You are on page 1of 13

Hoofdstuk 7

 Oplossingen zijn homogene mengsels waarbij doorgaans een vloeibare


oplossing bedoeld wordt (bv. … in water).

Er bestaan ook homogene gasmengsels of homogene vaste stof mengels


(bv. Zuurstof en stikstof, zink en koper).

 Bij vloeibare mengsels spreekt men van een opgeloste stof en oplosmiddel.

Sommige bestandsdelen zijn goed oplosbaar, andere minder.


De oplosbaarheid = de maximale hoeveelheid van de stof die bij een bepaald
temperatuur in een welbepaalde hoeveelheid oplosmiddel kan oplossen.
(stijgt meestal als de temperatuur ook stijgt)

 Concentratie = de hoeveelheid van een stof opgelost in een bepaalde


hoeveelheid oplossing.

 Dynamische evenwicht zal zich instellen als men meer product oplost dan
mogelijk is dan de oplosbaarheid.

Verzadigde oplossing = de oplossing bevat de maximale toelaatbare


concentratie aan opgeloste stof.

Onverzadigde oplossing = de oplossing bevat minder dan de maximale


toelaatbare concentratie aan opgeloste stof.

Oververzadigde oplossing = de oplossing bevat meer dan de maximale


toelaatbare concentratie aan opgeloste stof.

1. Het oplosproces:

 Bij het oplossen van 2 bestandsdelen (x en y) in mekaar dan moeten de


intermoleculaire attractiekrachten van x-moleculen en y-moleculen onderling
overwonnen worden.

Het oplosproces zal dus vlotter verlopen wanneer de attractiekrachten van de


opgeloste stof onderling vergelijkbaar zijn met die van de
oplosmiddelmoleculen. Zo niet dan kan het gebeuren dat het proces niet
doorgaat.
Zo geldt de regel “Like Dissolves like”:

- Polaire stoffen lossen goed op in polaire oplosmiddelen. Ionen zullen


omringd door dipolen afkomstig van bv. water. De partiële positieve lading
van bv. H(van water) zal het negatieve ion neutraliseren. En omgekeerd
met bv. O van water. Deze ion-dipool aantrekking is relatief sterk. Zo
verkrijgt men in oplossing gehydrateerde/gesolvateerde ionen, dus extra
stabiliteit.

- Apolaire stoffen lossen goed op in apolaire oplosmiddelen. London is goed


oplosbaar in London.

- Polair lost nauwelijks op in apolair.

 Covalente gebonden netwerkkristallen zoals diamant lossen nooit op.

2. Hydratatie van ionen:

 = omgegeven van een ionen in water door een watermantel van 4 à 6


watermoleculen.

 Water wordt zeer vaak als polair oplosmiddel veel gebruikt. Negatieve/
positieve ionen worden in water gehydrateerd. Meerdere watermoleculen
vormen soort bolwerk rond de respectievelijke ionen.

Hydratie wordt sterker als de lading van het ion groter wordt of de afmeting
van het ion kleiner wordt. (hydratie is evenredig met RE want RE~ de lading
van de ionen/de grootte van de ionen)

 De vorming van een binding tussen een watermolecule en het ion gaat
gepaard met warmtevrijstelling, de hydratie-enthalpie.

 De hydratatiegraad is het aantal watermoleculen dat het ion omringt.

 Sommige ionen blijven bij uitkristallisatie uit waterige oplossing gehydrateerd.

Het zijn hydraten/verbindingen waaraan water gehydrateerd is.


3 mogelijkheden:
- Water zit rond de aanwezige kationen en anionen
- Water zit op de roosterposities
- Water zit in holten in de kristallijne verbinding (zeolieten). Bij het verhitting
verwijdert het water doch vernietigt tevens de kristalstructuur: kristalwater
3. De oplossingswarmte of oplossingsenthalpie: ΔHopl

 Bij het oplosproces wordt een warmte warmt-effect vastgesteld.


