You are on page 1of 43

Implementatie van het Kyotoprotocol en het

Akkoord van Parijs in Latijns-Amerika


Een kwalitatief verkennend onderzoek gericht
op Brazilië haar aanpak en obstakels sinds 1990

Eindscriptie voor de BA Latijns-Amerikastudies, Universiteit Leiden

Nienke Laan, 1554522


Dr. H.A.S. Solheim
Leiden, 7 juni 2017
Omslagfoto: Portal da Copa (2013). CC BY 3.0.
https://creativecommons.org/licenses/by/3.0
Inhoudsopgave

Afkortingenlijst ............................................................................................................................................... 1
Inleiding ........................................................................................................................................................... 3
Hoofdstuk 1 Theoretische benadering: klimaatverandering, ecologisme en global governance ............ 5
1.1 Conceptueel kader van klimaatverandering: een antropogene opwarming?............................ 5
1.2 Het theoretische debat rondom ecologisme, de relatie tussen mens en aarde ........................ 6
1.3 Conceptualisering van global governance: een internationale autoriteit ......................................... 8
Hoofdstuk 2 Contextueel kader: het Klimaatverdrag van de Verenigde Naties, klimaatverandering
in Latijns Amerika en de Braziliaanse staat .............................................................................................. 10
2.1 Een verdrag voor het klimaat en de inspanningen van de Verenigde Naties ........................ 10
2.1.1 Een internationaal verdrag tegen antropogene broeikasemissies .................................... 11
2.1.2 Een marktgericht klimaatbeleid zonder de Verenigde Staten .......................................... 11
2.1.3 Nationale inbreng en jaarlijkse donaties aan ontwikkelingslanden ................................. 12
2.2 Klimaatverandering- en beleid in Latijns-Amerika .................................................................... 13
2.3 De Braziliaanse staat in de kapitalistische wereld ....................................................................... 15
Hoofdstuk 3 Empirische analyse: de Braziliaanse aanpak en obstakels van de internationale en
nationale klimaatdoelstellingen................................................................................................................... 16
3.1 Brazilië haar internationale en nationale klimaatdoelen ............................................................ 16
3.1.1 De streefpunten in het Klimaatverdrag, Kyotoprotocol en Parijsakkoord ................... 17
3.1.2 Van internationale naar nationale klimaatdoelstellingen................................................... 18
3.2 De uitvoering van de Braziliaanse doelstellingen ....................................................................... 20
3.2.1 De ontbossingsproblematiek in de Amazone .................................................................... 20
3.2.2 Een aanhoudende transitie naar duurzame energie ........................................................... 22
3.2.3 Maatregelen voor emissies in de economische sector ....................................................... 23
3.2.4 Het aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering .................................................. 24
Conclusie ........................................................................................................................................................ 25
Bibliografie..................................................................................................................................................... 27
Bijlagen ........................................................................................................................................................... 36
Afkortingenlijst

ACTO Amazon Cooperation Treaty Organisation


ARPA Programa Áreas Protegidas da Amazônia
BRICS Brazil, Russia, India, China & South Africa
CAN-LA Climate Action Network Latin America
CBD Convention on Biological Diversity
CDB Clean Development Mechanism
CDM Clean Development Mechanism
CIF Climate Investment Funds
CIM Comitê Interministerial sobre Mudança do Clima
CIMGC Comissão Interministerial de Mudança Global do Clima
CNFP Cadastro Nacional de Florestas Públicas
CSD Commission on Sustainable Development
CONPET Programa Nacional da Racionalização do Uso dos Derivados do Petróleo
e do Gás Natural
COP Conference Of the Parties
EIT Economy In Transition
EKC Environmental Kuznets Curve
ENSO El Niño - Southern Oscillation
EPE Empresa de Pesquisa Energética
ET Emission Trading
FBMC Fórum Brasileiro de Mudanças Climáticas
G20 Group of 20
IBSA India, Brazil & South Africa
ICMBio Instituto Chico Mendes de Conservação da Biodiversidade
ILAC Latin American and Caribbean Initiative for Sustainable Development
IMF International Monetary Fund

1
(I)NDC (Intended) Nationally Determined Contributions
IPCC Intergovernmental Panel on Climate Change
ISI Import Substitution Industrialization
JI Joint Implementation
MERCOSUR Mercado Comum do Sul
MINUSTAH Mission des Nations Unies pour la Stabilisation en Haïti
MST Movimento dos trabalhadores rurais Sem Terra
LPT Luz Para Todos
OECD Organisation for Economic Cooperation and Development
PAC Programa de Aceleração do Crescimento
PDE Plano Decenal (de expansão) de Energia
PNRS Política Nacional de Resíduos Sólidos
PT Partido dos Trabalhadores
PPCerrado Plano de Ação para Prevenção e Controle do Desmatamento e das
Queimadas no Cerrado
PPCDAM Plano de Ação para a Prevenção e Controle do Desmatamento na
Amazônia Legal
PROÁLCOOL Programa Nacional do Álcool
PROCEL Programa Nacional de Conservação de Energia Elétrica
PROINFA Programa de Incentivo às Fontes Alternativas de Energia Elétrica
REDD+ Reducing Emissions from Deforestation and forest Degradation
SFB Serviço Florestal Brasileiro
UNCCD United Nations Convention to Combat Desertification
UNCED United Nations Conference on Environment and Development
UNCHE United Nations Conference on the Human Environment
UNFCCC United Nations Framework Convention on Climate Change
UNEP United Nations Environment Program
UNASUR Unión de Naciones Suramericanas
WEO World Environment Organisation
WMO World Meteorological Organisation
WTO World Trade Organisation
ZAE Cana Zoneamento Agroecológico da Cana-de-açúcar

2
Inleiding

Om het fenomeen klimaatverandering is eigenlijk niet heen te draaien. Op het nieuws zijn
uitspraken als “Chileense gletsjers smelten sneller dan gedacht” en “hongersnood bedreigt
miljoenen in Oost-Afrika” weinig nieuws meer. Over de hele wereld vinden steeds vaker
milieurampen plaats als overstromingen en bosbranden. De ecosystemen worden aangetast,
waardoor verschillende dier- en plantensoorten uitsterven, maar ook het risico op voedsel- en
drinkwatertekorten toeneemt. Bovendien vindt er steeds meer luchtvervuiling plaats door de
emissies van zowel auto’s als fabrieken en lopen als maar meer mensen kans op (tropische)
infectieziekten. Dit alles heeft met niets meer te maken dan de opwarming van de aarde.
Het is zeer waarschijnlijk dat de opwarming vooral het gevolg is van een versterkt
broeikaseffect veroorzaakt door broeikasgassen, waaronder koolstofdioxide (CO2) en methaan, die
de mens uitstoot. Om deze reden en het feit dat klimaatverandering ook sociaaleconomische
nadelen met zich meebrengt is er steeds meer druk vanuit de maatschappij en vervolgens vanuit de
internationale politiek gekomen om over te gaan tot actie. Zo werd het Klimaatverdrag (1992) van
de Verenigde Naties door zo’n 165 landen getekend, waarna het Kyotoprotocol (1997) en het
Akkoord van Parijs (2015) ontstonden om diepgang en continuïteit te realiseren. In de drie
documenten, maar ook in de academische literatuur, is er met name oog voor de ontwikkelde
landen. Deze scriptie richt zich op Brazilië: een ontwikkelingsland met een opkomende economie,
dat tegelijkertijd zeer kwetsbaar is voor de gevolgen van klimaatverandering.
De kwestie is wat het gigantische land gaat en kan doen om bij te dragen aan een positief
effect op klimaatverandering zonder daarmee de (arme) bevolking en economische bloei te
schaden. Hierom luidt de centrale vraagstelling als volgt: hoe zijn de gemaakte afspraken in het
Klimaatverdrag doorgevoerd in Brazilië en zijn deze gepaard gegaan met behoud of versterking van de economische
en sociale ontwikkeling? Het verwachte antwoord op deze hoofdvraag is dat controle, internationale
aanpak, technologische kennis en innovatie op het gebied van duurzaamheid een belangrijke rol
zullen spelen in het succes. Daarnaast zal de economie enige stabiliteit moeten kennen om de in
het Klimaatverdrag gestelde maatregelen tot zijn recht te laten komen. Als ook bedrijven worden
betrokken en actief deelnemen in het beleid zal de sociale en economische ontwikkeling blijven of
zelfs versterkt worden door de maatregelen ter bevordering van de duurzame ontwikkeling.
De eerste deelvraag die de centrale vraag specifieert is: aan welke klimaatdoelstellingen van de
Verenigde Naties behoort Brazilië zich te houden sinds 1990 en wordt er in het Klimaatverdrag gesproken van
klimaatfinanciering waar ook Brazilië van kan profiteren? De hypothese hierbij is dat Brazilië zich
voornamelijk behoort te houden aan de doelstellingen van de Verenigde Naties met betrekking tot
de ontbossing in de Amazone, waar Brazilië financiering voor krijgt van andere landen. De tweede
deelvraagstelling, welke maatregelen heeft Brazilië genomen om de (gevolgen van) klimaatverandering tegen te gaan
en wat is de invloed hiervan op haar sociaaleconomische ontwikkeling?, zal er naar verwachting in resulteren
dat Brazilië maatregelen neemt om het broeikaseffect te bestrijden door ontbossing tegen te gaan
en een duurzame economie en energiesector aan te moedigen, maar dat deze maatregelen ten koste
zullen gaan van de sociaaleconomische ontwikkeling.
De mogelijkheden voor Brazilië om de klimaatdoelstellingen te behalen, gebaseerd op de
reductie van het broeikaseffect en de duurzame- en sociaaleconomische ontwikkeling, zullen in

3
kaart worden gebracht aan de hand van drie onderzoeksthema’s: bos, energie en economie. Door
kwalitatief literatuuronderzoek uit te voeren in primaire, secundaire en tertiaire bronnen van diverse
auteurs (van ambtenaren tot critici) en bronnen te vergelijken met een tweede bron wordt zo
betrouwbaar mogelijke informatie geraadpleegd. Het Parijsakkoord en de stand van zaken in
Brazilië zijn allebei actuele onderwerpen, waardoor visies gegeven in de (beperkte) literatuur en
statistiek mogelijk tijdgebonden zijn. Al met al zal blijken dat er wel degelijk conclusies kunnen
worden getrokken door de politieke en sociaaleconomische invalshoeken met elkaar te verbinden,
recente literatuur te gebruiken en naast de actuele stand van zaken het toekomstbeeld te bekijken.
Ten eerste zal een theoretische afbakening worden gegeven waarbinnen dit onderzoek is
uitgevoerd. De verschillende definities en theorieën over de begrippen klimaatverandering,
ecologisme en global governance worden bestudeerd om theoretische verantwoording af te leggen en
deze scriptie meer richting te geven. Vervolgens zal in het tweede hoofdstuk een context worden
geschapen als aanleiding op de daaropvolgende analyse. Hierin wordt het Klimaatverdrag met het
daaronder vallende Kyotoprotocol en Akkoord van Parijs behandeld. Ook zal een beeld worden
gevormd van de Latijns-Amerikaanse context omtrent klimaatverandering en de Braziliaanse staat.
In het laatste hoofdstuk wordt de Braziliaanse staat in relatie tot klimaatverandering onder de loep
genomen. Na een analyse van Brazilië haar internationale en nationale doelstellingen worden de
genomen maatregelen in de bos-, energie- en economische sector onderzocht.

4
Hoofdstuk 1
Theoretische benadering: klimaatverandering,
ecologisme en global governance

Om een theoretische basis te verschaffen aan de analyse van deze scriptie, zullen allereerst een
aantal concepten worden besproken die op één lijn staan met de realisatie van de Braziliaanse
doelstellingen in het Kyotoprotocol en het Parijsakkoord van de Verenigde Naties. Zo zal deze
scriptie op basis van de onderzoeksvragen worden benaderd vanuit de begrippen
klimaatverandering, ecologisme en global governance. In dit hoofdstuk zullen de verschillende
definities en theorieën over deze drie begrippen aan bod komen, die vervolgens worden vergeleken
om tot een onderbouwd theoretisch model te komen dat past in dit onderzoek.

1.1 Conceptueel kader van klimaatverandering: een antropogene opwarming?

In de literatuur blijkt het begrip ‘klimaatverandering’ problematisch te zijn. Hulme (2010) stelt dat
iedereen er weer een andere betekenis aan knoopt. Ontleed men het begrip dan staat het ‘klimaat’
voor de gemiddelde weerstoestand (temperatuur, vocht, bedekkingsgraad, luchtdruk, windkracht
en neerslag) van een regio over een periode van 30 jaar (KNMI, z.j.) en een ‘verandering’ voor iets
dat anders is geworden. Miller (2007) en Dryzek et al. (2011) zien ‘klimaatverandering’ als een
wijziging in welk aspect van het klimaat dan ook. De eerste auteur geeft geen informatie over de
oorzaak, maar Dryzek et al. (2011) vermelden dat deze wijziging wordt beïnvloed of veroorzaakt
door de mens. In tegenstelling tot het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) dat
klimaatverandering beschrijft als een identificeerbare verandering in het klimaat dat aanhoudt voor
een langere periode, dus ongeacht de oorzaak, kan men volgens het Klimaatverdrag of United
Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC) pas spreken van een klimaatverandering
als er een verandering in het klimaat plaatsvindt dat direct of indirect wordt toegeschreven aan
menselijke activiteit, dat de samenstelling van de atmosfeer wijzigt en naast natuurlijke
klimaatwisselingen wordt waargenomen gedurende vergelijkbare perioden (UNFCCC, 1992).
Aan deze descripties van klimaatverandering valt een zekere noodzaak af te lezen om de
hoofdoorzaak van het fenomeen al in de conceptualisering te benoemen; betrekken we de
menselijke activiteit in de definitie van het begrip, of niet? Dit is ook waar het huidige academische
debat omtrent klimaatverandering veelal om draait. Over de aanwezigheid van het verschijnsel is
inmiddels consensus bereikt, maar over de voornaamste oorzaak er van en een functionele aanpak
valt nog te discussiëren (Dryzek et al., 2011). Vanuit het kosmopolitische perspectief waaruit Hulme
(2010) het bekijkt, is de mens zelf onderdeel geworden van het klimaat en coproduceert het daarin,
in plaats van er een soort heerser over te kunnen zijn. Daarom beschrijft hij dat het zowel irrelevant
als onmogelijk is om de onzichtbare breuklijn tussen het natuurlijke en het kunstmatige klimaat te
vinden. Er zijn wetenschappers (Popper, 1957; Lundqvist & Biel, 2007; Lovelock, 2000) die menen
dat de stabiliteit van het klimaat een illusie is. Volgens hen kan de toekomst niet worden voorspeld
door (computer)systemen en klimaatmodellen. Toch zijn er genoeg andere wetenschappers die er
wel naar streven om de oorzaak van klimaatverandering vast te leggen met behulp van modellen
en bestuderen de mate van de natuurlijke en menselijke invloed op het klimaat, zoals het IPCC.

5
Er zijn verschillende theorieën geschreven over de oorzaken van klimaatverandering, die zijn terug
te leiden tot het (versterkt) broeikaseffect. Het zonlicht dat op de aardbol valt wordt voor 30%
teruggekaatst naar de ruimte, 20% wordt geabsorbeerd door de atmosfeer en 50% door de bodem
(Oeschger, 1994). Het aardoppervlak zendt vervolgens infrarode straling het heelal in door de
opgenomen warmte (ibid). Deze straling blijft deels hangen in de lage atmosfeer in verband met de
daar aanwezige broeikasgassen (o.a. koolstofdioxide, methaan, stikstofdioxide) en wordt
teruggekaatst naar de aarde (ibid). Door dit natuurlijke proces, het broeikaseffect, kan de
gemiddelde temperatuur op aarde 15°C zijn (ibid). Echter, als er meer en meer broeikasgassen in
de atmosfeer komen, dan leidt dat tot een geleidelijke stijging van de temperatuur en
klimaatverandering. Dit fenomeen wordt een versterkt broeikaseffect genoemd.
De meeste wetenschappers zijn het er over eens dat de mens de principiële oorzaak is van
deze toename van broeikasgassen in de atmosfeer, ook wel de antropogene opwarming van de
aarde genoemd (Rodríquez Becerra & Mance, 2009). De auteurs Vitousek et al. (1997) zijn hier
voorbeelden van en beschrijven, in tegenstelling tot Hulme (2010), een ‘door de mens
gedomineerde planeet’ waar de toename van koolstofdioxide (CO 2) in de atmosfeer door
menselijke activiteiten veel sneller toeneemt dan wij denken en ecosystemen worden verstoord
wegens transformatie van het aardoppervlak. Pielke (2009) is het hier mee eens, maar pleit voor
een bredere kijk op de oorzaak van klimaatverandering. Er moet niet alleen worden gekeken naar
CO2-uitstoot, maar ook naar alle andere (natuurlijke) oorzaken.
Andere wetenschappers zien de menselijke invloed op klimaatverandering als minimaal: het
is de natuur die de wijziging in het klimaat domineert. Zo kunnen biologische en chemische
processen bijvoorbeeld voor klimaatverandering zorgen, doordat er veel meer koolstofdioxide
(CO2) in de aardbodem wordt opgeslagen dan in de atmosfeer (Davidson & Janssens, 2006). Sud
et al. (1999) spreken van minder wolkenvorming en albedo, het weerkaatsingsvermogen van een
oppervlak of object, en anderen (Soon, 2009; Rind, 2002) beargumenteren de helderheid van de
zon door de toename van zonnevlekken. Nog een uitgesproken mening vinden we bij Gray (2009)
die de thermohaliene circulatie, het wereldwijde systeem van zeestromen, als een veel realistischere
oorzaak ziet dan de veranderingen in de hoeveelheid CO2. Tot slot kan ook de natuurlijke
zwaartekracht en een zwakker aardmagnetisch veld leiden tot klimaatverandering (Scafetta, 2009).
In deze scriptie zal het standpunt van Pielke (2009) worden aangenomen, wat betekent dat
de mens oorzaak nummer één is, maar alle andere mogelijke oorzaken niet aan de kant moeten
worden geschoven. Al is klimaatverandering altijd al aanwezig geweest, nog nooit heeft de
mensheid het klimaat zo snel zien veranderen. De extreme droogte in de Amazone in 2005 en
2010, de toename van Atlantische orkanen en het verlies van tropische gletsjers zijn hier het bewijs
van (World Bank, 2014). Bij het bekijken van de grafieken van het IPCC1 is er vanaf de jaren ‘80
een aanhoudende temperatuurstijging zichtbaar. Volgens het IPCC is de temperatuur van de aarde
tussen 1906 en 2005 met 0,74°C gestegen (Rodríquez Becerra & Mance, 2009). Deze stijging heeft
tegelijkertijd plaatsgevonden met de toename van koolstofdioxide (CO 2) in de atmosfeer (ibid).

