7,8 g/cm³
10
0
Je gebruikt hier niet een meetpunt omdat meetpunten 0 2 4 6 8 10 12
over het algemeen onnauwkeurigheden (meetonzekerheden) bevatten. V (cm3)
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 1 – Onderzoeken 15
L 80 L 65
(dB) (dB)
60 60
40 55
20 50
0
0 40 80 120 160 200 240 0 40 80 120 160 200 240
r (m) r (m)
c h = 8,0 cm ⇒ T = 70 °C . 4
d Dit is een vorm van extrapoleren:
teken de lijn links en rechts door. 2
Het snijpunt, waarbij de hoogte h = 0 cm,
ligt op de negatieve T-as ligt bij - 47 °C 0
en bij 10 cm is de T = 100 °C. 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
Dus de Tmin = - 47 °C en Tmax = 100 °C T (oC)
17 a De remkracht en de massa.
b Naarmate je meer metingen doet, kun je
10
een nauwkeuriger gemiddelde bepalen.
Je krijgt zo een meer nauwkeurige eindwaarde. srem 8
c De waarden van de 3 meetseries worden bij elke (m)
snelheid eerst gemiddeld. Bijvoorbeeld: de gemiddelde remweg 6
1,3 + 1,5 + 1,1
srem,gem. = = 1,3 m bij vb = 10 m/s.
3 4
Bij de andere snelheden levert dit resp. 3,0 m, 5,1 m en 8,1 m op.
Zie verder diagram hiernaast. 2
20
10
0
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 1,2 1,4 1,6
r (m)
20 Het verschil in de drie metingen zit in de nauwkeurigheid waarmee gewerkt is: I = 6,00 A
geeft 3 significante cijfers terwijl I = 6 A slechts één significant cijfer te zien geeft.
In het eerste geval is er mogelijk gewerkt met een meetinstrument met een kleiner meetbereik.
21 Meetmethode B geeft de kleinste meetonzekerheid omdat een uiterste stand van een slinger
veel gemakkelijker waar te nemen is dan de evenwichtsstand. Doordat je vrij nauwkeurig kunt zien
wanneer de slinger van de heengaande beweging over gaat in de teruggaande beweging,
kun je nauwkeuriger de stopwatch op tijd indrukken.
22 A: 2 B: 4 C: 2 D: 3 E: 3
23 A : ℓ = 9,3 m. Met een lat van 1 m zonder verdere schaalverdeling kun je waarschijnlijk wel
de decimeters schatten, maar niet de centimeters.
B : ℓ = 9,30 m. Als de lat een centimeterverdeling kent, dan kun je de afstand op de centimeter nauwkeurig
weergeven.
Misschien is het iets meer of iets minder maar op de millimeter nauwkeurig schatten is
dan waarschijnlijk niet mogelijk.
C : ℓ = 9 m. Het is een beetje de vraag hoe goed je oog getraind is. Als je een timmerman bent of een
landmeter dan mag je aannemen dat je wel op de meter (of halve meter) nauwkeurig kunt schatten.
D : ℓ = 9 m. Bij het nemen van een aantal passen van ongeveer 1 m zal het al snel onmogelijk zijn om
op de decimeter nauwkeurig te schatten. Zeker als je een aantal stappen neemt die iets meer
of iets minder zijn dan die 1 m.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 1 – Onderzoeken 17
s 51,2
25 a v = ⇒ v= = 2,6947 m/s Afgerond: v = 2,69 m/s
t 19,00
m 9,81
b ρ= ⇒ ρ= = 817,5 kg/m 3 Afgerond: ρ = 8,2⋅102 kg/m3
V 0,012
0,725
c R = ρ⋅ ⇒ R = 17 ⋅ 10 −9 ⋅ = 0,0103 Ω Afgerond: R = 0,010 Ω of R = 1,0⋅10-2 Ω
A 1,2 ⋅ 10 −6
0,50
d T = 2π ⇒ T = 2π = 1,419 s Afgerond: T = 1,4 s
g 9,81
26 Als het meetresultaat bij zowel een analoge als een digitale stroommeter I = 350 mA oplevert,
dan is bij de digitale stroommeter de meetonzekerheid het grootst.
