You are on page 1of 46

DRIEMAANDELIJKSE PUBLIKATIE – 1STE TRIMESTER 1994 – AFGIFTE : BRUSSEL X – ISSN 0577-2028 – PRIJSKLASSE : A5

WTCB
EEN UITGAVE VAN HET WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF

TECHNISCHE
VOORLICHTING 190 B ESCHERMING
VAN ONDERGRONDSE KON-
STRUKTIES TEGEN INFILTRATIE
VAN OPPERVLAKTEWATER

December 1993
T E C H N I S C H E
VOORLICHTING B ESCHERMING
VAN ONDERGRONDSE KON-
STRUKTIES TEGEN INFILTRATIE
VAN OPPERVLAKTEWATER
Deze Technische Voorlichting werd opgesteld door Christian Legrand en Monika De
Vos, respektievelijk hoofd van en onderzoeker bij de afdeling Geotechnieken en
Uitvoeringstechnieken, en goedgekeurd door het Technisch Komité Ruwbouw.

Samenstelling van het Technisch Komité Ruwbouw

Voorzitter Declerck R.
Leden Baus R., Berleur E., Breyne G., Debecker R., Dechamps Y.,
Desombere P., Dherte J.P., Donck Fr., Favier V.,
Hennuy M., Kyndt J.M., Lambotte H., Maerckx T.,
Maertens J., Nouwynck J, Palmans F., Pelegrin A., Van
Hove L., Van Nieuwenburg D., Vander Linden J.,
Verstraete F., Willemen J.
Ingenieurs-animators Motteu H., Venstermans J., WTCB

Het Technisch Komité Dichtingswerken (voorgezeten door F. Louwers) verstrekte


ons eveneens nuttige adviezen bij het tot stand komen van deze Technische Voorlich-
ting, waarvoor ons dank.

Tevens wensen wij de Heren J.J. Brock, E. Meyer en M. Clutz te bedanken voor hun
bijstand tijdens het uitvoeren van de proeven, en de Heren C. Verbeke en R. Stroobants
voor de uitvoering ervan.

WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF


WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947
Maatschappelijke zetel : Violetstraat 21-23 te 1000 Brussel

Dit is een publikatie van technische aard. De bedoeling ervan is de resultaten van praktijkonderzoek voor
de bouwsektor te verspreiden.

Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts
toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.

◆ TV 190 – december 1993


1 INLEIDING .................................................................................................. 4

2 PROBLEEMSTELLING
2.1 Mogelijke gevolgen van waterinfiltratie ................................. 6
2.2 Toelaatbare infiltratie ............................................................... 6
INHOUD
2.2.1 Bestemming van de ruimten .................................................... 6
2.2.2 Binnenafwerking van de wanden ............................................ 7
2.3 Parameters die het risico van waterinfiltratie bepalen ............ 7
2.3.1 Samenstelling van de ondergrondse wanden .......................... 7
2.3.2 Terrein rond het gebouw ......................................................... 8
2.4 Aanpak van het probleem ........................................................ 8

3 HET WATER IN DE GROND


3.1 Verschillende vormen van water in de grond ......................... 9
3.2 Waterstroming .......................................................................... 10
3.3 Permeabiliteit ........................................................................... 10
3.4 Transmissiviteit ........................................................................ 12
3.5 Permittiviteit ............................................................................. 13

4 DRAINERING OF WATERKERING ?

5 DRAINEERSYSTEEM
5.1 Begrip van filter en draineerlaag ............................................. 15
5.2 Dichtslibbing en erosie ............................................................ 15
5.3 Ontwerp van een filter ............................................................. 16
5.3.1 Algemeen ................................................................................. 16
5.3.2 Regels voor de maatvoering van een filter ............................. 17
5.3.2.1 Korrelverdeling ........................................................................ 17
5.3.2.2 Karakteristieken van filters uit granulaten .............................. 18
5.3.2.3 Karakteristieken van geotextielfilters ...................................... 19
5.4 Ontwerp van een draineringssysteem ...................................... 20
5.4.1 Principes ................................................................................... 20
5.4.2 Maatvoering ............................................................................. 21

6 KEUZE VAN EEN BESCHERMINGSSYSTEEM


6.1 Inleiding ................................................................................... 23
6.2 Indeling van de beschermingssystemen .................................. 24
6.3 Keuze ....................................................................................... 24

7 KOMPONENTEN VAN DE BESCHERMINGSSYSTEMEN


7.1 Materialen ................................................................................ 26
7.1.1 Granulaten ................................................................................ 26
7.1.2 Mortels ..................................................................................... 26
7.1.3 Bitumineuze produkten ............................................................ 26
7.1.4 Geokunststoffen ....................................................................... 26
7.1.4.1 Inleiding ................................................................................... 26
7.1.4.2 Grondstoffen ............................................................................ 27
7.1.4.3 Geotextielen ............................................................................. 28
7.1.4.4 Geomembranen ........................................................................ 29
7.2 Waterkerende lagen ................................................................. 30

