You are on page 1of 13

Arabische ‘eigenheid’: feit of fictie?

Sinds de (arbitraire) Mercatorkaart dringt het beeld van Europa als centrum van de wereld zich visueel op. Het
‘Midden-Oosten’, het ‘Verre Oosten’… het zijn geografische aanduidingen die dit onderstrepen. Maar het is
meer dan een cartografische afbeelding. Het ‘Oosten’ staat in de gepopulariseerde geschiedschrijving reeds lang
voor ‘minder ontwikkeld’ en ‘buitengebied’. Pas toen ik Palmyra en Baalbek had bezocht, daagde het mij dat het
Oost-Romeinse Rijk niet stond voor een uithoek, en dat Tongrorum slechts een negorij was in vergelijking met
de stad der duizend zuilen.

Hetzelfde geldt ongetwijfeld voor Byzantium, dat te vaak gereduceerd wordt tot afgescheurde godsdienst,
corruptie, verweekte moraal… Niet zo verwonderlijk dat het door de kruisvaarders werd gebrandschat (beter een
Turkse tulband dan een paapse tiara, verzuchtte Loukas Notaras later). Er bestaat met andere woorden een lange
traditie in het Westen om het ‘Oosten’ als anders, minder, essentialistisch vastgepind op het irrationele te
beschouwen.

Eenmaal veroverd door de Turken, kon het haast niet anders dan dat het Osmaanse Rijk nu ook als een
bedreiging werd aanzien die alle andere karakteristieken overschaduwde. Helemaal uit de lucht gegrepen was dit
overigens niet. Het beleg van Wenen (1529) illustreert dat de sultan mee wil spelen op het Europese schaakbord.
Paus Clemens VI roept op tot verzet tegen ‘die wolf, de roofzuchtige allervijandelijkste Turk…’ Verre echo’s
hiervan zijn in het huidige Oostenrijk en Hongarije niet totaal uitgestorven.

Oriëntalisme
De lange desintegratie van dit rijk en de rol die de omringende grootmachten hierin speelden, de doodsklap die
de Eerste Wereldoorlog met zich meebracht, het ontstaan van Turkije en de kolonisatie van het Midden-Oosten
(en Noord-Afrika) door Groot-Brittannië en Frankrijk worden te lande haast exclusief vanuit westers perspectief
beschreven. De betrokkenen zelf worden hierbij gedegradeerd tot figuranten in een historische film waarin hun
de regie uit handen werd genomen.

Natuurlijk, wanneer je toegang hebt tot meer gespecialiseerde vakliteratuur, word je met andere insteken
geconfronteerd. Maar daar gaat het niet om, het trickle-down effect van de meer academische, zeg maar ‘elitaire’
benadering, is erg klein te noemen. Het draait om de beeldvorming rond het Midden-Oosten, die – soms
onderhuids, soms manifest aanwezig bij het grote publiek – mee de discussie over de huidige crisis voedt en
beleidskeuzes kleurt. Hetgeen Edward Said ‘Oriëntalisme’ noemt, is niet verdwenen, met name dat Europa zich
een beeld voorhoudt van de ‘Oriënt’ dat eerder bepaald wordt door vooringenomenheid dan door de feiten. De
nadruk op het sektarisme, als kenmerkend voor ‘de’ Arabische mentaliteit, is hier een voorbeeld van.

Misschien is het nuttig om tegengas te geven, waardoor sommige vragen een andere dimensie kunnen krijgen.
Wat we gaan doen, is geen snelcursus aanbieden over de neergang van het Osmaanse rijk of de westerse
bezetting van het Midden-Oosten, maar wel enkele punten belichten die de huidige plaats van wat voor
sektarisme doorgaat, mee helpen verklaren. Daarbij zal de nadruk komen te liggen op identiteitsvorming als
product van het concrete verleden.

Ik wil op voorhand twee zaken meegeven. Om te beginnen wapen ik mij tegen het terugkerend verwijt van
zelfhaat. Ik voel helemaal niet de behoefte om het Westen te bedelven onder een historische schuld, noch om
mezelf op te zadelen met een Wiedergutmachungs-complex. Alle verantwoordelijkheid ontkennen is dan weer
van een andere orde, al is het maar omdat zelfverblinding tot ongelukken leidt. Ten tweede is het evenmin het
opzet mee te jeremiaden met het Arabisch koor der verdrukte zielen. De Arabische elites hebben nu eenmaal een
verpletterend aandeel in de rampen die de bevolking over zich heen kreeg. Door zich te wentelen in een
slachtofferrol, schuiven die de verantwoordelijkheid van zich af, en hebben ze helaas een groot deel van het volk
aangestoken met dit improductief gejammer.

1. Een bril: scherper en beperkter inzicht


Mede door de ontwikkeling van de media kunnen we de conflicten in de Arabische wereld  in realtime volgen.
We stonden samen met het meisje met de ‘blue bra’ op het Tahrir-plein, we rukken in de voetsporen van de
Peshmerga op in de voorsteden van Mosoel en kijken live vanuit de cockpit mee bij het bestoken van Aleppo.
Deze beelden verhogen onze betrokkenheid (of gewenning), de vraag is maar of ze tot een dieper inzicht leiden?

Evident is dit geenszins: een al te grote nadruk op een evenementiële benadering kan zowel in vluchtige analyse
als in oppervlakkige remediëring vastlopen. Politici worden beïnvloed door deze berichtgeving, lopen ze
achterna of pogen ze door bots (computergestuurde geautomatiseerde accounts) via tweets te sturen. Het is
onderdeel geworden van de strijd rond het verwerven van hegemonie, waarbij waarheid een relatief begrip is. In
principe hanteren menswetenschappers – sociologen, politicologen , historici… – journalisten en politici andere
criteria in hun benadering, omdat hun doelstellingen verschillend zijn. Door de steeds opdringerige
koloniseringspogingen van de wetenschap door diverse machthebbers worden de grenzen evenwel vloeibaarder.

Ik zou in wat volgt een beroep willen doen op een benadering die door Fernand Braudel, en andere historici uit
de school van de Annales, de ‘langzaam bewegende’ of ‘conjuncturele’ geschiedenis wordt genoemd. Het gaat
om een verstaanshorizon die recht doet aan langdurige en onderliggende processen, die door de direct
betrokkenen vaak niet onmiddellijk afleesbaar zijn uit de alledaagsheid.

Ik wil hierbij meteen een aantal beperkingen formuleren. Eén: wanneer we de actuele gebeurtenissen ontleden
via de conjuncturele bril, dan gaat het natuurlijk slechts om een enkele kijk, die deels constructie is, en ergo geen
aanspraak maakt op de volledige waarheid. Meer zelfs, de afbakening van wat precies ‘conjunctureel’ heet, is
zelf gebaseerd op afspraken. Het kan niet de bedoeling zijn om het ene tunneldenken te vervangen door een
andere uni-dimensionale kijk. Er is met andere woorden geen claim op exclusiviteit van ‘de’ waarheid, het is
alleen een aanzet tot perspectiefverschuiving die hopelijk als eye-opener fungeert.

Twee: het verleden zelf valt te problematiseren. Om te beginnen schrijft het verleden al helemaal geen morele
code voor. Auguste Comte’s Les vivants sont toujours gouvernés necessairement par les morts: telle est la loi
fondamentale de l’ ordre humain is geen positivistische wetmatigheid maar een conservatief politiek statement.
Algemener: strikt genomen leert de geschiedenis ons weinig of niets, en wat als ‘bewijs’ naar voor geschoven
wordt, kan vaak omschreven worden in termen van ‘quod erat demonstrandum’. Vooral bij de
sleutelgatgeschiedenis – die altijd op de loer ligt wanneer vaderland en natie opgevoerd worden – stuurt de
vooropgezette conclusie het onderzoek dat daardoor eerder discours dan kritische en tegensprekelijke analyse
wordt.

***

We zullen ons inhoudelijk concentreren op het sleutelconcept ‘mentaliteit’. Dit is het geheel aan voorstellingen
die een groep over zichzelf maakt en de collectieve gedragspatronen waarin dit wordt uitgedrukt en
doorgegeven. Anders uitgedrukt: het gaat over identiteit, een vluchtig en controversieel concept. In de termen
van Benedict Anderson gaat het om een ‘imagined community’, een constructie die niet zomaar uit de feiten kan
worden afgeleid en een belangrijke emotionele component bezit. Dit is wat Arlie Russell een ‘deep story’ noemt:
een emotioneel vertoog dat de werkelijkheid filtert en in een eendimensionaal perspectief bevriest. Er is altijd
sprake van vertalers, een sociaal stratum dat vorm en inhoud verleent aan die identiteitsopbouw, van ‘political
brokers’ die ‘een’ versie als enig ware naar voor schuiven.