Voor de analoge meter geldt dan namelijk een meetonzekerheid van ± 0,5 mA
terwijl dit bij de digitale stroommeter ± 1 mA is. In het boek staat namelijk aangegeven
dat “de waarde van de gemeten grootheid één laatste cijfer groter of kleiner kan zijn
dan het display aangeeft".
1.4 Verbanden
Verwerken
y
33 Recht evenredig verband: formule D. Uit = x volgt y = 12 ⋅ x . De evenredigheidsconstante c = 12.
12
Omgekeerd evenredig verband: formule A en B en C .
12 y 1
Uit y = volgt dat y ⋅ x = 12 . En uit = volgt ook dat y ⋅ x = 12 .
x 12 x
Hiermee wordt duidelijk dat formule A, B en C hetzelfde zijn. De evenredigheidsconstante c = 12.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 1 – Onderzoeken 18
14
34 a Het kwalitatieve verband is duidelijk:
het verbruik neemt toe als de snelheid toeneemt. 12
verbruik V
Er is geen kwantitatief verband bekend, dus je weet niet (L) 10
hoe de curve door de punten moet verlopen.
Binnen een beperkt gebied (bijvoorbeeld tussen 70 en 8
100 km/h) is een lineair verband (een rechte lijn
door de punten) een redelijke benadering. 6
35 a Het diagram geeft een rechte lijn te zien die door de oorsprong gaat (zie gestippelde lijn hieronder).
m 16,1
b 1e meting: = = 7,67 g/cm 3 120
V 2,1
m 48,3 m 100
2e meting: = = 8,19 g/cm 3
V 5,9 (g)
80
m 31,8
3e meting: = = 8,37 g/cm 3
V 3,8
60
m 64,4
e
4 meting: = = 7,76 g/cm 3
V 8,3 40
m 88,5
5e meting: = = 8,19 g/cm 3
V 10,8 20
m 0
c Deze constante stelt de dichtheid ρ voor, want ρ = . 0 2 4 6 8 10 12
V
V (cm3)
d Zie het diagram hiernaast: de getrokken lijn.
5
37 a Het gemakkelijkste is om eerst een grafiek
te maken van de spanning U tegen de kracht F U 4
(Zie de figuur hiernaast).
(V)
Uit de grafiek is te concluderen dat hier sprake is
3
van een recht evenredig verband tussen
de spanning U en de kracht F want de grafieklijn is
2
een schuine rechte lijn die door de oorsprong gaat.
38 a Kwalitatief gezien geldt dat de remweg srem kleiner is naarmate de remkracht Frem groter is.
b De massa m van de auto én de beginsnelheid vb zijn constant gehouden.
Als je bijvoorbeeld de massa van de auto groter maakt en/of de beginsnelheid dan krijg je
bij dezelfde remkracht een grotere remweg. Als je deze grootheden dus tijdens het experiment varieert,
kun je nooit het verband tussen de remkracht en de remweg nauwkeurig onderzoeken.
c Een omgekeerd evenredig verband zou in dit geval te schrijven zijn als srem ⋅ Frem = c.
Voor de verschillende meetpunten zou de waarde van c steeds dezelfde moeten zijn.
1e meting: 62,5 ⋅ 4,0⋅103 = 250,0⋅103 N·m. 2e meting: 41,7 ⋅ 6,0⋅103 = 250,2⋅103 N·m.
e
3 meting: 31,3 ⋅ 8,0⋅10 = 250,4⋅10 N·m.
3 3
4e meting: 25,0 ⋅ 10,0⋅103 = 250,0⋅103 N·m.
5 meting: 20,8 ⋅ 12,0⋅10 = 249,6⋅10 N·m.
e 3 3
Conclusie: De waarden stemmen heel goed met elkaar overeen. De kleine afwijkingen zijn niet significant.
Het is een omgekeerd evenredig verband.
1
d Maak eerst een tabel met de coördinatentransformatie Frem → .