2 TV 190 – december 1993


7.2.1 Cementering ............................................................................. 30
7.2.2 Cementering met toevoeging van een vochtwerende hulpstof 31
7.2.3 Coating op basis van kunstharsen ........................................... 31
7.2.4 Bitumenemulsies ...................................................................... 32
7.2.5 Pastavormige bitumenbepleisteringen ..................................... 33
7.2.6 Beschermingen op basis van klei ............................................ 34
7.2.7 Waterdichte bekuiping ............................................................. 34
INHOUD
7.3 Draineersystemen ..................................................................... 35
7.3.1 Uitvoeringsprincipes ................................................................ 35
7.3.1.1 Algemeen ................................................................................. 35
7.3.1.2 Bevestiging van kunststof draineerlagen ................................. 36
7.3.1.3 Bescherming van de bovenkant van de draineerlaag .............. 37
7.3.1.4 Kontinuïteit van de filter ......................................................... 38
7.3.1.5 Verzamelen en afvoeren van het water aan de voet van ........
de draineerlaag ......................................................................... 38
7.3.2 Drainering met natuurlijke granulaten ..................................... 39
7.3.3 Geotextielen met een gekombineerde draineer- en .................
filtreerfunktie............................................................................ 40
7.3.4 Geotextielen met een gescheiden draineer- en ........................
filtreerfunktie............................................................................ 40
7.3.4.1 Draineerlaag ............................................................................. 40
7.3.4.2 Filter ......................................................................................... 41
7.3.5 Geprofileerde kunststof platen ................................................. 41
7.4 Geokomposieten ....................................................................... 42

LITERATUURLIJST ....................................................................................................................... 43

3 TV 190 – december 1993


1 INLEIDING

Schade ten gevolge van infiltratie van oppervlaktewater in ondergrondse ruimten is een
zeer vaak voorkomend probleem. Bovendien is de herstelling ervan dikwijls erg duur en
zelden afdoend.

Het WTCB wordt geregeld geraadpleegd omtrent de oorzaak van de schade. Daarbij stelt
men vast dat het meestal gaat om :
◆ ruimten die ver boven de grondwaterspiegel gelegen zijn
◆ weinig doorlatende grond (bij voorbeeld leem of kleihoudend zand)
◆ muren in metselwerk waarop een cementering en één of meerdere lagen koude bitumen-
emulsie aangebracht werden
◆ woon- of werkruimten (vergaderzaal, computerzaal, sportzaal, ...), of opslagruimten
voor watergevoelige produkten.

Ten einde beter advies te kunnen geven bij dergelijke schadegevallen, werden in het
proefstation van het WTCB in Limelette proeven op ware grootte uitgevoerd. De resulta-
ten hiervan vormen de basis van deze Technische Voorlichting.

In dit dokument wordt ingegaan op de mogelijke problemen van waterinfiltratie bij


konstrukties die zich boven de grondwaterspiegel bevinden (afbeelding 1C). Uit de talrij-
ke schadegevallen blijkt dat deze problemen frekwent onderschat worden. Voor kons-
trukties waarvan een gedeelte permanent of tijdelijk onder de grondwaterspiegel ligt
(afbeeldingen 1A en 1B), wordt verwezen naar Technische Voorlichting nr. 147 [10].

Het toepassingsgebied van deze Nota beperkt zich tot kleine en middelgrote gebouwen
met geheel of gedeeltelijk ondergrondse ruimten (kelders, woon- of werkruimten) op
geringe diepte (tot ongeveer 3 m onder het maaiveld). Ze is dus niet van toepassing op
tunnels, metrostations, hoge gebouwen met kelders of parkeerruimten over verschillende
ondergrondse verdiepingen, ...

Deze Technische Voorlichting behandelt slechts de problemen van infiltratie van opper-
vlaktewater. Waterschade ten gevolge van kondensatie of van regendoorslag ter hoogte
van de gevel vallen buiten het raam van dit dokument.

Teoretisch zijn de voorgestelde oplossingen toepasbaar op metselwerk- en betonwanden.


Betonwanden zijn waterdicht, maar via krimpscheuren kan er wel water binnendringen in
het gebouw. Indien de gevolgen van eventueel insijpelend water groot zijn, kan overwo-
gen worden de veiligheid te verhogen door het aanbrengen van één van de beschreven
beschermingssystemen (hoofdstuk 6, p. 23).

4 TV 190 – december 1993


A. KONSTRUKTIE MET EEN GEDEELTE PERMANENT B. KONSTRUKTIE MET EEN GEDEELTE TIJDELIJK ONDER
ONDER DE GRONDWATERSPIEGEL DE GRONDWATERSPIEGEL

C. KONSTRUKTIE BOVEN DE GRONDWATERSPIEGEL

Afb. 1 Stand van de grondwaterspiegel ten opzichte van de konstruktie.


✷ schommeling van het freatische oppervlak

5 TV 190 – december 1993


2 PROBLEEMSTELLING

2.1 MOGELIJKE GEVOLGEN


VAN WATERINFILTRATIE
Water of vocht dat in een ondergrondse
konstruktie binnendringt, kan verschillen-
de gevolgen hebben, zoals (afb. 2 en 3) :
◆ schade aan de binnenafwerking (bepleistering, verf, ...) : verkleuring, loskomen van de
ondergrond, ...
◆ korrosie van metalen elementen
◆ waterplassen en slijk
◆ schimmel of waterschade aan de in de ruimten opgeslagen materialen.

Afb. 2
Schade
door
water-
infiltratie.

