You are on page 1of 14

Samenvatting ‘De Akashakroniek’ van Rudolf Steiner

“De mens moet gebruik maken van zijn denkvermogen; maar dit denkvermogen moet worden
geheiligd door de blik te richten op het goddelijke.” (p. 43)

Over de oorsprong van de aarde

“De mens was er al voordat er een aarde bestond. […] Deze aarde heeft zich veeleer samen
met de mens ontwikkeld. Evenals de mens heeft zij drie hoofdfasen van ontwikkeling
doorgemaakt […] Voordat het hemellichaam waarop zich het menselijk leven afspeelt,
‘Aarde’ geworden is, heeft het drie andere vormen gehad, die men Saturnus, Zon en Maan
noemt. Men kan dus spreken van vier planeten, waarop zich de hoofdfasen van de menselijke
ontwikkeling voltrekken. Het is namelijk zo dat de Aarde, voordat zij ‘Aarde’ werd, Maan is
geweest, daarvóór Zon, en nog eerder Saturnus. […] Het is terecht nog drie hoofdfasen aan te
nemen die de aarde […] verder nog zal doorlopen. Deze heeft men in de geesteswetenschap
de namen Jupiter, Venus en Vulkanus gegeven. Dienovereenkomstig heeft dus het
hemellichaam waarmee het lot van de mens verbonden is, in het verleden drie fasen
doorgemaakt. Het bevindt zich nu in de vierde fase en zal er verder nog drie moeten
doorlopen, tot alles wat in aanleg in de mens aanwezig is, ontwikkeld zal zijn en hij het
toppunt van zijn ontwikkeling zal hebben bereikt.” (pp. 131-2)

“Aansluitend bij oosterse beschrijvingen van dit verloop worden in de theosofie de


ontwikkelingstoestanden waarin het leven zich naar buiten toe ontplooit, manvantara
genoemd, en de daartussen liggende rusttoestanden pralaya. In de Europese
geesteswetenschap kan men voor de eerste toestand de uitdrukking ‘open kringloop’
gebruiken, voor de tweede daarentegen ‘verborgen of gesloten kringloop’.” (p. 133)

Het hyperborese en het polaire tijdperk

“Wanneer men in de aardeontwikkeling nog verder terug gaat, treft men ons hemellichaam in
steeds fijnere stoffelijke toestanden aan. De stoffen die later vast geworden zijn, waren eerst
vloeibaar, nòg vroeger in de vorm van nevel en damp, en in een nòg verder verleden waren ze
in de meest fijne (etherische) toestand. Pas de afnemende warmte heeft het vast worden van
de stoffen bewerkstelligd.” (p. 91)

“Vroeger behoorde de mens tot andere werelden […] Dit was die zogenaamd astrale of
zielenwereld. De wezens van die wereld leidden geen uiterlijk (fysiek), lichamelijk bestaan.
Ook de mens niet. Hij had reeds het genoemde beeldbewustzijn [onderscheid van
voorstellingsbewustzijn] ontwikkeld. Hij had gevoelens en begeerten. Maar dat alles was
besloten in een zielenlichaam. Alleen voor de helderziende blik zou een dergelijk mens
waarneembaar zijn geweest.” (p. 91)

“De ziele- of astrale voorouders van de mens werden in de fijne of etheraarde geplaatst. Zij
zogen als het ware de fijne stof – grof gezegd: als een spons – in zich op. Door zich zo met
stof te doordringen vormden zij zich etherische lichamen. Deze hadden een langwerpige
elliptische vorm, maar door tere schakeringen in de stof waren ledematen en andere later te
ontwikkelen organen reeds in aanleg aanwezig. […] Had nu een dergelijke stofmassa een
bepaalde grootte bereikt, dan splitste deze zich in twee delen; elk deel leek op het geheel

1
waaruit het was ontstaan, en daarin voltrokken zich ook dezelfde werkingen. De nieuw
ontstane vormen waren elk voor zich weer even bezield als het moederwezen. Dit vond zijn
oorzaak in het feit dat er niet zomaar een bepaald aantal mensen het aardse toneel betrad,
maar als het ware een zielenboom, die talloze afzonderlijke zielen kon doen voortkomen uit
zijn wortel.” (p. 92)

“De processen in de stenen, planten en dieren, die in die tijd ook alleen als astrale
(ziele)vormen bestonden, werden gevoeld als innerlijke belevenissen van de ziel.” (p. 93)

“Van nu af aan is het ook niet meer louter en alleen een fysisch-chemisch proces dat zich in
het gevormde lichaam afspeelt. Een dergelijk proces zou nu niet meer de voortplanting
kunnen bewerkstelligen. De uiterlijke stof is door haar verdichting nu eenmaal niet meer van
dien aard dat de ziel haar rechtstreeks leven kan schenken. Daarom wordt binnenin het
lichaam een speciaal gedeelte afgezonderd. Dit onttrekt zich aan de directe inwerkingen van
de uiterlijke stof. […] In het afgezonderde gedeelte zet het zielenleven zich nu voort. Hier
wordt de ziel de draagster van het levensprincipe (in de theosofische literatuur prana
genoemd). Zo is nu de lichamelijke voorvader van de mens tweeledig geworden. Het ene deel
is het fysieke lichaam (het fysieke omhulsel). Het is onderworpen aan de chemische en
fysische wetmatigheden van de wereld rondom. Het tweede deel is het geheel van organen die
onderworpen zijn aan het speciale levensprincipe. […] Dit deel van de zielenactiviteit keert
zich nu naar binnen… daardoor krijgt het lichaam een innerlijk leven. Dit leeft niet meer
alleen met de trillingen in de buitenwereld mee, maar het begint deze in zijn innerlijk als
aparte belevenissen gewaar te worden. Hier ligt het uitgangspunt van de gewaarwording. In
het begin treedt deze gewaarwording als een soort tastzin op. Het wezen voelt de bewegingen
van de buitenwereld, de druk die de stoffen uitoefenen enzovoort.” (pp. 94-5)

“Het fysieke lichaam is onttrokken aan de directe inwerking van de ziel. Het is geheel en al
overgeleverd aan de fysieke en chemische wereld van de stof. Het valt uiteen vanaf het
moment waarop de zielenkracht, vanuit de andere gedeelten, het niet meer meester kan
blijven. En hiermee treedt eigenlijk pas op wat men ‘dood’ noemt. […] Zodra de ziel geen
macht meer heeft over het fysieke lichaam, is dit onderhevig aan de chemische en fysische
wetten van de buitenwereld, dat wil zeggen het sterft af.” (p. 95)

“Men moet zich voorstellen dat de gewaarwordingswereld van deze voorouders van de
mensen nog heel algemeen en vaag was. Slechts twee van onze huidige wijzen van
gewaarworden waren toen toch al gescheiden, namelijk het horen en het tasten.” (p. 96)

“Voorheen konden begeerten, wensen, hartstochten, vreugde en leed alleen maar in de ziel
ontstaan door iets wat ook uit het zielengebied stamde. Wat van een ander zielenleven uitging
wekte in een bepaalde ziel sympathie, afkeer, riep hartstochten op enzovoort.” (p. 97)