Frem
70
1
srem (m) Frem (kN) (kN)-1
Frem
srem 60
62,5 4,0 0,250 (m)
41,7 6,0 0,167 50
31,3 8,0 0,125
25,0 10,0 0,100 40
20,8 12,0 0,083
Het diagram laat duidelijk een rechte lijn zien 30
die door de oorsprong gaat.
Conclusie: het oorspronkelijke verband is 20
omgekeerd evenredig.
e In formulevorm luidt het verband: 10
2,5 ⋅ 10 5 0
srem ⋅ Frem = 2,5 ⋅ 10 5 of srem = . 0 0,05 0,10 0,15 0,20 0,25 0,30
Frem 1 -1
Hierbij is srem in m en Frem in N. Frem (kN)
41 a De grafiek is een dalende lijn die in het begin zeer sterk daalt. 80
1
r (m) (m-2) I (W/m2)
50
r2
40
0,50 4,00 31,8
0,80 1,56 12,4 30
Controleren
59 a Fw,t = Fw,r + Fw,l Bij v = 18 km/h = 5,0 m/s is Fw,r = 10 N en Fw,l = 29,5 N ⇒ Fw,t = 39,5 N
b Fw,t = 25 N . Daarnaast is Fw,r constant (= 10 N) ⇒ Fw,l = 25 – 10 = 15 N
Volgens het diagram is snelheid v = 3,55 m/s = 12,8 km/h Afgerond: v = 13 km/h
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 1 – Onderzoeken 22
61 a Maak eerst een tabel met daarin een kolom voor ∆T en ∆ℓ . Diagram zie hieronder.
∆T (°C) ∆ℓ (m) 10
0 0,00000 9
40 0,00184
∆ 8
80 0,00370
(10 -3 m)
120 0,00550 7
160 0,00744
6
200 0,00920
5
62 Topsnelheid
a Het diagram toont een kromme grafieklijn die steeds minder sterk stijgt: dat betekent dat hier
vm
misschien sprake is van een wortelverband. In formulevorm wordt dit: v m = c ⋅ L of =c .
L
Controle van een aantal punten levert het volgende op:
vm 7,8 9,0
1e meetpunt: = = 4,50 ; 2e meetpunt: = 4,50 ;
L 3,0 4,0
11,3 13,7
3e meetpunt: = 4,61 ; 4e meetpunt: = 4,57 .
6,0 9,0
De uitkomst varieert enigszins, zoals je bij meetwaarden mag verwachten. Zo op het oog komt er een
redelijk constante waarde uit en lijkt het gerechtvaardigd om aan te nemen dat het wortelverband het juiste
verband is. Afgerond op twee significante cijfers krijgt de constante c de waarde:
km m
c = 4,5 = 4,5⋅103 .
h⋅ m h
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 1 – Onderzoeken 23
63 Warmteontwikkeling 250
0
0 0,05 0,10 0,15 0,20 0,25
(Ω−1)
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 1 – Onderzoeken 24
1
N.B. een tweede manier is om een coördinatentransformatie toe te passen r → en dan
r
1
een diagram te tekenen van F tegen . Dit zou een schuine rechte lijn om moeten leveren
r
die door de oorsprong gaat. M.b.v. de helling van de lijn bepaal je dan de grootte van
de evenredigheidsconstante c.
● Aan de kolommen F en I valt op dat een toename van I ook een toename van F te zien geeft .
Het is echter duidelijk geen recht evenredig verband: de toename van F is sterker. Dit zou kunnen duiden
F 2
op een kwadratisch evenredig verband. Er moet dan gelden dat: 2 = c ( of F = c ⋅ I ) .
I
Je kunt dit controleren door ook nu weer na te gaan of er bij de verschillende metingen sprake is
van een evenredigheidscontstante c :
3,1 10,6
1e meting: = 25,306 μN/A 2 2e meting: 2
= 25,089 μN/A 2
2
0,35 0,65
22,6 39,1
3e meting: = 25,042 μN/A 2 4e meting: = 25,024 μN/A 2
2
0,95 1,25 2
Conclusie: De waarden stemmen goed met elkaar overeen als je weet dat je de eindwaarde op 2 cijfers
F 2 2
nauwkeurig moet afronden: dus 2 = 25 μN/A ( of F = 25 ⋅ I ) waarbij F in µN en I in A.
