You are on page 1of 6

.

Mogelijke examenvragen Chemie (ML)


1. Wat is het verschil tussen enkelvoudige en samengestelde stoffen ?
Behoren beide onder zuivere stoffen.
Enkelv. Stof: moleculen opgebouwd uit 1 soort atomen (bv. Cl2)
Sameng. Stof: moleculen opgebouwd uit verschillende soorten atomen / 1 soort
molecule (bv. NaCl)
2. Wat is een heterogeen/homogeen/colloïdaal mengsel?
Behoren onder mengels.
Heterogeen: de verschillende onderdelen van het mengsel zijn visueel van elkaar te
onderscheiden
Homogeen: in het mengsel vallen de verschillende atomen niet visueel te
onderscheiden
Colloïdaal: overgangstoestand tss homogeen en heterogeen

3. Geef een voorbeeld van een /enkelvoudig eenwaardig positief/ samengesteld


eenwaardig positief/samengesteld tweewaardig negatief ion. (of een variante hierop).
 Enkelv. Eenw. Pos: H+
 Sameng. Eenw. Pos:
 Sameng. Tweew. Neg: SO42-
4. Uit welke soorten deeltjes is een atoom opgebouwd? Bespreek de eigenschappen en
betekenis van deze deeltjes.
Protonen: de positief geladen deeltjes die gelegen zijn de kern van het atoom. Het aantal
protonen is altijd onveranderlijk per atoom.
Neutronen: neutraal geladen deeltjes die gelegen zijn in de kern van het atoom. Het aantal
neutronen verschilt tussen verschillende isotopen van een bepaald atoom.
Elektronen: negatief geladen deeltjes die in schillen rond de kern van het atoom gelegen zijn.
Op elke schil past een vast aantal elektronen. De elektronen op de laatste schillen worden
valentie-elektronen genoemd. De elektronen op de laatste schil kunnen afgegeven of
gedeeld worden. Er kunnen ook elektronen opgenomen worden van een ander atoom
5. Hoeveel neutronen, protonen en elektronen bevat een atoom?
Er zijn evenveel neutronen als protonen bij vast atoom. Bij isotopen van dit atoom kan er een
verschillend aantal neutronen zijn. Het aantal protonen is altijd vast bepaald. Er zijn evenveel
elektronen als protonen tenzij er een ion gevormd wordt van dit atoom.
6. Wat zijn isotopen ?
Isotopen zijn verschillende vormen van een bepaald atoom die voorkomen in de natuur. Elk
isotoop heeft een ander aantal neutronen. Het massagetal is ook afhankelijk van de
verhouding tussen verschillende isotopen omdat de massa van het isotoop stijgt of daalt
naar mate welk isotoop meer voorkomt.
7. Omschrijf het begrip edelgasconfiguratie.
Bij elektronenconfiguratie kan bij grotere atomen de configuratie korter geschreven worden
door naar het laatste gepasseerde edelgas te kijken en vanaf daar door te gaan met de e—
configuratie. Notatie: (edelgas)…(verdere config.)
8. Wat is een orbitaal?
Een e--wolk die bepaald wordt voor de elektronen rond een atoom waarin die bepaalde
elektronen voor 90% zekerheid gelegen zijn. Per schil van een atoom is er een ander soort
orbitaal.
9. Wat is ionisatie-energie en van wat is deze afhankelijk?
De energie die nodig is om een elektron te onttrekken van een atoom om een positief ion te
vormen. De ionisatie-energie wordt groter naarmate er meer elektronen onttrokken worden
van een atoom ( de aantrekkingskracht tussen de kern en de resterende elektronen wordt
groter).
De ionisatie-energie is afhankelijk van:

 De grootte van de kern


 De afstand tussen de kern en de betrokken e-
 Afscherming van andere e-
 atoomvolume
10. Wat is elektronenaffiniteit?
De energie die vrijkomt bij vorming van een negatief ion (opname elektronen)/ wanneer een
elektron aan een gasvormig atoom wordt toegevoegd.
11. Wat is roosterenergie?
De energie die vrijkomt wanneer 1 mol aan tegengesteld geladen ionen in de gasfase
samenkomen en een kristallijn ionenrooster gevormd wordt.
12. Wat is elektronegativiteit
De grootte van de aantrekkingskracht naar extra elektronen om de buitenste schil vol te
krijgen. De atomen met de meeste elektronen op de buitenste schil hebben dus een grotere
elektronegatieve waarde. Atomen met lage elektronegativiteit zullen elektronen dus
makkelijker afgeven. Edelgassen hebben geen elektronegatieve waarde omdat hun buitenste
schil al vol zit, ze zijn dus al voldaan.
13. Wat is een oxidatietrap?
Komt voor bij atomen in een molecule. Is het aantal elektronen die een atoom loslaat of
opneemt tov hun omgebonden variatie. De oxidatiegetallen van alle atomen in de molecule
moeten uitkomen op 0.
14. Wat is een ionbinding?
Een binding tussen een metaal en een niet-metaal. Gebeurd tussen twee atomen met een
groot genoeg verschil in elektronegatieve waarde. Er is dus een overdracht van elektronen
waarbij er ionen gevormd worden. Het metaal zal meestal een positief ion vormen, het niet-
metaal een negatief ion.
15. Wat is een covalente binding?
Een binding tussen 2 niet-metalen. Hierbij zullen de atomen 1 of meerdere elektronenparen
gemeenschappelijk stellen. Dat elektronenpaar houdt de atomen bij elkaar. Zo ontstaat een
molecule.
16. Wat is het verschil tussen een normale covalente binding en een datief-covalente
binding?
Een normale covalente binding is een molecule die bestaat uit normale bindingen tussen de
twee niet-metalen ( kan enkele/dubbele/driedubbele). Bij een datief-covalente binding is eer
ook een gemeenschappelijk elektronenpaar maar hier is het elektronenpaar afkomstig van 1
atoom. Wordt grafisch aangegeven met een pijl.
17. Wat is een metaalbinding
Een “binding” tussen twee metalen. Er wordt niet echt een binding aangegaan door tussen 2
metalen. De metalen bestaan in feite uit metaalionen waarbij de valentie-elektronen vrije
elektronen zijn. De metaalionen liggen dus in een rooster waarbij de ionen gebonden zijn
door de vrije elektronen. Tussen de ionen in het rooster bewegen de vrije elektronen.
18. Bespreek de verschillende intermoleculaire interacties die mogelijk zijn tussen
moleculen zonder dat er reactie optreedt.
 Dipool-dipool krachten: gevolg van een interactie tussen 2 polaire moleculen met
daartussen elektrostatische aantrekkingskrachten. De tegengestelde polen worden
naar elkaar toe getrokken.
 Waterstofbruggen (H-bruggen): waterstoffen atomen binden aan kleine atomen met
een grote elektronegatieve waardes. Dit eigen covalent gebonden zuurstofatoom legt
een brug naar het zuurstofatoom van een andere omliggende molecule. Dit zijn zeer
sterke dipoolkrachten tussen moleculen.
 Dispersiekrachten: de aantrekkingskrachten tussen niet-polaire moleculen. Het is het
gevolg van het voortdurend bewegen van elektronen waardoor er dus tijdelijke
dipolen ontstaan die elkaar aantrekken voor korte tijd. Deze aantrekkingskrachten
worden groter naarmate de molecule meer elektronen bevat. Dispersiekrachten zijn
zeer zwakke krachten.
19. Geef 3 voorbeelden van ontbindingsreacties. 2 / 2
 Hydrolyse: het splitsen van stoffen onder invloed van water. Dit kan enkel gebeuren
als de zuurtegraad van het zuur en de base veel verschillen. Voor de reactie is er een
sterk zuur en een zwakke base, de producten zijn dan een zwak zuur en een sterke
base
 Thermolyse (= pyrolyse): gebeurt onder invloed van warmte. Dit wordt dan een
thermisch proces genoemd
 Elektrolyse: gebeurt onder invloed van elektrische stroom
 Fotolyse: gebeurt onder invloed van licht(energie)
20. Wat is een exotherme reactie?
Een reactie waarbij energie vrijkomt naarmate de reactie verder verloopt. Deze energie komt
meestal in de vorm van warmte voor.
21. Wat is een endotherme reactie?
Een reactie waarbij er energie nodig is om de reactie te laten verlopen. De energie wordt dus
gebruikt om de reactie te starten. Zonder die bepaalde energie zal de reactie niet gebeuren.
22. Wanneer gaat een reactie spontaan door? Wat is de invloed van de temperatuur? Stel
grafisch voor.
Een reactie gaat spontaan als de reactie exotherm is. Dat betekent dat er geen energie nodig
is om de reactie te starten want er komt energie vrij naar verloop van de reactie. Wanneer er
niet genoeg energie of warmte is zal de reactie niet kunnen verlopen door te kleine
hoeveelheid energie om aan de minimale energie te voldoen.
(tegengestelde: endotherme reactie waarbij er energie nodig is om te starten, zonder ie
energie zal ze niet verlopen dus is een endotherme reactie niet spontaan.
23. Bespreek 3 factoren die de reactiesnelheid beïnvloeden.
Temperatuur: wanneer de temperatuur waarin de reactie zich bevindt laag is zal de reactie
vertragen, bij een te lage temperatuur kan het zijn dat de reactie zelf niet doorgaat. Hoge
temperatuur zorgt voor een hogere energie van de deeltjes.
Concentratie van reagentia: als de concentratie hoger is betekent dit dat er een groter aantal
deeltjes zijn in een kleinere ruimte. Hoe groter de concentratie hoe hoger de reactiesnelheid
omdat er meer botsingen zullen plaatsvinden door de grote hoeveelheid deeltjes.
Katalysator: de reactiesnelheid zal verhogen door de katalysator die ervoor zorgt dat er
minder energie nodig is om de reactie te laten verlopen.
Druk (enkel bij gas): als de druk hoger is in een reactie met gassen dan zal de reactiesnelheid
sneller gaan omdat de deeltjes op een kleinere ruimte komen te staan waardoor het aantal
effectieve botsingen verhoogd.
24. Wat is de botsingstheorie?
tijdens een chemische reactie botsen de reagerende deeltjes met elkaar.
3 voorwaarden:

 Om de reactie te laten verlopen moeten de deeltjes botsen met elkaar


 Er moet genoeg kinetische energie zijn om de bestaande bindingen te breken
 Er moet genoeg kinetische energie zijn om nieuwe bindingen te vormen.
25. Wat is een katalysator?
Een stof die niet voorkomt in de reactie zelf maar wordt gebruikt om de reactiesnelheid te
verhogen. De katalysator zorgt ervoor dat de minimale energie (= energie nodig om de
reactie laten verlopen) verlaagt. Er is dus minder energie nodig om de reactie te laten
verlopen dus de reactiesnelheid zal stijgen door een “overvloed” aan energie.
26. Bespreek 3 factoren die de ligging van het chemisch evenwicht beïnvloeden

 Concentratie: wanneer de concentratie van een van de stoffen verhoogt dan zal het
evenwicht naar de andere kant verschuiven omdat er meer van de hoge concentratie
gereageerd zal worden om de evenredigheid tussen alle stoffen van het evenwicht uit
te laten komen
 Volume: wanner van een bepaalde stof meer wordt toegevoegd zal het evenwicht
naar de kant van de toegevoegde stof verschuiven omdat er meer van de 2 stof
aangemaakt moet worden om het evenwicht terug te brengen
 Druk: bij dalende druk van het evenwicht verschuiven naar de kant van het grootste
aantal deeltjes

27. Wat is het principe van Le Châtelier? Leg dit uit aan de hand van twee voorbeelden.
Het principe dat aantoont dat het chemische evenwicht van de reactie zal verschuiven
wanneer 1 van de stoffen een verandering ondergaat van bv. Volume, concentratie. Het
evenwicht kan ook verschuiven als er een verandering is van omgevingscondities zoals
temperatuur of totale druk.
28. Wat is een elektrolyt?
Een chemische verbinding die in een oplossing opsplitst in ionen waardoor de oplossing
elektrische stroom kan geleiden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke
elektrolyten.

 Sterke elektrolyten
o Sterke zuren, sterke basen, zouten
o Als deze in water gebracht worden gaan ze bijna helemaal opsplitsen in ionen
 Stroom makkelijk geleiden
 Zwakke elektrolyten
o Zwakke zuren, zwakke basen (NH3), oxiden
o Gaan bijna niet opsplitsen in ionen in waterige oplossing
o Moeilijk stroom geleiden

29. Wat is een buffermengsel?


Een mengsel waar een zuur een zijn geconjugeerde base of een base en zijn geconjugeerd
zuur in dezelfde hoeveelheid aanwezig zijn.
30. Wat is een verzadigde oplossing ?
Een oplossing waarin een bepaalde stof tot een bepaalde hoeveelheid op kan lossen. Deze
stof kan niet meer oplossen dan deze hoeveelheid en er zal dus neerslag, suspensie of
emulsie gevormd worden wanneer er meer van de stof toegevoegd wordt.
31. Wat is oplosbaarheid van een verbinding?
Oplosbaarheid is hoe goed een stof in een andere stof op kan lossen. De stof waarin er
opgelost wordt noemt het oplosmiddel. Hierbij kijk je naar de maximale hoeveelheid stof
opgelost kan worden.
32. Wat is een oplosbaarheidsproduct?
Een maat van de oplosbaarheid van een zout meestal in water. Het oplosbaarheidsproduct is
voor elk zout specifiek.
33. Wat is elektrolyse? Bespreek aan de hand van een voorbeeld. Maak een tekening.
34. Wat is een galvanisch element. Bespreek aan de hand van een voorbeeld. Geef een
toepassing.
35. Wat is polymerisatie? Bespreek aan de hand van een voorbeeld.
36. Wat is polycondensatie? Bespreek aan de hand van een voorbeeld.
37. Wat is polyadditie? Bespreek aan de hand van een voorbeeld.
38. Bespreek thermoharders, thermoplasten en elastomeren.

You might also like