1.2 Het theoretische debat rondom ecologisme, de relatie tussen mens en aarde

Dat wat begon als een wetenschappelijk onderzoek in de negentiende eeuw en ook een plaats nam
in het politieke veld in de jaren ‘80, is vandaag de dag een onderdeel geworden van het dagelijks
leven van vele mensen (Stripple & Bulkeley, 2014). Ook al is klimaatverandering misschien wel de
meest diepgaande en complexe uitdaging ooit (Dryzek et al., 2011), steeds meer mensen zijn gaan
beseffen dat we niet stil kunnen blijven zitten. Om de blijvende toename van CO 2 in de atmosfeer

1 Zie Bijlage I en II (IPCC, 2007b) voor de grafieken van de temperatuurstijging.

6
tegen te gaan - en zo de gevolgen van klimaatverandering in te perken - zijn steeds meer mensen
milieuvriendelijker gaan handelen. De politiek-maatschappelijke beweging die bij deze vergrote
zorg en aandacht voor het milieu hoort is het ecologisme. Volgens Falkner (2012) is de ideologie
te beschrijven als een brede waaier van ethische en politieke overtuigingen, die een nieuwe balans
zoekt in de relatie tussen de menselijke samenleving en de natuurlijke omgeving. Het ecologisme
wordt aangedreven door zorgen over het voortbestaan van de mens en de gezondheid van
ecologische systemen in het algemeen (ibid). Wat echter opvalt is dat ecologisme meestal wordt
gezien als een domein van de Westerse samenleving, met de veronderstelling dat armen al druk
genoeg zijn met maatschappelijke vraagstukken en overleven in plaats van met milieuproblematiek
(Davey, 2009). Martinez-Alier (2005) beargumenteert het tegenovergestelde; de arme bevolking
staat dichtbij de natuur en doet rechtstreeks beroep op het land en natuurlijke bronnen, waardoor
er een sterke motivatie heerst om zorgvuldig met het milieu om te gaan. Daarnaast zijn de gevolgen
van klimaatverandering voor armere volkeren veelal groter, dus hebben zij ook meer te verliezen
als er niks wordt gedaan (Eriksen & O’Brien, 2007; Davey, 2009). Volgens Leonard & Morell (1981)
worden milieuproblemen in ontwikkelingslanden juist zo lang mogelijk uitgesteld en vallen de
‘milieuprotesten’ niet onder ecologisme, maar hebben te maken met een nieuw bewustzijn van de
sociaaleconomische gevolgen van milieuproblematiek. Zo verschijnen en verdwijnen betrokken
individuen in reactie op een specifiek thema, zoals een nieuwe dam, de urgentie van een riolering,
een voorgestelde weg of industriële installatie. Maar de armen hebben over het algemeen wel een
meer solidaire samenleving (Davey, 2009), iets waar maatschappijen met een hoge mate van sociale
ongelijkheid nog van zouden kunnen leren op hun weg naar het ecologisme.
In de jaren ‘60 werd Rachel Carson’s boek ‘Silent Spring’ gepubliceerd, dat de nadelige
milieugevolgen van de chemische industrie aansneed (Carson, 1962). Hierdoor groeide het besef
dat de mens schadelijk is voor het milieu en dat onderzoek niet langer kon worden ontkend. Ook
andere auteurs, waaronder Garrett Ehrlich en Paul Hardin, begonnen hun pessimistische kijk op
de westerse beschaving te uiten, dat leidde tot een steeds actievere milieubeweging (Elliot, 2017).
Het ecologisme begon zich te concentreren op de negatieve effecten van de aantasting van het
milieu voor de mens en de morele verplichtingen die mensen tot elkaar hebben. Dit wordt ook wel
de antropocentrische benadering genoemd (Morelli et al, 2016).
Een stroming die daar tegenover staat en iets later opkwam is de biocentrische benadering,
die ecologisme als een morele verplichting ziet voor andere levende wezens of het milieu als geheel.
James Lovelock en Murray Bookchin zijn wetenschappers die hier een belangrijke stem in hebben
(Elliot, 2017). Zij delen een kapitalistisch en industrieel wantrouwen en streven naar een grotere
verbondenheid met de natuur, waarin niet de mens maar Moeder Aarde beslist (ibid). Daarnaast is
de visie van Arne Næss en zijn deep ecology movement onderdeel van deze natuurgerichte stroming. Hij
maakt onderscheid tussen een korte termijn oplossing, zoals milieuvriendelijkere auto’s, recyclen
of een ander landbouwsysteem: oplossingen die nog steeds zijn gebaseerd op het kapitalisme, en
een lange termijn oplossing, namelijk een herinrichting van ons hele systeem op basis van waarden
en praktijken die de ecosystemen ook werkelijk kunnen behouden (Drengson, z.j.).
Volgens Falkner (2012) is de vergroening van de internationale samenleving een continu,
lange termijn proces die onze normen over het milieu op den duur zal doen veranderen. We moeten
ons daarom niet te veel concentreren op de negatieve resultaten omtrent klimaatverandering,
anders missen we de actuele normatieve veranderingen die plaatsvinden. In de literatuur wordt
verder ook uitgebreid gesproken over de Environmental Kuznets Curve (EKC) (Grossman & Krueger,
1995; Lieb, 2004), die de mens gerust zou kunnen stellen over de milieuproblematiek. De Kuznet’s
milieu-curve toont namelijk aan dat de vervuiling per hoofd in een land toeneemt naar mate de
economie groeit, maar op een gegeven moment een maximaal punt heeft bereikt waarna de
vervuiling steeds meer afneemt (Aubourg et al., 2008). Stern (2004) bekritiseert deze omgekeerde

7
U-vorm door aan te tonen dat er geen adequaat model is om emissies te bepalen; statistisch bewijs
voor de milieu-curve is zwak. Daarnaast hebben de politieke en economische context een sterke
invloed op de CO2-uitstoot. Zo moet de mate van corruptie en de schulden van een land worden
meegenomen bij het beoordelen van het keerpunt in de Kuznet’s milieu-curve (Aubourg et al., 2008).

1.3 Conceptualisering van global governance: een internationale autoriteit

Om zo veel mogelijk mensen naar een klimaatvriendelijke levensstijl te leiden en een duurzame
samenleving te creëren voor de maatschappij is de rol van de overheid cruciaal. Gezien haar graad
van verantwoordelijkheid, autoriteit en netwerken zal de staat moeten zorgen dat toekomstige
generaties en andere landen niet zullen lijden onder ons doen en laten. De vraag is nu welke aanpak
hiervoor nodig is, gezien het feit dat klimaatverandering een grensoverschrijdend probleem is. Stel
dat de meeste westerse burgers voldoende geld hebben om milieuvriendelijke producten aan te
schaffen, dan gebeurt dat op andere plaatsen nog niet per se. En voeren de Europese overheden
strenge milieumaatregelen in voor NGO’s, dan verhuist de productie naar ontwikkelingslanden.
Voordat wordt overgegaan op het begrip ‘internationaal bestuur’ in de literatuur, zullen eerst de
basale termen worden behandeld als ‘bestuur’ en ‘management’.
Het concept ‘bestuur’ (in het Engels governance) is zeer breed en wordt op verschillende
manieren gedefinieerd. Volgens Hewitt de Alcántara (1998) staat het begrip voor het uitoefenen
van autoriteit of gezag binnen een bepaald veld, bijvoorbeeld in hedendaagse samenwerkingen, een
universiteit of een natuurgebied. De auteur stelt dat het concept governance dan nog steeds duidt op
een politiek proces, omdat bestuur draait om het bereiken van consensus of instemming dat nodig
is om een bepaald programma te kunnen uitvoeren. Dit gebeurt vaak in een omgeving waar
verschillende belangen aan de orde komen (ibid). Kooiman (2003) benadert de term governance vanuit
dezelfde invalshoek, maar benadrukt de interacties tussen de eenheden van maatschappelijke
partijen - van publiek tot privé, van lokaal tot globaal - en prefereert daarom het woord interactief
bestuur of sociaal-politiek bestuur. In eerdere analyses stond de staat namelijk centraal als
bestuurder, maar in de nieuwe analyses ligt de focus op de relatie tussen staat en maatschappij
(Howard & Skelley, 2007). Zo onderscheidt Kooiman (2003) drie manieren van bestuur: self-
governance (men zorgt voor zichzelf in een bepaalde situatie, zonder de bevoegdheid van de
overheid), co-governance (maatschappelijke partijen schudden de hand met een gezamenlijk doel in
hun achterhoofd) en hierarchical governance (de meest klassieke manier van interacties: een top-down
stijl van interventie, uitgedrukt in beleid en wetgeving). Er is ondertussen een debat uitgerold met
auteurs die vinden dat het begrip ‘bestuur’ te allesomvattend is geworden tegenover auteurs die het
juist een handige term vinden voor het oplossen van problemen die een gezamenlijke aanpak nodig
hebben, maar waar de staat geen prominente rol kan hebben (Hewitt de Alcántara, 1998).
Het ‘bestuur’ moet echter niet worden verward met ‘bestuurbaarheid’ (in het Engels
governability), waarmee de kwaliteit van de bestuurbaarheid of ‘het in staat zijn om te besturen’ wordt
geïndiceerd (Bevir, 2001). Daarnaast is er ook nog ‘beleid’, dat gaat over specifieke onderwerpen
in een krappe termijn, en ‘management’, de meest instrumentele term, dat slechts om het uitvoeren
van de praktische aspecten van maatschappelijke en ecologische processen gaat (Kooiman, 2008).
Tot slot is het begrip ‘globaal bestuur’ (global governance) opgedoken bij de komst van het
liberalisme en de globalisering; een fenomeen dat pas echt omvang kreeg na de Tweede
Wereldoorlog (Valaskakis, 2001). Door de snelle economische en technologische groei en de
opmars van de globale markt werden nationale staten steeds meer beperkt in hun doen en laten,
waardoor er behoefte was aan een collectieve internationale macht (Hewitt de Alcántara, 1998).
Daarnaast was een mondiale autoriteit nodig om de vrede te behouden, de mensenrechten te
beschermen en de nieuwe wereldorde in stand te houden (ibid). De term ‘globaal bestuur’ wordt

8
gebruikt om deze eisen te benadrukken en mensen uit de hele wereld te mobiliseren bij het zoeken
naar mogelijkheden (ibid). Er wordt verschillend gedacht over global governance en de homogenisering
van beleid. Volgens Castells (2008) is de ruimte voor het nemen van politieke beslissingen
noodzakelijkerwijs mondiaal, omdat we leven in een geglobaliseerde, interafhankelijke wereld. De
keuze die we volgens de auteur moeten maken is of we een wereldwijd politiek systeem willen als
uiting van machtsverhoudingen, zonder culturele bemiddeling, of een als globale publieke sfeer,
gebaseerd op sociale netwerken en publiek debat dat moet zorgen voor consensus. De taak van het
globale bestuur is dan niet meer overtuigen, maar communiceren; niet verklaren, maar luisteren
(ibid). Hewitt de Alcántara (1998) raadt aan te stoppen een lijn te willen trekken tussen staat en
maatschappij en daarnaast geen onderscheid meer te maken tussen institutionele hervormingen en
macro-economisch beleid noch tussen internationaal en nationaal beleid. Een bekritisering op het
globale bestuur in zijn geheel komt van Murphy (2000). Volgens deze auteur is global governance
inefficiënt en niet in staat om middelen in de handen van de rijken te verschuiven naar de armen,
omdat het globale bestuur berust op zij die de grootste bedrijven runnen, namelijk de Verenigde
Staten en de Europese landen. Murphy (2000) beargumenteert dat de blokken alleen landen waar
zij in geïnteresseerd zijn laten meebeslissen op mondiaal niveau, dus is global governance niet effectief.
Een aantal intergouvernementele organisaties die deel uitmaken van het globale bestuur zijn de
World Bank, de World Environment Organisation (WEO) en de Verenigde Naties. In het volgende
hoofdstuk zal onder andere een context worden gegeven over deze laatste mondiale organisatie.

9
Hoofdstuk 2
Contextueel kader: het Klimaatverdrag van de Verenigde Naties,
klimaatverandering in Latijns Amerika en de Braziliaanse staat

In dit chapiter zal de context omtrent het internationaal klimaatbeleid en beleid op het gebied van
klimaat in Latijns-Amerika worden bestudeerd vanuit een historisch en sociaal-politiek kader. Ten
eerste zal het Klimaatverdrag van de Verenigde Naties worden geanalyseerd, waar het Akkoord
van Parijs en het Kyotoprotocol onder vallen, en vervolgens zal er worden gekeken naar de ernst
van klimaatverandering in Latijns-Amerika en haar regionale bestuur met betrekking tot klimaat-
en milieuproblematiek. Ten slotte wordt de conditie van de Braziliaanse staat onderzocht, wat
relevante context zal opleveren voor hoofdstuk 3 waarin het klimaatbeleid zal worden geanalyseerd.

2.1 Een verdrag voor het klimaat en de inspanningen van de Verenigde Naties

Op de vorige pagina’s werd gesproken van global governance, of te wel globaal bestuur. Het globale
bestuur dat gaat over klimaatverandering is, zoals de meeste internationale zaken, een orgaan van
de Verenigde Naties, namelijk het United Nations Environment Program (UNEP). Deze organisatie is
in feite een uitvloeisel van het opkomende ecologisme in de jaren ‘60 en het rapport ‘Grenzen aan
de groei’ die De Club van Rome2 uitbracht in 1972 (Tellegen, 2014). In datzelfde jaar werd het
UNEP opgericht, tijdens de United Nations Conference on the Human Environment (UNCHE) in
Stockholm. De verslechtering van het milieu, watervervuiling, de vernietiging van natuurlijke
hulpbronnen, het broeikaseffect en de aangetaste ozonlaag werden hiermee erkend op mondiaal
niveau. De eerste stap om samenwerking tussen VN-lidstaten en internationale organisaties te
bevorderen om milieubescherming en duurzame ontwikkeling te realiseren was gezet.
Naast het stimuleren van samenwerking tussen verschillende actoren is het UNEP bedoeld
om overheden aan te sporen tot actie en hen te helpen bij de ontwikkeling en uitvoering van
milieubeleid (UNEP, z.j.), alsook om voldoende (financiële) middelen en autoriteit te bieden aan
lopende activiteiten en programma’s rondom de wereldomvattende milieuproblematiek
(Bezbatchenko, 2011). Bovendien beoordeelt het UNEP de milieuomstandigheden op mondiaal,
regionaal en nationaal niveau en verschaft het informatie door middel van het Intergovernmental Panel
on Climate Change (IPCC). Het IPCC is een organisatie die in 1988 werd opgericht door het UNEP
en de World Meteorological Organisation (WMO) om wetenschappelijke informatie over (de effecten
van) klimaatverandering beschikbaar te stellen (IPCC, z.j.).
Er zijn echter sceptici (Crok, 2010; Lovelock, 2009; Laframboise, 2012) die zich afvragen
hoe onafhankelijk en dus hoe betrouwbaar het IPCC eigenlijk is. Zoals eerder werd aangeduid
interpreteert het IPCC ‘klimaatverandering’ op een heel andere manier dan het United Nations
Framework Convention on Climate Change (UNFCCC). Dit kan grote gevolgen hebben voor de manier
waarop beleidsmakers de wetenschappelijke uitspraken van het IPCC interpreteren. Daarnaast

2De Club van Rome is een organisatie van wetenschappers, economen, zakenmannen, hogere ambtenaren en
voormalig staatshoofden uit de hele wereld, die de zorgen over de toekomst van de mens delen en streven naar
verandering. Zij verzorgt debatten, conferenties, lezingen, vergaderingen en evenementen om begrip te creëren voor
mondiale problemen en stelt oplossingen voor aan de hand van eigen onderzoek (Club of Rome, 2017).