De oplossingswarmte is de enthalpieverandering die optreedt bij het oplossen
van de op te lossen stof in het oplosmiddel.
De oplossingsenthalpie is het resultaat van 2 factoren:
- De energie nodig om bindingen te doorbreken

- De energie die vrijkomt bij de vorming van nieuwe bindingen tussen


opgeloste stof en oplosmiddel.

Dus oplossingsenthalpie = som(-roosterenergie + hydratatie enthalpie)


 Endotherm = + teken , kost warmte  ΔHopl > 0
Exotherm = - teken , er komt warmte vrij  ΔHopl < 0

 Ionaire bestanddelen: ΔHopl = resultaat van 2 sterke aan mekaar


tegengestelde effecten die door dezelfde factoren bepaald worden. Teken is
dus moeilijk voorspelbaar.

 Oplossen moleculaire stoffen in apolaire oplosmiddelen zijn de optredende


interactiekrachten geringer en valt de oplossingsenthalpie klein uit (meestal
endotherm)

 Oplossen van gassen in vloeistoffen verloopt meeste exotherm en is ΔHRE = 0


want er zijn geen attractie tussen de gasmoleculen onderling terwijl er wel
interacties met de oplosmiddelmoleculen ontstaan. Als het opgeloste gas
chemisch reageert met het oplosmiddel is het teken minder voorspelbaar.

4. Invloed van het oplosmiddel bij het oplosproces van ionaire stoffen:

 De aantrekkingskracht tussen 2 deeltjes wordt berekent met de wet van


1 q1 q 2 ε
Coulomb: F= met D= (D van water = 78,5)
4 π ε0 D r ² ε 0

Hoe groter diëlektriciteitsconstante D van het solvent hoe kleiner de


onderlinge attractiekrachten tussen de ionen = F.

Hoe negatiever ΔHopl hoe meer de roostenergie gecompenseerd wordt, hoe


beter ionaire stoffen oplossen in het oplosmiddel.

De diëlektriciteitsconstante neemt af bij een toenemende temperatuur door het


afzwakken van de attracties.
De diëlektriciteitsconstante is een eigenschap van het oplosmiddel in zijn
totaliteit terwijl het dipoolmoment een eigenschap van de individuele
oplosmiddelmolecule.
5. Invloed van temperatuur en druk op de oplosbaarheid:

 Voor endotherme reacties: Stof + oplosmiddel + energie  opgeloste stof


stijgt de oplosbaarheid met een stijgende temperatuur.

Voor exotherme reacties: Stof + oplosmiddel  opgeloste stof + energie


daalt de oplosbaarheid met een stijgende temperatuur.

 Principe van Le Chaterlier: Wanneer er op een systeem in evenwicht een


externe invloed (P,T) wordt uitgeoefend dan zal het systeem zo reageren dat
die invloed gedeeltelijk wordt tegenwerkt waardoor een nieuwe
evenwichtssituatie wordt bereikt.

 Gassen die oplossen met warmteafgifte zal de oplosbaarheid bijgevolg dalen


met toenemende temperatuur.

 Bij gassen die een laag kookpunt hebben door zwakke onderlinge
attractiekrachten zullen ook de interacties met de solventmoleculen zwak zijn
zodat de gassen weinig oplosbaar zijn in water.

De oplosbaarheid van gassen is sterk afhl van de druk, volgens de wet van
Henry neemt de gasoplosbaarheid toe met de partieeldruk in de gasfase.

Wet van Henry: concentratie in oplossing = K Pin gasfase , geldt niet als het
oplosmiddel zoals NH3 is.

6. Concentratie uitdrukken en berkeningen:

 Concentratie = hoeveelheid bestanddeel in een welbepaalde hoeveelheid


oplosmiddel of oplossing.