Dat impliceert dat autoritaire structuren pogen exclusiviteit te verwerven over de invulling van dit beeld. Een van
de basiskenmerken van een open maatschappij is dat deze inclusief is, dit wil zeggen ruimte geeft aan
verschillende identiteitsinvullingen, terwijl een gesloten geen alternatieven duldt. Helemaal uit het niets kan een
identiteitsdiscours nooit opgebouwd worden, maar er bestaat geen eensgezindheid over wat een vaste kern is,
noch over hoe die tot stand komt. De controverse rond Daniel Goldhagens stelling dat de Duitsers ‘gewillige
beulen’ van Hitler waren, is in dit opzicht illustratief. Was hun identiteit in de naziperiode een gevolg van dwang
en hersenspoeling, of bestond er reeds daarvoor een antisemitisme dat enkel geactiveerd moest worden?

Wanneer we de actuele conflicten in het Midden-Oosten benaderen vanuit een perspectief van botsende
identiteiten, die bij eerste aanblik enkel een sektarische kant vertonen, dan begeven we ons op glad ijs. Dat doen
we des te meer wanneer we dit plaatsen in een lange termijnkadering. In ons geval de ontrafeling van het
Osmaanse Rijk en de daarop volgende invulling van het vacuüm door Europese koloniale machten. Sinds Paul
Kennedy en zijn Rise and falll of the great powers is de stelling dat supermachten steeds sneller tot verval komen
gemeengoed geworden. De tegenstelling tussen de duur van het Romeinse Rijk en de ‘korte Amerikaanse eeuw’
geldt als klassiek voorbeeld.

Wat onderbelicht blijft, is dat het verdwijnen van een externe politiek-militaire machtspositie en zelfs het
verbrokkelen van een staatkundige eenheid niet noodzakelijk betekent dat hiermee het verleden uitgegomd is.
Mochten we een archeologie van onze huidige denkbeelden opzetten, dan zouden we verbaasd zijn over de
talrijke sedimenten uit een ver verleden die we niet meer als dusdanig erkennen. Als de tijd als het ware in de
hedendaagse geschiedenis gecomprimeerd is, wordt het er niet eenvoudiger op om de neerslag van
gebeurtenissen in de verschillende ‘lagen’ te analyseren.

Wat van belang is en wat niet, is tevens een kwestie van emotionele beleving en (opgeklopte?) verbeelding.
Neem nu de fameuze slag op het Merelveld (1389) tussen de Serviërs en hun bondgenoten tegen de Osmaanse
troepen. Historici kunnen soebatten over de ‘werkelijke’ impact ervan, de mythes die errond geweven zijn,
werden probleemloos tot leven gewekt door Milosovic in de strijd rond Kosovo. De ‘deep story’ overstijgt de
historische feitelijkheid.

2. Het Osmaanse rijk


De Euraziatische geschiedenis wordt voor het eerst aan elkaar gesmeed door een explosieve kracht uit Centraal-
Azië en Mongolië die haar gelijke niet kent. De cavalerie van Dzjenghis Khan en zijn zonen veroverde in de
12de en 13de eeuw China, India, Centraal-Azië, Rusland en Europa tot Hongarije en werd in de Perzisch-
Arabische wereld slechts in Egypte tot stand gebracht. Tot een duurzame politiek-staatkundige eenheid kwam
het evenwel nooit. Een van die deel-rijkjes zal onder Osman I de basis leggen in Anatolië voor een rijk (geen
staat) dat uiteindelijk Byzantium, de Balkan, het Midden-Oosten en Noord-Afrika omvatte.

Vanuit de zogenaamde ‘Sublieme Porte’ poogde de sultan dit imperium te besturen en de betrekkingen met
andere machten te organiseren. Tijdens de 16de, de ‘Gouden Eeuw’ met Suleyman als icoon, was de centrale
sturing nog vrij strak. Intense pogingen om een overkoepelende gemeenschapszin op te bouwen ontbraken. De
heerser zag het rijk als zijn persoonlijk domein, hij eiste onderdanigheid, geen ‘volksliefde’. Spoedig was er
sprake van ‘imperial overstretch’. Het Osmaanse Rijk was gegroeid als ‘gunpowder empire’, maar kon die
militaire suprematie niet bestendigen. Het miste daarenboven de industriële revolutie en de dynamiek van de
nieuwe wetenschappen. Eind 19de eeuw werd de term ‘zieke man van Europa’ gesmeed. Eigenlijk viel het rijk
niet sneller in elkaar, omdat de Europese rivalen elkaar de erfenis niet gunden.

Geen enkel rijk kan functioneren zonder de collaboratie van plaatselijke elites en berusting van de bevolking. De
grote meerderheid van de Arabieren gedoogden de Osmaanse heersers, maar van identificatie met het Turkse
bestuur was er geen sprake.

We gaan voorbij aan wat zich in Maghreb afspeelde, waar geleidelijk aan plaatselijke sterke figuren de geleende
macht omzetten in autonomie en die rechtstreeks en afzonderlijk werden geconfronteerd met de Europese
aspiraties. In Egypte startte de Osmaanse gouverneur Mohammed Ali een ingrijpende modernisering en zijn
leger werd het sterkste van het Midden-Oosten. Alleen met een westerse militaire interventie kon de sultan een
nederlaag afwenden.

Egypte zelf moest vervolgens dulden dat Engeland en Frankrijk de controle over het Suezkanaal overnamen. In
de rest van het Midden-Oosten, de Balkan en in Griekenland werd een politiek gevoerd van wat in de Britse
koloniale wereld ‘indirect rule’ werd genoemd. De Osmaanse administratie en het leger kon onmogelijk overal
op het terrein aanwezig zijn. Daarom liet ze de interne aangelegenheden over aan de lokale pre-Osmaanse
autoriteiten. Het was zo dat de aanwezigheid van Grieks-orthodoxe, Syrische, Maronitische… christenen, van
joden, Sjiieten, Soenni, Alawieten… alleen via een compromis-politiek beheersbaar was.

In de praktijk kwam dit neer op het ‘millet-systeem’, een vorm van passieve tolerantie vanwege de Soenni-
gezagsdragers in Istanboel. De ‘religies van het boek’ werd verregaande interne autonomie verleend. Mon
Detrez beschreef dit ooit als cultureel pluralisme, een strategie om de imperiale centrale macht en de diverse
levensbeschouwingen in elkaar te laten schuiven. Let wel, er kon niet de minste twijfel over bestaan dat de islam
superieur geacht en andere opvattingen gedoogd werden. Net zomin stond het ter discussie dat Turken de
ruggengraat van de machtspiramide uitmaakten.
Individuele sociale mobilisatie was evenwel steeds mogelijk. In dit opzicht hanteerden de Osmanen een
meritocratisch pragmatisme. Met andere woorden: Osmaan was geen exclusief etnisch of religieus concept. Meer
zelfs, omdat er steeds een gevaar loerde van interne fractiestrijd, ontstond het Janitsaren-korps, de elitetroepen,
die – al dan niet gedwongen – gerekruteerd werden uit niet-Turkse families, en dus maar één loyauteit kenden:
die tegenover de sultan (en de groep). Er was een osmose tussen sommige lokale elites en de dominante
Osmaanse bovenlaag.

Geen enkel rijk kan functioneren zonder de actieve of passieve collaboratie van plaatselijke elites en berusting
van de bevolking. De overgrote meerderheid van de Arabieren, die zich bekommerden om het overleven van hun
familie, gedoogden de Osmaanse heersers, maar van identificatie met het Turkse bestuur was er geen sprake en
dat werd ten andere niet geëist. Laten we eventuele misverstanden meteen uit de wereld helpen: mocht er al
enige clementie aanwezig geweest zijn tegenover individuele dissidentie, dan werd collectief verzet ongenadig
afgestraft. Verkeerd begrepen cultureel relativisme mag er niet toe leiden dat we de blik afwenden van de
draconische strafexpedities die bij wijlen deeluitmaakten van het bestuur.