10
leunt het IPCC mogelijk te veel op computermodellen in plaats van feitelijke waarnemingen
(Lovelock, 2000; Hulme, 2010) en wordt zij er van verdacht de wetenschappelijke feiten te
overdrijven of opzettelijk verkeerd te interpreteren. Er werden bijvoorbeeld twee fouten ontdekt
in het vierde IPCC rapport (2007): de bewering dat de kans zeer hoog is dat de gletsjers in het
Himalayagebergte in 2035 zijn verdwenen en de claim dat 40% van de Amazone bossen drastisch
reageert op een lichte daling van de neerslag bleken niet te kloppen (Crok, 2010; Planbureau voor
de Leefomgeving, 2010). In deze gevallen werd verwezen naar grijze literatuur in plaats van peer-
reviewed publicaties (Planbureau voor de Leefomgeving, 2010). Vervolgens vond Climategate plaats,
duizenden gelekte e-mails van een aantal IPCC-wetenschappers indiceerden belangenbehartiging,
waardoor de geloofwaardigheid van het hele IPCC begon te dalen (Beck, 2011; Hulme, 2013).
2.1.1 Een internationaal verdrag tegen antropogene broeikasemissies
Na de oprichting van het UNEP en het IPCC werd in 1992 de United Nations Conference on
Environment and Development (UNCED) of Earth Summit gehouden in Rio de Janeiro (UN
Environment, z.j.). Hier werd het Klimaatverdrag, ook wel het United Nations Framework Convention
on Climate Change (UNFCCC), ondertekend door 165 landen (UNFCCC, 2014c). Tijdens de
UNCED werden ook twee andere (bindende) verdragen ontwikkeld, namelijk het
Biodiversiteitsverdrag of Convention on Biological Diversity (CBD) en het United Nations Convention to
Combat Desertification (UNCCD). Daarnaast werden er drie niet-bindende verdragen getekend, waar
de Agenda 21 er één van is. De UNEP werd in 1992 deels vervangen door de Commission on
Sustainable Development (CSD), die toezicht houdt op de uitvoering van de afspraken (Division for
Sustainable Development, z.j.).
Het voornaamste doel van het Klimaatverdrag is het voorkomen van een gevaarlijke
antropogene verstoring in het klimaatsysteem (UNFCCC, 1992). De Verenigde Naties willen dit
bereiken door een minder koolstof-intensieve productie en stimulering van alternatieve
energiebronnen en energie-efficiëntie (UNFCCC, 2004). De uitkomst hiervan komt in ontwikkelde
landen vaak neer op fiscale maatregelen in combinatie met financiële prikkels, zoals subsidies en
voorkeurstarieven of lonen (ibid). Om de antropogene broeikasuitstoot te verminderen en zo
klimaatverandering te bestrijden moeten alle overheden een beleid ontwikkelen en implementeren.
Al gauw vond hierover commotie plaats bij de ontwikkelingslanden, die riepen dat ook zij
recht hebben op ontwikkeling; de kosten van duurzaamheid zouden zij nu immers nog niet kunnen
dragen. Een ander argument was dat de ontwikkelde landen de klimaatverandering zelf hebben
veroorzaakt en het probleem dan ook maar zelf mogen oplossen (ibid). Dit leidde er uiteindelijk
toe dat in Artikel 3.2 van het Klimaatverdrag al wordt benadrukt dat “er ten volle rekening dient te
worden gehouden met de specifieke behoeften en bijzondere omstandigheden van Partijen die
ontwikkelingslanden zijn (…)” en er een onderscheid wordt gemaakt tussen de VN-lidstaten
(UNFCCC, 1992). Zo worden de verplichtingen van een land omtrent de CO2-uitstoot bepaald
door de groep waar het zich in bevindt: Annex I 3, Annex II 4, of Non-Annex 5.
2.1.2 Een marktgericht klimaatbeleid zonder de Verenigde Staten
Elk jaar komen alle partijen bij elkaar in de Conference of the Parties (COP): het hoogste orgaan dat de
uitvoering van het Klimaatverdrag beoordeelt en er beslissingen over neemt (UNFCCC, 2004).

3 Hieronder vallen de geïndustrialiseerde landen die lid waren van de Organisation for Economic Cooperation
and Development (OECD) in 1992 en de landen met een Economy In Transition (EIT) (UNFCCC, 2014b).
4 Hieronder vallen de hoog ontwikkelde landen, ook wel de landen van Annex I min de EIT’s, die de

ontwikkelingslanden financieel en technologisch zullen ondersteunen (UNFCCC, 2014b).


5 Hieronder vallen ontwikkelingslanden en de landen die zeer kwetsbaar zijn voor de negatieve gevolgen van

klimaatverandering, waaronder geografische maar ook economische gevolgen (UNFCCC, 2014b).

11
Aangezien er nog weinig vooruitgang bleek te zijn, werd tijdens de derde COP in 1997 de eerste
aanvullende overeenkomst, het Kyotoprotocol, aanvaard. Deze uitwerking van het Klimaatverdrag
stelde dat ontwikkelde landen tegen 2012 hun uitstoot met ten minste 5.2% moeten hebben
verminderd ten opzichte van het niveau in 1990 (Center for Climate and Energy Solutions, z.j.).
Maar, pas als 55 landen het protocol hebben geratificeerd kan het in werking treden en worden
emissiedoelstellingen bindend. De Verenigde Staten liet in 2001 weten het Kyotoprotocol niet te
ratificeren (UNFCCC, 2004), de Europese Unie, Canada en Japan tekenden in 2002 en Rusland
volgde in 2004 (Europa Nu, z.j.). Als gevolg daarvan trad het verdrag in 2005 pas in werking, en
daarmee ook de markt-gebaseerde mechanismen als het Clean Development Mechanism (CDM) (Center
for Climate and Energy Solutions, z.j.). Omdat de eerste verbintenisperiode van het Kyotoprotocol
in 2012 al weer zou eindigen werd er een tweede periode in gang gezet waarmee het protocol is
verlengd tot 2020 (Grunewald & Martinez-Zarzoso, 2015). Ook het doel is aangepast: in 2020 moet
er 18 procent minder CO2-uitstoot zijn dan in 1990 (Milieucentraal, z.j.).
Ondanks het Kyotoprotocol moest worden verlengd en er bij lange na niet voldoende
resultaat is geleverd om de antropogene broeikasuitstoot te verminderen, is de wereld waarschijnlijk
beter af met dan zonder het protocol - al is het maar om meer bewustzijn te creëren en duurzame
projecten aan te moedigen. Het is gebleken dat landen die het Kyotoprotocol hebben geratificeerd
zo’n 7% minder koolstofdioxide (CO2) uitstoten dan landen die dat niet hebben gedaan
(Grunewald & Martinez-Zarzoso, 2015). En in 2012 heeft de Europese Unie 17.6% minder
broeikasgassen uitgestoten ten opzichte van 1990 (European Environment Agency, 2012). Er
heerst tevredenheid over de drie markt-gebaseerde mechanismen, de flexibiliteit voor landen om
aan de doelen te voldoen en de eerlijkheid van het protocol door zich te focussen op landen die
het meest verantwoordelijk zijn voor de CO2-uitstoot (Hart, 2013; Aldy & Stavins, 2010). Aan de
andere kant zijn er ook zwakke punten te onderkennen, waaronder de toename van het aantal
actoren waardoor de samenwerking en de communicatie wordt bemoeilijkt - en daarmee de
besluitvorming (Keulartz, 2005). Bovendien representeert het Kyotoprotocol een korte-termijn
aanpak, terwijl het mondiale klimaatprobleem eerder om een lange-termijn aanpak vraagt. Daarbij
biedt het sommige landen onvoldoende stimulans om ook mee te werken (Aldy & Stavins, 2010).
2.1.3 Nationale inbreng en jaarlijkse donaties aan ontwikkelingslanden
Om ervoor te zorgen dat er in 2020, na de beëindiging van de Kyotoprotocol-termijn, een nieuw
klimaatverdrag van kracht zou kunnen gaan werd het Akkoord van Parijs ontwikkeld. Tijdens de
eenentwintigste conferentie van het UNFCCC, COP21, op 30 november 2015, werd het akkoord
bekendgemaakt. Het moet ervoor zorgen dat “de wereldwijde reactie op de bedreiging van
klimaatverandering zal worden versterkt, in het kader van duurzame ontwikkeling en het uitroeien
van armoede” (UNFCCC, 2015). Dit indiceert dat de gemiddelde temperatuur op aarde niet meer
dan 2°C mag stijgen en de capaciteit tot aanpassing aan de negatieve gevolgen van
klimaatverandering moet worden verhoogd (ibid).
Een verplichting van het Parijsakkoord die er uit springt zijn de Nationally Determined
Contributions (NDC’s): specifieke afspraken per land over de bijdrage die het zal leveren aan het
verminderen van de antropogene broeikasgassen. Tijdens de COP21 moest ieder land zijn
voorgestelde Intended Nationally Determined Contributions (INDC’s) indienen. Deze zullen in 2018, het
jaar waarin het Akkoord van Parijs van start zal gaan, kritisch worden bekeken (Milieucentraal, z.j.).
Vervolgens volgt om de vijf jaar een bijeenkomst waarin het (bijgestelde) klimaatbeleid van alle
landen zal worden geëvalueerd (ibid). Een dergelijk controlebeleid is nieuw in de geschiedenis van
internationale klimaatovereenkomsten; net zo nieuw als het besluit dat de ontwikkelde landen de
ontwikkelingslanden zullen gaan helpen hun broeikasuitstoot te verminderen door hiervoor elk jaar
geld beschikbaar te stellen (ibid).

12
Het laatste zal een positief punt zijn voor ontwikkelingslanden. Ook is er vertrouwen in de NDC’s,
waardoor een top-down en bottom-up beleid wordt gecombineerd, gezien ieder land zijn eigen
beleid op tafel zal moeten leggen (Van Asselt et al., 2016). Het Parijsakkoord belooft meer
transparantie en is momenteel door 147 van de 197 landen geratificeerd, waaronder de Verenigde
Staten en China: samen verantwoordelijk voor zo’n 40% van de CO2-uitstoot in 2012 (Energy
Information Administration, 2016). Hierop is echter de nodige kritiek geleverd, namelijk dat de
toezegging aan emissiereducties en de transitie naar duurzame energie door de grootste vervuilers
wordt begrensd, zowel door de binnenlandse energievoorraad als de binnenlandse politiek (Wilhite
& Hansen, 2016). Verder wordt er in het Akkoord van Parijs gesproken van drie verschillende
beoordelingsprocessen, maar de details (en de relatie die de drie processen tot elkaar hebben) is
nog onduidelijk. Het is van groot belang dat hiervoor procedures en richtlijnen worden ontwikkeld
voordat het akkoord van start gaat (Van Asselt et al., 2016). Ook door anderen (Calliari et al., 2016;
Chasek et al., 2017) wordt geconcludeerd dat het Parijsakkoord nog niet diep en breed genoeg is
om aan het ultieme doel van het Klimaatverdrag, het voorkomen van een gevaarlijke antropogene
verstoring in het klimaatsysteem, te voldoen. Daarnaast wordt er geen (limiet)jaar vermeld bij de
“maximale stijging van 2°C” en ontbreken afspraken over de vervuilende lucht- en scheepsvaart.

2.2 Klimaatverandering- en beleid in Latijns-Amerika

De negatieve gevolgen van klimaatverandering waar in het Klimaatverdrag over wordt gesproken
zullen overal ter wereld merkbaar zijn. Echter, in het ene gebied zullen de gevolgen sneller en
extremer merkbaar zijn dan in een ander. Latijns-Amerika is een regio die erg kwetsbaar is voor de
gevolgen van klimaatverandering (Economic Commission for Latin America and the Caribbean,
2015). Dit komt mede door de hoge biodiversiteit en de verscheidenheid aan ecosystemen in
Latijns-Amerika haar verschillende klimaatzones6. Een hoop Latijns-Amerikaanse landen bevinden
zich in de tropische zone, waar het klimaat wordt overheerst door convergentiezones, en gebieden
als Centraal Amerika en het oosten van het Andesgebergte hebben regelmatig te maken met de
moesson: een proces dat sterk is verbonden met de interactie tussen oceaan en atmosfeer (IPCC,
2007a). Dit leidt tot onstabiel weer en abrupte, heftige regenval dat kan leiden tot overstromingen,
lawines, landverschuivingen en dambreuken. In de afgelopen eeuw is de frequentie en intensiteit
van neerslag toegenomen in Latijns-Amerika (IPCC, 1998). De klimaatverandering en structurele
aantasting van ecosystemen zouden voor nog extremere weersomstandigheden kunnen zorgen. De
El Niño - Southern Oscillation (ENSO), een fenomeen dat de atmosfeer beïnvloedt door de Stille
Oceaan te verwarmen, geeft hier al een voorproefje van (ibid).
Doordat de temperatuur in de laatste era met ongeveer 1°C is toegenomen, is de zeespiegel
zo’n 17 centimeter gestegen (Herrán, 2012). De oceanen zetten namelijk uit en worden zuurder
wanneer zij opwarmen, dat leidt tot een verlies aan biodiversiteit en vermindert de opname van
koolstofdioxide (CO2) door de aarde (ibid). Bovendien resulteert het uitzetten van de oceanische
wateren in overstromingen. Aangezien zo’n 84% van de Latijns-Amerikanen in de stad leeft
(Ministério da Ciência e Tecnologia, 2010) en veel van deze (mega)steden zich aan de kust
bevinden, is er een hoog risico op overstromingen in de regio. De lage investeringen in
infrastructuur (IPCC, 2007a), de slechte bodemirrigatie in de Latijns-Amerikaanse steden
(Winchester & Szalachman, 2012) en de ongunstige huisvesting van marginalen, bijvoorbeeld in
een favela of aan een rivier, veroorzaken nog meer malheur.
Daarbij leidt de temperatuurstijging tot droogte en hittegolven, wat wordt versterkt door
ontbossing en/of incorrect landgebruik (Economic Commission for Latin America and the