 Massaprocent: m/m %
Molfractie: X = de molfractie is het aantal mol van de beschouwde stof per
totaal aantal mol in het mengsel. Dimensieloos en temperatuur afhl.
Molariteit: M = aantal mol stof opgelost per liter oplossing. De volume
verandert bij een veranderlijke temperatuur. Voordeel is dat bij het maken van
verdunningen uit geconcentreerde oplossing de concentratie eenvoudig kan
vinden. M = n/V
Molaliteit: m = aantal mol opgelost stof per kg oplosmiddel. Is onafhl van de
temperatuur en ook niet eenvoudige te gebruiken voor het vinden van de
concentratie volumetrisch. m = n/ oplosmiddel in kg

ppm, ppb = wordt gebruikt voor zeer verdunde oplossingen. Omdat dit gebruikt
wordt bij zeer verdunde oplossing mag men 1g = 1ml als H2O als solvent
wordt gebruikt.

7. Stoichiometrie van reacties in oplossing:

 Stoichiometrie
Eerst schrijft men de reactievergelijking op, nadien het aanwezige aantal mol
van elk bestanddeel waarna vervolgens overgegaan wordt tot de berekening.

 Volumetrie
Hierbij gaat men aan een oplossing met onbekende concentratie, maar
gekend volume een andere oplossing toevoegen waarbij wel de concentratie
gekend is. Men voegt van de 2de oplossing toe tot de reactie stoichiometrisch
is. Dat punt = stoichiometrisch punt, op dit moment hebben equimolaire
hoeveelheden met elkaar gereageerd. Ook titratie genoemd, met toont dat
visueel aan met een indicator.
Volumetische analyses: zuur-basereacties, redoxreacties, neerslagreacties en
complexvormingsreacties.

Het aantal werkzame bestanddelen dat per bestanddeel in een reactie


optreedt (=a) kan variëren naargelang de reactieomstandigheden of het
reactietype.

Het equivalentgetal a van een bestanddeel in een welbepaald rectie verwijst


naar het aantal mol kenmerkende onderdelen dat per mol bestanddeel
uitgewisseld wordt.

Het aantal mol werkzame bestanddelen = a•M•V

Bij het stoichiometrisch punt (Sp) = het aantal mol werkzame bestanddelen
van A gelijk is aan het aantal mol werkzame bestanddelen van B.
a A x MA x V A = a B x MB x V B

Bij het Sp toegevoegd aantal mol A / aanwezig aantal mol B = nA / nB = x/y


Y (M•V)A = X (M•V)B

Voor voorbeelden zie blz 165-166

8. Dampdruk van oplossingen:

 De totaaldruk = som van de drukken van alle bestandsdelen


Ptot = PA + PB + … bij een bepaalde temperatuur als men verondersteld dat de
intermoleculaire krachten in A gelijk zijn en in B gelijk zijn en de
attractiekrachten tussen A en B dan geldt:
PA = XAVL • PA* en PB = XBVL • PB* waarbij XnVL de molfractie in vloeistoffase is
en PA* de dampdruk voor zuiver n , dit is de wet van Raoult.

De wet van Raoult = de partiëldruk van A is evenredig met de molfractei van A


in de oplossing. (gebruiken bij verdunde oplossingen)

Grafisch:
 Postieve afwijkingen: De onderlinge aantrekkingskrachten tussen A en B zijn
zwakker dan tussen de A moleculen en de B moleculen onderling.
De dampdrukken vallen dus hoger uit dan bij het ideaal geval. Het
mengproces verloopt endotherm (ΔHopl > 0)

PA > XAVl • PA*


PB > XBVl • PB*
PTot > XAVl • PA* + XBVl • PB*

 Negatieve afwijkingen: De onderlinge aantrekkingskrachten tussen A en B zijn


sterker dan tussen de A moleculen en de B moleculen onderling.
De dampdrukken vallen dus hoger uit dan bij het ideaal geval. Het
mengproces verloopt exotherm (ΔHopl < 0)

PA < XAVl • PA*


PB < XBVl • PB*
PTot < XAVl • PA* + XBVl • PB*

 In een verdunde oplossing van een niet-vluchtig en niet gedissocieerd


bestanddeel B zal PB* = 0 en wordt de dampdruk bepaald door het
oplosmiddel: P = XAVl • PA* = (1-XB) • PA*
De dampdruk zal dalen met een stijgende concentratie aan de niet-vluchtige
component B.