2.2 TOELAATBARE INFILTRATIE

2.2.1 BESTEMMING VAN DE RUIMTEN

De eisen betreffende de toelaatbare vochtigheid van ondergrondse wanden verschillen


naargelang de bestemming van de ruimten :
◆ voor wanden van een woonvertrek of een kantoor geldt dezelfde toelaatbare vochtig-
heidsgraad als voor de wanden van bovengrondse vertrekken
◆ voor een vertrek bestemd voor de opslag van watergevoelige produkten (papier of
archieven) zijn de eisen vergelijkbaar met die voor woonvertrekken
◆ voor de opslag van produkten die bestand zijn tegen een hoge vochtigheidsgraad, zijn
de eisen minder streng.

6 TV 190 – december 1993


Afb. 3 Schade door waterinfiltratie.

Voorzichtigheid is vooral gebo-


den, wanneer de bestemming
van de ruimten wordt gewijzigd.
De omvorming van een oude
kelder tot een woonvertrek vergt
een aantal voorzorgen. Bijzon-
dere aandacht dient dan te wor-
den besteed aan de nieuwe af-
werking, waarvoor de oude wan-
den doorgaans niet werden ont-
worpen.

De in afbeeldingen 2 en 3 geïl-
lustreerde schade is duidelijk on-
aanvaardbaar in woon- of werk-
ruimten, terwijl een tijdelijke
vochtvlek op de muur van een
garage veel minder dramatisch is. Het is dus belangrijk te bepalen of vochtige wanden al
dan niet toelaatbaar zijn, en zo ja, in welke mate of voor welke tijdsduur.

2.2.2 BINNENAFWERKING VAN DE WANDEN

Vanzelfsprekend wordt de binnenafwerking van de wanden gekozen volgens de bestem-


ming van de ruimten en het materiaal van de wanden. Deze keuze vereist echter bijzon-
dere aandacht.

Watergevoelige of weinig waterdampdoorlatende afwerkingen zijn ongeschikt, wanneer


een hoge vochtigheidsgraad in de wanden toegelaten of aanwezig is (behoudens speciale
schikkingen). Zo kan weinig waterdampdoorlatend binnenpleisterwerk of schilderwerk
een toename van de water- of waterdampdruk veroorzaken, waartegen het slecht bestand
is.

Bovendien kunnen via scheurtjes in de wand fijne gronddeeltjes (klei of leem) door het
water meegevoerd worden. Dit is vaak de oorzaak van schade of vlekken op de binnen-
afwerking.

2.3 PARAMETERS DIE HET RISICO VAN INFILTRATIE BEPALEN

2.3.1 SAMENSTELLING VAN DE ONDERGRONDSE WANDEN

De samenstellende materialen van ondergrondse wanden hebben een grote invloed op het
risico van infiltratie.

7 TV 190 – december 1993


Naargelang het geval kan de door de wand geabsorbeerde of gesijpelde hoeveelheid
water sterk variëren :
◆ beton is vrij waterdicht ; de risico’s zijn dus eerder gering
◆ metselwerk van holle baksteen is veel doorlatender. Er dient dan rekening te worden
gehouden met de vrij hoge capillaire absorptie en met mogelijke chemische reakties
(uitbloeiingen)
◆ metselwerk van betonblokken is zeer waterdoorlatend ; de gepaste maatregelen dienen
dus te worden getroffen.

In alle gevallen moet men rekening houden met de mogelijke scheurvorming, tenzij
speciale voorzorgen werden genomen, met name het beperken van differentiële zettingen,
de aanwezigheid van geschikte wapeningen, de verstijving van bepaalde muren, enz.

2.3.2 TERREIN ROND HET GEBOUW

Slechts een deel van de neerslag sijpelt rechtstreeks in de grond. Een deel verdampt, een
ander wordt via de planten afgevoerd en nog een deel stroomt weg langs de oppervlakte.

Bij gelijke omstandigheden daalt het infiltratiedebiet naarmate de omgeving van het
gebouw meer begroeid is. Inderdaad, de vegetatie houdt een groot deel van het water vast,
en dit afhankelijk van het seizoen. Zo zijn grasperken en weiden zeer doeltreffende
debietregelaars.

Indien het oppervlak van de grond rond het gebouw ondoorlatend is, hetzij van nature
(leem, klei), hetzij door zijn bedekking (terrassen, parkings, wegen), kan de hoeveelheid
water die langs het oppervlak wegstroomt, aanzienlijk zijn. Zo worden sterk bebouwde
zones soms getroffen door overstromingen bij hevige regen. Doordat dit water niet recht-
streeks in de grond kan dringen, stroomt het weg langs het oppervlak. Indien een gebouw
die stroming in de weg staat, is het risico van infiltratie rond dit gebouw groot. Hierbij
moet men vooral aandacht besteden aan de stroomopwaarts ten opzichte van de gebou-
wen gelegen oppervlakken, omdat ze grote hoeveelheden water naar het gebouw kunnen
voeren.

2.4 AANPAK VAN


HET PROBLEEM
Om het probleem van waterinfiltratie bij nieuwbouw
te vermijden, dient men :
◆ vooreerst het risico van infiltratie en de toelaatbare
infiltratie te bepalen (§§ 2.2, p. 6, en 2.3, p. 7)
◆ vervolgens een doeltreffend, duurzaam en ekonomisch verantwoord beschermingssys-
teem te kiezen (hoofdstuk 6, p. 23)
◆ tenslotte, het gekozen systeem korrekt aan te brengen (hoofdstukken 5 en 7).