***

Het Tanzimat-decreet (1843) was een poging om het roer om te gooien. Het was overduidelijk geïnspireerd door
de Franse revolutie en introduceerde de notie van civiel nationalisme. Iedereen (alle mannen) waren in dezelfde
mate onderdanen van het rijk, of ze nu Turk, Arabier of Koerd waren, shi’a, Mevlevi of Maroniet. Het was een
inclusief nationalisme dat ruimte liet voor verscheidenheid en deel-identiteit. Het was een poging om te redden
wat er te redden viel, door niet-Turken of niet-moslims te laten opgaan in een nieuwe multi-etnische en
multiculturele overkoepelende natie.

Het was een rationele constructie, in vele betekenissen een te vormen en ingebeelde gemeenschap. Dit project
was niet opgewassen tegen een relatief nieuw fenomeen: het oprukkend nationalisme dat steunde op een
vermeende homogene gemeenschap en een gedeelde geschiedenis, taal, enzomeer, voorop schoof. Griekse,
Slavische, Arabische identiteit werden van spontane alledaagsheid bewuste politieke stromingen met een
gewelddadige en emotionele lading. Daarenboven werd de hervorming intern getorpedeerd door delen van de
politieke en geestelijke elite. Sultan Abdulmahid II stond in de frontlinie en riep zich uit tot kalief, waarbij de
identiteit vooral een moslim-invulling kreeg. Zoals zo vaak in de geschiedenis kwam een interne herschikking
van de krachten te laat en was ze niet radicaal genoeg.

De sultan werd terzijde geschoven in een staatsgreep (1908) van de ‘Jonge Turken’. Deze (lagere) officieren
wendden andermaal het steven richting parlementarisme en secularisme, maar met een nadruk op turkificatie.
Het was duidelijk dat het rijk en het kernland zich in een identiteitscrisis bevond, met diverse opvattingen die om
voorrang streden. Uiteraard maakte het buitenland hiervan gebruik: Bulgarije riep zijn onafhankelijkheid uit en
Oostenrijk-Hongarije annexeerde Bosnië-Herzegovina. Daarop zocht het nieuwe bewind steun bij het Duitse
keizerrijk. Het eindigde ermee dat Istanboel bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog de kant koos van de
Centralen en het doodsvonnis tekende voor het Osmaanse Rijk.

3. Na regen niet altijd zonneschijn: de herschepping van de


Balkan
Na een lange onafhankelijkheidsstrijd werd Griekenland in 1832 een internationaal erkende staat. Aanvankelijk
heerste er in Europa daaromtrent weinig animo, maar een golf van fil-hellenisme herschikte de kaarten, vooral
omdat de Osmaanse repressie erg brutaal was. De Europese mogendheden wilden inspraak in het vastleggen van
de grenzen, wat aanleiding gaf tot talrijke botsingen met Griekse nationalisten (wat onder meer de
troonaspiraties van Leopold von Saxen Coburg kelderde).

Drie zaken vallen aan te stippen. Eén: spoedig bleek dat dit nationalisme meerdere gezichten vertoonde.
Enerzijds is er het bevrijdings-nationalisme, maar dit kan omslaan in patriottisme met expansionistische kantjes.
‘Alle Menschen werden Bruder sein’ is vooralsnog een wensdroom. Twee: wie gehoopt had dat Griekenland
resolute stappen zou zetten richting democratie – romantici zagen het land als erfopvolger van de eeuw van
Pericles  – kwam bedrogen uit. De nieuwe vorsten – veelal van Duitse komaf – hadden weinig op met
volkssoevereiniteit. Tot diep in de twintigste eeuw, met figuren als Metaxas of het kolonelsregime (eind jaren
’60) waren er autoritaire regimes aan de macht. Het doet vrezen dat dictators zelden worden afgelost door
democratische systemen. Drie: de kwestie van de grenzen bleef een open wonde en er waren diverse oorlogen
met Turkije in een poging het grondgebied uit te breiden. Cyprus werd onafhankelijk in 1960. Na een
burgeroorlog bezette Turkije het noordelijk deel en pas in 2016 zijn er eindelijk tekenen voor een vreedzame
oplossing van de hereniging.

De onafhankelijkheid in de Balkan verliep met horten en stoten en de patriottische en militaristische koorts werd
er alleen maar dominanter op. In feite is de hele eeuw er een waarin proto-naties op de Balkan de macht naar
zich toe halen. Vlak voor de Eerste Wereldoorlog, met de revolutie van 1908, de Albanese rebellie en de oorlog
met Italië, moet het verzwakte Istanboel de onafhankelijkheid van onder meer Servië, Montenegro en Bulgarije
toestaan. In 1912 breekt de eerste Balkanoorlog uit en in minder dan twee maanden verliest het Osmaanse Rijk
haast al zijn Europese bezittingen. Albanië roept zijn onafhankelijkheid uit. Dit zint andere Balkanstaten niet,
met allerlei schermutselingen tot gevolg. De tweede Balkanoorlog barst los, omdat er onvrede heerst over de
verdeling van Macedonië.

Twee zaken zijn hier van belang. Zoals gezegd, is de bevrijding geen ‘flower-power’-feest waarbij de nieuwe
staten elkaar om de hals vallen. Ze pogen allemaal hun grondgebied te maximaliseren ten koste van de buren.
Het is in die context dat de Serviër Gavrilo Princip de kroonprinsen van Oostenrijk-Hongarije vermoordt: omdat
de dubbelmonarchie Bosnië bezet. De derde Balkanoorlog? Ten tweede kon je niet verwachten dat de autochtone
Balkanbewoners de Osmanen met de fanfare naar de uitgang zouden begeleiden. Bij uitbreiding gold dit voor
alle moslims. Het kwam tot ware etnische zuiveringen, vervolging van moslims en vernietiging van moskeeën.
De replica hiervan is de massamoord en deportatie op de Armeniërs en de vervolging van Assyriers in Turkije.
Het lijdt weinig twijfel dat dergelijk streven naar etnische zuiverheid, islamofobie en de wraakgevoelens die dit
bij de tegenpartij oproept, in de Balkan nog steeds voortwoekeren.

Het is een eerste vingerwijzing dat, wat zich afspeelde en afspeelt in het Midden-Oosten, geen prerogatief is van
de Arabische wereld, iets wat rechtstreeks uit hun zogenaamde volksaard zou spruiten. Het gaat voor een groot
deel om een gedeelde geschiedenis van Grieken, Slaven en Arabieren, met name hun gemeenschappelijke
Osmaanse erfenis. Het is net zo’n gemeenplaats om de Balkan, eind 19de – begin 20ste eeuw, te omschrijven als
het ‘kruitvat van Europa’ en dit af te leiden uit hun ‘eigenheid’. De Osmaanse heerschappij ten westen van de
Bosforus verkruimelde en de nieuwe krachten die aan nation-building en staatsvorming moesten doen, waren
onvoldoende voorbereid op deze taken. Ze stonden met één been in het verleden, maar beschikten wel over
modern wapentuig en waren aangestoken door een militarisme dat tevens in Europa bon ton was. Het is met
andere woorden niet ‘de eeuwige mentaliteit’, noch van de Arabieren, noch van de Balkanbewoners, maar wel de
concrete omstandigheden waarin ze verzeild raakten bij het wegdeemsteren van de Osmaanse macht, die
verantwoordelijk waren voor de bloedige verwikkelingen.

Tenslotte is er Joegoslavië dat een geval apart vormt. Het zijn westerse machten die aan de wieg staan van de
geboorte ervan door een aantal ministaatjes en vroegere bezittingen van Oostenrijk-Hongarije in een geheel
samen te brengen. Er is zelfs geen sprake van wittebroodsweken: haast onmiddellijk gaan de culturele en
etnische entiteiten met elkaar in de clinch. Het eindigt ermee dat koning Alexander een absolute monarchie
installeert om allen gelijkelijk te onderdrukken. Maar daarmee zijn de problemen weggedrukt maar helemaal niet
opgelost.