I
N.B. Ook hier kun je als tweede manier weer een coördinatentransformatie toe te passen I → I 2 en
dan
een diagram te tekenen van F tegen I 2 . Dit zou een schuine rechte lijn om moeten leveren die door
de oorsprong gaat. De helling van de lijn bepaalt dan de grootte van de evenredigheidsconstante c.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 1 – Onderzoeken 25
10
65 De g-factor
Om het kwantitatieve verband te vinden maak
je eerst een (g,r)-diagram (Zie de figuur hiernaast. g 9
De dalende lijn is enigszins gekromd. Dit kan (N/kg)
betekenen dat er sprake is van een
omgekeerd kwadratisch evenredig verband. 8
c
Daarvoor zou moeten gelden: g ⋅ r = c ( of g = ) .
r
Controle door middel van een aantal meetpunten levert op: 7
1e meetpunt: g ⋅ r = 9,80 ⋅ 6400 = 62,7⋅103 N⋅km/kg;
2e meetpunt: 8,43 ⋅ 6900 = 58,2⋅103 N⋅km/kg en 6
3e meetpunt: 6,43 ⋅ 7900 = 50,8⋅103 N⋅km/kg.
Het is duidelijk dat dit geen constant getal oplevert
én dat er dus geen sprake is van een omgekeerd 0
0 6 7 8 9 10
evenredig verband. r (103 km)
Mogelijk is er sprake van een omgekeerd
kwadratisch evenredig verband.
Om dit te onderzoeken kun je het beste weer een paar berekeningen uitvoeren aan de gemeten
2 c
waarden: bij een omgekeerd kwadratisch evenredig verband geldt: g ⋅ r = c ( of g = 2 ) .
r
We kunnen dit controleren met de gegevens van
de 2e en 3e kolom (= r2 ): voor het eerste meetpunt geldt
g ⋅ r2 = 9,80 ⋅ 64002 = 401,41⋅106 N⋅km2/kg.
De andere meetpunten leveren voor c de volgende waarden op:
2e meetpunt: 8,43 ⋅ 69002 = 401,35⋅106 N⋅km2/kg; 3e meetpunt: 6,43 ⋅ 79002 = 401,30⋅106 N⋅km2/kg;
4 meetpunt: 5,69 ⋅ 8400 = 401,49⋅10 N⋅km /kg en
e 2 6 2
5e meetpunt: 5,07 ⋅ 89002 = 401,59⋅106 N⋅km2/kg
Als je bedenkt dat je hier volgens de vuistregel op 3 cijfers moet afronden, dan zie je
dat er een vrijwel constante waarde (c = 401⋅106 N⋅km2/kg) te voorschijn komt.
Conclusie: het verband tussen de grootheden g en r is omgekeerd kwadratisch evenredig.
N.B. Als je redelijke aanwijzingen hebt dat er sprake is van een omgekeerd kwadratisch evenredig verband
zou je ook een coördinatentransformatie kunnen toepassen.
1
Maak in de tabel eerst een kolom aan met de coördinatentransformatie r → 2 .
r
1 10
r 2 g
r 9
(km) (N/kg)
(10-6 km-2) g 8
6400 244 9,80 (N/kg)
7
6900 210 8,43
7900 160 6,43 6
8400 142 5,69
5
8900 126 5,07
4
Het (g,r -2)-diagram laat zien dat er redelijk een rechte lijn 3
door de punten te trekken is, die bovendien door
de oorsprong gaat. Dit bevestigt de conclusie dat 2
het verband omgekeerd kwadratisch evenredig is. 1
c
De evenredigheidsconstante c in de formule g = 2 0
r 0 50 100 150 200 250
(x10-6 km-2)
kun je bepalen door middel van de helling van de lijn
in het (g,r -2) -diagram:
∆g 10 - 0
c = −2 = = 4,049 ⋅ 10- 4 Nkg-1km-2
∆r 247 ⋅ 10 -6 - 0
4,0 ⋅ 10-4
Dus de formule luidt: g = of g = 4,0⋅10-4 ⋅ r - 2 ,
r2
waarbij g in N/kg en r in km ingevuld moet worden.