9. Kookpuntsverhoging en vriespuntvelaging van oplossingen:

 P = PA = XAVl • PA* = (1-XB) • PA* waarbij PA < PA* (nietvluchtige component B)

Het kookpunt komt hoger te liggen omdat een niet-vluchtige component de


dampdruk van de oplossing doen dalen = kookpuntsverhoging.
Het vriespunt valt onder de atmosfeerdruk lager uit = vriespuntverlaging.

 De damdrukverlaging: ΔP = PA* - P = PA* - (1- XBVl)• PA* = XBVl • PA*


van een oplossing van een niet-vluchtig bestanddeel is evenredig met de
molfractie van de opgeloste stof. XBVl = nB / (nB + nA) en is onafhl van de aard
van de opgeloste stof.

ΔTK = KK • m en ΔTv = Kv • m waarbij m = molaliteit.


Kookpuntsverhogingsconstante KK en vriespuntsverlagingsconstante KV zijn
verschillend naargelang van het oplosmiddel.

Colligatieve eigenschappen = Eigenschappen van oplossing die in feite


bepaald worden door de concentratie van de opgeloste deeltjes. M.a.w niet
afhl van de aard van de stof.
Damdrukverlaging, vriespuntsverlaging en kookpuntsverhoging vallen hier
onder.

10. Osmose:

 Links en rechts worden respectievelijk gevuld met een geconcentreerde


oplossing van water en suiker. In het midden is een semipermeabele wand
aangebracht wat enkel de kleine watermoleculen doorlaat maar de grote
suiker moleculen niet. Na verloop van tijd zal het volume dalen en links
toenemen tot een zeker hoogteverschil bereikt is en bij evenwicht een
bepaalde hydrostatische druk ingesteld is. Deze druk word osmotisch druk π
genoemd.

De kleinere moleculen bewegen vanuit gebied met de grote concentratie naar


de oplossing met de kleinere concentratie.

n
Vergelijk van Van’t Hoff: π= ∙ R ∙ T =M ∙ R ∙T als een oplosmiddel en een
V opl
oplossing met elkaar in contact komen via de semipermeabele wand.

π=∆ M ∙ R∙ T als 2 oplossingen met verschillende concentraties aan opgeloste


stof met elkaar in contact komen via de semipermeabele wand.
 Inverse osmose = Wordt op de meeste geconcentreerde oplossing een druk
uitgeoefend die groter is dan de osmotisch druk dan wordt het water in de
omgekeerde richting gestuwd.

 Hypotoon = Copgeloste stof < in cel


Hypertoon = Copgeloste stof > in cel
Isotoon = Copgeloste stof = in cel

11. Colligatieve eigenschappen van elektrolytoplossingen:

 Elektrolyten = bestanddelen die in water gedissocieerd zijn in ionen en de


geleidbaarheid verhogen.

Sterke elektrolyten = in water volledige ontbonden in ionen

Zwakke elektrolyten = zijn onvolledige gedissocieerd.

Niet elektrolyt = zijn niet gedissocieerd.

De dissociatie van elektrolyten beïnvloedt de colligatieve eigenschappen van


oplossingen.

 De afwijking voor elektrolyten is te wijten aan het feit dat ΔTv = i m Kv waarbij
i-waarde de van ’t hoff factor is. i = ΔTv (elektrolyt) / ΔTv (niet-elektrolyt)

De afgezwakte dissociatie is een gevolg van de interionaire


aantrekkingskrachten tussen de tegengesteld gelanden ionen. De effectieve
concentratie a is kleiner da de werkelijke concentratie c.