In de marge moeten we nog wijzen op een merkwaardig fenomeen dat bijwijlen nog heropflakkert, met name het
Panslavisme. Het is het idee dat alle Slavische volkeren deel uitmaken van een grote familie en verbonden zijn
door etnische en religieuze banden. Dit geldt voornamelijk voor Russen en Serviërs, met dien verstande dat de
missioneringsgedachte voornamelijk in het tsarenrijk wortel schoot. In Anna Karenina schamperde Tolstoi dat
Panslavisme stond voor ‘… alles waarmee mensen die niets te doen hebben om zich mee bezig te houden om de
tijd te doden, dit nu ten bate van de Slaven doen…’ Het belette niet dat duizenden Russische vrijwilligers
deelnamen aan de strijd van hun Servische broeders tegen de Osmanen. (Bijwijlen haalt Poetin die idee nog eens
uit de diepvries…)

4. De herverkaveling van het Midden-Oosten


Het westerse kolonialisme heeft altijd een dubbel karakter gehad: het heeft een grote stap gezet richting
mondialisering, maar gezien het uitbuitend karakter, heeft het ook een derde – dit wil zeggen afhankelijke en
ondergeschikte – wereld gecreëerd. Het heeft in de kolonies langs de ene kant kapitalisme en industrialisatie
geïntroduceerd, langs de andere kant de meest onmenselijke kant van het systeem opgedrongen.
De Osmaanse overheersing heeft veel minder of helemaal geen nieuwe productiewijze, noch andere
bestuursvormen ingevoerd. In een beroemde scene uit The life of Brian vraagt de agitator van het Volksfront (of
van het front van het volk) ‘What have the Romans ever done for us?’ Het te verwachten antwoord is dat –
behoudens de bouw van aquaducten, het aanleggen van wegen, het toepassen van irrigatie, de introductie van de
eenheidsmunt en andere futiliteiten – ze helemaal niets hebben gedaan.

Wat heeft de Osmaanse overheersing gebracht? Aangezien het kernland zelf amper beroerd werd door de
industriële innovaties, kon het deze vorm van produceren niet opdringen. Omdat modernisering van de staat en
bestuur er nooit wortel schoot, werd ook dit niet overgeplant. Met de nederlaag van de Osmaanse strijdkrachten
stond de Arabische wereld haast weerloos tegenover Europa. De Balkan herkoloniseren was geen haalbare kaart
voor de Europese mogendheden, maar de Arabische regio lag open en bloot ter beschikking. Dat de bezetting
niet zonder slag of stoot zou verlopen, was hierbij geen onoverkomelijke zaak. Dat men gedane beloftes niet zou
nakomen evenmin. Reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de ontmanteling van het Osmaanse Arabische
territorium aan Europese tekentafels voorbereid.

Ondanks beloftes voor een Groot-Arabisch onafhankelijk rijk hadden Engeland en Frankrijk van meet af aan een
verdeling in het achterhoofd (Rusland is na 1917 geen partij meer). Dat met de belangen van de bevolking amper
rekening werd gehouden, is daarbij geen struikelblok. Ik beperk me tot een aantal punten die tot op heden
doorwegen. De Fransen verwerven de controle over Libanon en Syrië. Libanon is een nieuwe creatie die ontstaat
door het samenvoegen van de kuststrook met delen van de vroegere Groot-Syrische provincie. In die nieuwe
constellatie worden Maronieten, Sjiieiten, Soenni en Druzen bijeengeplaatst in eenzelfde mandaatgebied.
Spoedig zou religieuze affiliatie zich vertalen in politieke rivaliteit en sektarisch geweld.

Syrië van zijn kant kon het niet verteren dat een groot deel van de vroegere eenheid wordt losgewrikt uit het
‘moederland’. De droom van een Groot-Syrische staat, die tevens Libanon omvat, staat van meet af aan duidelijk
op de politieke agenda. De Britten eigenen zich Mesopotamië (de Turkse provincies Mosoel, Bagdad en Basra,
maar zonder Koeweit) en Palestina toe. Saddam Hossein zal zich later hierop beroepen wanneer hij zogezegd
Koeweit opnieuw herenigt met het moederland.

In 1923 splitst Groot-Brittannië het mandaatgebied in het oostelijk deel – Trans-Jordanië – en Palestina. In
Amman blijven de machthebbers dromen om Palestina en Jeruzalem opnieuw aan te hechten, en de controle over
de heilige plaatsen te heroveren (tussen 1948 en de zesdaagse oorlog zal wat nu Jordanië heet, de Westbank
annexeren).

Palestina verkrijgt een speciaal statuut, omdat het in de Balfour-declaratie aangewezen wordt als tehuis der
joden. Van meet af zullen de Arabische bewoners zich heftig verzetten tegen de toenemende migratie die hen tot
tweederangs-bewoners degradeert. Met de eenzijdige uitroeping van de onafhankelijkheid van Israël en de
Zionistische onderdrukkingspolitiek is een haast onoplosbaar probleem ontstaan.

En dan is er nog de geschiedenis van het Arabisch schiereiland. In de 19de eeuw ontstonden er de zogenaamde
‘Verdragsstaten’ als gevolg van een reeks verdragen tussen Groot-Brittannië en de plaatselijke heersers, teneinde
de piraterij aan banden te leggen. Door de protectie die, wat later de Golfstaten en Koeweit werden genoemd,
door Groot-Brittannië werd verleend, bleven ze uit de greep van een nieuwe opkomende macht, die van de
Sauds. De sjarief van Mekka werd, ondanks de gedane beloftes, niet beloond voor zijn verzet tegen de Osmanen.
Het Groot-Arabisch Rijk, van Aleppo tot Aden, bleef een fata morgana. Hij moest vrede nemen met de Hidjaz
(rond Mekka).

In 1925 werd dit rijkje veroverd door Abdul Aziz al Saud en geïncorporeerd in Saudi-Arabië. In de 18de eeuw
was er een heilige alliantie ontstaan tussen een lokale leider Mohammed bin Saud en een puriteinse hervormer
Mohammed ibn Wahhaab. Niemand kon toen vermoeden dat het koningshuis en het Wahabisme zouden
uitgroeien tot mondiale spelers. Op het zuidelijk deel van het schiereiland – het huidige Jemen – waren de
grenzen zeer poreus en wisselend. De streek rond de havenstad Aden was een Brits protectoraat, in het noorden
oefenden de Osmanen een virtueel gezag uit. Na de Eerste Wereldoorlog werd dit gebiedje een onafhankelijk
koninkrijk onder de Saudische emirs. De Sauds zagen en zien het nog steeds als hun natuurlijk hinterland en de
verhoudingen zijn meestal gespannen tot slecht. Een van de redenen is dat de Zaidische emirs Sjiieten zijn, dit is
ook de religie van de tegenwoordige Houthi-rebellen.
Tenslotte is er de Koerdische kwestie. De Koerden zelf claimen af te stammen van de Meden en hebben
duidelijk een eigen cultuur en (Indo-Europese) taal. Vooral onder druk van president Wilson werd hen tijdens de
conferentie van Sèvres (1920) autonomie beloofd in het kader van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren.
Binnen afzienbare tijd moest dit leiden tot volledige onafhankelijkheid.

De nieuwe sterke man in Turkije, Kemal Ataturk, wou daar niet van weten en na de dood van Wilson verdween
de Koerdische kwestie van de internationale agenda. (ten voordele van het Verdrag van Lausanne ,RD) De
Koerden werden verdeeld over Irak, Syrië, Turkije en Iran. De strijd voor autonomie is sindsdien niet meer
gestopt.

Het valt niet te ontkennen dat er wel degelijk een Koerdische identiteit bestaat, maar er zijn een aantal
kanttekeningen bij te plaatsen. Zelf waren ze, binnen het Osmaanse rijk en binnen Turkije, niet te beroerd om
bijvoorbeeld de Armeniërs als tweederangs uit te buiten, te onderdrukken en uit te moorden. In de conflicten
tussen Turkije, Irak, Iran en Syrië lieten Koerdische bewegingen zich soms voor de kar spannen in conflicten die
de hunne niet waren. Ook de rivaliteit tussen clans en families (de Barzani tegen de Talabani) is legendarisch. En
wat op een eerste gezicht vreemd mag lijken, Koerden uit Irak zijn niet identiek met deze uit Syrië, of deze rond
Diyarbakir. Natuurlijk zullen nationalisten de eenheid van het volk als enige realiteit naar voor schuiven. In
werkelijkheid is hun identiteit gevormd door de concrete setting waarin ze leven. En dus niet ‘zuiver’, maar een
gelaagd resultaat van een dynamische evolutie.

***

Toen de Tweede Wereldoorlog beslecht was, brak voor het Midden-Oosten een nieuw tijdperk aan. Hoewel
Frankrijk en Groot-Brittannië zich tot het kamp der overwinnaars mochten rekenen, dienden ze hun koloniale
aspiraties op te bergen. Twee nieuwe supermachten, in eerste instantie de VS, deelden nu in de regio de lakens
uit en sleepten het Midden-Oosten mee in de Koude Oorlog.