6 Zie Bijlage III (Rowntree et al., 2003) voor de verschillende klimaatzones in Latijns-Amerika.

13
Caribbean, 2015; Hall, 2011). Ontbossing vernietigt niet alleen ecosystemen, maar is ook de
oorzaak van zo’n 40% van Latijns-Amerika’s totale CO2-uitstoot (Hall, 2011; Winchester &
Szalachman, 2012). Extreme droogte en de vernietiging van enorme stukken tropisch bos,
voornamelijk in Centraal Amerika en de Amazone, kan resulteren in verwoestijning. Er is dan geen
groei van vegetatie meer mogelijk, dus kan er ook geen landbouw meer plaatsvinden. Aangezien
de meeste productie in Latijns-Amerika te danken is aan natuurlijke bronnen brengt dit grote
problemen met zich mee, zoals water- en voedseltekorten en economische schade, met armoede
als direct gevolg. Daarnaast zal het dieren en planten, maar ook inheemse bevolkingsgroepen die
afhankelijk zijn van het bos, in moeilijkheden brengen. Ook is er een hoger risico op bosbranden,
huidkanker en andere ziektes als de temperatuur stijgt (Pinto et al., 2008).
Naast landdegradatie, zoals overstromingen en verwoestijning, is het waarschijnlijk dat
laaggeleden gebieden en steden als Buenos Aires, Rio de Janeiro en Recife ontvankelijker zullen
zijn voor hydrometeorologische gebeurtenissen (waaronder tyfoons en orkanen, onweer en hagel,
tornado’s, sneeuwstormen, lawines en vloedgolven) wanneer het klimaat blijft kenteren (IPCC,
2007; Latrubesse, 2010). Een ander negatief gevolg van klimaatverandering in Latijns-Amerika is
het smelten van de gletsjers, dat kan uitpakken tot minder beschikbaar (drink)water, elektriciteit en
overstromingen (Rojas Hernández, 2016). Dit fenomeen is geobserveerd langs het Andesgebergte,
en in grotere mate in Patagonia, Tierra del Fuego en het Antarctisch Schiereiland (Latrubesse, 2010).
Er moet echter voorzichtig worden omgegaan met het toeschrijven van een alleenstaande
gebeurtenis aan klimaatverandering, omdat het erg lastig is te bepalen (Marengo et al., 2014; Pielke
Jr. et al., 2003) en de oorzaak net zo goed bij bijvoorbeeld ontbossing of de ENSO kan liggen. Het
is dan ook gevaarlijk om met zekerheid te zeggen dat de heftige regenval in Venezuela (1999, 2005),
de overstromingen in de Argentijnse pampa's (2000, 2002), de droogte in de Amazone (2005), de
destructieve hagelbuien in Bolivia (2002) en Buenos Aires (2006) en orkaan Catarina (2004) (IPCC,
2007a) bij de al merkbare negatieve gevolgen van klimaatverandering in Latijns-Amerika horen.
Nu zijn de Latijns-Amerikaanse landen verantwoordelijk voor slechts 9 procent van de
wereldwijde CO2-uitstoot, maar de sociaaleconomische impact van de gevolgen van
klimaatverandering is aanzienlijk groter dan in ontwikkelde landen (Santelices Spikin & Rojas
Hernández, 2016). Het is dan ook niet verwonderlijk dat uit een onderzoek van PewResearchCenter
is gebleken dat de meerderheid van de Latijns-Amerikanen niet de economische instabiliteit, maar
klimaatverandering als voornaamste (levens)bedreiging beschouwt (Carle, 2015). Alle Latijns-
Amerikaanse landen participeren in het UNFCCC en ratificeerden het Kyotoprotocol. Het
Parijsakkoord is alleen door Ecuador, Venezuela, Colombia, Nicaragua, Haïti, de Dominicaanse
Republiek en Suriname (nog) niet geratificeerd (UNFCCC, 2014a). Bovendien bevatten de INDC’s
die Latijns-Amerikaanse landen hebben ingediend voor het Parijsakkoord vrijwel allemaal een deel
over adaptatie als de voornaamste prioriteit (International Center for Climate Governance, 2016).
Zo hebben de landen uit de regio ook zelf een aantal initiatieven getoond om
klimaatverandering tegen te gaan. Een voorbeeld hiervan is de Cartagena Declaratie, die door 33
landen werd aangenomen tijdens de twintigste bijeenkomst van de Latijns-Amerikaanse milieu-
ministers, het Foro de Ministros de Medio Ambiente de América Latina y el Caribe, in 2016 (ibid). De
opgave komt neer op het stimuleren van regionale klimaatsamenwerking en besluitvorming over
milieumaatregelen, door een update van het beleid Latin American and Caribbean Initiative for
Sustainable Development (ILAC) en de creatie van een platform omtrent duurzame ontwikkeling (ibid).
Daarnaast is er de Amazon Cooperation Treaty Organisation (ACTO) met lidstaten Bolivia, Brazilië,
Colombia, Ecuador, Guyana, Venezuela, Peru en Suriname (Martin, 2011) en het Climate Action
Network Latin America (CAN-LA) voor NGO’s. De typische interventie van ontwikkelde landen is
hier aanwezig, omdat Latijns-Amerika financieel sterk afhankelijk is van internationale organisaties
als de World Bank en Green Climate Fund (International Center for Climate Governance, 2016)

14
2.3 De Braziliaanse staat in de kapitalistische wereld

Sinds de jaren ‘80 kregen de meeste Latijns-Amerikaanse landen te maken met een dubbele
transitie, namelijk het democratiseringsproces op politiek niveau en de neoliberalisering op
economisch niveau (Solheim, 2016). Brazilië werd weer een democratie in 1985, waardoor een
meerpartijenstelsel tot stand kwam en burgerrechten en vrijheden werden versterkt. Een monetair
liberaal hervormingspakket, de Washington Consensus, werd al gauw daarna ingevoerd. Deze moest
het Import Substitution Industrialization (ISI)7 model vervangen en de steeds verder oplopende
schulden indammen. Brazilië, het grootste land van Latijns-Amerika, begon steeds meer bij de
oprukkende geglobaliseerde wereld te horen. Het militaire regime had er voor gezorgd dat
beslissingen voortaan werden gemaakt door de centrale overheid (Vaitsman et al., 2013). Zo waren
staten en gemeentes politiek en financieel afhankelijk geworden van de Braziliaanse regering (ibid)
in de federale hoofdstad Brasilia. Al werd in de constitutie van 1985 meer decentralisatie beloofd,
in feite kreeg het congres door de nieuwe wet meer inspraak dan ooit te voren (Wiarda & Kline,
2014). Aan het einde van de jaren ‘90 vond er een wetswijziging plaats waardoor de president nu
voor een tweede termijn van 4 jaar kan worden gekozen (ibid).
Deze veranderingen in combinatie met de aanwezigheid van corruptieschandalen,
cliëntelisme en armoede zorgden voor sociale onrust (Hunter, 2007). Na de gefaalde anti-inflatie
pogingen van Collor de Mello en Franco, zorgde president Cardoso (1995-2002) voor macro-
economische stabiliteit, maar slaagde er niet in om de nodige politieke en sociale veranderingen
door te voeren als sociale zekerheid, een functioneel belastingstelsel, gerechtelijke hervormingen
en landverdeling (Almeida, 2008). Aangezien 1% van de Braziliaanse bevolking nog steeds over
45% van de landbouwgrond beschikte, begon de Movimento dos Trabalhadores Rurais Sem Terra (MST)
zich steeds meer te mobiliseren en druk uit te oefenen op de Braziliaanse overheid (ibid). De
beweging had goede banden met de sociaaldemocratische arbeiderspartij, de Partido dos Trabalhadores
(PT), waardoor een van de oprichters van deze politieke partij in 2002 tot de president van Brazilië
werd gekozen, namelijk Lula da Silva.
In de periode wanneer Lula het land regeerde (2002-2010) was het buitenlandbeleid een
stuk autonomer en minder op de Verenigde Staten gericht dan voorheen, wat grotendeels te maken
had met de opkomst van linkse overheden, ook wel de Pink Tide, in Latijns-Amerika (Pecequilo &
Alves do Carmo, 2013). De focus lag op het veroveren van nieuwe buitenlandse markten, onder
andere door de nadruk te leggen op Zuid-Zuid relaties, plus het versterken van regionale integratie
door middel van het handelsblok Mercado Comum do Sul (MERCOSUR) en de Zuid-Amerikaanse
organisatie Unión de Naciones Suramericanas (UNASUR) (Boito & Berringer, 2014). Ook tijdens
de Rousseff administratie (2011-2016) lag het accent van het buitenlandbeleid vooral op
economische thema’s (ibid). Zo hoort Brazilië onder andere bij de Organisation for Economic
Cooperation and Development (OECD), de Group of 20 (G20), de World Trade Organisation (WTO), het
International Monetary Fund (IMF) en de IBSA- en BRICS-landen. Bovendien neemt het land deel
aan missies van de Verenigde Naties, zoals de stabilisatiemissie in Haïti Mission des Nations Unies
pour la Stabilisation en Haïti (MINUSTAH). Het versterken van de internationale en regionale positie
werd na Lula da Silva echter op een lager pitje gezet (Domínguez & Fernández de Castro, 2016).
In hoofdstuk 3 zal de Braziliaanse staat in relatie tot beleid dieper worden onderzocht middels een
analyse van Brazilië haar klimaatbeleid.

7 Import Substitution Industrialization (ISI) verwijst naar een ontwikkelingsstrategie dat de meeste Latijns-Amerikaanse
landen aannamen tussen 1930-1960 om economische vooruitgang te bereiken door industrialisatie (Bevir, 2001).

15
Hoofdstuk 3
Empirische analyse: de Braziliaanse aanpak en obstakels
van de internationale en nationale klimaatdoelstellingen

In het vorige hoofdstuk werd al een algemeen beeld van de Braziliaanse staat geschapen met de
nadruk op de jaren na 1990. In dit deel zal er verder worden ingezoomd op Brazilië en het beleid
van de overheid met betrekking tot klimaatverandering. Om een antwoord te kunnen geven op de
hoofdvraag van deze scriptie (Hoe zijn de gemaakte afspraken in het Klimaatakkoord doorgevoerd in Brazilië
en zijn deze gepaard gegaan met behoud of versterking van de economische en sociale ontwikkeling?) zullen de
internationale en nationale doelstellingen van Brazilië worden geanalyseerd, waarna er wordt
gekeken naar de uitvoering van deze doelstellingen (betreffende de ontbossing in de Amazone, de
transitie naar duurzame energie en de economische sector) en de aanwezige barrières in de aanpak.

3.1 Brazilië haar internationale en nationale klimaatdoelen

Voordat de doelstellingen worden besproken is het relevant te begrijpen waarom Brazilië zou
moeten deelnemen aan het Klimaatverdrag en het daar onderliggende Kyotoprotocol en Akkoord
van Parijs. Zoals eerder werd vermeld zijn de Latijns-Amerikaanse landen voor maar 9 procent van
de wereldwijde CO2-uitstoot verantwoordelijk (Santelices Spikin & Rojas Hernández, 2016) en
Brazilië voor ongeveer 1,5 procent (Portal Brasil, 2015; World Bank, z.j.). Brazilië is het grootste
land van Latijns-Amerika, waarvan meer dan de helft tropisch regenwoud is. Het land beschikt
over een van de schoonste energievoorzieningen ter wereld (Luomi, 2014), wat voornamelijk te
danken is aan de aanwezige natuurlijke bronnen. Ook is de mate van ontbossing in de Amazone
na 2004 sterk afgenomen (zie bijlage IV (Petherick, 2012)).
Maar, aan de andere kant behoort Brazilië tot de opkomende economieën en blijft de CO2-
uitstoot toenemen, bijvoorbeeld door de toename van het aantal auto’s. Bovendien is het land zeer
kwetsbaar voor klimaatverandering. Sommige gebieden krijgen steeds vaker te maken met extreme
droogte of verandering in de rivierstromen, waardoor energie opwekken door middel van
waterkracht niet meer mogelijk is. Zo is de vraag naar fossiele energie sinds 2000 plotseling
toegenomen (Luomi, 2014). Daarnaast blijft alteratie in landgebruik en boskap in en rond het
Amazonewoud een groot probleem, verantwoordelijk voor 77% van het land haar totale CO2-
uitstoot (Ministério da Ciência e Tecnologia, 2010).
Het is dus ook voor Brazilië van belang dat zij participeert in het Klimaatverdrag en zich
duurzaam blijft ontwikkelen. In 1994 ratificeerde Brazilië het Klimaatverdrag van de Verenigde
Naties, waarna het tot de zogenaamde Non-Annex landen ging behoren (ibid). Het uiteindelijke doel
van het verdrag is “het voorkomen van een gevaarlijke antropogene verstoring in het
klimaatsysteem door een stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer te
bewerkstelligen (…) te verzekeren dat de voedselproductie niet in gevaar komt en de
economische ontwikkeling op duurzame wijze voort te laten schrijden” (UNFCCC, 1992). De
vraag is echter hoe Brazilië deze stabilisatie van broeikasconcentraties kan gaan waarmaken.

16
3.1.1 De streefpunten in het Klimaatverdrag, Kyotoprotocol en Parijsakkoord
Samen met andere VN-lidstaten dient Brazilië het klimaatsysteem, en daarmee de huidige en
toekomstige generaties, te beschermen. Dit gebeurt niet alleen door maatregelen te treffen om de
oorzaken van klimaatverandering te voorkomen (mitigatie), maar ook door maatregelen in te
voeren die de nadelige gevolgen van klimaatverandering beperken (adaptatie). Deze twee soorten
maatregelen dienen geïntegreerd te worden in nationale ontwikkelingsprogramma’s, al zullen de
partijen ook samen moeten werken om internationale duurzame economische groei te stimuleren.
In het Klimaatverdrag (UNFCCC, 1992) wordt specifiek vermeld dat alle partijen verplicht
zijn om nationale inventarissen van antropogene emissies op te stellen, programma’s uit te voeren
die klimaatverandering tegengaan, de ontwikkeling van broeikasemissies te bevorderen in alle
relevante sectoren (energie, vervoer, industrie, landbouw- en bosbouw en afvalbeheer) en te zorgen
voor duurzaam beheer van putten en reservoirs van alle broeikasgassen die niet zijn gecontroleerd
door het Montreal Protocol (biomassa, bossen, oceanen en andere ecosystemen). Daarnaast moeten
er plannen voor de aanpassing aan de effecten van klimaatverandering worden gecreëerd (ibid). De
partijen believen rekening te houden met klimaatverandering in hun beleid, mee te werken aan
wetenschappelijk onderzoek, (technologische) informatie uit te wisselen en bewustmaking met
betrekking tot klimaatverandering te stimuleren op nationaal en regionaal niveau (ibid). De
informatie over het implementatieproces zal worden gedeeld met de COP (ibid).
Aangezien landen met een hoog gemiddeld inkomen over een veel grotere ecologische
voetafdruk8 beschikken dan de lage- en middeninkomenslanden (Paredis et al., 2008), zou het als
vanzelfsprekend moeten worden gezien dat de eerste groep landen dan ook het voortouw neemt
in het verminderen van broeikasgassen. Om rechtvaardige en redelijke eisen te stellen aan
ontwikkelingslanden, met name die kwetsbaar zijn voor de gevolgen van klimaatverandering, is het
essentieel dat de ontwikkelde landen rekening houden met de bijzondere behoeften en
omstandigheden van de landen in een zwakkere positie (UNFCCC, 1992), waaronder Brazilië.
Artikel 4 van het Klimaatverdrag stelt dan ook dat de ontwikkelde landen, ook wel Annex I en II,
de armere landen hun kosten betreffende adaptatie aan de gevolgen van klimaatverandering zullen
dekken (ibid). En de Verenigde Naties gaat nog een stapje verder: de mate waarin de Non-Annex of
ontwikkelingslanden hun verplichtingen en doelen nakomen hangt af van de ontwikkelde landen,
die de overdracht van technologische en financiële middelen moeten realiseren (ibid). Dit betekent
overigens niet dat de ontwikkelingslanden niet meer aan de eerder vermelde afspraken hoeven te
voldoen; met behulp van de Annex I landen moeten ook de Non-Annex landen hun economieën
verduurzamen en de CO2-uitstoot zo klein mogelijk houden.
Het UNFCCC stelde in feite een fundering op voor het Kyotoprotocol. Volgens diverse
auteurs (Houghton, 2004; Janik, 2013; Luterbacher & Sprinz, 2001) was er een gebrek aan details
en specifieke uitstootdoelen in het Klimaatverdrag; om dat te veranderen werden protocollen
opgesteld. Zo worden er in het Kyotoprotocol, dat inmiddels loopt tot 2020 in plaats van 2012,
concrete emissiedoelen gesteld (UNFCCC, 1997). Echter, deze richten zich alleen op de Annex I
landen. Ook de drie mechanismes in het protocol - Joint Implementation (JI) onder artikel 6, Emission
Trading (ET) onder artikel 11, Clean Development Mechanism (CDM) onder artikel 12 - zijn ontworpen
om de Annex I landen te helpen de kosten van hun emissiedoelen te verminderen, bijvoorbeeld
door gebruik te maken van kansen om emissies te verminderen die minder kosten in andere landen
(Grover, 2012). Al is de focus van het Kyotoprotocol, die met name op de verantwoordelijkheden
van de ontwikkelde landen ligt, wel degelijk beïnvloed door Brazilië zelf (Freire de Mello, 2012).

8Een concept ontwikkeld door Rees & Wackernagel in 1992 dat staat voor de totale land- en wateroppervlakte dat
nodig is om een samenleving te voorzien van een specifieke lifestyle, inclusief alle technologie, natuurlijke bronnen
en de afval en uitstoot van een onbepaalde tijdsduur die hiervoor nodig is (Paredis et al., 2008).