8 TV 190 – december 1993


3 HET WATER IN DE GROND

3.1 VERSCHILLENDE VORMEN Schade door waterinfiltratie vloeit


VAN WATER IN DE GROND voort uit de aanwezigheid niet alleen
van een grondwaterlaag maar ook
van water in andere vormen (tijdelijke ophoping, capillair water, ...). Dergelijke gevallen
vereisen dus ook een bescherming. Dit vergt nochtans een degelijk inzicht in de manier
waarop het water zich in de grond gedraagt.

Grond is een korrelig milieu en kan los of steenachtig zijn. Indien de korrels zeer weinig
gebonden zijn (bij voorbeeld zand of grind), dan is de grond onsamenhangend. Zijn ze
weinig of matig met elkaar verbonden, dan is de grond samenhangend (bij voorbeeld
klei). Zijn ze sterk met elkaar verbonden, dan is hij steenachtig, behalve in het geval van
verweerde gesteenten, waarbij de verbindingen tussen de korrels sterk verzwakt zijn. Een
gesteente is geen kontinu milieu ; er is steeds een bepaalde fragmentatie, in de vorm van
blokken, lagen of banken, die vaak evenwijdig lopen.

Tussen de korrels van de grond of tussen de blokken of banken van een gesteente zijn er
poriën of holten (afbeelding 4), waarin er zich lucht en/of water kan bevinden. Dat water
kan in drie vormen voorkomen :
◆ het vrije water bevindt zich in de grondwaterlaag of in een waterophoping. Het wordt
“vrij” genoemd, omdat het niet wordt vastgehouden door moleculaire krachten of
oppervlaktespanningen. Men onderscheidt artesische en freatische grondwaterlagen.
Een artesische grondwaterlaag ligt in een doorlatende laag, die tussen twee ondoorlaten-
de lagen ingesloten zit. Het water staat er dus onder druk. Een freatische grondwater-
laag — ook “vrije laag” genoemd — bevindt zich in een niet-ingesloten doorlatende
laag. Waterophopingen kunnen verwijderd worden met behulp van een drogingstech-

A AA
niek, zoals drainering
◆ het capillaire water ligt boven een freatische

A AA
AA A
grondwaterlaag en wordt aangezogen tot op

AAAA
AAAA
een hoogte die des te groter is naarmate de lucht
holten kleiner zijn

A AAA
◆ het rond de korrels geadsorbeerde water is capillair water
water dat aan het oppervlak van de korrels
wordt vastgehouden door moleculaire aantrek-
kingskrachten. Het komt enkel vrij onder bij-
zondere omstandigheden, bij voorbeeld bij een
AAAAA
A
AAAAA
A
gebonden water

AAAAAA
A
ver doorgedreven droging of bij het bakken.
Dit water is verantwoordelijk voor de volume-
schommelingen van kleiachtige grond.
grondwaterlaag

A
Afb. 4 Poriën of holten tussen de korrels van een grond
of tussen de blokken van een gesteente.
A A vrij
water

9 TV 190 – december 1993


3.2 WATERSTROMING Beweging in het grondwater ontstaat als gevolg
van potentiaalverschillen. Onder potentiaal “P”
in een bepaald punt verstaat men het niveau van het water in een open peilbuis, geplaatst
in dat punt, ten opzichte van een willekeurig referentievlak (P1 of P2).

Bij een freatische grondwaterlaag komt het water in de buis op hetzelfde niveau als de
grondwaterlaag (afbeelding 5A). Bij een artesische grondwaterlaag zal het waterpeil in de
buis (= piëzometrisch peil) hoger zijn dan het fysische niveau van de grondwaterlaag
(afbeelding 5B), omdat het water onder druk staat.

A AA
A. FREATISCHE GRONDWATERLAAG B. ARTESISCHE GRONDWATERLAAG

AAAAAAAAAA
A AAAAAAAAAA
A AA
AAAAAAAAAA
A AA 1

AAAAAAAAAA
A AA AAAAAAAAAA
A AA
4
4=6

AAAAAAAAAA
A AA AAAAAAAAAA
A P1

P2
2 2

AAAAAAAAAA AAAAAAAAAA
5
P1

P2

AAAAAAAAAA
3
AAAAAAAAAA 3

AAAAAAAAAA AAAAAAAAAA
AAAAAAAAAAAAAAAAAAAA
1 1

Afb. 5 Grondwaterlagen. 3. referentievlak 6. piëzometrisch peil


1. ondoorlatende laag 4. fysisch peil van de grondwaterlaag P. potentiaal
2. doorlatende laag 5. capillaire zone

Rond gebouwen heeft men vaak te maken met plaatselijke waterophopingen. In dat geval
wordt de potentiaal bepaald zoals voor een freatische grondwaterlaag.

In de andere gevallen stroomt het water niet, maar kan het de wanden waarmee de grond
in kontakt is, wel vochtig maken.

3.3 PERMEABILITEIT De stromingssnelheid van het water in de grond


wordt niet enkel door het potentiaalverschil be-
paald, maar ook door de karakteristieken van de grond (de porositeit en de korrelverdeling).
Het gemak waarmee een grond het water doorlaat, wordt “permeabiliteit” genoemd.