“Tot nu toe was er tussen zon, aarde en maan nog geen materiële scheiding. Deze drie
werkten als één lichaam op de mens in. Nu voltrok zich de scheiding: de fijnere stoffelijkheid,
die alles omvat wat vroeger de ziel de mogelijkheid had gegeven rechtstreeks levenwekkend
te werken, scheidde zich af als de zon; het grofste gedeelte trad uit als de maan; en de aarde
hield met haar stoffelijkheid het midden tussen die twee. […] Eerst trok de zon haar
stoffelijkheid uit het gemeenschappelijke hemellichaam weg. Daardoor werd die ziel de
mogelijkheid ontnomen de achterblijvende aardematerie rechtstreeks tot leven te wekken.
Vervolgens begon de maan zich te ontwikkelen. […] Met deze vooruitgang ging ook de
ontwikkeling van een nieuw zintuig gepaard. De warmteverhoudingen op aarde werden

2
zodanig dat de objecten geleidelijk de vaste begrenzingen kregen die het doorzichtige van het
ondoorzichtige scheidde. Het werd de taak van de uit de aardmassa uitgetreden zon, licht te
verspreiden. In het mensenlichaam ontstond het vermogen om te zien. Aanvankelijk was dit
niet een zien zoals wij dat tegenwoordig kennen. Licht en duisternis werkten op de mens als
vage gevoelens. […] het zielenleven verliep nog altijd in een soort droombeelden. In dat leven
verschenen en verdwenen kleurenbeelden die niet direct in verband stonden met uiterlijke
dingen. De mens bracht deze kleurenbeelden nog in verband met zielenwerkingen. Onderging
hij aangename zieleninvloeden, dan verschenen hem beelden met lichte kleuren, werd hij door
onaangename zieleninvloeden getroffen, dan waren de beelden duister.” (pp. 98-9)

De laatste tijden vóór de scheiding van de geslachten

“[…] voordat de splitsing in mannelijk en vrouwelijk had plaats gevonden. Het lichaam
bestond in die tijd uit een weke, plastische massa. Hierover had de wil een veel grotere macht
dan dit bij de latere mens het geval was. […] De best ontwikkelde organen waren toentertijd
de bewegingsorganen. De tegenwoordige zintuigen waren nog helemaal onontwikkeld. Het
verst gevorderd waren het gehoororgaan en de waarnemingsorganen voor kou en warmte
(gevoelszin); de lichtwaarneming was nog ver achtergebleven.” (pp. 77-8)

“Activiteiten en eigenschappen van lichaam en ziel waren nog niet streng van elkaar
gescheiden. De ziel leefde nog mee met het uiterlijke natuurleven. Vooral de gehoorzin was
het waarop elke trilling in de omgeving een geweldige uitwerking had. Iedere luchttrilling,
iedere beweging in de omgeving werd ‘gehoord’. […] Hij bespeurde in zijn lichaam de
omgeving en gedroeg zich ernaar. […] Heel anders dan later verliep het zielenleven. In de ziel
leefden beelden, geen voorstellingen van uiterlijke dingen. Als de mens bijvoorbeeld vanuit
een koudere in een warmere ruimte kwam, steeg er in zijn ziel een bepaald kleurenbeeld op.
Maar dit kleurenbeeld had niets te maken met een of ander uiterlijk voorwerp. Het kwam
voort uit een innerlijke, aan de wil verwante kracht. Van zulke beelden was de ziel
doorlopend vervuld. Men kan het geheel alleen maar vergelijken met de op en neer golvende
droomvoorstellingen van de mens. Alleen waren de beelden in die tijd niet chaotisch, maar
volgden ze een zekere wetmatigheid. Men moet daarom op deze ontwikkelingstrap van de
mensheid niet spreken van een droombewustzijn, maar van een beeldbewustzijn. In hoofdzaak
waren het kleurenbeelden waarmee dit bewustzijn gevuld was. […] Deze zielenbeelden
gingen in veel geringere mate gepaard met vreugde en leed dan dit tegenwoordig het geval is
[…] al die gevoelens waren veel kleurlozer.” (pp. 79-80)

“Daarentegen werden sterke gevoelens door iets anders teweeggebracht. De mens was in die
tijd veel beweeglijker, veel actiever dan later. Alles in zijn omgeving en ook de beelden in zijn
ziel prikkelden hem tot activiteit, tot beweging. Wanneer hij zijn activiteit onbelemmerd kon
uitleven, voelde hij nu welbehagen. Maar als deze activiteit naar een of andere kant geremd
werd, overvielen hem gevoelens van onlust en ontevredenheid. De inhoud van zijn
gevoelsleven, zijn leed en vreugde, werden bepaald door het al of niet geremd worden van
zijn wil.” (p. 80)

“Anders was het zielenleven bij degenen die zich tot een soort bovenmenselijke wezens
hadden ontwikkeld. Bij hen had dit zielenleven geen instinctief karakter. Wat zij door middel
van hun gehoor- en gevoelszin waarnamen, waren de diepere natuurgeheimen, die zij bewust
konden verklaren. In het suizen van de wind, in het ruisen van de bomen onthulden zich voor
hen de wetten, de wijsheid van de natuur. De beelden in hun ziel waren niet slechts
afspiegelingen van de buitenwereld, maar een afbeelding van de geestelijke machten in de

3
beelden. Men nam geen zintuiglijke dingen waar, maar geestelijke wezens. Als de gewone
mens bijvoorbeeld vrees voelde, steeg er in zijn ziel een lelijk, duister beeld op. Het
bovenmenselijke wezen ontving door zulke beelden mededelingen, openbaringen van de
geestelijke wezens van de wereld. Voor hem schenen de natuurprocessen niet afhankelijk van
dode natuurwetten, zoals dat het geval is voor de huidige natuurwetenschapper, maar ze
openbaarden zich voor hem als de daden van geestelijke wezens. De uiterlijke werkelijkheid
was er nog niet, want er waren nog geen uiterlijke zintuigen; maar de geestelijke
werkelijkheid ontsloot zich voor de hogere wezens. De geest straalde in hen binnen zoals de
zon binnenstraalt in het fysieke oog van de mens van tegenwoordig. In deze wezens was het
kennen dat wat men een intuïtief weten noemt in de volle betekenis van het woord. Van
combineren en speculeren was bij hen geen sprake […]” (p. 81)

“De geslachtelijke liefde werd de mensen door regelrechte gedachteoverdracht ingeplant. En


alle uitingen van die liefde waren oorspronkelijk van de edelste soort [seks als medium om
liefde voor de ander te uiten]. Alles wat op dit gebied een lelijk karakter heeft gekregen, stamt
uit later tijden, waarin de mens zelfstandiger is geworden en waarin hij een van oorsprong
zuivere aandrift heeft bedorven. In deze vroegere tijden kwam het niet voor dat de
geslachtsdrift bevredigd werd ter wille van de bevrediging zelf.” (p 82)

Over de halfbovenmenselijke wezens:

“Deze hadden niet het ontwikkelingsstadium bereikt waarin ze geheel puur de openbaringen
van de geestelijke wereld hadden kunnen ontvangen. De in hen opstijgende zielenbeelden
bevatten niet alleen deze indrukken van de geestelijke wereld, maar daarnaast ook de
invloeden van de zintuiglijke aarde. De in de volle betekenis van het woord bovenmenselijke
wezens voelden helemaal geen vreugde of smart door de uiterlijke wereld. Ze waren geheel en
al overgegeven aan de openbaringen van de geestelijke machten. […] Zij konden in de wereld
om zich heen zien en ontvingen alleen maar een spiegelbeeld van dat wat zij reeds vanuit de
geest hadden ontvangen. De halfbovenmenselijke wezens beleefden iets wat nieuw voor hen
was, en daarom konden zij de leiders van de mensen worden toen dat wat enkel beelden
waren in de ziel, zich voor de mensen veranderde in afbeeldingen, voorstellingen van
uiterlijke voorwerpen. Dit gebeurde toen een deel van de vroegere voortplantingskracht van
de mens zich naar binnen keerde […]” (p. 83)

“Door de bovenmenselijke wezens is hem het voortplantingsvermogen als een instinctieve


drang ingeplant. Geestelijk zou hij nu verder voorlopig een soort droombestaan hebben
moeten leiden, als niet de bovenmenselijke wezens hadden ingegrepen. Door hun invloed
werden zijn zielenbeelden op de zintuiglijke wereld gericht. Hij werd een wezen dat zich in de
zintuiglijke wereld van zichzelf bewust is. En daarmee was bereikt dat de mens zich in zijn
handelingen bewust kon richten naar zijn waarnemingen in de zintuiglijke wereld. Vroeger
handelde hij uit een soort instinct, was hij geheel en al in de ban van zijn uiterlijke omgeving
[…] Nu begon hij de aandrang, de verlokkingen van zijn voorstellingen te volgen. En
daarmee was de menselijk willekeur in de wereld gekomen. Het was het begin van ‘goed’ en
‘kwaad’.” (p. 84)

“In andere streken echter leefden dieren wier lichamen reeds verdicht waren, en die ook al tot
een van de twee geslachten behoorden en zintuigen hadden ontwikkeld. Ze konden zich niet
meer verder ontwikkelen omdat hun lichamen te vroeg de dichtere stoffelijkheid hadden
aangenomen.” (p. 85)

4
“Een verdere ontwikkeling was nu alleen nog maar mogelijk doordat zich een deel van de
mensenwezens ten koste van de anderen omhoog werkte.” (p. 85)

“Alles wat geest ontvangen had, werd daarom van hen afgezonderd. Daardoor vervielen zij
steeds meer tot het dierenstadium. […] Wat echter omlaag gestoten is in een dierlijke
toestand, is of uitgestorven, of het leeft voort in de verschillende hogere dieren. […] Zo zijn
de apen in verval geraakte mensen uit een voorbijgegaan tijdperk. Zoals de mens ooit
onvolmaakter is geweest dan nu, waren de apen ooit volmaakter dan nu. Wat echter in het
gebied van het menselijke is gebleven, heeft binnen de grenzen van dit menselijke een
soortgelijk proces doorgemaakt. En in menig primitieve volksstam hebben we de in verval
geraakte afstammelingen te zien van mensenvormen die ooit hoger hebben gestaan […]” (pp.
86-7)

“Het onsterfelijke in de mens is de geest. We hebben laten zien wanneer de geest in het
lichaam is binnengetrokken. Vóór die tijd behoorde de geest tot andere regionen.” (p. 87)

Begin van het Lemurische tijdperk: splitsing van de geslachten

“Zolang de ziel nog over de stof kon heersen, gaf ze haar lichaam noch een mannelijke, noch
een vrouwelijke vorm. […] Want de ziel is mannelijk en vrouwelijk tegelijkertijd. Ze draagt
deze beide naturen in zich. Haar mannelijk element is verwant aan dat wat men wil noemt, het
vrouwelijk element aan dat wat als de voorstelling wordt aangeduid. […] Het mannelijk
lichaam heeft een gestalte aangenomen die vanuit het wilselement is bepaald, het vrouwelijke
daarentegen draagt meer het stempel van de voorstelling. […] Maar het lichaam heeft in de
loop van de ontwikkeling een door de uiterlijke aardekrachten zodanig bepaalde vorm
aangenomen dat het de ziel niet meer mogelijk was haar gehele innerlijke kracht in dit
lichaam uit te storten.” (p. 66)

“De splitsing in geslachten treedt op als de aarde in een bepaald stadium van haar verdichting
komt. De dichtheid van de stof belemmert een deel van de voortplantingskracht. En het deel
van deze kracht dat nog werkzaam is, moet van buitenaf worden aangevuld door de
tegengestelde kracht van een ander mens. Maar de ziel moet zowel in de man als in de vrouw
een gedeelte van haar vroegere kracht in zichzelf behouden. Ze kan dit gedeelte niet
gebruiken in de lichamelijke buitenwereld. Dit deel van de kracht richt zich nu op het
innerlijk van de mens. Hier hebben we een belangrijk moment in de mensheidsontwikkeling.
Vóór deze tijd heeft dat wat men geest noemt, het vermogen om te denken, bij de mens niet
zijn intrek kunnen nemen. Want dit vermogen zou voor zijn activiteit geen orgaan hebben
gevonden. De ziel had al haar kracht naar buiten toe gebruikt om het lichaam op te bouwen.
Nu echter kan de zielekracht die naar buiten toe niet gebruikt wordt, in verbinding treden met
de kracht van de geest; en door deze verbinding ontwikkelen zich in het lichaam de organen
die later de mens tot een denkend wezen maken.” (p. 67)

“Het denken is verworven ten koste van de toestand waarin beide geslachten nog één waren.
Doordat de mensen niet meer zichzelf, maar elkaar wederzijds bevruchtten, konden ze een
deel van hun productieve kracht naar binnen wenden en denkende wezens worden. Zowel
door de mannelijke als door de vrouwelijke gestalte wordt de ziel dus onvolkomen tot
verschijning gebracht; maar innerlijk worden de mensen daardoor volmaakter.” (p. 68)

“Als men de Akashakroniek volgt, blijkt weliswaar dat in het begin van de lemurische tijd de
fysieke mens door zijn fysieke geslacht een heel ander wezen was dan het wezen dat men

5
tegenwoordig mens noemt. Hij kon geen enkele zintuiglijke waarneming met gedachten
verbinden: hij dacht niet. Hij leefde uitsluitend naar zijn driften. Zijn ziel uitte zich enkel en
alleen in instincten, begeerten, dierlijke verlangens enzovoorts. Hij had een soort
droombewustzijn; hij leefde in dofheid.” (pp. 69-70)