17
Er worden in feite geen nieuwe doelen geïntroduceerd voor de Non-Annex landen; wel worden al
bestaande afspraken gespecificeerd of gedeeltelijk herhaald. Brazilië zal nationale (en indien van
toepassing regionale) programma’s moeten opstellen om de kwaliteit van emissiefactoren,
activiteitengegevens en/of modellen te verbeteren (UNFCCC, 1997). Het is de bedoeling dat
hierbij gebruik wordt gemaakt van methoden die vergelijkbaar zijn met die van de COP (ibid).
Daarnaast wordt nog eens benadrukt dat de ontwikkelingslanden alle mogelijke stappen moeten
zetten om een duurzame transitie mogelijk te maken, waaronder samenwerking met andere landen
om de overdracht van milieuvriendelijke technologieën en knowhow (in de private of publieke
sector) mogelijk te maken. Ook wordt gedoeld op het frequent blijven bijhouden en ontwikkelen
van wetenschappelijk onderzoek, systematische waarneming en voorlichtingsprogramma’s (ibid).
Vanaf 2020 zullen de afspraken uit het nieuwe document, het Parijsakkoord, van start gaan.
De voornaamste afspraak van het akkoord is het aandragen en handhaven van een nationaal plan
of NDC omtrent de eliminatie of beperking van antropogene emissies. Hierdoor zal elke partij zijn
eigen samengestelde maatregelen gaan uitvoeren om zo bij te dragen aan het Akkoord van Parijs.
Om de vijf jaar moet er worden gecommuniceerd over de NDC’s (UNFCCC, 2015). Het nationale
plan mag binnen die tijd worden bijgewerkt, mits er toestemming is verleend door de COP (ibid).
Gezien de verschillende nationale omstandigheden en verantwoordelijkheden in het licht van de
ecologische schuld9, erkent het akkoord dat de Non-Annex landen langer zullen doen over het
reduceren van broeikasemissies. Zo worden van hen minder hoge ambities verwacht dan van de
ontwikkelde landen (ibid). Een significant doel voor Brazilië wordt beschreven in artikel 5 van het
Parijsakkoord, waarin het gaat om het nemen van (gezamenlijke) actie tegen ontbossing.
3.1.2 Van internationale naar nationale klimaatdoelstellingen
In Brazilië werd de coördinatie van de implementatie van de afspraken toegeschreven aan het
Ministerie van Wetenschap en Technologie, maar al gauw creëerde het parlement een
interministeriële commissie, de Comissão Interministerial de Mudança Global do Clima (CIMGC), om de
maatregelen omtrent klimaatverandering beter te kunnen verwezenlijken (Ludeña & Netto, 2011).
In deze interministeriële instantie dient het Ministerie van Wetenschap en Technologie als
secretariaat en het Ministerie van Milieu als vicevoorzitter (ibid). Ook zitten er vertegenwoordigers
van de andere ministeries in de commissie, zoals van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (ibid).
Sinds de jaren ‘80 beschikt Brazilië al over een aantal milieuwetten, waaronder de Lei da
Política Nacional do Meio Ambiente (1981), die erkennen dat iedereen recht heeft op een evenwichtige
gezonde leefomgeving, de Lei da Ação Civil Pública (1985), die milieuschade civielrechtelijk
aansprakelijk stelt en de Lei de Crimes Ambientais (1998), die het strafrechtelijk aansprakelijk stelt
(Ferrari & Vedovato, 2013). Toch lag de focus vooral op de sociaaleconomische ontwikkeling, wat
er toe heeft geleid dat er tot 2000 niet erg veel milieubewustzijn was onder de Braziliaanse
bevolking, academische wereld en bedrijven (Mares & Trinkunas, 2016; Viola & Leis, 2001).
Zo zijn de meeste concrete, nationale doelstellingen pas na 2000 opgesteld. Duurzame
doelen die al eerder werden opgesteld kwamen van een aantal overheidsprogramma’s (als reactie
op de olieprijsschokken): een om het leeuwendeel van olie te vervangen door bio-ethanol, een om
het afval bij elektriciteitsopwekking te beperken en een om de energie-efficiëntie met 25% te
verhogen bij gebruik van olie- en aardgasderivaten (Machado Filho, 2000).

9 De ‘ecologische schuld’ is een begrip dat voor het eerst werd gebruikt door het Chileense Instituto de Ecología Política
(IEP) als tegenhanger van de ‘buitenlandse schuld’ waar veel Latijns-Amerikaanse landen mee te maken hadden en
hebben (Seeuws, 2012). Het weerspiegelt een situatie waarin natuurlijke bronnen met grotere snelheid worden
verwijderd dan zij op natuurlijke wijze kunnen herstellen, of wanneer verontreinigende stoffen sneller worden
uitgestoten dan dat zij natuurlijk kunnen worden geassimileerd (Bevir, 2001).

18
In 2000 werd het Fórum Brasileiro de Mudanças Climáticas (FBMC) opgezet voor bedrijven, academici
en overheidsfunctionarissen, dat het milieubewustzijn van de samenleving moest vergroten en hen
moest mobiliseren voor discussie en besluitvorming over klimaatproblemen (Schaeffer et al., 2014).
Vervolgens werden er steeds meer programma’s opgesteld om klimaatverandering tegen te gaan en
daarmee kwamen er ook concrete doelen, zoals het besluit van de staat São Paulo om 20% minder
broeikasemissies uit te stoten in 2020 ten opzichte van 2009 (Ludeña & Netto, 2011).
Het Comitê Interministerial sobre Mudança do Clima (CIM) ontstond in 2007. Dit comité wordt
gecoördineerd door de Casa Civil, de voornaamste speler in het klimaatbeleid, die het nationale plan
inzake klimaatverandering zal implementeren (ibid). President Lula da Silva lanceerde dit plan in
2008, waarna ook een nationaal klimaatbeleid tot stand kwam en de wet 12.187 dat een vrijwillig
doel stelt van 36.1-38.9% minder broeikasemissies in 2020 (Ministério da Ciência e Tecnologia,
2010). Brazilië wil aan deze doelstelling voldoen door verschillende maatregelen te treffen in diverse
sectoren, waaronder te zorgen voor meer efficiëntie in de economische sector door (Comitê
Interministerial sobre Mudança do Clima, 2008):
o De geleidelijke vervanging van kolen in staalfabrieken door duurzame houtskool.
o 1 miljoen oude koelkasten per jaar vervangen om de uitstoot van CFK’s te vermijden.
o Meer duurzame grondgebruikspraktijken, inclusief het herstellen van 100 miljoen hectare
aangetaste graslanden, boslandbouwsystemen, organische verrijking van weiden om de
methaanemissies van vee te verminderen en het geleidelijk afschaffen van het verbranden
van suikerrietvelden waar ook mechanisch kan worden geoogst.
het aandeel van duurzame energie in de elektriciteit-matrix hoog houden door (ibid):
o De verliezen in de elektriciteitsdistributie te verminderen.
o Energie uit nieuwe waterkrachtcentrales te halen.
o Windenergie en energie uit suikerrietafval te verhogen.
biobrandstoffen in de nationale transport aanmoedigen door (ibid):
o Het gebruik van ethanol in de industrie te stimuleren om in de komende tien jaar een
toename van 11% in de gemiddelde jaarlijkse consumptie te bereiken. De ethanol moet
worden geproduceerd in gebieden die deel uit maken van de Sugarcane Zoning Program.
o Het National Agro-Energy Plan te implementeren voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie.
o Een internationale ethanolmarkt te stimuleren en technische coöperatie met andere landen.
om de vier jaar een vermindering van 30% in het gemiddelde ontbossingspercentage ten opzichte
van de vorige periode teweeg te brengen (tot het nulpunt van ontbossing is bereikt) door (ibid):
o De implementatie van een publiek bosregister met de beschermde gebieden.
o Meer hoge precisietechnologie en het verhogen van milieuhandhaving.
o Een actieplan voor territoriale- en landorganisatie, duurzame productieve activiteiten,
toezichthouding plus partnerschappen tussen verschillende publieke en private actoren.
en het netto verlies van bosdekking te verminderen tegen 2015 en het bosbouwgebied van 5,5
miljoen hectare verdubbelen naar 11 miljoen hectare in 2020 door (ibid):
o De aangetaste gebieden die behoren tot wettelijke, permanente reserves herstellen.
o Gesubsidieerde stukken bos te verlenen (zo'n 4 miljoen hectare) voor het beheren en
exploiteren van bosbouwproducten- en diensten op een duurzame manier.
o De preventie van het gebruik van illegaal hout in de bouwindustrie (vanaf 2009 moet de
wettelijke herkomst van hout worden bewezen door bouw- en vastgoedbedrijven).

19
Naast deze gewichtigste doelen in de energie-, bos-, transport en economische sector wil Brazilië
meer gaan recyclen en wetenschappelijk onderzoek omtrent de impacts van klimaatverandering
verbeteren, om zo strategieën te vinden om de sociaaleconomische kosten van adaptatie te
minimaliseren (ibid). Daarnaast wil het land interdisciplinaire acties versterken om onder andere de
Brazilianen meer kennis bij te brengen over de gevolgen van klimaatverandering (ibid).

3.2 De uitvoering van de Braziliaanse doelstellingen

In de vorige paragraaf werden de voornaamste doelstellingen die Brazilië over de afgelopen jaren
heeft gesteld onderzocht. Er zal nu worden gekeken naar wat er zoal is ondernomen in de differente
sectoren om de doelstellingen waar te maken. Bij het bestuderen hiervan wordt een onderscheid
gemaakt tussen mitigatie- en adaptatiemaatregelen. Volgens de Inter-American Development Bank
(Ludeña & Netto, 2011) gaat zo’n 85% van de Braziliaanse financiering naar mitigatie en 15% naar
het aanpassen aan klimaatverandering. Dit geld komt van nationale fondsen (Fundo Clima, Fundo
Constitucional do Norte), banken (BNDES, Banco do Brasil) en Petrobras (ibid). Daarnaast kan het land
gebruik maken van internationale fondsen, zoals de Climate Investment Funds (CIF) (ibid).
3.2.1 De ontbossingsproblematiek in de Amazone
Er was nog geen sprake van een succesvol programma om ontbossing tegen te gaan vóór het jaar
2004. Een dergelijk programma kwam vlak voordat het Kyotoprotocol van start ging tot stand: het
Plano de Ação para a Prevenção e Controle do Desmatamento na Amazônia Legal (PPCDAM). Vervolgens
was er in de periode 2004-2009 een forse daling in ontbossing zichtbaar (zie bijlage IV (Petherick,
2012)). In de literatuur worden verschillende factoren genoemd voor dit succes. Fogliano de Souza
Cunha et al. (2016) concluderen dat het heeft te maken met de toename in de operationele en
institutionele begroting, Viana de Carvalho (2012) schrijft dat het ligt aan de verwezenlijking van
beschermde gebieden in het tropisch oerwoud en volgens Bandeira Castelo (2015) is het succes te
danken aan de discussie rondom de Forest Code in combinatie met versterking van de
overheidsmaatregelen. Een andere oorzaak zou kunnen zijn dat al vanaf het begin af aan
verschillende NGO’s zijn betrokken bij het actieplan, die invloed hebben op de toezichthouding
en de promotie van duurzame activiteiten (May et al., 2011). Al worden maatschappelijke
organisaties en andere belanghebbenden, zoals deelstaatregeringen, amper betrokken bij PPCDAM
(ibid). Het programma wordt gecoördineerd door de Casa Civil, dat als voordeel heeft dat de hele
overheid als verantwoordelijk wordt gezien voor het ontbossingsprobleem in plaats van alleen het
Ministerie van Milieu (ibid). Echter, het kan ook een nadeel zijn wanneer het staatsapparaat overal
achter zit, bijvoorbeeld in het geval er sprake is van corruptie of een zwak rechtssysteem.
De Braziliaanse overheid richtte een aantal jaren na PPCDAM een speciaal fonds op voor
het Amazonewoud: Fondo Amazonia. Noorwegen is met een miljard dollar de grootste donor aan
dit fonds (Måseide & Holmsen, 2015). Het land werkt samen met Brazilië om ontbossing tegen te
gaan en het programma van de Verenigde Naties uit 2008, Reducing Emissions from Deforestation and
forest Degradation (REDD+), te implementeren (ibid). REDD+ creëert een financiële waarde voor
de CO2 die in bossen wordt opgeslagen, waardoor ontwikkelingslanden worden gestimuleerd om
de uitstoot van beboste gebieden te verminderen (UN-REDD, 2016). Aangezien ontbossing en
bosdegradatie meer bijdragen aan de CO2-uitstoot dan de hele wereldwijde transportsector is het
noodzakelijk verder te kijken dan het probleem an sich, wil men aan de VN-doelstellingen voldoen
(ibid). Zo meldt UN-REDD (2016) niet alleen oog te hebben voor versterking en duurzaam beheer
van bossen, maar ook voor alle belanghebbenden, inclusief (inheemse) gemeenschappen.
Volgens Viana de Carvalho (2012) blijkt het economische belang van de koolstofopslag die
bossen verschaffen echter voorop te staan in de (REDD+) discussie. Hierdoor worden andere

20
zaken, zoals de rechten van inheemse volkeren, de fundamentele rol van bossen in de watercycli,
beschermde gebieden en de oorzaken van ontbossing vergeten (ibid). Daarnaast heeft dit geleid tot
polarisatie in de REDD+ discussie; Brazilië ziet bijvoorbeeld graag dat REDD+ wordt opgenomen
in een marktmechanisme om compensatie voor zichzelf te genereren, terwijl landen als Costa Rica
en Papua New Guinea willen dat het programma wordt gefinancierd door publieke fondsen (ibid).
De voornaamste prioriteit van president Lula was het versterken van de economie. Dit is
ook merkbaar aan de Braziliaanse houding in de REDD+ discussie. Al gaat een sterkere economie
hand in hand met het behouden van de Amazone, een land dat naam probeert te maken in de
wereldeconomie kent beperkingen in bosbehoud (Barbosa, 2015). Onder andere grondeigenaren,
arbeiders in de houtindustrie en goudmijnen, landloze boeren en stedelijke elites zien winst in de
Amazone. Volgens Viola & Leis (2001) zijn deze belangen ook vertegenwoordigd in het
Braziliaanse parlement. Dit komt onder andere door de banden tussen de Landless Workers’
Movement (MST) en de politieke partij van Lula da Silva en Rousseff (Bandeira Castelo, 2015).
De modificatie van de Forest Code uit 1965, een wet die stelt dat grondbezitters land in de
Amazone mogen kopen maar voor slechts 20% mag gebruiken voor landbouw, heeft met het
bovenstaande te maken (ibid). Na het democratiseringsproces waren er steeds vaker conflicten
tussen de (landloze) boeren en milieuactivisten (ibid). Om beide partijen gerust te stellen werd de
Forest Code in 2012 gewijzigd (ibid). Het werd hoofdzakelijk gepresenteerd als milieuwet, maar al
gauw bleek dit niet meer dan zoete koek te zijn; de wet werd maar niet aangenomen door Lula en
pas na vele aanpassingen en verwijderingen in het voordeel van de (landloze) boeren en de
economie werd de Forest Code aangenomen door Rousseff (Barbosa, 2015).
In 2012 werd ook de wet Lei Código Florestal opgezet, waarin regels worden gesteld om de
inheemse vegetatie te beschermen (Ferrari & Vedovato, 2013). Een programma voor de Cerrado
regio kwam tot stand in 2010, namelijk het Plano de Ação para Prevenção e Controle do Desmatamento e
das Queimadas no Cerrado (PPCerrado), dat samen met programma’s als PCCDAM, Áreas Protegidas
da Amazônia (ARPA), de Forest Code en het Instituto Chico Mendes de Conservação da Biodiversidade
(ICMBio) in feite het beleid voor het tropisch regenwoud vormt (Fogliano de Souza Cunha et al.,
2016). Gezien de afname van ontbossing is het waarschijnlijk dat dit beleid al voor vooruitgang op
het gebied van milieuhandhaving, duurzame activiteiten en toezicht heeft gezorgd in de periode
2004-2010. Er is veel publieke steun voor een verdere daling in ontbossing (Viola & Leis, 2001).
Echter, het is moeilijk te beoordelen hoe diep deze steun kan gaan als er confrontatie nodig is met
de groep belanghebbenden die de ontbossing in de Amazone ondersteunen (ibid).
Ondertussen is het de taak van het Serviço Florestal Brasileiro (SFB), een instantie van het
Ministerie van Milieu, om bosexploitatie te verduurzamen en publieke bossen te beheren (Singer,
2006). Dit betekent dat bos wordt erkend als een beschermd gebied die duurzame houtproductie
toestaat (FLONA’s, ook wel nationale bossen) of een gebied dat door een gemeenschap wordt
beheerd (ibid). In het geval dit niet gebeurt valt het beheer in de handen van door de overheid
geselecteerde bedrijven die een vergunning hebben voor de houtproductie (ibid). Informatie
hierover wordt beschikbaar gesteld in het publieke bosregister, het Cadastro Nacional de Florestas
Públicas (CNFP), dat is opgesteld om bij te dragen aan transparantie en de maatschappij meer te
betrekken bij de situatie en ontwikkelingen in de Amazone (Serviço Florestal Brasileiro, 2010).
Om het ontbossingsprobleem echt bij de kern aan te pakken werd in 2011 het programma
Bolsa Verde opgesteld voor gezinnen die in extreme armoede leven, waarin zij om de 3 maanden 87
euro krijgen als compensatie voor duurzaam landgebruik, en werd een jaar later een wet ingevoerd
om gebruik van illegaal hout in de bouwindustrie tegen te gaan (Ministério do Meio Ambiente, z.j.;
Casa Civil, 2012). Er is echter voldoende controle nodig om de wetten en programma’s ook
effectief te laten zijn, dat in de toekomst nog maar zal moeten blijken.