De permeabiliteit wordt bepaald met behulp van de in afbeelding 6 voorgestelde proef-


opstelling.

10 TV 190 – december 1993


Afb. 6 Men stelt vast dat :
Proef-
opstelling ∆P
ter bepaling Q = k. . A
H
∆P

van de
permeabiliteit met :
2
van een Q : het debiet dat door het monster
grond. stroomt (m3/s)
monster

P1
k : een konstante (m/s)
1
∆P : het potentiaalverschil over het mon-
P2

ster (m)
H : de hoogte van het monster in de
Q referentievlak stroomrichting (m)
A : de oppervlakte van het monster,
loodrecht op de stroomrichting (m2).

∆P
wordt ook het verhang “i” (-) genoemd.
H

Hieruit volgt de stroomsnelheid “v” :


Q
v = = k . i (m / s)
A

De konstante “k” (in m/s) wordt de permeabiliteit genoemd en stemt dus overeen met de
stromingssnelheid wanneer i = 1. Hoe groter de permeabiliteit van de grond, hoe groter
het debiet dat erin kan circuleren. Tabel 1 geeft enkele orden van grootte van de
permeabiliteit van bepaalde grondsoorten.

Tabel 1 Voor de meeste sedimentaire gronden is


Grondtype Permeabiliteit
Permeabiliteit
van enkele
(m/s) de horizontale permeabiliteit groter dan
grondsoorten. Klei 10-11 tot 10-9 de vertikale permeabiliteit. In feite heeft
het stromingsregime het sedimentatie-
Leem, slib, kleihoudend zand 10-9 tot 10-6
proces bepaald. Daar het opeenvolgende
Zeer fijn zand, leemhoudend zand 10-8 tot 10-5 wijzigingen heeft ondergaan, is de struk-
Zand zonder fijne elementen 10-5 tot 10-3 tuur van de gronden gelaagd geworden.
Grind 10-3 tot 10 Iedere laag heeft dus haar eigen korrel-
verdeling en permeabiliteit.

Bij rotsachtige gronden is de permeabiliteit van het gesteente zelf vaak gering. Toch kan
de permeabiliteit van het gehele massief, omwille van zijn fragmentatie, aanzienlijk zijn.
Dit kan aanleiding geven tot grote perkolatiedebieten, afhankelijk van de oriëntatie van
de scheuren of breuken ten overstaan van de stromingsrichting.

Bijgevolg moet men steeds de stromingsrichting van het water in de grond aangeven en
daaraan de overeenkomstige permeabiliteit koppelen. Voorts is het zeer moeilijk een
bepaalde grond te karakteriseren door één enkele permeabiliteit.

Om de problematiek van de infiltratie van oppervlaktewater in ondergrondse konstrukties


te begrijpen, moet men ook weten hoe het water in een aanaarding rond een konstruktie
circuleert. Wanneer een natuurlijke grond uitgegraven (en dus geroerd) wordt, ondergaat

11 TV 190 – december 1993


hij een volumetoename, afhankelijk van de aard van de grond en van zijn oorspronkelijke
dichtheid of konsistentie. Die toename is te wijten aan de aanwezigheid van min of meer
grote holten tussen de aardkluiten. Hoe samenhangender de uit te graven grond, hoe
groter de volumetoename. Het uitgegraven volume kan soms het dubbele van het oor-
spronkelijke bedragen. Tabel 2 geeft orden van grootte van de volumetoenamekoëfficiënt
voor koerante grondsoorten.

Tabel 2
Volumieke massa van Volumetoename- Volumieke massa van
Volumetoename-
Grondtype de ongeroerde grond koëfficiënt de geroerde grond
koëfficiënt van
(kg/m3) (kg/m3)
koerante
Droge klei 1900 1,35 1400 grondsoorten.

Natte klei 2000 1,40 1430

Kalksteen 2400 1,60 1500

Droog grind 1800 1,15 1600

Nat grind 2100 1,05 2000


Droge leem 1900 1,35 1400
Natte leem 2000 1,40 1400
Aarde (75 %) en steen 2000 1,25 1600
Aarde (50 %) en steen 2200 1,30 1700
Aarde (25 %) en steen 2400 1,25 2000
Steen (ongesorteerd) 2600 1,70 1600
Droog zand 1700 1,10 1500
Nat zand 1800 1,05 1700
Leisteen 2700 1,70 1600
Teelaarde 1400 1,60 900
Mijnslakken 1700 1 1600
Turf 700 1,30 500

De globale permeabiliteit van geroerde samenhangende gronden kan dus veel groter zijn
dan die van de ongeroerde grond. Bij dergelijke gronden zal de neerslag bijgevolg veel
sneller in de aanaarding rond de konstruktie dringen, dan in de verder van het gebouw
gelegen ongeroerde grond. Daarom worden de meest samenhangende gronden (bij voor-
beeld konsistente klei) beschouwd als de gronden die de meeste risico’s inhouden van
waterophoping in aanaardingen naast ondergrondse muren.