“De ziel van de tegenwoordige mens kan slechts met behulp van de fysieke hersenen
gedachten vormen over dat wat ze via de fysieke zintuigen van buitenaf ontvangt. Dit lag in
het verloop van de menselijke zielenontwikkeling. De mensenziel moest wachten tot er een
hersenorgaan was dat bemiddelaar werd voor de geest. Zonder deze omweg zou deze ziel
geestloos zijn gebleven. Ze zou op de trap van het droomachtig bewustzijn zijn blijven staan.
Bij de genoemde bovenmenselijke wezens was dit anders. Hun ziel had in vroegere stadia
zielenorganen ontwikkeld, die niet iets fysieks nodig hadden om met de geest in verbinding te
komen. Hun kennis en wijsheid hadden ze op bovenzinnelijke wijze verworven. Een
dergelijke kennis noemt men intuïtief. De tegenwoordige mens komt pas in een latere fase van
zijn ontwikkeling tot een dergelijke intuïtie, die het hem mogelijk maakt zonder bemiddeling
van de zintuigen met de geest in aanraking te komen. Hij moet deze omweg maken door de
zintuiglijke stoffelijkheid. Deze omweg noemt men het afdalen van de ziel in de materie, of
populair uitgedrukt de ‘zondeval’. Doordat ze in een nòg vroegere tijd een andere
ontwikkeling hadden doorgemaakt, hoefden die bovenmenselijke naturen dit afdalen in de
materie niet mee te maken. Omdat hun ziel al een hogere ontwikkelingstrap had bereikt, was
hun bewustzijn niet in een soort droomtoestand, maar innerlijk helder. Ze namen hun kennis
en wijsheid op door helderziendheid en hiervoor hadden ze dus geen zintuigen en geen
denkorgaan nodig. De wijsheid waarnaar de wereld gebouwd is, straalde rechtstreeks hun ziel
binnen. […] De ‘mens’ bevond zich in een andere situatie. Hij moest zich de wijsheid
veroveren door te werken met zijn zintuigen en zijn denkorgaan. Zij viel hem in eerste
instantie niet toe als een vrije gave. Hij moest haar begeren. Alleen wanneer in de mens de
begeerte naar wijsheid leefde, kon hij zich deze verwerven door middel van zijn zintuigen en
denkorgaan. Zo moest er in de ziel een nieuwe impuls ontwaken: de begeerte, het verlangen
om te weten. Dit verlangen kon de mensenziel in haar vroegere ontwikkelingsstadia niet
hebben. Haar impulsen waren er alleen op gericht zich uit te leven in wat uiterlijk vorm
aannam […]” (pp. 70-1)

“De bovenmenselijke wezens leerden de wijsheid langs de weg van de helderziendheid


kennen, juist omdat ze er niet naar verlangden. Ze wachtten tot wijsheid in hen
binnenstraalde, zoals wij het zonlicht afwachten, dat wij niet in de nacht kunnen doen
schijnen, maar dat in de morgen vanzelf tot ons moet komen.” (p. 72)

“Het verlangen naar kennis komt juist tot stand doordat de ziel innerlijke organen ontwikkelt
met behulp waarvan ze zich kennis eigen maakt. Dat is een gevolg van het feit dat een deel
van de zielenkracht niet meer naar buiten werkt, maar naar binnen. De bovenmenselijke
wezens echter, wier zielenkrachten deze splitsing niet hebben ondergaan, richten hun hele
zielenenergie naar buiten. Daarom staat hen naar buiten toe voor de bevruchting door geest
ook die kracht ter beschikking die de mens naar binnen wendt voor de opbouw van zijn ken-
organen. Nu is de kracht waardoor de mens zich naar buiten wendt, om met een ander samen
te werken, de liefde. De bovenmenselijke wezens richten hun gehele liefde naar buiten om de
wereldwijsheid in hun ziel te laten binnenstromen. Maar de mens kan slechts een gedeelte
naar buiten richten. De mens kreeg zintuigen en daardoor werd zijn liefde zinnelijk. Het deel
van zijn wezen dat hij gebruikt voor zijn innerlijke opbouw, onttrekt hij aan de buitenwereld.
Zo ontstond dat wat men zelfzucht noemt. Toen de mens in het fysieke lichaam man of vrouw

6
werd, kon hij zich slechts met een deel van zijn wezen overgeven; met het andere deel
zonderde hij zich van zijn omgeving af. Hij werd zelfzuchtig.” (p. 72)

“Als onzelfzuchtige, volledig liefhebbende naturen stonden de leiders, de bovenmenselijke


wezens tegenover de nog kinderlijk zelfzuchtige mens. De ziel, die bij hen niet in een
mannelijk of vrouwelijk lichaam woont, is zelf mannelijk-vrouwelijk. Ze heeft lief zonder
verlangen. Zo was ook de liefde van de onschuldige mensenziel vóór de splitsing in
geslachten, maar omdat deze ziel zich nog slechts in een vroeg ontwikkelingsstadium bevond
– het droombewustzijn – had ze geen vermogen tot kennen. […] De mens moet door de
zelfzucht heen gaan, om op een hogere trap weer tot onzelfzuchtigheid te komen, maar dan
met een volledig helder bewustzijn. Het was nu de opgave van de bovenmenselijke wezens,
de grote leiders, om de jonge mensen hun eigen karakter in te prenten, namelijk het karakter
van de liefde. Dat konden ze alleen doen bij dat deel van de zielenkracht dat zich naar buiten
richtte. Daardoor ontstond de zinnelijke liefde.” (p. 73)

“Nu werden de genoemde innerlijke organen van de mens, weliswaar pas in de


ontwikkelingsfase van de aarde die in het midden van de lemurische tijd ligt, rijp om met de
geest in aanraking te komen; maar ze waren al op een veel vroegere ontwikkelingstrap
gevormd in een nog onvolkomen aanleg. Want reeds in vroeger tijden is de ziel door
stoffelijke vormen heen gegaan. Ze heeft, weliswaar niet op aarde maar op andere
hemellichamen, in verdichte stoffelijkheid geleefd.” (p. 74)

“Door de liefdewezens werden ze aangespoord tot fysieke ontwikkeling, door de


wijsheidwezens tot vervolmaking van het innerlijk wezen. Door de fysieke ontwikkeling
schrijdt de mensheid voort van generatie tot generatie en vormt nieuwe stammen en rassen;
door de innerlijke ontwikkeling komen de individuen tot innerlijke volmaaktheid, ontstaan er
geleerden, wijzen, kunstenaars, technici enzovoort.” (p. 76)

Het Lemurische tijdperk

“Over het algemeen was bij dit tijdperk het geheugen nog niet ontwikkeld. De mensen konden
zich weliswaar voorstellingen van dingen en gebeurtenissen maken, maar die voorstellingen
bleven niet in de herinnering hangen [d.w.z. waarnemingen en ervaringen werden
onvoldoende verinnerlijkt doordat ze een zwakke impressie achterlieten in het nog doffe
bewustzijn – dit bewustzijn is als een vuile spiegel waarin beelden vertroebeld en vertekend
worden]. Daardoor hadden zij ook nog geen taal in de ware betekenis. Wat ze in dit opzicht
konden voortbrengen waren meer natuurgeluiden […]” (p. 50)

“Hun voorstellingen echter bezaten een geheel andere kracht dan van de mensen uit latere
tijden. Door deze kracht hadden zij invloed op hun omgeving. Andere mensen, dieren, planten
en zelfs levenloze voorwerpen konden deze werking ondergaan en door louter voorstellingen
worden beïnvloed. Zo kon de Lemuriër zijn medemensen mededelingen doen zonder daarvoor
een taal nodig te hebben. Dit mededelen bestond uit een soort ‘gedachtelezen’. De kracht van
zijn voorstellingen putte de Lemuriër rechtstreeks uit de dingen die hem omringden. Ze
stroomde hem toe uit de groeikracht van de planten, uit de levenskracht van de dieren. Op die
manier begreep hij het innerlijk weven en leven van planten en dieren.” (p. 50)