21
3.2.2 Een aanhoudende transitie naar duurzame energie
In tegenstelling tot andere ontwikkelingslanden heeft Brazilië al een relatief klimaatvriendelijke
energiematrix (Mares & Trinkunas, 2016). Als gevolg van de oliecrisis in de jaren ‘70 kwam de
nadruk van de matrix op biobrandstof, waterkracht- en kernenergie te liggen in plaats van fossiele
energiebronnen als olie en kolen (ibid). Zo is Brazilië een van 's werelds grootste producenten van
hydro-elektriciteit (Machado Filho, 2000; WWF, z.j.). In 2015 werd 64% van de energie
geproduceerd door waterkracht, 12.9% door aardgas, 8% door biomassa, 4.8% door aardolie, 4.5%
door steenkool en derivaten en 3.5% door de wind (Empresa de Pesquisa Energética, 2016).
Echter, het aandeel van waterkrachtenergie is tussen 1990-2010 gedaald (zie bijlage V
(International Energy Agency, 2013)). Dit komt mogelijk door de groeiende vraag naar energie
(Luomi, 2014). In combinatie met periodes van droogte kunnen energietekorten gaan ontstaan.
Daarnaast is energie door middel van waterkracht niet voor iedereen aantrekkelijk: twee derde van
de dammen bevindt zich namelijk in de rivieren van de Amazone en schaadt de lokale bevolking
en natuur (WWF, z.j.). Toch wordt in het nationale tienjarenplan, Plano Decenal (de Expansão) de
Energia (PDE), vermeldt dat er alleen al in dit jaar 28 dammen in de Amazone-regio zullen worden
bijgebouwd (Portal Brasil, 2014). De Braziliaanse overheid spreekt van speciale technologieën in
de dammen die de negatieve effecten voor milieu en volk verminderen (ibid). De vraag is of hier
ook werkelijk geld heen gaat en of het genoeg is. Bovendien blijkt uit een onderzoek van
Brannstrom et al. (2017) dat er nog steeds sprake is van illegale overname van land door lokale
politieke en economische elites, ondersteund door gekozen ambtenaren. Zo kan de grond worden
gebruikt voor datgene wat de meeste winst oplevert.
In 2004, nog voor de invoering van het nationale klimaatbeleid, werden een aantal wetten
ingevoerd om Brazilië haar management en energiemarkt te versterken (Schaeffer et al., 2014).
Vandaaruit werd ook het Empresa de Pesquisa Energética (EPE) opgericht, een onderzoeksbedrijf
onder het Ministerie van Mijnbouw en Energie dat studies, balansen en toekomstige projecties
opstelt voor onder andere de olie-, gas- en ethanolmaatschappij Petrobras (ibid). Het programma
Programa de Incentivo às Fontes Alternativas de Energia Elétrica (PROINFA) werd in 2002 opgericht om
meer diversificatie aan te brengen in de energiematrix (Portal Brasil, 2014).
In de afgelopen 5 jaar is het aandeel van windenergie bijvoorbeeld sterk toegenomen
(Empresa de Pesquisa Energética, 2016). Momenteel zijn er meer dan 36 windmolenparken
verspreid over het hele land (Portal Brasil, 2014). Het aantal zal naar verwachting alleen maar
blijven toenemen (ibid; Ministerie van Economische Zaken, z.j.). Ondanks het feit dat
windmolenprojecten niet altijd even soepel verlopen. Net als bij de bouw van hydro-elektrische
dammen vinden er namelijk steeds vaker blokkades plaats door oppositiepartijen als inheemse
volkeren (Brannstrom et al., 2017). De situatie wordt verergerd door valse beloftes over
economische voordelen van windparkontwikkelaars aan de lokale bevolking (ibid). Dit kan in het
nadeel werken van de groeiende windkrachtindustrie (ibid).
Hoe dan ook heeft de lokale bevolking wel voordelen kunnen halen uit het programma Luz
Para Todos (LPT), dat gratis toegang tot elektriciteit levert aan de bevolking in afgelegen gebieden.
Het programma wordt geoperationaliseerd door elektriciteitsproducent Eletrobras en wordt
uitgevoerd door elektriciteitsbedrijven, in samenwerking met deelstaatsregeringen (Ministério de
Minas e Energia, z.j.). Het doel om 2 miljoen huishoudens van licht te voorzien werd behaald in
2009 (Schaeffer et al., 2014). De meest aantrekkelijke manier om CO2-uitstoot door de
energiesector te verminderen blijkt overigens een efficiënter gebruik van de energie te zijn
(Machado Filho, 2000). Dit zou ook gemakkelijker te realiseren moeten zijn dan een toename in
het gebruik van wind- en waterkrachtenergie. Er gaat momenteel wel 15% van het totaal gebruik
van elektriciteit verloren in Brazilië (Empresa de Pesquisa Energética, 2016). Hoewel er al een

22
programma is om efficiënter met de elektriciteit om te gaan, namelijk Programa Nacional de
Conservação de Energia Elétrica (PROCEL) uit 1985 (Luomi, 2014). Het programma promoot
maatregelen als educatie over energie-efficiëntie, openbare verlichting, gemeentelijk energiebeheer,
etikettering en elektriciteit management in de industrie (Goldemberg & Lucon, 2007). Sinds 2008
is het voor alle producten verplicht een label te hebben dat de efficiëntie ervan aanduidt (Schaeffer
et al., 2014). Een soortgelijk efficiëntieprogramma is er voor olie en gas, namelijk Programa Nacional
da Racionalização do Uso dos Derivados do Petróleo e do Gás Natural (CONPET). De programma’s werden
in de eerste instantie opgesteld om minder geld kwijt te zijn aan Petrobras en Eletrobras (Douglas
Poole et al., 1998) en geïmporteerde producten te vervangen (Schaeffer et al., 2014).
Opvallend is dat de bevindingen over het succes en de toekomst van PROCEL
uiteenlopend zijn. Volgens Douglas Poole et al. (1998) zijn de investeringen in het programma laag
ten aanzien van de omvang van het probleem. Zij voorspellen een onzekere toekomst gezien het
programma geheel geprivatiseerd kan worden. Ook Goldemberg & Lucon (2007) concluderen dat
de economische ontwikkeling de route zal bepalen en er daarom duidelijke regels moeten worden
opgemaakt. Brannstrom et al. (2017) stellen dat er in zo’n groot land met verschillen in rijkdom en
cultuur het beter is gedifferentieerde efficiëntieprogramma’s te implementeren. Niettemin zijn er
ook bronnen (Luomi, 2014; WWF, z.j.) die beargumenteren dat Brazilië potentie heeft voor
verbeteringen op het gebied van energie-efficiëntie.
3.2.3 Maatregelen voor emissies in de economische sector
Sinds de oprichting van Programa Nacional do Álcool (PROÁLCOOL) in 1975 is Brazilië al bezig om
het gebruik van de brandstof ethanol te animeren (Machado Filho, 2000). Aan het einde van de
jaren ‘80 werden er bijna alleen nog maar auto’s verkocht die op ethanol reden, waardoor er in de
daaropvolgende decennia ethanoltekorten ontstonden en het programma een tijdje stil viel (ibid).
Als reactie op wet 10.464 uit 2002, die bepaalt dat er minimaal 20% ethanol in benzine moet zitten,
werd het gebruik van de brandstof weer gestimuleerd (Schaeffer et al., 2014). Door zo min mogelijk
olieproducten te gebruiken proberen de programma’s PROÁLCOOL en Programa Nacional de
Produção e Uso de Biodiesel te zorgen voor een minimale CO2-uitstoot in de transportsector (ibid).
De vraag naar suikerrietplantages neemt echter toe naar mate er meer ethanol nodig is. Om
dit op een zo duurzaam mogelijke manier te laten gebeuren, zonder dat er bijvoorbeeld tropisch
oerwoud voor wordt gekapt, is het programma Zoneamento Agroecológico da Cana-de-açúcar (ZAE
Cana) opgericht. Het biedt technische ondersteuning omtrent suikerriet en onderzoekt de grond
op kwetsbaarheid, klimaatrisico en potentie voor duurzame landbouwproductie (Vainer Manzatto
et al., 2009). Het programma is onderdeel van het beleid Plano Nacional de Agroenergia 2006-2011 van
het Ministerie van Landbouw (De Souza Vieira, 2011). Echter, in de literatuur is er weinig bekend
over (de resultaten van) een vervolgperiode van het beleid, dat een onzeker toekomstbeeld geeft.
De toekomst van een internationale ethanolmarkt is ook onzeker. Als de olieprijzen dalen
is de kans op een transitie naar ethanol gemixt met benzine groot, maar dit zorgt voor slechts een
beperkte vervanging van olie op globaal niveau (Debnath et al., 2017). Steeds hogere olieprijzen
impliceren daarentegen meer mogelijkheden om over te gaan op een totale vervanging van benzine
door ethanol (ibid). De reactie op veranderende relatieve prijzen en de vraag naar ethanol verschillen
per land en kunnen veranderen met de tijd (ibid). Hoe dan ook worden auto’s met zogenaamde
flex-fuel motoren10 sneller verkocht dan verwacht in Brazilië (BiodieselBr, 2006). Dit stimuleert in
elk geval het gebruik van ethanol en daarmee groeit ook de vraag naar de biobrandstof.

10Een flex(ibele)-fuel motor is een type aandrijfkracht in een voertuig speciaal ontwikkeld om te rijden op een
(benzine of bio-ethanol) of meer dan een brandstof (een mix van ethanol en benzine) (BiodieselBr, 2006).

23
Naast luchtvervuiling door transport komt er ook CO2 vrij in de (staal)industrie. Zo werd in 2012
de overeenkomst Protocolo de Sustentabilidade do Carvão Vegetal gesloten tussen het Ministerie van
Milieu, het Braziliaanse staalinstituut en geassocieerde ondernemingen (Instituto Aço Brasil, 2012).
Het protocol moet zorgen voor de vervanging van kolen door duurzame houtskool in de industrie,
dat beter is voor milieu en mens (ibid). Met de nadruk op duurzaam is er een doel geformuleerd om
van 80% houtskool van zelf-aangeplante bossen in 2011 naar 100% in 2016 te gaan (ibid). Sinds
2007 is er al wel een wet die bedrijven die houtskool verbruiken verplicht zich te registeren bij het
overheidsorgaan Departamento de Florestas e Áreas Protegidas (Jusbrasil, 2017). Het protocol laat
initiatieven over aan de (staal)bedrijven zelf en gaat uit van hun samenwerking, in het kader van
bewustzijn, knowhow en controle (Instituto Aço Brasil, 2013).
Op het gebied van recycling wil de regering 1 miljoen oude koelkasten per jaar vervangen
om CFK-emissies te vermijden (Comitê Interministerial sobre Mudança do Clima, 2008). Dit is de
voornaamste taak van het bedrijf Revert Brasil, dat 1500 koelkasten per dag recycleert; dat neerkomt
op bijna een half miljoen per jaar (Mendes, 2010). Om dit op een manier te doen waarop zo min
mogelijk CFK, de stof die schadelijk is voor de ozonlaag, vrijkomt is nieuwe technologie ontwikkelt
die meer dan 10 jaar oude koelkasten veilig kan vervangen (ibid). Het Protocol van Montreal, een
aantal projecten van de Braziliaanse regering en de technische samenwerkingsovereenkomst tussen
de Duitse en de Braziliaanse overheid hebben bijgedragen aan deze ontwikkeling (ibid).
Ten gevolge van de wet 12.305 uit 2010 existeert het nationale beleid Política Nacional de
Resíduos Sólidos (PNRS) dat belangrijke instrumenten bevat om de ecologische, sociale en
economische gevolgen van inadequaat beheer van vast afval in te dammen (Ministério do Meio
Ambiente, z.j.). Het zorgt voor de preventie en vermindering van afvalproductie, stelt tools in voor
meer hergebruik van vast afval – om de economische waarde ervan niet te laten vergaan, en pleit
voor een milieuvriendelijke verwijdering van afvalstoffen (ibid). In 1993 werd het Zweedse model
Biobed getransporteerd naar de Braziliaanse landbouw om ook daar afvalwater, verontreinigd met
pesticiden, te verwijderen met een minimale impact op milieu (Zanella, 2015). Volgens Husby &
Pilar Castillo (z.j.) zorgen de lage kosten, eenvoud en efficiëntie van het systeem ervoor dat Biobed
ook makkelijk is toe te passen in ontwikkelingslanden.
3.2.4 Het aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering
Tot slot worden in deze analyse niet alleen de maatregelen omtrent mitigatie (de inperking van
CO2-uitstoot) meegenomen, maar ook de maatregelen voor adaptatie. In 1992 werd in het
Klimaatverdrag al verwezen naar adaptatieplannen. Echter, deze begonnen in Brazilië pas vorm te
krijgen in 2009, bij de oprichting van het nationale klimaatbeleid (Ministério do Meio Ambiente,
z.j.). De adaptatieplannen die worden beschreven in het Plano Nacional de Adaptação zijn uiteindelijk
gelanceerd in 2016 (Ministério do Meio Ambiente, z.j.). De plannen zijn opgedeeld in 11 sectoren:
landbouw, waterbronnen, voedselveiligheid, biodiversiteit, steden, rampenbeheer, industrie en
mijnbouw, infrastructuur, kwetsbare bevolkingsgroepen, gezondheid en kustgebieden (ibid). Elke
sector kent zijn eigen adaptatiestrategie die de blootstelling aan de gevolgen van klimaatverandering
inschat – aan de hand van klimaatparameters, analyse en (beleids)maatregelenomschrijving (ibid).
Al zijn de adaptatiemaatregelen pas vorig jaar doorgevoerd, armoedeprogramma’s die
mensen uit risicogebieden halen of de leefomgeving van armen verbeteren, zoals het Programa de
Aceleração do Crescimento (PAC), zouden ook als een belangrijk deel van adaptatie kunnen worden
gezien. Trajber & Mochizuki (2015), Eriksen & O’Brien (2007) en Santelices Spikin & Rojas
Hernández (2016) zijn er bijvoorbeeld van overtuigd dat het aanpakken van sociaaleconomische
problemen als ongelijkheid en armoede cruciaal zijn in de strijd tegen klimaatverandering. Een volk
of staat met een gebrek aan economische middelen blijkt (klimaat)beleid vaak onmogelijk te kunnen
uitvoeren (Santelices Spikin & Rojas Hernández, 2016).

24
Conclusie

Aldus, om de hoofdvraag van deze scriptie hoe zijn de gemaakte afspraken in het Klimaatverdrag doorgevoerd
in Brazilië en zijn deze gepaard gegaan met behoud of versterking van de economische en sociale ontwikkeling?
volledig te beantwoorden, worden eerst de twee deelvraagstellingen behandeld. De eerste stelt de
vraag: aan welke klimaatdoelstellingen van de Verenigde Naties behoort Brazilië zich te houden sinds 1990 en
wordt er in het Klimaatverdrag gesproken van klimaatfinanciering waar ook Brazilië van kan profiteren? Brazilië
ratificeerde het Klimaatverdrag in 1994 waardoor het land akkoord ging met een aantal algemene
doelstellingen als het opstellen van nationale inventarissen en programma’s, het samenstellen van
adaptatieplannen, zorgen voor minder broeikasemissies in alle sectoren, samenwerking met andere
landen voor innovatie en meer bewustzijn in de maatschappij creëren. Een aantal jaren later stelde
het Kyotoprotocol dat Brazilië haar modellen en gegevens over broeikasemissies moet verbeteren
en maakte het Parijsakkoord in 2015 duidelijk dat elk land een nationaal plan (NDC) zal aandragen
en handhaven. Daarnaast zal er gezamenlijke actie worden genomen tegen ontbossing. De gestelde
(deel)hypothese dat Brazilië zich voornamelijk behoort te houden aan de doelstellingen van de
Verenigde Naties met betrekking tot de ontbossing in de Amazone is hiermee onjuist, omdat
meerdere landen zullen bijdragen aan het probleem en Brazilië geen specifieke maatregelen
toegewezen heeft gekregen. Na weerstand van de ontwikkelingslanden in het kader van de
ecologische schuld is de meeste verantwoordelijkheid binnen het Klimaatverdrag naar de
ontwikkelde landen geschoven, die zullen zorgen voor de technologische en financiële middelen
(waaronder adaptatiekosten) van ontwikkelingslanden.
Er waren in Brazilië nog maar weinig nationale doelen voor 2000, omdat de focus van de
Brazilianen voornamelijk op de sociaaleconomische ontwikkeling lag en het Klimaatverdrag alleen
concrete richtlijnen had gesteld voor de ontwikkelde landen. Als dan een aantal decennia later de
opkomst van de ecologische stromingen zich manifesteert, zoals in hoofdstuk 1 wordt beschreven,
komt rond 2000 het ecologisme ook in Brazilië van de grond. Het forum FBMC zorgde voor meer
klimaatbewustzijn bij allerlei actoren in de maatschappij, waarna de regering van Lula da Silva
(2002-2010) een nationaal plan opstelde. Brazilië heeft een doelstelling om 36.1-38.9% minder
broeikasgassen uit te stoten in 2020 en specifieke doelen voor de bos-, energie-, transport- en
economische sector. Om antwoord te krijgen op de tweede deelvraag, namelijk welke maatregelen heeft
Brazilië genomen om de (gevolgen van) klimaatverandering tegen te gaan en wat is de invloed hiervan op haar
sociaaleconomische ontwikkeling?, is in hoofdstuk 3 gekeken naar de reactie van Brazilië op deze
doelstellingen in de vier sectoren, die in het nationale plan worden vermeld.
Zo is de doelstelling om elke vier jaar 30% minder ontbossing ten opzichte van de vorige
periode te realiseren behaald tussen 2004-2010, maar recentere betrouwbare data zijn afwezig,
waardoor het maar de vraag is of de daling blijvend is. Met de komst van Serviço Florestal Brasileiro
(SFB) en het Cadastro Nacional de Florestas Públicas (CNFP) is voldaan aan het stimuleren van
duurzame bosexploitatie en het invoeren van een publiek bosregister. Een actieplan voor onder
andere duurzame activiteiten was al aanwezig, namelijk PPCDAM (en PPCerrado). De plannen
worden gecoördineerd door de overheid, waardoor maatschappelijke organisaties en andere
belanghebbenden op een afstand worden gehouden. Ondanks wetten wordt de lokale (inheemse)
gemeenschap en eerlijke landverdeling nog regelmatig genegeerd of vergeten door winstbejag.