3.4 TRANSMISSIVITEIT Om ondergrondse wanden tegen waterinfiltratie


te beschermen, kan een drainerende laag (natuur-
lijke granulaten of een kunststof draineringssysteem) tegen de wanden aangebracht wor-
den (afbeelding 10, p. 14). Ook hier is het van belang de permeabiliteit van het materiaal
te kennen, en meer in het bijzonder de transmissiviteit “θ”, d.w.z. het maximale debiet dat

12 TV 190 – december 1993


Afb. 7 Transmissiviteit. Afb. 8 Permittiviteit.

l
A

Q e
e

A. oppervlakte A
Q. doorstromingsdebiet
e. dikte van de laag
l. lengte van de laag

in het vlak van het materiaal kan afgevoerd worden per strekkende meter muur, bij een
verhang i = 1 (afbeelding 7).

Uit de vorige paragraaf volgt dat :


Q k . i . A
θ = = = k . i . e
l l
Met i = 1 wordt dit :
m2 m3
θ( of ) = k . e
s s. m

3.5 PERMITTIVITEIT Ten einde het verstoppen van de draineerlaag te ver-


mijden, dient een filter aangebracht tussen deze laag
en de grond (afbeelding 10, p. 14). Het water stroomt dan door de filter naar de draine-
ringslaag. Het is dus belangrijk dat de permeabiliteit loodrecht op het vlak van de filter
voldoende groot is. Deze permeabiliteit gedeeld door de dikte van de filter wordt de
permittiviteit Ψ (s-1) genoemd (afbeelding 8).

∆P
Uit paragraaf 3.3 (p. 10) volgt dat Q = k . . A, waarbij “H” (de dikte van het mon-
H
ster in de stroomrichting) hier gelijk is aan “e”.

Q k
Dus : = . ∆P = ψ . ∆P
A e

De permittiviteit is dus het maximale debiet per oppervlakte-eenheid dat doorheen een
materiaal kan stromen, waarbij de stroomrichting loodrecht op het vlak van het materiaal
staat en het potentiaalverschil over het materiaal gelijk is aan 1.

13 TV 190 – december 1993


4 DRAINERING OF
WATERKERING ?

Om te voorkomen dat water in een ondergrondse konstruktie dringt, bestaan er twee


fundamenteel verschillende type-oplossingen, die desgevallend gekombineerd kunnen
worden.

Enerzijds kan men het water tegenhouden door op de juiste plaats een waterkerend
scherm te voorzien (afbeelding 9). Door te verhinderen dat het water er doorheen gaat,
behoudt of verhoogt men zelfs de waterdruk tegen dit scherm. Het is noodzakelijk dat het
gebouw zelf én het scherm permanent weerstand kunnen bieden tegen de maximaal te
verwachten waterdruk. De eventuele problemen verbonden aan een dergelijke oplossing
betreffen vooral de waterdruk en de kontinuïteit van het waterkerende scherm (naden,
beschadigingen, doorvoer van leidingen ...).
Afb. 9 Principe van waterkering.
Anderzijds kan men een drai-
neersysteem voorzien ; dit is
een weg of zone waarlangs het
water kan wegstromen (afbeel- plaatselijke
waterkerende laag
ding 10). Hierdoor wordt de waterophoping
waterdruk beperkt of tenietge- aangevulde grond
daan. Opdat deze oplossing
doeltreffend zou zijn, dient het
gedraineerde water in het laag-
ste punt van het systeem afge-
voerd te worden door middel
van collectorbuizen en dient de
drainering werkzaam te blijven
in de tijd. Zo niet ontstaan er in
Afb. 10 Draineringsprincipe.
het systeem waterdrukken
waarvoor het niet berekend is.
De mogelijke problemen met
een dergelijke oplossing heb-
aangevulde
ben vooral betrekking op de af vertikale draineerlaag
grond
te voeren waterdebieten en op
filter
de permanente werking van het
systeem (verstopping van de
draineerlaag of collectorbui-
zen).

A collectorbuis

14 TV 190 – december 1993


5 DRAINEERSYSTEEM

5.1 BEGRIP VAN FILTER Bij alle problemen van waterafvoer in de grond
EN DRAINEERLAAG moet men een duidelijk onderscheid maken tus-
sen de filter en de draineerlaag, omdat het type
en de richting van de waterstroming verschillen en derhalve aanleiding kunnen geven tot
verschillende problemen [3].

In het geval van een filtreerlaag beschouwt men de stroming loodrecht op het vlak van de
laag. De belangrijkste parameter is de permittiviteit (zie § 3.5, p. 13).

In het geval van een draineerlaag beschouwt men de stroming in het vlak van de laag. De
belangrijkste parameter is de transmissiviteit (zie § 3.4, p. 12).

5.2 DICHTSLIBBING Wanneer water met fijne deeltjes in suspensie


EN EROSIE door een filtreermedium (grind, zand of geo-
textiel) stroomt, worden de deeltjes die kleiner
zijn dan de filteropeningen meegevoerd. De grovere deeltjes daarentegen worden aan de
ingang van die laag tegengehouden (afb. 11). Dit is het begin van de dichtslibbing. Hier-
door worden op hun beurt de minder grove deeltjes geblokkeerd, en zo gaat het voort.
Maar precies omwille van die dichtslibbing daalt de watersnelheid stroomopwaarts van de
filter en voert het water steeds minder deeltjes mee, wat de dichtslibbing vertraagt of stopt.