 Dus: ΔTv = i m Kv
ΔTK = i m KK
π=iMRT

12. Activiteit, activiteitscoëfficiënt en concentratie:

 De effectieve of actieve concentratie van de ionen = activiteit. En is doorgaans


kleiner dan de werkelijke concentratie C. Het verband tussen a en C:
ai = fi Ci, waarbij fi de activiteitscoëfficiënt is voor het ion i en ligt tussen 0 en 1,
en sterke verdunde oplossing is 1 = fi en dus ai = Ci
Ci = M of m
 als de oplossing <0,001M dan kan de activiteitscoëfficiënt van elk ion
berekend worden via een aantal vergln uitgewerkt door DEBYE en HÜCKEL.

13. Destillatie van oplossingen:

 Een oplossing van een niet-vluchtige component in een vluchtige oplosmiddel


kan gescheiden worden door een gewone destillatie.

 Een homogene oplossing van 2 vluchtige bestanddelen kan gescheiden


worden door gefractioneerde destillatie.
P = PA + PB = XAd • P + XBd • P , volgens Dalton is de partieeldruk evenredig
met de molfractie in de gasfase. Voor een ideale oplossing van 2vluchtige
bestanddelen geld ook de wet van Raoult.

 Conclusie: damp wordt altijd aangereikt aan de meest vluchtige component.

 Voor verschillende vloeistofsamenstellingen berekent men de


corresponderende dampsamenstelling en zet men die uit in een P,X diagram:

- Voor ideel vloeistofmengsel van A en B

- Niet ideale oplossing, zullen positieve en negatieve afwijkingen van Raoult


voorkomen op de vloeistoflijn en de damplijn. Deze 2 lijn baken 3 gebieden
af.
Vloeistoflijn = lijn die het verband weergeeft tussen de druk van de
oplossing en de samenstelling van de vloeistoffase.

Damplijn = lijn die het verband weergeeft tussen de samenstelling van de


damp in evenwicht met de vloeistof bij een druk P.

De 3gebieden:
o Boven de vloeistoflijn bestaat het mengsel uitsluitend in de
vloeistoffase
o Onder de damplijn bestaat het mengsel uitsluitend in de dampfase
o Er tussen ligt het ontmeningsgebied.

Een mengsel bepaald door een punt dat ligt in het ontmeningsgebied zal
zicht uitsplitsen in 2 fasen: een vloeistoffase met samenstelling Q, en een
dampfase met samenstelling S

 Hoe hoger de dampdruk hoe lager het kookpunt hoe vluchtiger de stof.

 Het TX-diagram of kookpuntsdiagram: zie afbl hierboven

Omgekeerde beeld dan het P,X -diagram met:


- De kooklijn = geeft de samenstelling van de vloeistoffase in evenwicht met
de dampfase weer.
- De condensatielijn = geeft de overeenstemmende dampfasesamenstelling.
Boven deze lijn bestaat het mengsel alleen in de dampfase.
- Ontmengingsgebied = een mengsel door een punt voorgesteld, ontmengt
zich in 2fasen: een vloeistoffase en een dampfase met samenstelling Q en
S.
Dergelijke mengsel worden perfect gescheiden via gefractioneerde
destillatie.
14. Azeotrope mengsels:

 = Homogene mengsel die grote afwijking vertonen op de Wet van Raoult en


die in het P,X-diagram een maximum of minimum hebben of in een T,X-
diagram een minimum of maximum hebben.

Kunnen niet gescheiden worden door gefractioneerde destillatie.

 Een azeotroop mengsel kookt bij een constante temperatuur met een constant
samenstelling

Opm: werking verschillende destillatie zie cursus.

15. Colloïden:

 = heterogene mengsels waarbij zeer kleine deeltjes suspensie aanwezig zijn


in een of andere fase. Dan spreekt men van gedispergeerde stof en
dispersiemiddel.

Coagulatie = uiteenvallen van een colloïd in een heterogeen mengsel met een
fasegrens. Gebeurt door het toevoegen van een elektrolyt.

 De deeltjes in suspensie kunnen een diameter hebben van 10-6 m maar toch
hebben de colloïden het uitzicht van een heterogene mengsel. (bv. melk)
Door invloed van onderlinge elektrostatisch repulsie groeperen deze deeltjes
zicht niet verder tot grotere entiteiten.

You might also like