De VS zetten in langs drie lijnen: afblokken van het Arabisch radicalisme, terugdringen van het communisme (of
wat ze als dusdanig beschouwden) en de verdediging van Israël. De Sovjets poogden – overigens met matig
succes – de balans in evenwicht te houden, maar waren veruit de mindere, omdat ze op economisch vlak
achterop hinkten. De rivaliteit had tot gevolg dat de Arabische wereld uiteen viel in twee blokken, westers
georiënteerden (Saudi-Arabië, de Golfstaten, Koeweit, Jordanië…) en deze die protectie zochten bij Moskou
(Egypte onder Nasser, Syrië, Irak…).

Uiteraard ging dit gepaard met een excessieve opbouw van wapenarsenalen, hetgeen de toch al broze stabiliteit
verder in het gedrang bracht. Dit alles had tevens een negatieve invloed op de interne politieke evolutie in de
regio. De buitenlandse beschermers waren niet kieskeurig wanneer het om de verdediging van mensenrechten en
democratie ging, zolang ze hun nationale belangen maar gediend zagen. ‘Politics can make strange bedfellows’
luidt het gezegde.

Amerikaanse paladijnen der vrijheid gingen scheep met de sjah, net zomin hadden de Sovjets veel problemen
met Bagdad dat de communisten vervolgde. Dictatoriale regimes verkregen aldus een internationale legitimatie
en steun. Omgekeerd zagen grote delen van de bevolking de staat, de regering, hun vertegenwoordigers als
evenveel aspecten van repressie en was het moeilijk om de grote principes van vrijheid en gelijkheid niet te
beschouwen als vlag op een modderschuit. Het is haast logisch dat ze zich voor bescherming verder wendden tot
datgene wat primaire solidariteit bood: de clan, de etnie en de religie.

De tweede ontwrichtende factor was uiteraard de aardolie, de belangrijkste fossiele brandstof die als motor van
economische groei fungeerde. Mochten er in het Midden-Oosten enkel dadelpalmen en olijfbomen groeien, dan
zou de buitenlandse interesse navenant zijn. Vooral na de olieschokken van ’74-’75 schoten de olie-inkomsten
fenomenaal de hoogte in en verschaften de zogenaamde rentestaten een invloed die geheel boven die van hun
oppervlakte of bevolkingsaantal uitsteeg.

Neem nu Saudi-Arabië. In het land zijn er drie heilige plaatsen: Mekka, Medina en Ghawar (het grootste
olieveld) en is de uitdrukking ‘Aramco sallallahu alaiha salam’ (gods zegen en vrede zij met Aramco) geen ijdel
begrip. Zonder de berg petrodollars zou de missionering die het Wahabisme tot stand brengt gewoon onmogelijk
zijn. Of het nu om de bouw van koranscholen, het uitsturen van imams, de talrijke hulpacties enzomeer gaat:
zonder het zwarte goud geen zieltjes.
En uiteraard heeft deze zelotenijver een politieke kant van machtsverwerving, zeker in de regio en in de
Arabische wereld in haar geheel. Steun aan Hamas, aan de Moslimbroederschappen, aan Morsi… maar ook aan
terreurorganisaties als al-Shabah (Somalië), en al Nusra (Syrië) en wellicht IS. Het is voor het Westen een
moeilijke zaak en een geval van ‘the tail is wagging the dog’: de energiebevoorrading op het altaar der
mensenrechten offeren wil men finaal niet, waardoor de beschermeling de beschermheer schaamteloos kan
manipuleren.

Ook inzake de Israëlisch-Palestijnse kwestie is de rol van Saudi-Arabië belangrijk. Uiteraard is de symbolische
waarde van al-Quds voor de hoeders van de heilige plaatsen belangrijk. Maar een stabiele regio staat voor de
monarchie al even hoog op de agenda. De belangen van de Palestijnen zijn daaraan volkomen ondergeschikt. In
de periode dat binnen de PLO seculiere en linkse tendensen de toon zetten, was de liefde voor de Palestijnen
onderkoeld en toen Arafat Saddam niet radicaal afviel evenzeer.

Saudi-Arabië is geen frontlijnstaat en betekende nooit een militaire dreiging voor Tel Aviv. In dat opzicht is
Saudi-Arabië – net als andere staten van het schiereiland (minus Jemen) – een voorbeeld van hoe op de tribune
lippendienst bewezen wordt aan de Arabische zaak en aan de strijd van een broedervolk, maar hoe in de praktijk
de Palestijnse kwestie afgewogen wordt vanuit een perspectief van regime-belang. Nu is de Arabier in de straat
wel een en ander gewend wanneer het op gezwollen taal en hyperbolen aan komt. Maar nu – en dat geldt niet
alleen voor de Saudische leiders – stelt zich meer en meer de vraag: ‘Wie gelooft die mensen nog?’

5. De Syrische knoop
Laten we aan de hand van de Syrische burgeroorlog eens pogen de stukjes van de puzzel in elkaar te laten vallen.
We beginnen de analyse nogmaals met de populaire stelling te ontkrachten dat de politiek in het Midden-Oosten
primair sektarisch gestuurd wordt. Er is een gekend Jemenitisch gezegde: ik tegen mijn broer, mijn broer en ik
tegen mijn neef, mijn neef, mijn broer en ik… wat in feite neerkomt op een vrij universele stelling dat solidariteit
en de grens ingroup/outgroup voor een groot deel afhangt van wisselende omstandigheden.

Arabieren vastpinnen op een essentialistische onveranderlijke eigenheid waardoor ze geheel bepaald worden
door clan, etnie of religie, is maar een deel van het verhaal. Het is een aspect van het vermelde Oriëntalisme-
discours, het beeld dat Europa construeerde over de Arabische wereld waarin de bewoners onveranderd als
irrationeel werden opgevoerd. Wanneer je dit als uitgangspunt neemt ter verklaring van het huidige conflict, dan
is het antwoord er reeds voor de precisering van de vraagstelling. Natuurlijk zijn er sektarische aspecten
aanwezig, maar dikwijls verbergen ze andere realiteiten: je ziet de hond die bijt, maar niet de meester van die
hond. En vaak is het opzoeken van de beschermende muren van de ingroup de enig mogelijke oplossing, omdat
al de rest onbestaande of verdwenen is.

Tijdens de Osmaanse periode moest het millet-systeem voor de pacificatie tussen Soenni, Shi’a, Druzen en
Maronieten zorgen. Dit belette niet dat fricties sluimerend aanwezig bleven of dat er bijwijlen openlijke
conflicten uitbraken. We moeten daar niet flauw over doen: niet alle bloedvergieten is op het conto van het
Westen te schrijven. De botsingen werden frequenter naarmate de greep van de Porte taande. Zo was er de clash
tussen Maronieten en Druzen halverwege de 19de eeuw, die evenwel veel meer dan een godsdienstoorlog een
strijd was tussen verarmde feodale Druzen en rijkere stedelijke Maronieten. Napoleon III steunde een leger ‘om
de christenen te beschermen’, wat de vijandelijkheden alleen maar verdiepte.

Op de conferentie van San Remo (1920) werd de Osmaanse provincie Syrië dus aan Frankrijk toegewezen om er
de ‘Mission Civilicatrice’ door te voeren. Ondertussen hadden de Arabieren zichzelf bevrijd, hetgeen een
misverstand bleek te zijn. Die overwinning op de Osmanen leidde tot een kortstondige euforie, door het ontstaan
van het koninkrijk Syrië en het was de bedoeling dat dit zou uitgroeien tot Groot-Syrië, inclusief Palestina (het
vroegere Arabische al-Sham).

Franse troepen maakten in een bloedige strijd een einde aan deze efemere droom. De provincie werd opgesplitst
in twee mandaatgebieden, Libanon en Syrië. Hatay werd in 1938 aan Turkije gegeven, omdat Parijs met de nazi-
dreiging geen overzeese oorlog riskeerde. Die opdeling zou een bron van conflicten blijven vormen tot diep in de
twintigste eeuw.
Het was tevens een economische aderlating, omdat Syrië zijn uitweg naar zee kwijtspeelde en vooral politiek
onverteerbaar. Politieke leidende kringen konden die kwestie niet van de interne agenda voeren. Integendeel,
revanchisme en de heroveringsgedachte scoorden hoog. Het zou ertoe leiden dat Damascus zwaar woog op de
Libanese politiek, op diverse manieren interfereerde en gedurende een bepaalde periode in de Libanese
burgeroorlog delen van het land militair controleerde. Al deze spanningen en de weerslag die dat had op de
binnenlandse politieke situatie, hebben geen uitstaans met sektarisme in welke vorm ook. De andere grens met
Palestina, aka het joods tehuis, was een ander pijnpunt dat Syrië later tot frontstaat maakte.