25
Aangezien economische belangen een grote rol spelen voor de overheid, zoals besproken in
hoofdstuk 2, en er sterke banden zijn tussen de beweging van landloze boeren (MST) en de
heersende politieke partij (PT) kan dit het beleid voor de Amazone in gevaar brengen.
In de energiesector wil Brazilië energie uit nieuwe waterkrachtcentrales halen, windenergie
stimuleren en de elektriciteitsverliezen verminderen om het aandeel van duurzame energie hoog te
houden. Door de groeiende vraag naar energie is het aandeel van waterkrachtenergie afgenomen
na 1990. Zo wordt in het nationale tienjarenplan vermeld dat er meer dammen bij worden
gebouwd. Daarnaast kijkt Brazilië naar alternatieven, zoals windenergie. Het aandeel van
windenergie is in de afgelopen 5 jaar toegenomen en zal naar verwachting blijven groeien. Sinds de
oliecrisis in de jaren ’70 zijn er energie-efficiëntie programma’s (PROCEL, CONPET en
PROÁLCOHOL) waardoor bij toeval een stap werd gezet naar een duurzamere samenleving.
Het gebruik van ethanol wordt in Brazilië gestimuleerd door de wet die stelt dat er minimaal
20% ethanol bij benzine moet zitten. De snelle verkoop van motoren die voertuigen op het mengsel
kunnen laten rijden draagt hier aan bij, maar een internationale ethanolmarkt is nog onzeker. Er is
voldaan aan de doelstelling in het nationale plan om speciale gebieden te stichten voor suikerriet,
de basisgrondstof voor de productie van ethanol, en om een Plano Nacional de Agroenergia op te
richten voor onderzoek en innovatie, maar slechts voor de periode 2006-2011.
In de economische sector is een speciaal programma voor de duurzame afvoer van vast
afval aanwezig. Ook worden ongeveer een half miljoen oude koelkasten per jaar gerecycled (om
het vrijkomen van CFK’s te voorkomen). Dit aantal zal moeten worden verdubbeld, wil Brazilië
aan haar doelstelling van een miljoen vervangen koelkasten per jaar voldoen. In de industrie vindt
een transitie plaats van kolen naar duurzame houtskool door de opstelling van een protocol. Er is
een wet die bedrijven verplicht zich te registreren wanneer zij houtskool gebruiken. Toch wordt in
de staalindustrie de verantwoordelijkheid vooral bij de bedrijven zelf neergelegd.
De meeste Latijns-Amerikaanse landen hebben adaptatiemaatregelen hoog in hun nationale
plan staan. Brazilië is hierop een uitzondering, gezien het feit dat er slechts 15% van de totale
Braziliaanse financiering wordt gestopt in adaptatiemaatregelen. Brazilië ontvangt geld van
ontwikkelingslanden voor adaptatiekosten, maar in 2016 hebben adaptatiemaatregelen pas echt
vorm gekregen door middel van het Plano Nacional de Adaptação. Ondanks het hoge risico op
overstroming, verwoestijning door boskap en andere gevolgen die in hoofdstuk 2 werden vermeld,
en het feit dat het land voor maar 1,5% verantwoordelijk is voor de wereldwijde CO2-uitstoot, gaat
zo’n 85% van Brazilië haar klimaatfinanciering naar mitigatiekosten.
De invloed van de maatregelen op de sociaaleconomische ontwikkeling is soms negatief,
zoals in het geval van (inheemse) gemeenschappen die worden genegeerd voor economische
belangen of een nieuwe stuwdam, en soms positief, bijvoorbeeld door de programma’s Bolsa Verde
en Luz Para Todos die rekening houden met de arme bevolking. De hypothese van de tweede
deelvraag dat de maatregelen ten koste gaan van de sociaaleconomische ontwikkeling is dus niet
geheel juist. Zo komen we uit op het antwoord van de centrale vraagstelling van dit onderzoek: hoe
zijn de gemaakte afspraken in het Klimaatverdrag doorgevoerd in Brazilië en zijn deze gepaard gegaan met behoud
of versterking van de economische en sociale ontwikkeling? De gemaakte afspraken in het Klimaatakkoord
om een minder koolstof-intensieve productie, alternatieve energiebronnen en meer energie-
efficiëntie te realiseren zijn in Brazilië grotendeels doorgevoerd vanuit de centrale overheid, op een
manier dat altijd positief is voor de politieke en economische ontwikkeling, maar niet altijd voor de
sociaalecologische vooruitgang. Zoals de hoofdhypothese al stelde zijn controle, internationale
aanpak en innovatie op het gebied van duurzaamheid hierbij cruciaal, net als economische
stabiliteit, maar om maatregelen te laten slagen en tegelijkertijd de sociale en economische
ontwikkeling te versterken, is het van belang dat niet alleen economisch-politieke, maar álle
belanghebbenden worden betrokken bij de duurzame ontwikkeling in Brazilië.

26
Bibliografie

Aldy, J.E. & Stavins, R.N. (2010). Post-Kyoto International Climate Policy: Implementing Architectures for
Agreement. New York: Cambridge Press.
Almeida, J. (2008). Brazil in Focus: Economic, Political and Social Issues. New York: Nova Science
Publishers Inc.
Aubourg, R.W. et al. (2008). Debt, democratization and development in Latin America: How
policy can affect global warming. Journal of policy analysis and management, 27(1), 7-19.
Bandeira Castelo, T. (2015). Brazilian forestry legislation and to combat deforestation.
Government policies in the Amazon (Brazilian Amazon). Ambiente & Sociedade, 18(4), 215-234.
Barbosa, L.C. (2015). Guardians of the Brazilian Amazon rainforest: Environmental organization and
development. New York: Routledge.
Beck, S. (2011). Moving beyond the linear model of expertise? IPCC and the test of adaptation.
Regional Environmental Change, 11, 297-306.
Bevir, M. (2001). Encyclopedia of Governance, Vol. 1. Thousand Oaks: SAGE Publications.
Bezbatchenko, A.W. (2011). United Nations Environment Programme, in: Ogunseitan, O. &
Robbins, P. (Eds.). Green health: An A-to-Z guide. Thousand Oaks: SAGE Publications.
BiodieselBr (2006, 29 januari). PróAlcool - Programa Brasileiro de Álcool. Geraadpleegd op 24 mei
2017 van http://biodieselbr.com/proalcool/pro-alcool/programa-etanol.htm
Boito, A. & Berringer, T. (2014). Social classes, neodevelopmentalism, and Brazilian foreign
policy under presidents Lula and Dilma. Latin American Perspectives, 198, 41(5), 94-109.
Brannstrom, C. et al. (2017). Is Brazilian windpower development sustainable? Insights from a
review of conflicts in Ceará state. Renewable and Sustainable Energy Reviews, 67, 62-71.
Calliari, E. et al. (2016). Paris Agreement: Strengths and weaknesses behind a diplomatic success.
Review of Environment, Energy and Economics.
Carle, J. (2015, 14 juli). Climate change seen as top global threat. Geraadpleegd op 14 april 2017 van
http://pewglobal.org/2015/07/14/climate-change-seen-as-top-global-threat
Carson, R. (1962). Silent spring. Boston: Houghton Mifflin Harcourt.
Casa Civil (2012, 25 mei). L125651. Geraadpleegd op 11 mei 2017 van
http://planalto.gov.br/ccivil_03/_ato2011-2014/2012/lei/L12651compilado.htm
Castells, M. (2008). The new public sphere: Global civil society, communication networks, and
global governance. The Annals of the American Academy of Political and Social Science, 616(1), 78-93.
Chasek, P.S. et al. (2017). Global Environmental Politics, 7th Edition. Boulder: Westview Press.

27
Comitê Interministerial sobre Mudança do Clima (2008). Plano nacional sobre mudança do clima,
Brasil. Geraadpleegd op 22 april 2017 van http://mma.gov.br/clima/politica-nacional-sobre-
mudanca-do-clima/plano-nacional-sobre-mudanca-do-clima
Club of Rome (2017). About us. Geraadpleegd op 31 maart 2017 van
http://clubofrome.org/about-us
Crok, M. (2010). De staat van het klimaat. Amsterdam: Carrera.
Center for Climate and Energy Solutions (z.j.). History of International Negotiations. Geraadpleegd op
1 april 2017 van http://c2es.org/international/history-international-negotiations
Davey, I. (2009). Environmentalism of the poor and sustainable development: an appraisal.
JOAAG, 4(1), 1-10.
Davidson, E.A. & Janssens, I.A. (2006). Temperature sensitivity of soil carbon decomposition
and feedbacks to climate change. Nature, 440, 165-173.
Debnath, D. et al. (2017). Complement or substitute: Ethanol’s uncertain relationship with gasoline
under alternative petroleum price and policy scenarios. Applied Energy, 191, 385-397.
De Souza Vieira, J.N. (2011, 16 augustus). Biocombustíveis no Brasil: Desafios para os próximos anos
[PowerPoint]. Geraadpleegd op 24 mei 2017 van http://camara.leg.br/atividade-
legislativa/comissoes/comissoes-permanentes/cme/audiencias-publicas/anos-
anteriores/2011/16-08-2011-debate-sobre-o-desenvolvimento-das-energias-alternativas-e-
renovaveis-no-brasil/mapa-apresentacao-de-jose-nilton-de-sousa-vieira/view
Domínguez, J. & Fernández de Castro, R. (2016). Contemporary U.S.-Latin American relations.
Cooperation or conflict in the 21st century? Second edition. New York: Routledge.
Douglas Poole, A. et al. (1998, november). Energy conservation and greenhouse gas emissions in Brazil.
Geraadpleegd op 21 mei 2017 van http://inee.org.br/down_loads/eficiencia/CO2_ENG.pdf
Division for Sustainable Development (z.j.). Agenda 21. UNCED 1992. Geraadpleegd op 31
maart 2017 van http://sustainabledevelopment.un.org/milestones/unced/agenda21
Drengson, A. (z.j.). Some thought on the deep ecology movement. Geraadpleegd op 8 maart 2017 van
http://deepecology.org/deepecology.htm
Dryzek, J.S. et al. (2011). Climate change and society: approaches and responses, in Dryzek, J.S. et
al. (Eds.). The Oxford Handbook of Climate Change and Society. New York: Oxford University Press.
Economic Commission for Latin America and the Caribbean (2015). The economics of climate change
in Latin America and the Caribbean. Paradoxes and challenges of sustainable development. Geraadpleegd op
4 april 2017 van http://cepal.org/en/publications/37388-economics-climate-change-latin-
america-and-caribbean-paradoxes-and-challenges
Energy Information Administration (2016). International Energy Outlook 2016 with Projections to 2040.
Washington: United States Government Printing Office.
European Environment Agency (2012). Greenhouse gas emission trends and projections in Europe:
Tracking progress towards Kyoto and 2020 targets. European Environment Agency Report, No. 6.
Kopenhagen: EEA.

28
Empresa de Pesquisa Energética (2016, juni). Balanço Energético Nacional. Relatório Síntese, ano base
2015 [PowerPoint]. Geraadpleegd op 20 mei 2017 van
http://slideshare.net/lucasmolina255/sntese-do-relatrio-final-2016-web
Elliot, L. (2017, 24 februari). Environmentalism. Geraadpleegd op 7 maart 2017 van
http://britannica.com/topic/environmentalism
Eriksen, S.H. & O’Brien, K. (2007). Vulnerability, poverty and the need for sustainable
adaptation measures. Climate Policy, 7(4), 337-352.
Europa Nu (z.j.). Klimaatconferenties. Geraadpleegd op 1 april 2017 van http://europa-
nu.nl/id/vhurdyxq2n77/klimaatconferenties
Falkner, R. (2012). Global environmentalism and the greening of international society.
International Affairs, 88(3), 503-522.
Ferrari, T.S & Vedovato, L.R. (2013). A proteçao dos direitos ambientais por meio da ação civil
pública. Revista Intellectus, 9(24), 66-84.
Fogliano de Souza Cunha, F.A. et al. (2016). The implementation costs of forest conservation
policies in Brazil. Ecological Economics, 130, 209-220.
Freire de Mello, L. (2012). Brazil Proposal, in: Philander, S.G. (Ed.). Encyclopedia of global warming
and climate change. Second edition. Thousand Oaks: SAGE Publications.
Goldemberg, J. & Lucon, O. (2007). Energy and environment in Brazil. Estudos Avançados, 21(59),
1-20.
Gray, W.M. (2009). Climate change: driven by the ocean, not human activity. 2nd Annual
Heartland Institute Conference on Climate Change, 440, 1-22.
Grossman, G.M. & Krueger, A.B. (1995). Economic growth and the environment. The Quarterly
Journal of Economics, 110(2), 353-377.
Grover, V.I. (2012). Clean Development Mechanism, in: Philander, S.G. (Ed.). Encyclopedia of
global warming and climate change. Second edition. Thousand Oaks: SAGE Publications.
Grunewald, N. & Martinez-Zarzoso, I. (2015). Did the Kyoto Protocol fail? An evaluation of the
effect of the Kyoto Protocol on CO2 emissions. Environment and Development Economics, 21, 1-22
Hall, A. (2011). Getting REDD-Y. Conservation and climate change in Latin America. Latin
American Research Review (Special Issue), 2011, 184-210.
Hart, C.A. (2013). Climate change and the private sector: Scaling up private sector response to climate change.
New York: Routledge.
Herrán, C. (2012). El cambio climático y sus consecuencias para América Latina. Geraadpleegd op 5 april
2017 van http://library.fes.de/pdf-files/bueros/la-energiayclima/09164.pdf
Hewitt de Alcántara, C. (1998). Uses and abuses of the concept of governance. International Social
Science Journal, 50(155), 105-113.
Houghton, J. (2004). Global warming: The complete briefing. Cambridge: Cambridge University Press.
Howard, J.W. & Skelley, E.M. (2007). Comparative politics: Approaches and issues. Plymouth: Rowman
& Littlefield Publishers, Inc.

29
Hulme, M. (2010). Cosmopolitan climates: hybridity, foresight and meaning. Theory, Culture &
Society, 27(2-3), 267-276.
(2013). Exploring Climate Change Through Science and in Society: An Anthology of Mike Hulme’s essays,
interviews and speeches. New York: Routledge.
Hunter, W. (2007). The normalization of an anomaly: The Workers' Party in Brazil. World Politics,
59(3), 440-475.
Husby, J. & Pilar Castillo, M. (z.j.). What is it all about? Geraadpleegd op 26 mei 2017 van
http://biobeds.org/what
International Center for Climate Governance (2016, mei). International Climate Policy. Geraadpleegd
op 14 april 2017 van http://climateobserver.org/depth-climate-cooperation-latin-america-
caribbean-countries
International Energy Agency (2013). Energy balances of non-OECD countries, 2013 edition [Statistiek].
Parijs: IEA.
Instituto Aço Brasil (2012, 3 april). Indústria do Aço lança Protocolo de Sustentabilidade do Carvão Vegetal.
Geraadpleegd op 25 mei 2017 van http://acobrasil.org.br/site2015/noticia_interna.asp?id=9817
(2013, 8 mei). Protocolo de Sustentabilidade do Carvão Vegetal [PowerPoint]. Geraadpleegd op 25 mei
2017 van http://iabr.org.br/site/portugues/sustentabilidade/downloads/resultados-
protocolo.pdf
IPCC (1998). The regional impacts of climate change: An assessment of vulnerability. Geraadpleegd op 4
april 2017 van
https://researchgate.net/publication/40939857_The_Regional_Impacts_of_Climate_Change_A
n_Assessment_of_Vulnerability
(2007a). Climate Change 2007: Impacts, Adaptation and Vulnerability. Contribution of Working Group
II to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change. Geraadpleegd op 4
april 2017 van http://ipcc.ch/publications_and_data/ar4/wg2/en/contents.html
(2007b). Climate Change 2007: Synthesis Report. Contribution of Working Groups I, II and III to the
Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change [Statistiek], Chapter 1 & 2.
Geraadpleegd op 5 maart 2017 van
http://ipcc.ch/report/graphics/index.php?t=Assessment%20Reports&r=AR4%20-
%20Synthesis%20Report&f=Chapter%201
(z.j.). History. Geraadpleegd op 30 maart 2017 van
http://ipcc.ch/organization/organization_history.shtml
Janik, L.L. (2013). Health, human security, and climate change, in: Vajpeyi, D.K. (Ed.). Climate
change, sustainable development, and human security: A comparative analysis. Plymouth: Lexington Books.
Jusbrasil (2017). Art. 6 da Lei 2230/07, Rolante. Geraadpleegd op 25 mei 2017 van
http://jusbrasil.com.br/topicos/24680404/artigo-6-da-lei-n-2230-de-10-de-maio-de-2007-do-
municipio-de-rolante
Keulartz, J. (2005). Kyoto and the ethics of flexibility, in: Vermeersch, E. (Ed.). Reading the Kyoto
Protocol: Ethical Aspects of the Convention on Climate Change. Delft: Eburon Academic Publishers.