“Zoals later de Atlantiër over de levenskracht kon beschikken, zo was de Lemuriër volmaakt
meester over zijn wil. Hij was – en men mag deze uitdrukking niet verkeerd begrijpen – op
alle gebieden van lagere menselijke verrichtingen de geboren magiër. Het was de

7
ontwikkeling van de wil, van de voorstellingskracht waar het bij de Lemuriërs om ging. De
opvoeding van de kinderen was daarop geheel ingesteld. De jongens werden op de krachtigste
wijze gehard. […] Wat de Akashakroniek over deze kindertucht laat zien, overtreft wat de
mens van nu zich in zijn stoutste fantasie kan voorstellen.” (p. 51)

“De meisjes werden anders opgevoed. Weliswaar werd ook het vrouwelijke kind gehard;
maar verder was alles er op gericht dat het meisje een krachtige fantasie zou ontwikkelen. Zij
werd bijvoorbeeld blootgesteld aan de storm om de huiveringwekkende schoonheid ervan in
rust te ondergaan. Daardoor ontwikkelde zich bij het meisje de aanleg tot dromen, tot
fantaseren; maar dit sloeg men bijzonder hoog aan. En aangezien men geen geheugen had,
kon zo’n aanleg ook niet ontaarden. De betreffende droom- of fantasievoorstellingen duurden
slechts zo lang als daartoe van buitenaf aanleiding bestond. In zoverre hadden zij dus een
steun aan de uiterlijke dingen en verloren zich niet in het bodemloze. Het was als het ware het
fantaseren en dromen van de natuur zelf dat in het vrouwelijk gemoed neerdaalde.” (p. 52)

“Hier [tempels] leerde men vanuit de directe aanschouwing de natuurkrachten kennen en ook
beheersen. Maar dat leren voltrok zich zo dat de natuurkrachten zich bij de mens omzetten in
wilskracht. Daardoor kon hij zelf volbrengen wat de natuur tot stand brengt. Wat de latere
mensheid tot stand bracht door overleggen en combineren, had in die tijd het karakter van
een instinctieve handeling. […] Zou je voor deze instellingen een enigszins begrijpelijke
omschrijving willen geven, dan zou je ze kunnen noemen ‘hogescholen voor wilsterkte en
helderziende voorstellingskracht’. (p. 53)

“De lucht was nòg veel dichter, het water nòg veel dunner dan later in de Atlantische tijd. En
ook wat thans onze vaste aardkorst vormt, waren nog niet zo verhard als later. De planten- en
de dierenwereld waren nog maar in het stadium van amfibieën, vogels en lagere zoogdieren,
en verder van gewassen die leken op onze palmen en soortgelijke bomen. Toch waren alle
vormen anders dan vandaag de dag. Wat nu slechts in het klein voorkomt, was toen reusachtig
ontwikkeld. […] Daarentegen stond een groot deel van de mensheid op een zo lage trap van
ontwikkeling dat men die mensen beslist dierlijk moet noemen.” (p. 54)

“Met een fijnzinnig gevoel namen ze de krachten van de natuur in zich op en lieten deze in de
ziel nawerken. Daardoor vormden zich de kiemen van het geheugen. En met het geheugen
kwam tevens het vermogen in de wereld tot vorming van de eerste, allereenvoudigste, morele
begrippen.” (pp. 55-6)

“De vrouw was in haar ziel toegankelijk voor machten die meer tot het gevoelselement van de
ziel spraken en minder tot het geestelijke, waaraan de man was onderworpen. Zo ging van de
mannen een werking uit die meer natuurlijk-goddelijk was, van de vrouwen een meer ziele-
goddelijke werking. De ontwikkeling die de vrouw gedurende de lemurische tijd had
doorgemaakt, bracht met zich mee dat haar bij het optreden van het volgende tijdperk – het
Atlantische – op aarde een belangrijke rol werd toebedeeld.” (p. 57)

“Door haar geheugen had de vrouw het vermogen verworven, de ervaringen en belevenissen
die eenmaal waren opgedaan, voor de toekomst productief te maken. Het inrichten van de
samenleving ging dan ook van haar uit. Onder haar invloed ontwikkelden zich de begrippen
‘goed’ en ‘kwaad’ [verwijzing scheppingsverhaal – Eva die van de vruchten van de boom van
het kennis van goed en kwaad eet].” (p. 58)

8
“De leiders hadden het zo ingericht dat door de ziel van de vrouw de wilsnatuur, de overvloed
aan kracht van de mannen veredeld en gelouterd werd. […] De leiders [bovenmenselijke
wezens] gebruikte het ontwaakte zieleleven van vrouwen als omweg om het zieleleven van de
mannen tot ontwikkeling te brengen. […] Het klopt niet helemaal, maar wel bij benadering als
je zegt dat deze vrouwen waarnamen als een somnambule. Wanneer zij in een zekere hogere
droomtoestand verkeerden, onthulden zich voor haar de geheimen der natuur en stroomden
haar de impulsen toe voor haar handelingen. Alles was voor haar bezield en deed zich aan
haar voor in zielekrachten en zieleverschijnselen. […] Uit een dergelijke zieletoestand
ontstond dat wat je menselijke religie kunt noemen. […] Zo kon het gebeuren dat zich bij
zulke vrouwen dat wat in haar innerlijk leefde, omzette in een soort natuurtaal. Want het
begin van de taal ligt in iets wat op gezang lijkt. De kracht van de gedachte zette zich om in
de hoorbare kracht van de klank. […] Van een ‘betekenis’ van het gesprokene kan voor de
toenmalige tijd nog geen sprake zijn. Men ervoer klank, toon en ritme. Men stelde zich
daarbij verder niets voor, maar de kracht van wat men hoorde zoog men op in de ziel.” (p. 59)

“Men moet zich voorstellen dat het menselijk lichaam in die tijd nog heel kneedbaar en soepel
was. Het vormde zich nog voortdurend om zodra het innerlijk leven zich wijzigde. […] Het is
een wet in de mensheidsontwikkeling dat naarmate de mens vooruitgaat, hij hoe langer hoe
minder bij machte is zijn fysieke lichaam om te vormen. Een tamelijk vaste vorm heeft het
fysieke mensenlichaam eigenlijk pas gekregen met de ontwikkeling van het verstandelijk
vermogen en met de daarmee samenhangende verdichting van de in de aarde gevormde
stenen, mineralen en metalen.” (pp. 61-2)

Overgang van het vierde (Atlantis) naar het vijfde (Arische) tijdperk

“Alles wat de mens om zich heen waarneemt, bevindt zich in ontwikkeling. En ook de
eigenschap van de mensen van het vijfde tijdperk om zich gedachten te vormen, heeft zich
nog maar pas ontwikkeld. Ja, het is juist dit tijdperk dat het denkvermogen geleidelijk tot
rijpheid brengt. De mens van nu neemt (in gedachten) een besluit en dan brengt hij het ten
uitvoer als gevolg van zijn eigen gedachten. Bij de Atlantiërs werd dit vermogen pas
voorbereid. Hun wil werd niet door de eigen gedachten beïnvloed, maar door de gedachten
die hen van de hogere wezens toestroomden. In zekere zin werd die wil dis van buitenaf
geleid.” (p. 37)