Het regime was een van de promotoren van het weigeringsfront dat (openlijk) wars was van een
compromispolitiek vis-à-vis Israël. Die radicale houding was geen gevolg van een onstuitbare liefde voor de
Palestijnen (die men onder controle wou houden), maar werd een voorwendsel om elk verzet tegen het regime te
classificeren als een samenzwering aangestookt door de Zionisten. Een buitenlandse vijand is meestal een zegen
voor autoritaire regimes.

***

In het mandaatgebied paste Frankrijk de beproefde techniek toe om groepen tegen elkaar op te zetten. In dit
geval waren de Alawieten de bevoorrechte partij. De Alawieten zijn een tak van de Shi’a. Ze zijn religieus zeer
eclectisch en het is een initiatiek gezelschap dat zijn ‘hoogste’ waarheden angstvallig bewaakt. Door een hoge
mate van inclusiviteit (ze vieren bijvoorbeeld Kerstmis) worden ze door de soenni soms als christenen gezien, en
aangezien ze de shari’a niet aanvaarden soms als ketters behandeld. De Fransen rekruteerden ze boventallig in
leger en politie en na lange periodes van achterstelling lieten de Alawieten die kans op sociale promotie niet
liggen. Rond Latakia kregen ze nu een semi-autonoom gebied. Naarmate de onafhankelijkheid concretere
vormen aannam en om represailles te vermijden, gingen de Alawieten hun moslim-karakter benadrukken.
Sociaal opportunisme? Zo zou je het kunnen noemen, maar sektarisch is het al veel minder.

Tussen de twee wereldoorlogen neemt de roep naar onafhankelijkheid toe. In 1939 wordt de Ba’th partij
opgericht door een christen (Afflaq), een Soenni (Bitar) en een Shi’a (Arsuzi) in een poging om eenheid in het
verzet te brengen. De Ba’th schuift drie grote principes voorop. Eén: het Arabisch socialisme, een eerder vaag
rechtvaardigheidscredo, gericht tegen ‘uitbuitend kapitalisme’ en feodalisme, maar wars van (goddeloos)
marxisme. Er wordt gepleit voor een sterke staatssector omdat een commando-economie uiteraard de politieke
leiders veel macht verschaft. Twee is het Pan-arabisme, de utopische verzuchting om de Arabische wereld op
één lijn te krijgen. Dat zal later leiden tot de tijdelijke samenwerking binnen de VAR, een unie met Egypte.
‘Vijftig jaar gedonder en nog geen regen’ zou de Syrische dichter Qabbani later verzuchten. En drie was er de eis
voor een moderne democratische seculiere staat. Coups, tegencoups en onderdrukking zouden deze aspecten
volkomen uithollen en tot holle fraseologie devalueren. Maar nogmaals, sektarisme zette de toon niet.

***

De Fransen pogen tot het laatste moment Syrië te behouden en generaal De Gaulle laat zelfs Damascus
bombarderen. In 1946 werd het land dan toch onafhankelijk, maar je kon moeilijk beweren dat het onder
optimale omstandigheden gebeurde. Het eerste slachtoffer was uiteraard de democratie omdat de prille politieke
instituties in sneltempo door een opeenvolging van regeringscrisissen en coups ontmanteld werden en
gedegradeerd tot schertsinstellingen. Het was tevens duidelijk dat de militaire pariteit met Israël een illusie was,
wat leidde tot een politieke catastrofe. Tijdens de zesdaagse oorlog (1957) verloor Damascus de Golanhoogte.
Nog eens gebiedsinkrimping: het betekende een surplus nationaal trauma. In een decennium hadden de klassieke
elites hun populariteit verspeeld, was het prestige van de leidende klasse totaal verdampt en hadden de politieke
instellingen hun krediet verkwanseld. Toen Hafiz al-Asad de macht greep, was er aanvankelijk amper verzet.

De politiek van Assad definiëren is een heikele aangelegenheid gezien het ingewikkelde bochtenwerk dat
uiteindelijk een doel heeft: zijn gepersonaliseerde macht consolideren. Hij is  een meester van wat je als
decompressiepolitiek kan omschrijven: bij oplopende spanningen voldoende schijntoegevingen doen om de druk
eraf te halen. Door herhaalde ‘herstructureringen’ viert hij enigszins de teugels voor de burgerij: regimejongens
kunnen economische macht verwerven, de burgerij kan infiltreren in het bestuur.

Een autonome macht kunnen ze evenwel niet afdwingen. Om de linkse vleugel niet voor het hoofd te stoten,
worden sociale hervormingen in het vooruitzicht gesteld en krijgen de (overheids)vakbonden wat meer ruimte.
Officieel blijft het regime een socialistische koers varen (ishtirakiyya). Maar wanneer tijdens de Libanese
burgeroorlog de radicale milities van Kamal Jumblatt en linkse Palestijnse Fida’iyun dreigen de Maronieten te
verslaan, bezetten Syrische troepen (met toestemming van Washington en Tel Aviv) grote delen van het land. En
grootschalige ‘defensieve’ invasie van Israël in het buurland is wel het laatste wat Assad wil. Beter concrete
stabiliteit dan tien socialistische vogels in de lucht.

Geef toe, voor de doorsnee-Syriër zijn de strategische lijnen nog moeilijk te volgen. Kan het verwondering
wekken dat afzijdigheid, teleurstelling en cynisme hand over hand toenemen? Grote delen van de bevolking
doen wat eeuwen de ontsnappingsroute was: zich naar buiten uit neerleggen bij het systeem, pogen achter de
schermen er een slag uit te slaan, of in het gevlei te komen van de plaatselijke vertegenwoordigers. En dan is er
nog de mukkabarat, de ogen en de oren van het regime die de paranoia institutionaliseert. Je zou de periode
onder Hafiz al-Assad kunnen omschrijven als een loden tijdperk. De gevreesde veiligheidsdiensten zijn alom
tegenwoordig, en enkel wie zich verre houdt van het politieke kan een relatief rustig leven leiden. Naar buiten uit
lijkt al-Assad een soliede machtsbasis uitgebouwd te hebben, maar het is er een die steeds meer door geweld en
afschrikking overeind blijft. Duurzaam is dit, ondanks alle schijn, niet.

Twee krachten kreeg Assad niet onder controle, om te beginnen het streven van de zowat twee miljoen Koerden
naar autonomie, eventueel onafhankelijkheid. De reactie van de president – opsluiting, executies, ontnemen van
staatsburgerschap… – lag in de lijn van wat je van een autocratisch regime kon verwachten. Maar de ‘hearts and
minds’ winnen lukt op die manier natuurlijk niet. Naarmate de repressie doorsijpelde in alle geledingen van de
samenleving, werd politiek verzet zo goed als onmogelijk in een land dat door het eigen regime bezet werd.

Indien er iets als een clandestien verzet overbleef, dan kon dit vrijwel enkel op lokaal vlak onder bescherming
van primaire groepsbanden. Het is een half wonder dat het Koerdisch verzet niet volkomen gebroken werd. Dat
het regime van Assad uitgespuwd werd en dat er wantrouwen tegenover alle Arabieren bestond, is een feit; maar
dat dit zich in de regel niet vertaalde in haatgevoelens, was en is een baken van hoop.

Met de politiek in het openbaar leven monddood gemaakt, bleef er maar een communicatiekanaal over: de
religie. Hafiz al-Assad deed een beroep op de gekende techniek om de clerus en de moskeeën onder
staatscontrole te plaatsen. Dat leidde ertoe dat er een netwerk van zogenaamde ‘vrije gebedsplaatsen’ ontstond
en dat de voorlezers er het vrijdagsgebed als politiek wapen hanteerden. De Ikhwan – de moslimbroederschap –
werd op die manier de grootste ondergrondse spreekbuis van het verzet. Uiteraard werd gefulmineerd tegen de
seculiere ordening, werd de sharia naar voor geschoven, maar het ging ook over corruptie, nepotisme, de
martelpraktijken, enzomeer. Uiteraard was er de financiële ondersteuning vanuit Saudi-Arabië dat het Shi’a
regime liever kwijt dan rijk was. Bolwerk van de oppositie was Hama. Na een reeks gewelddadige conflicten
omsingelde het leger de stad (1982) en werd die ‘gezuiverd’. Het dodencijfer bedraagt, volgens uiteenlopende
bronnen, tussen de 10.000 en 20.000 slachtoffers. Die littekens zouden nooit meer helen en het religieus verzet
verkreeg een aureool van martelaarschap.