Wanneer water in de grond stroomt en van een minder doorlatend milieu (grond ter
plaatse bij voorbeeld) naar een meer doorlatend milieu (zoals een draineerlaag) overgaat,

Afb. 11 Dichtslibbing.
1. te draineren milieu
2. begin van dichtslibbing
3. filtrerend milieu
4. water met gronddeeltjes in 1 2 3
suspensie

15 TV 190 – december 1993


dan stijgt de stroomsnelheid. Daardoor bestaat het gevaar dat de kleinste deeltjes van het
eerste milieu naar het tweede worden meegevoerd. Dit verschijnsel — nagenoeg het
omgekeerde van het voorgaande — wordt interne erosie genoemd. Deze erosie veroor-
zaakt een stijging van de permeabiliteit van het eerste milieu, wat het proces nog versnelt.
Daar staat tegenover dat de meegevoerde deeltjes tegengehouden kunnen worden in de
draineerzone, waardoor de permeabiliteit ervan en zodoende ook de stroomsnelheid da-
len. Die twee verschijnselen zijn niet noodzakelijk in evenwicht. Is de erosie aanzienlijk,
dan kan dat leiden tot onstabiliteit van het massief dat eraan wordt blootgesteld.

Onsamenhangende gronden (bij voorbeeld zanden) zijn gevoelig voor erosie, en dit des
te meer naarmate ze weinig kompakt zijn en uit fijne deeltjes bestaan (fijn zand). Een
samenhangende grond (zoals vaste klei) is nagenoeg onmogelijk te eroderen ; zijn zeer
geringe permeabiliteit vermindert dat risico nog.

5.3 ONTWERP VAN EEN FILTER

5.3.1 ALGEMEEN

Een doeltreffende filter moet het water doorlaten en de vaste deeltjes in suspensie tegen-
houden [3, 9]. Om zijn eerste funktie te vervullen, zijn een grote permeabiliteit en dus een
hoge porositeit vereist. Om de vaste deeltjes van het stroomopwaartse grondmassief te
kunnen tegenhouden, moeten de openingen van de filter kleiner zijn dan de afmetingen
van die deeltjes.

Algemene regel is : hoe meer een filter zich tegen de waterdoorstroming verzet, hoe lager
de snelheid van het water stroomopwaarts, en hoe hoger de waterdruk (aanzienlijk ladings-
verlies). Het uiterste geval is dat van het waterdichte scherm dat niets zou doorlaten en
een maximale waterdruk zou teweegbrengen.

Zijn de openingen van de filter groot, dan gaat er veel water doorheen, maar worden de
fijnste deeltjes niet tegengehouden. Het gaat hier eerder om een draineerlaag, en de kans
op erosie is groot. In het geval van een perfekte draineerlaag stroomt het water nagenoeg
zonder ladingsverlies en wordt de waterdruk stroomopwaarts vrijwel niet gewijzigd.

Heeft de filter kleine openingen, dan worden er meer fijne deeltjes tegengehouden, maar
gaat er weinig water doorheen. Het gevaar van dichtslibbing van de filter is dan ook groot.
Vanuit dit standpunt zou de perfekte filter het waterdichte membraan zijn (waar geen
enkel deeltje door gaat), wat uiteraard zinloos zou zijn omdat ook het water zou worden
tegengehouden.

Bij de keuze van een filter moet men dus een kompromis sluiten wat betreft de korrelver-
deling van het materiaal (wanneer het gaat om grind of zand) of de filteropening (wanneer
het gaat om een kunststof filter, bij voorbeeld een geotextiel). Men aanvaardt dat een deel
van de fijne deeltjes niet door de filter wordt tegengehouden. Bij deze keuze speelt de

16 TV 190 – december 1993


dikte van de filter een rol : een dikke filter kan immers een groter aantal fijne deeltjes
tegenhouden.

Bovenstaande redenering toont aan, dat in een waterafvoervoorziening de funkties “fil-


ter” en “draineerlaag” onlosmakelijk verbonden en volkomen komplementair zijn.

5.3.2 REGELS VOOR DE MAATVOERING VAN EEN FILTER

5.3.2.1 KORRELVERDELING

Om goed te begrijpen hoe men een filter moet dimensioneren, worden eerst enkele
granulometrische begrippen verduidelijkt.

Grondkorrels worden door hun diameter gekenmerkt. In de praktijk worden de afmetin-


gen bepaald door een korrelverdelingsanalyse, hetzij door zeving voor korrels groter dan
60 µ, hetzij met andere metoden voor de fijnere deeltjes (sedimentatie bij voorbeeld). Die
analyse geeft de verdeling in gewicht volgens de afmetingen van de deeltjes, gewoonlijk
voorgesteld onder de vorm van een kumulatieve kurve (afbeelding 12). Op de abscis
staan de maasopeningen van de zeven (logaritmische schaal) en op de ordinaat het per-
centage in gewicht van de elementen die door een zeef met een bepaalde opening gaan.

Afb. 12 100
doorval (%)

Granulometrisch
90
diagram. 85
80
70
60
4b 4a 3b 3a 2b 2a 1b 1a
50
40
30
20
15
10
0
100 10 1 0,1 0,01 0,001
opening (mm)
d85 d15 d15
1b 1b
d85 1a
1a
Vaak bepaalt men enkele karakteristieke diameters, bij voorbeeld d15, d60, d85, enz. Deze
diameters komen overeen met de maaswijdte van de zeef, waar respektievelijk 15 %,
60 % en 85 % in gewicht van de korrels doorvalt.