“[…] aan het einde van de Atlantische tijd hebben we te maken met drie groepen wezens van
menselijke aard:
(1) De zogenaamde ‘boden der goden’, die de grote volksmassa ver vooruit waren in
ontwikkeling, die goddelijke wijsheid verkondigden en goddelijke daden volbrachten.
(2) De grote massa zelf, bij wie de denkkracht nog in een doffe toestand verkeerde,
ondanks het feit dat daarin natuurvermogens schuil gingen die voor de huidige
mensheid verloren zijn gegaan. Deze groep mensenwezens was voorbestemd
geleidelijk uit te sterven.
(3) Een kleinere groep mensen die de denkkracht ontwikkelden. Daardoor verloor deze
groep weliswaar langzamerhand de geweldige oernatuurvermogens van de Atlantiërs,
maar daarvoor in de plaats werd de denkkracht geschoold voor het denkend begrijpen
van de beginselen van de ‘boden der goden’.” (p. 40)

“De mensen hoorden over het bovenaards-goddelijke. Er werd hun verteld dat het onzichtbare
geestelijke de schepper en bewaarder was van het zichtbare lichamelijke. […] Geweldig
waren de woorden die hij [Manoe] zijn volgelingen steeds weer op het hart drukte: ‘Tot nu toe

9
hebben jullie diegenen die jullie leidden, gezien; maar er bestaan hogere leiders, die jullie niet
zien. Jullie zullen de bevelen ten uitvoer brengen van de god die jullie niet zien; en jullie
zullen gehoorzamen aan een god van wie jullie je geen beeld kunnen maken. […] Dit grote
oergebod van het vijfde tijdperk klinkt nog na in het bekende: ‘Gij zult u geen afgodsbeeld
maken, noch enige gelijkenis van wat boven in de hemel is, of van wat onder op de aarde is
[…]” (p. 42)

“Het was de bedoeling het hele leven af te stemmen op het nieuwe begrip van een goddelijke
wereldregering. De gedachten van de mensen moesten overal vanuit het zichtbare op het
onzichtbare worden gericht. […] Alle wetenschap en alle arbeid behoorden in deze geest te
worden bedreven. In de loop van de sterren en in de weersomstandigheden moest de mens
goddelijke raadsbesluiten zien […]” (p. 43)

“[…] alles wat men ondernam moest een religieus karakter dragen. Hierdoor wilde de Manoe
datgene inleiden wat het vijfde tijdperk als eigenlijke taak was toebedeeld. Dit tijdperk moest
leren zichzelf door eigen gedachten te leiden. Maar een dergelijke zelfstandigheid kan alleen
heilzaam zijn wanneer de mens zich ook zelf in dienst stelt van de hogere krachten. De mens
moet gebruik maken van zijn denkvermogen; maar dit denkvermogen moet worden geheiligd
door de blik te richten op het goddelijke.” (p. 43)

“Zo was dan het doel van de Manoe de mensen zo ver te brengen dat zij zelfstandig, vanuit
een innerlijke behoefte, dergelijke dingen in verband brachten met de hogere wereldorde. De
mensen konden als het ware kiezen of zij de verkregen kennis zonder meer wilden gebruiken
voor hun persoonlijk eigenbelang, of voor een religieuze dienst van een hogere wereld.” (p.
45)

“De wereld staat onder goddelijke leiding; de mens mag echter niet gedwongen worden dit te
erkennen, maar hij moet dat uit vrije overweging inzien en begrijpen.” (p. 47)

“Pas in haar (Blavatsky’s) boek “De geheime leer” begon zij over het ‘akasha’ van het
Sanskriet te spreken en ze maakte dit begrip tot één van de grondslagen van haar leer.
Volgens haar is akasha ‘de matrix van het heel-Al, het mysterium magnum waaruit al het
bestaande door afscheiding of differentiatie geboren is’ (deel II, blz. 538). ‘Esoterisch is
akasha alleen goddelijke ruimte en wordt slechts tot ether op het laagste en laatste plan van
onze zichtbare heelal en onze aarde’ (deel III, blz. 498) Prachtig is het wanneer Blavatsky
deze ruimte als goddelijk wezen interpreteert: de akasha is ‘de hemelse jonkvrouw en moeder
van iedere bestaande vorm en wezen waaruit volgens hun innerlijk het ‘bebroeden’ door de
goddelijke geest stof, leven, kracht en handeling ter wereld komen’ (deel I, blz. 354) Deze
godheid doordringt in de gestalte van de ether of van de akasha alle dingen; ook het menselijk
lichaam is daarmee geladen, ‘zijn kleinste deeltjes worden erdoor bijeen gehouden; de plant
staat onder dezelfde condities; de meest vaste aarde, de meest vaste rotsen, diamanten
kristallen, het meest vaste metaal, allemaal eender (deel I, blz. 573).” (pp. 224-5)

“Als we Blavatsky’s beschrijving van de Akashakroniek lezen, kunnen we er niet omheen ons
in samenhang hiermee de anamneseleer van Plato in herinnering te roepen. In zijn ‘Menon’
beweert Plato dat leren niets anders is dan het zich herinneren [her-innerlijken; ‘re-member’;
‘re-mind’]. Hij laat Sokrates daarover het volgende zeggen. De ziel is onsterfelijk en reeds
ontelbare keren op aarde wedergeboren. Daarom is alles, hetzij van de aarde, hetzij van het
rijk van Hades, haar al bekend. Er is niets wat de ziel niet reeds ervaren heeft. Zo is het ook
geen wonder dat zij zich alles kan herinneren.” (p. 225)

10
“In deze zin lezen wij allemaal in onze eigen Akashakroniek als we ons in onze eigen
levensruimte steeds weer het verleden herinneren en het nieuwe leren kennen. […] de matrix
van het heelal, die geheimzinnige grond van het bestaan, en alles wat daarmee verbonden is
[…] de Akashakroniek, dat geheimzinnige wezen van wat was, is en zal zijn.” (p. 225)

“Als zo’n imaginatieve geschiedschrijving toch overtuigingskracht bezit, dan komt dat
doordat de inhouden van de geesteswetenschap absoluut niet alleen maar gericht zijn op een
verstandelijk begrijpen, maar veel meer nodig hebben deze grondhouding van de schrijver:
‘gevoel, gewaarwording, ja heel het leven ermee te doordringen’. ‘Alleen door zo’n
doordrongen zijn beleef je ook iets van het waarheidskarakter ervan.’ (p. 226)

Evolutie

Tijdperken van de evolutie van bewustzijn: het polaire, hyperboreïsche, lemurische,


atlantische en de huidige tijd – het arische tijdperk. Steiner beschrijft het proces als volgt:

“Nadat de Lemuriërs verschillende ontwikkelingsstadia hadden doorlopen, raakte de


meerderheid in verval. Slechts een klein gedeelte van de lemurische mensheid was in staat
zich verder te ontwikkelen. Hieruit ontstonden de Atantiërs. Ook het grootste deel van de
Atlantische bevolking raakte in verval, en van een klein deel stammen de zogenaamde Ariërs
af, waartoe de huidige cultuurvolkeren behoren.” (p. 231)