Langs de ene kant is de islam in Syrië  een vluchtweg voor ontevredenheid, nu alle andere uitdrukkingsvormen
geblokkeerd zijn. Men kan niet ontkennen dat de politieke islam mede een vertaling is van profane frustratie en
wrok, zowel op politiek als op sociaal vlak. Zo hebben opeenvolgende landhervormingen veel verpauperde
boeren naar de miserie-wijken van de steden gedreven. Met Arabisch socialisme en slogans over renaissance
moet je er niet meer afkomen: het regime zelf heeft de geloofwaardigheid van deze ideologieën verkwanseld.

De ikhwan met zijn armenhulp en populistische beloftes van ‘rechtvaardigheid’ vond er wel een welwillend oor.
Seculiere ordening had bewezen te staan voor onderdrukking en de westerse ‘democratieën’ en de
communistische staten keken de andere kant uit. Is het dan verwonderlijk dat een radicaal islamitische ordening
een perspectief lijkt te bieden? Het is al te gemakkelijk om dit af te doen als vals bewustzijn, alsof religie alleen
maar een oppervlakkige schutkleur is voor iets anders. ‘Religie is de zucht van het onderdrukt schepsel’, luidde
het in de befaamde ‘opium-passage’, maar je mag dat niet al te reductionalistisch zien. Mohammed is geen Marx
in camouflagepak: ‘the Message is the message’. En je kan erop wijzen dat de meest radicale volgelingen
eigenlijk islam-analfabeten zijn. Maar dan ga je voorbij aan de emotionele wervingskracht van het messianisme
die nu eenmaal niet vereist dat de aanhangers ook nog eens schriftgeleerden zijn.

***

Wanneer zoon Bashar in 2000 het commando overneemt, is er even hoop op een dooi, zeker wanneer hij een
deel van de oude garde opzijschuift. Dat hij daarmee in de zuiverende voetsporen van zijn vader treedt, ontgaat
de meesten. Er zijn weliswaar hervormingen, maar de redenen zijn complex en spruiten niet noodzakelijk voort
uit de behoefte aan meer democratie. De Sovjet-Unie onder Gorbatchov is van plan om de geldstromen naar het
globale zuiden te beperken, omdat de verwachte return uitblijft. Omgekeerd, ondanks de steun van Syrië aan de
coalitie tijdens de Golfoorlog, blijft het land gebukt gaan onder de gevolgen van de economische sancties, die het
als ‘staat die het terrorisme steunt’, opgelegd kreeg. Het zijn vooral gewone mensen die er het slachtoffer van
zijn en die het gelag betalen, wanneer de overheidsbudgetten diep in het rood gaan.

Het regime zit in de tang. Syrische ‘broodrellen’ zijn wel het laatste wat Bashar wil, want gesubsidieerd voedsel
is zowat een ongeschreven pact met het volk. Er komt een verdere liberalisering van de economie om de burgerij
meer armslag te geven, waarbij men meedobbert op de mondiale stroom van de tijd. Maar het is een
liberalisering met Syrische kenmerken. Bashar mikt er in eerste instantie op om de Soenni op die manier aan zich
te verknopen. Hetzelfde geldt voor de christenen en andere minderheden. Terecht ziet hij in dat hij de basis van
zijn aanhang veel breder moet uitbouwen dan de Alawitische minderheid (toenadering tot de Koerden valt op
een koude steen). Pure window-dressing was de opening niet, maar het einddoel van de machthebbers bleef
onverminderd intact: consolidering van gepersonaliseerde macht.

Het patronagemodel van de politieke top bleef grotendeels overeind en deel-economische liberalisering vertaalde
zich niet in meer politieke armslag voor de begunstigden. Je kon misschien spreken van een tendens naar
pluralistisch autoritarisme, maar het systeem botste op de eigen limieten. De first lady, Asma al-Akhras, mocht
dan wel als reclamebord fungeren voor de zogenaamde nieuwe wind en de harten van de Europese upperclass
veroveren, voor de doornee-Syriër veranderde er bar weinig.

***

Het wekt geen verwondering dat de volkse revoltes in andere Arabische landen overslaan naar Syrië. Een aantal
misoogsten duwt het platteland over de overlevingsgrens, de afbouw van de voedselsubsidies treft de stedelijke
armen en de middenklassen zien zich in de hoek gedrumd door de cronies van het regime. In 2011 zijn er de
eerste vreedzame protesten die draaien rond puur politieke eisen, in de eerste plaats rond de afschaffing van de
noodtoestand die sinds 1983 van kracht is.

De ‘Nationale Coalitie’ poogt de lokale verzetsactiviteiten te coördineren, wat niet echt lukt. Dit is een haast
onmogelijke taak in een samenleving die decennialang van bovenaf versplinterd werd. Van meet af pogen
buitenlandse mogendheden (Turkije, Qatar, Saudi-Arabië…) het verzet te islamiseren en in de richting van de
gewapende strijd te sturen. Assad beweert op bemiddeling aan te sturen maar verder dan wat cosmetische
voorstellen komt hij niet en dus gaat hij leunen op de vertrouwde methode: geweld.

Hij is het slachtoffer van het overgeërfd systeem dat hij zich eigen maakte. Het wordt duidelijk dat een bloedige
confrontatie als enige ‘oplossing’ steeds plausibeler wordt, vooral omdat alle partijen van mening zijn dat een
snelle en totale overwinning binnen handbereik ligt. Wanneer twee olifanten vechten wordt het gras vertrappeld:
de gematigden en democraten worden weggeveegd. De burgerbevolking wordt speelbal van alle strijdende
partijen die inzake gruwelijkheden niet voor elkaar moeten onderdoen.

Het wordt helemaal een kluwen wanneer IS het kalifaat uitroept: een duidelijke afwijzing van de koloniale
grenzen en een middelvinger naar het onmachtig seculiere pan-arabisme. Iedere oorlogssituatie laat weinig
ruimte voor nuancering, omdat wie-niet-voor-mij-is… de regel uitmaakt.

Indien je er daarenboven een godsdienstige stempel op drukt, dan is elk compromis nog verder af. Binnen het
jihadisme wordt de exclusiviteit ten top gedreven. De actieve leden zijn het object van Ausgleichung, want
‘identiteit’ kent slechts een enkele invulling. Diegenen die onder het regime vallen worden met geweld in de pas
gedwongen en het oppoken van die eenheid door terreur is een constante. En de ‘vijand’ ondergaat zijn
gerechtvaardigde straf, waarbij mensenrechten uitdrukking zijn van goddelozen. Het meest ironische is
misschien nog dat er geen ruimte is voor regionale, raciale, nationale verschillen. De aanhankelijkheid aan het
project is (luidt de theorie!) een geloofskwestie, en is er geen van afkomst. Of je Tsjetsjeen of Soedanees bent,
dan wel uit Molenbeek of Vilvoorde afkomstig, doet er niet toe: iedereen shahid – getuige en martelaar – voor
die ene zaak. De jihad is een bastaardtelg van mondialisering.

Maar terzelfder tijd is er sprake van extreem sektarisme: tegen Sjiieten, Alawieten, Jezidi’s en de ongelovigen in
het algemeen. Langs de ene kant is IS in staat om een cyberoorlog te lanceren, langs de andere kant willen ze op
het morele vlak terug naar – wat zij zien als – de gedragsregels uit de periode van de vier kaliefen. Het
combineren van het slechtste van twee werelden. Het onderstreept nogmaals hoe situationalisme de invulling van
de identiteit bepaalt.

Het kon niet uitblijven dat het Syrisch conflict geïnternationaliseerd wordt: Hezbollah-milities en Iraanse
militairen die Assad op de grond steunen, en massale Russische luchtsteun. Saudi-Arabië en Qatar die deels in de
schemerzone werken met open steun aan de ‘gematigde’ rebellen en sluikse aan Daesh. Turkije dat geen
Koerdische vrijplaats  – het semi-autonome Rojava – aan zijn grens wil, de Turkmeense minderheid ‘beschermt’
en Europa in de tang neemt met de vluchtelingen. De EU en de VS die beurtelings warm en koud blazen, liefst
een regime-wissel willen, maar beducht zijn voor wat er in de plaats kan komen. ‘Boots on the ground ‘ is
evenwel geen optie.