30
Kooiman, J. (2003). Governing as governance. Londen: SAGE Publications.
(2008). Interactive governance and governability: An introduction. The Journal of
Transdisciplinary Environmental Studies, 7(1), 1-11.
KNMI (z.j.). Uitleg over klimaat. Geraadpleegd op 5 maart 2017 van http://knmi.nl/kennis-en-
datacentrum/uitleg/klimaat
Laframboise, D. (2012). Can the IPCC be trusted? IPA Review, 64(2), 20-23.
Latrubesse, E.M. (2010). Natural hazards and human-exacerbated disasters in Latin America: Special
volumes of geomorphology. Developments in Earth Surface Processes. Amsterdam: Elsevier.
Leonard, H.J. & Morell, D. (1981). Emergence of environmental concern in developing
countries: A political perspective. Stanford Journal of International Law, 17(2), 281-313.
Lieb, C. (2004). Possible causes of the Environmental Kuznets Curve: A theoretical analysis. New York:
Verlag Peter Lang.
Lovelock, J.E. (2000). Homage to Gaia: The Life of an Independent Scientist. New York: Oxford
University Press.
(2009). The Vanishing Face of Gaia: A Final Warning. Londen: Penguin Books Ltd.
Ludeña, C. & Netto, M. (2011). Brazil: Mitigation and adaptation to climate change. Theoretical framework
for the elaboration of IDB's strategy in Brazil. Geraadpleegd op 3 april 2017 van
https://publications.iadb.org/handle/11319/6041
Lundqvist, L.J. & Biel, A. (2007). From Kyoto to the Town Hall: Making international and national climate
policy work at the local level. Londen: Earthscan.
Luterbacher, U. & Sprinz, D.F. (2001). International relations and global climate change. Massachusetts:
The MIT Press.
Luomi, M. (2014, augustus). Sustainable energy in Brazil: Reversing past achievements or realizing future
potential. OIES Paper. Oxford: Oxford Institute for Energy Studies.
Machado Filho, H. (2000, april). Steps taken in the Brazilian energy and transportation sectors that
contribute to the ultimate objective of the UNFCCC. Geraadpleegd op 3 april 2017 van
https://unfccc.int/files/meetings/workshops/other.../brahf.pdf
Marengo, J.A. et al. (2014). Climate Change in Central and South America: Recent Trends, Future
Projections, and Impacts on Regional Agriculture. CCAFS Working Paper, 73. Copenhagen: CCAFS.
Mares, D.R. & Trinkunas, H.A. (2016). Aspirational Power: Brazil on the long road to global influence.
Washington D.C.: Brookings Institution Press.
Martin, P.L. (2011). Oil in the Soil: The Politics of Paying to Preserve the Amazon. Plymouth:
Rowman & Littlefield Publishers.
Martinez-Alier, J. (2005). The environmentalism of the poor: A study of ecological conflicts and valuation.
New Delhi: Oxford University Press.
Måseide, T. & Holmsen, R. (2015, 30 november). Brazil and Norway extends groundbreaking climate
and forest partnership. Geraadpleegd op 5 mei 2017 van
http://regjeringen.no/en/aktuelt/brasil/id2464833

31
May, P.H. et al. (2011). The context of REDD+ in Brazil. Drivers, agents and institutions. Second edition.
Bogor: CIFOR
Ministério da Ciência e Tecnologia (2010). Second national communication of Brazil to the United Nations
Framework Convention on Climate Change. Geraadpleegd op 4 april 2017 van van
http://mct.gov.br/upd_blob/0215/215071.pdf
Milieucentraal (z.j.). Klimaatverdrag en beleid. Geraadpleegd op 1 april 2017 van
http://milieucentraal.nl/klimaat-en-aarde/klimaatverandering/klimaatverdrag-en-beleid
Miller, G.T. (2007). Ciencia ambiental: Desarrollo sostenible. Un enfoque integral. México: Ed. Thomson
Mendes, D. (2010, 15 december). Equipamento vai eliminar CFC de geladeiras e evitar emissão de CO2.
Geraadpleegd op 25 mei 2017 van
http://revertbrasil.com.br/index.php?pg=noticia_04_10&id=35&todas=1
Ministerie van Economische Zaken (z.j.). Windenergie in Brazilië. Geraadpleegd op 20 mei 2017 van
http://rvo.nl/onderwerpen/internationaal-ondernemen/kennis-en-informatie/pei/archief-
focuslanden/archief-brazili%C3%AB/windenergie-brazili%C3%AB
Ministério do Meio Ambiente (z.j.). Bolsa Verde. Geraadpleegd op 12 mei 2017 van
http://mma.gov.br/desenvolvimento-rural/bolsa-verde
(z.j.). Plano Nacional de Adaptação. Geraadpleegd op 2 mei 2017 van
http://mma.gov.br/clima/adaptacao/plano-nacional-de-adaptacao
(z.j.). Política Nacional de Resíduos Sólidos. Geraadpleegd op 25 mei 2017 van
http://mma.gov.br/pol%C3%ADtica-de-res%C3%ADduos-s%C3%B3lidos
(2016). Adaptation to Climate Change. Ministry of Environment portfolio: Results 2013 to 2016
[PowerPoint]. Geraadpleegd op 4 mei 2017 van http://mma.gov.br/publicacoes-
mma/category/164-us
Ministério de Minas e Energia (z.j.). O Programa. Geraadpleegd op 21 mei 2017 van
http://mme.gov.br/luzparatodos/asp/o_programa.asp
Morelli, F. (2016). Differences between niches of anthropocentric and biocentric
conservationists: Wearing old clothes to look modern? Journal for Nature Conservation, 34, 101-106.
Murphy, C.N. (2000). Global governance: Poorly done and poorly understood. International
Affairs, 76(4), 789-803.
Oeschger, H. (1994). The awareness of global climatic and environmental change. European
Review, 2(2), 99-115.
Paredis, E. et al. (2008). The concept of ecological debt: Its meaning and applicability in international policy.
Gent: Academia Press.
Planbureau voor de Leefomgeving (2010). Evaluatie van een IPCC-klimaatrapport: Een analyse van
conclusies over de mogelijke regionale gevolgen van klimaatverandering. Geraadpleegd op 30 maart 2017 van
http://pbl.nl/nl/publicaties/2010/Evaluatie-van-een-IPCC-klimaatrapport
Pecequilo, C.S. & Alves do Carmo, C. (2013). Regional integration and Brazilian foreign policy:
Strategies in the South American space. Revista de sociologia e política, 21(48), 51-65.

32
Petherick, A. (2012, 21 december). Figure 1: Annual deforestation rate and growth in gross domestic product
(GDP) in Brazil between 1989 and 2009 [Statistiek]. Geraadpleegd op 25 maart 2017 van
http://nature.com/nclimate/journal/v3/n1/fig_tab/nclimate1794_F1.html
Pielke Sr., R. (2009). Climate change: The need to consider human forcings besides greenhouse
gases. Eos, 90(45), 413.
Pielke Jr. et al. (2003). Hurricane vulnerability in Latin America and the Caribbean: Normalized
damage and loss potentials. Natural Hazard Review, 4(3), 101-114.
Pinto, J. et al. (2008). Climate change and animal diseases in South America. Revue scientifique et
technique (International Office of Epizootics), 27(2), 599-613.
Portal Brasil (2015, 26 oktober). Emissão de gases do efeito estufa no Brasil é 32% menor que a média
mundial. Geraadpleegd op 27 april 2017 van http://brasil.gov.br/meio-
ambiente/2015/10/emissao-de-gases-do-efeito-estufa-no-brasil-e-32-menor-que-media-mundial
(2014, 28 juli). Matriz energética. Geraadpleegd op 20 mei 2017 van http://brasil.gov.br/meio-
ambiente/2010/11/matriz-energetica
Popper, K.R. (1957). The poverty of historicism. London: Routledge & Kegan Paul.
Portal da Copa (2013). Recife: Mobilidade Urbana [Afbeelding]. Geraadpleegd op 29 mei 2017 van
http://copa2014.gov.br/pt-br/dinamic/galeria_imagem/39976#slide-1-
field_imagens_da_galeria-39976
Rind, D. (2002). The sun’s role in climate variation. Science, 296, 673-677.
Rodríquez Becerra, M. & Mance, H. (2009, november). Cambio climático: lo que está en juego. Bogotá:
Foro Nacional Ambiental.
Rojas Hernández, J. (2016). Society, Environment, vulnerability, and climate change in Latin
America: Challenges of the twenty-first century. Latin American Perspectives, 209, 43(4), 29-42.
Rowntree, L. et al. (2003). Diversity Amid Globalization: World Regions, Environment, Development, 2nd
edition. Upper Saddle River: Prentice Hall.
Santelices Spikin, A. & Rojas Hernández, J. (2016). Climate change in Latin America. Inequality,
conflict, and social movements of adaptation. Latin American Perspectives, 209, 43(4), 4-11.
Scafetta, N. (2009). Empirical analysis of the solar contribution to global mean air surface
temperature change. Journal of Atmospheric and Solar-Terrestrial Physics, 71, 1916-1923.
Schaeffer, R. et al. (2014, augustus). Policy review: Brazil, in: Falzon, J. & Sbroiavacca, N. (Eds.).
CLIMACAP: Climate and energy policy reviews for Colombia, Brazil, Argentina and Mexico. Geraadpleegd
op 1 april 2017 van http://ecn.nl/publications/PdfFetch.aspx?nr=ECN-O--14-042
Seeuws, S. (2012). De ecologische schuld. De erkenning en toepassing van het begrip in het raamverdrag van de
Verenigde Naties inzake klimaatverandering en het verdrag inzake de biologische diversiteit [Masterscriptie].
MSc Rechten: Major Nationaal en Internationaal Publiekrecht en Milieurecht. Universiteit van
Gent, Gent.
Serviço Florestal Brasileiro (z.j.). Cadastro Nacional de Florestas Públicas. Geraadpleegd op 12 mei
2017 van http://florestal.gov.br/snif/gestao-florestal/cadastro-nacional-de-florestas-publicas

33
Singer, B. (2006). Brazilian forest-related policies: A multisectoral overview of public policies in the Brazilian
Amazon since 1964 [Proefschrift]. PhD Tropical Forest Policies. Institut d’Études Politiques,
Parijs.
Stern, D.I. (2004). The rise and fall of the Environmental Kuznets Curve. World Development,
32(8), 1419-1439.
Stripple, J. & Bulkeley, H. (2014). Governing the climate: new approaches to rationality, power and politics.
Cambridge: Cambridge University Press.
Solheim, H.A.S. (2016). Gobernabilidad y gestión local de la seguridad : la relación entre el gobierno municipal
y la policía en Bogotá, 1995-2015 [Proefschrift]. Universiteit Leiden, Leiden.
Soon, W. W.-H. (2009). Solar arctic-mediated climate variation on multidecadal to centennial
timescales: Empirical evidence, mechanistic explanation, and testable consequences. Physical
Geography, 30(2), 144-148.
Sud, Y.C. et al. (1999). Mechanisms regulating deep moist convection and sea-surface
temperatures in the tropics. Geophysical Research Letters, 26(8), 1019-1022.
Tellegen, E. (2014). Afscheid van het kapitalisme: over de aarde en onze economische orde. Amsterdam:
Amsterdam University Press.
Trajber, R. & Mochizuki, Y. (2015). Climate Change Education for Sustainability in Brazil: A
Status Report. Journal of Education for Sustainable Development, 9(1), 44-61.
UN Environment (z.j.). Four decades of environmental leadership. Geraadpleegd op 31 maart 2017 van
http://web.unep.org/exhibit
UNEP (z.j.). Who we are: Overview. Geraadpleegd op 30 maart 2017 van
http://web.unep.org/about/who-we-are/overview
UNFCCC (1997). Kyoto Protocol. Geraadpleegd op 27 april 2017 van
http://unfccc.int/kyoto_protocol/items/2830.php
(2015). Paris Agreement. Geraadpleegd op 2 april 2017 van
http://unfccc.int/paris_agreement/items/9485.php
(2014a). Paris Agreement - Status of ratification. Geraadpleegd op 14 april 2017 van
http://unfccc.int/paris_agreement/items/9444.php
(2014b). Parties & Observers. Geraadpleegd op 31 maart 2017 van
http://unfccc.int/parties_and_observers/items/2704.php
(1992). United Nations Framework Convention on Climate Change. Geraadpleegd op 4 maart 2017
van http://unfccc.int/essential_background/convention/items/6036.php
(2014c). Status of Ratification of the Convention. Geraadpleegd op 31 maart 2017 van
http://unfccc.int/essential_background/convention/status_of_ratification/items/2631.php
(2004). The First Ten Years. Halesworth: Technographic Design and Print Ltd.
UN-REDD (26 September, 2016). About REDD+. Geraadpleegd op 9 mei 2017 van
http://unredd.net/about/what-is-redd-plus.html
Vaitsman, J. et al. (2013). Policy analysis in Brazil. Bristol: Policy Press.

34
Valaskakis, K. (2001). Long-term trends in global governance: From “Westphalia” to “Seattle”,
in: OECD (Ed.). Governing in the 21st century. Parijs: OECD Publications Service.
Van Asselt, H. et al. (2016). Maximizing the potential of the Paris Agreement: Effective review of action and
support in a bottom-up regime. Stockholm: Stockholm Environment Institute.
Viana de Carvalho, F. (2012). The Brazilian position on forests and climate change from 1997 to
2012: from veto to proposition. Revista Brasileira de Política Internacional, 55, 144-169.
Vainer Manzatto, C. et al. (2009, september). Zoneamento Agroecológico da cana-de-açúcar. Expandir a
produção, preservar a vida, garantir o futuro. Geraadpleegd op 24 mei 2017 van
http://embrapa.br/busca-de-produtos-processos-e-servicos/-/produto-
servico/1667/zoneamento-agroecologico-da-cana-de-acucar-para-o-brasil
Viola, E. & Leis, H.R. (2001). Brazil and global governance: The case of climate change. Cadernos
de Pesquisa Interdisciplinar em Ciências Humanas, 2(15), 2-24.
Vitousek, P.M. et al. (1997). Human domination of earth’s ecosystems. Science, 277(5325), 494-499
Wiarda, H.J. & Kline, H.F. (2014). Latin American politics and development, 8th Edition. Boulder:
Westview Press.
Wilhite, H. & Hansen, A. (2016). Introduction and background, in: Wilhite, H. & Hansen, A.
(Eds.). Will the Paris Agreement save the world? An analysis and critique of the governance roadmap set out in
COP 21. Oslo Academy of Global Governance Working Paper, 1. Oslo: University of Oslo,
Centre for Development and the Environment.
Winchester, L. & Szalachman, R. (2012). The urban poor's vulnerability to climate change in
Latin America and the Caribbean, in: Hoornweg, D. et al. (Eds.). Cities and climate change: Responding
to an urgent agenda. Washington D.C.: World Bank Group.
World Bank (2014, 2 december). Climate change impacts in Latin America and the Caribbean: Confronting
the new climate normal. Geraadpleegd op van 5 maart 2017
http://worldbank.org/en/news/speech/2014/12/02/climate-change-impacts-in-latin-america-
and-the-caribbean-confronting-the-new-climate-normal
(z.j.). CO2 emissions (kt) [Statistiek]. Geraadpleegd op 27 april 2017 van
http://data.worldbank.org/indicator/EN.ATM.CO2E.KT
WWF (z.j.). WWF-Brazil’s sustainable Power Sector Vision 2020. Geraadpleegd op 20 mei 2017 van
http://assets.wwfbr.panda.org/downloads/pswstudy_english_summary.pdf
Zanella, V. (2015, 1 september). Sistema Biobed Brasil: uma nova tecnologia para tratamento de agrotóxicos.
Geraadpleegd op 26 mei 2017 van http://embrapa.br/busca-de-noticias/-
/noticia/5028755/sistema-biobed-brasil-uma-nova-tecnologia-para-tratamento-de-agrotoxicos

35
Bijlagen

Bijlage I.
Mondiale temperatuurstijging.

36
Bijlage II.
Mondiale temperatuurstijging, zeelevelstijging en sneeuwafname.

37
Bijlage III.
Klimaatzones in Latijns-Amerika.

38
Bijlage IV.
De mate van ontbossing in de Amazone tussen 1989-2009.

39
Bijlage V.
Het aandeel van hydro-elektriciteit in de Braziliaanse energiematrix.

40

You might also like