“De allereerste wording van de wereldontwikkeling begint met de emanatie van de


wilssubstantie van de Geesten van de wil, die daarmee de scheppers van de Saturnusmens
zijn. Deze wil werd warmte en veroorzaakte door zijn tot-warmte-worden het ontstaan van de
fysieke wereld überhaupt. Aanvankelijk waren ook de mensen niets anders dan deze warmte.
En de mens en de materie waren in het begin nog één en hetzelfde wezen. Juist de materie
was dat wat de toenmalige mens uitmaakte en die materie betekende: de wil om er te zijn, een
wil die zich als warmte uitdrukte. Deze warmte, als een vroegste fysieke verschijning, bezit al
een soort bewustzijn, want de wil om te bestaan betekent, innerlijk gezien, niets anders dan
een bewustzijnstoestand. In die zin begon de Saturnusmens al een verborgen leven als
‘zintuigkiem’, al was zijn bewustzijnsvorm helemaal dof. Maar: ‘Terwijl nu dit Saturnus-
bewustzijn enige graden minder helder is dan het bewustzijn van de mens van nu, staat het
hoger dan dit tegenwoordige bewustzijn wat betreft de uitgebreidheid van het
waarnemingsgebied. Het kan namelijk in zijn dofheid niet alles tot in de kleinste
bijzonderheden waarnemen van wat er op zijn eigen hemellichaam gebeurt, maar het kan ook
nog de dingen en wezens waarnemen op andere hemellichamen die met zijn eigen
hemellichaam – Saturnus – in verbinding staan. En het kan ook op deze dingen en wezens een
bepaalde invloed uitoefenen.’ (p. 227)

“In de daarop volgende eon werd door de emanatie van de levenssubstantie door de scheppers
op de zon, de Geesten van de wijsheid, de saturnische wil tot bestaan, de mens met leven
doortrokken. Toen ontwaakte hij uit het zuiver fysieke bewustzijn tot het planten-bewustzijn:
hij werd ‘Zonnemens’. Het leven op de Zon was wijsheid die zich door haar zelf verwekkende
kracht (autopoiesis) van binnen uit wist te ontwikkelen. De geesteswetenschap noemt de uit
deze verwekking voortkomende levenssubstantie ‘ether’.” (p. 228)

“Vergelijken we de warmtesubstantie van de Geesten van de wil met de levenssubstantie van


de Geesten van de wijsheid, dan wordt duidelijk dat die warmtesubstantie zich nog radicaler

11
en diepgaander tot bestaansgrond aaneensluit dan de levenssubstantie. De warmtesubstantie
van Saturnus blijft aaneengesloten indien zij niet aan enige inwerking is blootgesteld, omdat
ze de bestaansgrond op zich en de wil daartoe is; de levenssubstantie echter als het
etherwezen differentieert de wordende mens van binnen uit en brengt hem daarmee op de weg
van de afzondering, die de toestand van zelfbewustzijn tot doel heeft.” (p. 229)

“Deze weg werd vervolgd doordat de Geesten van de beweging als de scheppers op de Maan
hun astrale substantie lieten emaneren, zodat aan de Maanmens behalve het fysieke en
etherische lichaam nog het astrale lichaam werd gegeven. Nu verschenen de beelden in het
innerlijk van de mens. Voor het eerst beleefde hij zoiets als ‘buitenwereld’ en ‘binnenwereld’.
Van buiten stroomden de kosmische werkingen in hem binnen, en van binnen stootten de
driften, begeerten en wensen naar boven. Deze beide stromingen van buiten en van binnen
stemmen wetmatig met elkaar overeen.” (p. 229)

“Pas de scheppers op de aarde, de Geesten van de vorm, hebben de mens het Ik geschonken,
dat de zelfbewuste houding mogelijk maakte, en het lot op aarde overgelaten aan de mens.
Daarmee begint de tijd waarin de mens over de hele aarde gaat heersen. Met het
voortschrijden van de tijd echter veranderen onder invloed van de scheppende wezens alle
omstandigheden, want de zelfstandigheid van de mens moet steeds groter worden. Hij
ontwikkelt zich doordat hij het ‘buiten’ uit het ‘binnen’ plaatst, concreet maakt en daarmee
van zich afstoot.” (p. 229)

“Het boek ‘De Akashakroniek’ verduidelijkt steeds weer het achterlaten als een
basiswetmatigheid van de ontwikkeling. Reeds op de weg van Saturnus naar de Zon ging het
bewustzijn met zeer geringe graad van helderheid, maar met een grote reikwijdte, over in een
ander bewustzijn, dat een graad helderder was, maar daarvoor aan wijsheid inboette. Het
eerste bleef echter ook behouden. Doordat de mens dit in zijn onderbewustzijn liet neerzakken
en het nieuwe, heldere tot het bovenbewustzijn verhief, kreeg hij een tweelagen bewustzijns-
structuur. En zo geschiedde het hier voor de eerste keer dat de mens zijn medeschepselen
afstootte: hij liet ze in minerale toestand achter, hoewel hij, de mens, en zijn medeschepselen
tot nog toe helemaal gelijk waren geweest. Maar tegelijkertijd had hij voortaan deze minerale
omgeving nodig om te leven. […] ‘We zien dus dat de mens naar een hoger rijk opstijgt door
een deel van zijn makkers naar beneden te stoten in een lager rijk. Dit gebeuren zullen wij in
de volgende ontwikkelingsstadia zich nog vaak zien herhalen. Het is in overeenstemming met
een hoofdwet van de evolutie.” (pp. 229-230)

“Steeds weer moest het hogere het lagere, moest het Ik het astrale bewustzijn, het astrale
bewustzijn het etherbewustzijn, en het etherbewustzijn het fysieke bewustzijn onderdrukken
om het proces van individualisering te kunnen voortzetten. ‘Van de mensen met een dof
geestesleven konden degenen die iets hoger stonden, alleen maar verder komen doordat ze
betrokken werden in de omgang met hoger ontwikkelden en zich afzonderden van hen die
minder geest bezaten. Slechts daardoor konden ze lichamen ontwikkelen die geschikt waren
de gehele menselijke geest op te nemen.” (pp. 230-1)

“De Semitisch-arische volkeren zetten hun eerste schreden naar een nieuw tijdperk met een
denkcultuur onder de heerschappij waarvan wij ook tegenwoordig leven. In de tienduizend
jaren na die tijd leefde de mensheid niet volgens haar eigenlijke opgave om zichzelf door de
eigen gedachte te laten leiden. De gedachtekracht zou geheiligd moeten zijn door de blik op
het goddelijke, maar de mensheid heeft niets anders gedaan dan de gedachten en de eruit
verworven kennis en kunsten in dienst te stellen van het eigen nut. De mensheid schreed en

12
schrijdt ook nu nog voorwaarts door de medemens voortdurend te onderdrukken. En nu rond
de wisseling van de 20e naar de 21e eeuw leeft de mens in een volledig verwoest
zielelandschap.” (p. 231)

“Als we ons menselijk wezen beschouwen en daarbij in de diepte van het innerlijk kijken, dan
zien we hoe weinig wij van onszelf in ons bewustzijn vasthouden, hoe weinig dan van het
innerlijk van ons wezen in het bewustzijn opborrelt.’ Net zoals de slaap zelf is dit innerlijk
leven van ons dat zo dof dat we deze dofheid bijna als leeg moeten ervaren. Nog steeds
denken we dat ons Ik slechts dan werkelijk wakker worden en actief zijn kan wanneer we
onze zintuigen naar buiten toe openen en aan de zintuigindrukken zijn overgegeven. Maar in
deze zieletoestand denken we dat we als volledig bewuste wezens op aarde leven en dat alle
dingen en wezens buiten slechts object van onze begeerten kunnen zijn. Steiner noemt dit
afdalen van de mensenziel in de materie de ‘zondeval’.” (p. 232)