En onvermijdelijk zijn er de agenten van de schaduweconomie – smokkel van aardolie, om maar iets te noemen
– die voor de meest bizarre tijdelijke allianties zorgen. Israël doet zijn best om niet in beeld te komen, maar men
zou wel bijzonder naïef moeten zijn om te menen dat ondertussen ze alleen maar matzeballen draaien. Roer daar
nog een verborgen agenda van gaspijpleidingen door en je merkt dat de sektarische benadering toch wel een erg
simplificerend paradigma betekent. In stijgende mate is het zelfs geen Syrisch probleem meer, maar het wordt
boven de hoofden van de direct betrokkenen uitgevochten. De uitkomst is haast niet te voorspellen, maar te
vrezen valt dat Leonard Cohen wel eens gelijk zou kunnen hebben: ‘Everybody knows the war is over, everybody
knows the good guys lost…’ Voorlopig.

6. De bordjes zijn niet definitief gehangen


In wat voor Europese kernlanden (Engeland, Frankrijk, de Verenigde Provinciën) als de nieuwe tijden gold,
verdrongen de centrale machten de lokale autoriteiten, temden de samenleving en lagen aan de basis van staten
die op hun beurt (ongewild) ruimte lieten voor kapitalisme. Met de Franse revolutie en de Napoleontische
oorlogen werd het nationalisme geboren. Beide processen kenden amper een tegenhanger in het Osmaanse Rijk,
waar er zich weliswaar een handelskapitalisme ontwikkelde, maar dan een dat zich niet vanonder vleugels van
het politieke regime kon ontwikkelen. Een maatschappelijke laag die kon fungeren als locomotief voor een
industriële doorbraak, of een aristocratische evenknie zoals graaf Witte, laat staan Bismarck, ontbrak er ten
enenmale.

Ondanks de glans en glamour verwerd het Osmaanse Rijk in de late 19de eeuw tot een politiek lappendeken
onder een virtueel gezag en een vastgelopen socio-economisch systeem. Eigenaardig is het niet dat die krachten
die streefden naar een breuk met de Porte, besmet waren met identieke kwalen. Dit wil zeggen een visie
aanhingen die voorbijgestreefd was en doordrenkt van achterhaald particularisme. Het zal wel niet ontbroken
hebben aan ‘zieners’, maar die mankeerden aanhang en middelen op het gebied van praktische politiek. Het idee
bijvoorbeeld van een ‘Zollverein‘ waardoor diverse entiteiten vrijwillig of onder dwang samenwerkten, was al
een brug te ver. De lokale elites, gedomineerd door kortetermijnbelangen, weigerden zo’n stap te zetten en
sleepten de bevolking mee in dit apartheidsdenken.

Uiteraard wakkerden zowel de Europese mogendheden als Rusland dit aan, waardoor de term ‘Balkanisering’
geen loos passief begrip was. Het Midden-Oosten, zelf machteloos, sukkelde van de regen in de drup. Istanboel
was verleden tijd, maar het vacuüm werd prompt gevuld door een Frans-Britse overheersing. Deze had er geen
baat bij om nationalisme aan te wakkeren dat zich wel tegen hen moest keren. Aan de volkenrechtelijke
verplichtingen die het mandaat-statuut met zich bracht, waren noch Fransen, noch Britten van plan zich te
houden. De hertekening van de grenzen die de verkaveling met zich bracht, en het aloude ‘divide et impera’,
verscherpten enkel de bestaande tegenstellingen.

***

De roos van Jericho of de opstandingsplant kan jaren voor dood in de woestijn liggen, om zich vervolgens bij
een regenbui open te vouwen en tot leven te komen. Dat zich dit bij de nieuwe regimes prompt na de
onafhankelijkheid zou voltrekken, was de overtuiging van miljoenen mensen in het Midden-Oosten. Dat ze de
omstandigheden – oude en nieuwe – niet zelf hadden gekozen, temperde de feestvreugde niet. In een van haar
bekendste (liefdes)liedjes ‘Atlatlal’ zingt de Egyptische diva Umm Khultum ‘het was een monument van illusies
en dus stortte het in’.
De beloofde welvaart, de verhoopte rechtvaardigheid, de geroemde volkssoevereiniteit en de mythische
Arabische eenheid werden in sneltempo afgeserveerd. De kloof tussen verwachtingen en werkelijkheid was zo
groot dat regimes repressie als enige uitweg zagen. En de overgrote meerderheid van de leiders moest niet echt
een karaktermoord op zichzelf plegen. Aan paleisrevoltes geen gebrek, maar het opzetten van nationale
verzetsbewegingen binnen een systeem dat geraffineerde controlemiddelen inzette, werd steeds moeilijker. Het
is logisch dat de vertrouwde instituten – familie , clan , etnie… –  de voor de hand liggende alternatieven
leverden.

Men moet zich er voor hoeden om dit niet eenzijdig af te schrijven als steriel traditionalisme en daarmee het
vooroordeel van het onbeweeglijke Oosten te bevestigen (zelfs de vader van de Ikhwan, Sayyid Qutb, is niet te
situeren zonder de moderne politieke filosofie en dat geldt ook voor IS). De moderniteit is de klassieke instituties
niet compleet voorbij gegaan. In feite is er nu eerder sprake van een hybride situatie, van traditionele instellingen
die als Janus vooruit en achteruit kijken. Om maar iets te zeggen, en zonder in technologisch determinisme te
vervallen: internet en de sociale media hebben een plaats verworven in het politieke landschap en
ontegensprekelijk een stem gegeven aan de jongere stedelijke strata. Het waren deze jongeren die letterlijk in de
schijnwerpers stonden van de tv-camera’s en de buitenwereld, en, vooral in het Westen, de indruk gaven dat de
autoritaire regimes een na een als kaartenhuisjes in elkaar zouden storten. Van alle kanten werden diegenen die
buiten de lichtkring stonden, niet gezien: het leger, de bureaucraten, kapitaalkrachtigen, religieuze figure …
Kortom de combinatie van geweld en geloof die de revoltes zou kapen.

Egypte is wellicht het duidelijkste voorbeeld dat ‘… les vivants sont gouvernés par les morts’. Of dit lijkt althans
zo, wanneer we de volksopstanden niet situeren binnen een wijder historisch proces, binnen wat we hierboven
als ‘conjuncturele geschiedenis’ bestempelden. De Arabische lentes, gezien in het kader van de evenementiële
geschiedenis, kunnen moeilijk anders dan als nederlagen worden omschreven. Maar de nieuwe vormen en
organisaties, het bewijs dat je van onderuit een regime kunt ten val brengen, hebben het politieke veld ingrijpend
veranderd en de zogenaamde ‘muur der angst’ ondergraven.

De jarenlange erosie van het Egyptisch regime door de lokale protesten bleef in Europa volkomen onder de
radar, waardoor de uiteindelijke confrontaties logisch als ‘onverwacht’ overkwamen. Met eenzelfde gemak
wordt de revolte nu als een afgesloten periode beschouwd. Emancipatie is geen lineair proces, maar een evolutie
met vallen en opstaan. De ‘langzaam bewegende geschiedenis’ verschaft ons het perspectief om de
momentopnames van het afgelopen decennium niet louter als negatief te omschrijven.

Voor een deel zou men via een horizon-verschuiving ook de verbondenheid die binnen de primaire groepen
geldt, op een genuanceerdere manier kunnen duiden. Globalisering heeft zijn tegengewicht ontwikkeld. Blijkbaar
is er wereldwijd een tendens om de lokale identiteit te zien als een correctief voor de uniformisatie die
mondialisering opdringt. Dat kan twee vormen aannemen. Niet als tegengesteld en afwijzend, maar als
complementair, en dus in de lijn van een gelaagde identiteitsverwerving.

Veel van de jongeren die op straat kwamen, van Tunesië tot Damascus, hebben hier een duidelijke affiliatie mee.
De actuele koude wind die momenteel over Europa en de VS, maar ook over China en Rusland waait, is zeker
niet gunstig voor deze inclusieve opvattingen. Integendeel, het terugvallen op afscherming van culturele
identiteit  – de tweede mogelijkheid – zet tegenwoordig de toon. Sektarisme en wat voorop-geschoven wordt
door al-Qaida, IS, enzomeer, is de meest extreme vorm van exclusieve identiteitsbeleving, die uitmondt in wij-
tegen-de-anderen, autoritair handelen en uiteindelijk het deshumaniseren van de ‘vijand’. Het is niet enkel
levensbedreigend voor Europa, maar in eerste instantie voor de inwoners van het Midden-Oosten zelf.

Ruddy Doom was de stichter van de vakgroep ‘Studie van de Derde Wereld’ – nu Conflict and Development
(UGent). Sinds 2012 is hij op emeritaat.

You might also like