“Met het oog op de ziele-woestenij en de aanval van de uiterlijke zintuigindrukken meende


Steiner dat de geheimen van de wereldontwikkeling nu algemeen openbaar gemaakt moeten
worden. […] de goden confronteren de mensen nu met hun centrale opgave, die gegeven is in
de nu ontstane mogelijkheid om zelf goden te worden. Dit is van oudsher al in aanleg geweest
in het feit dat ieder mens twee wezens in zich draagt, twee mensen, een hogere en een lagere.
En de aarde-evolutie heeft tenslotte het doel deze beide van oorsprong gescheiden mensen
weer bijeen te brengen.” (p. 232)

“Tegenwoordig […] in het verlaten landschap van de ziel, streven vele mensen door hun
eigen denkkracht en op een zelfstandige en vrije manier naar dat wat in het moderne
intellectualisme en de daarop gestoelde materialistische beschaving niet meer te vinden is. De
diepe beleving van deze leegte is haar eerste – en misschien onvermijdelijke – spirituele
ervaring. ‘Al is een mens in de gewone zin van het woord ook nog zo ‘geestrijk’, voor het
kennen van bovenzinnelijke waarheden helpt hem deze ‘geestelijke rijkdom’ helemaal niet.
Hij moet er zelfs afstand van doen en zich uitsluitend overgeven aan het hogere schouwen.
Rudolf Steiner vertelde eens de volgende treffende anekdote. ‘Een huidige theoloog heeft
weliswaar gezegd dat hij ‘de Akashakroniek’ zelfs niet zou lezen als ik die in de vorm van een
mooi geïllustreerd boek kado zou doen. Maar hij hoeft niet bang te zijn dat hij ‘de
Akashakroniek’ als geïllustreerd boek kado krijgt, want je moet je die op zodanige wijze
eigen maken dat je die innerlijk in beelden zelf mee opbouwt.”(p. 233)

“Deze grondhouding heeft Rudolf Steiner vaak aangeduid met de term ‘zuivere
zintuigwaarneming en vrije imaginatie’. Wanneer we een bloem bekijken verplaatsen we
daadwerkelijk ons Ik en ons astrale lichaam in die bloem en leven we mee met die bloem.
Maar ons fysieke lichaam weerspiegelt dit meebeleven en toont het ons als zintuiglijke
waarneming. Deze oudste vorm van ervaren van de zintuigwaarneming bestaat zoals we
hebben gezien als kiem reeds sinds de Saturnustijd. Vóór de zintuigwaarneming door de
begeerte subjectief werd gekleurd, kon zij de mens zelf de oorsprong van het bestaan en zijn
kosmische afkomst in herinnering brengen. Zelfs nog op de Maan kon de mens via de
zintuigwaarneming de eenheid van ‘buiten’ en ‘binnen’ beleven. Maar het groeiende Ik
zorgde ervoor dat de scheiding van ‘buiten’ en ‘binnen’ een feit werd.” (p. 234)

“In de overgangstijd tussen Hyperborea en Lemurië maakte de mens met betrekking tot zijn
lichamelijke en psychische samenstelling twee grote veranderingen door. Ten eerste werd hij
de producent van een eigen warmtebron. […] Ten tweede werd de afzonderlijke mensenziel

13
onafhankelijker van haar psychische omgeving. […] de ziel werd ten gevolge van het
versterkte lichaamscontact diep in het aards-stoffelijke binnengetrokken.” (pp. 234-5)

“Toen het astrale lichaam in de lemurische tijd tot subject voor het bewustzijn werd en daarbij
het bewustzijn van het fysieke en etherische lichaam begon te onderdrukken, werd de
wilskracht van het fysieke lichaam tot heersende eigenschap van de man, en de nieuw
ontstane voorstellingskracht tot heersende eigenschap van de vrouw.” (p. 235)

“Als de vrouwen in de lemurische tijd hun tendens tot egoïsme overwonnen en de zuivere
zintuigwaarneming beoefenden, dan ontstond die prachtige scène: ‘Alles was voor haar
bezield en deed zich aan haar voor in zielekrachten en zieleverschijnselen. Zij gaven zich over
aan het geheimzinnige weven van hun zielekrachten. Wat haar tot haar handelingen aanzette,
waren ‘innerlijke stemmen’, of wat planten, dieren, stenen, wind en wolken, het suizen van de
bomen enzovoort haar vertelden.’ Uit deze met elkaar verbonden belevenissen van
zintuigwaarneming en voorstelling groeiden zowel het morele gevoel als het buitengewone
herinneringsvermogen.” (p. 236)

“Terwijl de Lemurische cultuur gericht was op het ontwikkelen van wilskracht en


voorstellingsvermogen, bestond het eigen karakter van de Atlantische cultuur in het cultiveren
van levenskracht en denkkracht. De denkkracht ontwikkelde zich speciaal in de vijfde
Atlantische periode, bij de Oer-Semieten. Het ontwakende logische denkvermogen verzwakte
de vermogens om de levenskracht te beheersen. De mens was niet meer zo direct overgegeven
aan het leven van de natuur, maar keerde terug in een nu verrijkte binnenwereld. Ook die
‘burgerlijke’ houding echter die wetten en regels van levensbelang acht vindt hier haar
oorsprong.” (pp. 236-7)

“De cultuur van de levenskracht had haar hoogtepunt in de vierde periode, bij de Toeraniërs,
die niet in begrippen maar in beelden dachten. Nog ongestoord door het logische denken kon
de herinneringskracht diep doordringen in het innerlijk van het menselijk wezen, en daardoor
heersten de toenmalige mensen over de natuurkrachten bij het verbinden van het ‘buiten’ met
het ‘binnen’. Ook de sociale gezindheid die de natuurkracht en de resultaten van het inperken
daarvan door de techniek beschouwt als gemeenschappelijk bezit van allen, werd in deze tijd
ontwikkeld.” (p. 237)

“In deze tijd, dus in onze tijd al, mag zich geen enkele vorm van onderdrukking meer
manifesteren. Niet de opstijgende impuls, waarbij men concurrerend de ander degradeert,
maar de neerdalende impuls, gezaaid door de ‘leiders van de liefde’ in de hyperborese-
lemurische tijd, dient als levensprincipe realiteit te worden; zo zal men met de ander
medegevoel en medelijden beginnen te ontwikkelen. […] Steiner is van mening dat deze
beide impulsen ten tijde van het zelfbewuste beeldbewustzijn samen zullen uitmonden, waar
de ziel ‘de invloeden van de buitenwereld niet meer ondergaat via de fysieke gereedschappen,
maar via de beelden die ze uit haar eigen innerlijk voortbrengt.’ De ziel kan dan haar omgang
met de buitenwereld bewust regelen. Dan wordt het leven niet meer buiten haar wil om
onderbroken.” (pp. 238-9)

14

You might also like