Met behulp van deze karakteristieke diameters kan de gelijkmatigheid van de korrelver-
deling gekenmerkt worden. De verhouding d60/d10 wordt de gelijkmatigheidskoëffi-
ciënt (Cu) genoemd. Een grond met een uniforme korrelverdeling heeft een gelijkmatig-
heidskoëfficiënt van om en bij 1. Een koëfficiënt groter dan 10 is kenmerkend voor een
brede korrelverdeling. Afbeelding 13 (p. 18) illustreert het verschil tussen die twee grond-
soorten.

17 TV 190 – december 1993


A. GROND MET UNIFORME KORRELVERDELING B. GROND MET KONTINUE KORRELVERDELING Afb. 13
Korrelverdeling
van de grond.

Deze begrippen zijn zeer belangrijk wanneer men het over filter of drainering heeft.

5.3.2.2 KARAKTERISTIEKEN VAN FILTERS UIT GRANULATEN

De kontrolediameter “dc” van een filter is de diameter van de grootste korrels die er
doorheen kunnen. Onderstaande uitleg verduidelijkt de werking van een filter :
◆ voor een losgepakte grond met een uniforme korrelverdeling, bestaande uit ronde
korrels met een diameter “D” (kubusvormige schikking, porositeit : 47,64 %) (afbeel-
ding 14A), berekent men dc = D/2,5
◆ voor een dichtgepakte grond (viervlakkige schikking, porositeit : 25,95 %) (afbeel-
ding14B), is dc = D/6,5
◆ rekening houdend met een gemiddelde porositeit en zelfs indien de werkelijke korrels
niet rond zijn, aanvaardt men in de praktijk dc = D/5
◆ aangezien de als filter gebruikte werkelijke gronden korrels van veranderlijke diame-
ter hebben, neemt men de diameter d15 (F) (F = filter), dus D = d15 (F)
◆ de geschikte “dc” is afhankelijk van de grond waarvoor de filter zal dienen. Stelt men
dat 15 % van de gronddeeltjes kleiner mag zijn dan “dc”, dan volgt hieruit dat :
d15 (S) ≥ dc = d15 (F) / 5 of d15 (F) / d15 (S) ≤ 5 (S = grond).

Bovendien zou een ideale A. LOSGEPAKTE GROND B. DICHTGEPAKTE GROND Afb. 14


filter moeten bestaan uit Pakkingsdichtheid
van de grond.
een grond met een vrij ho-
mogene korrelverdeling,
d.w.z. d85 (F) / d15(F) = 1.
α α
In de praktijk neemt men
vaak : d85 (F) / d15(F) ≤ 2,5.

Er bestaan ook andere kri-


teria gebaseerd op d50 en de gelijkmatigheidskoëfficiënt.

Bovenvermelde kriteria worden geïllustreerd in afbeelding 12 (p. 17) : indien de korrel-


verdeling van de grond zich tussen de kurven 1a en 1b bevindt, dient een filter gekozen
te worden met een korrelverdeling tussen 2a en 2b. In het geval van zeer fijne gronden

18 TV 190 – december 1993


(klei of leem) kan men genoodzaakt zijn om tussen de te draineren grond en de drainering
(draineeroppervlak of collectorbuis) meerdere opeenvolgende filtreerlagen met een stij-
gende korrelverdeling te plaatsen. Afbeelding 12 geeft een voorbeeld van de granulome-
trische kurven van opeenvolgende filters (grond tussen 1a en 1b, eerste filter tussen 2a en
2b, tweede filter tussen 3a en 3b, enz.). Worden deze filters met granulaten uitgevoerd
(zand en grind), dan kan de uitvoering ingewikkeld worden, vooral wanneer de filtreer-
laag vertikaal moet zijn. Om die reden worden bepaalde filtreerlagen steeds vaker uitge-
voerd met geotextielen.

5.3.2.3 KARAKTERISTIEKEN VAN GEOTEXTIELFILTERS [9]

Geotextielen — zowel geweven als ongeweven — zijn a priori zeer geschikt om als filter
te dienen. Op die produkten kunnen de begrippen “porositeit” en “korrelverdeling” noch-
tans niet als dusdanig worden toegepast. Men moet rekening houden met de afstand
tussen de vezels. Daartoe meet men de waarschijnlijkheid van de doorgang van gronddeel-
tjes met een gekende diameter.

De maximumafmeting van de deeltjes die doorheen het als zeef gebruikte geotextiel gaan,
geeft een maat van de zogenoemde filteropening. Men definieert de opening “On” zodat
n % van de poriën van dit geotextiel een kleinere diameter heeft dan “On”. Zo, als O90 =
120 µm, wil dat zeggen dat 90 % van de poriën van dit geotextiel een diameter heeft die
kleiner is dan 120 mm. Doorgaans vermelden de fabrikanten O90 indien ze de Belgische
norm NBN B 29-001 [2] volgen of O95 indien ze de Franse of Zwitserse normen volgen.
In de Amerikaanse normen spreekt men van Apparent Opening Size (AOS) of van Equi-
valent Opening Size (EOS).

Deze filteropening zou moeten worden gegeven afhankelijk van de normale druk die
daadwerkelijk op het geotextiel wordt uitgeoefend. Inderdaad beïnvloedt deze druk de
dikte van het geotextiel — vooral voor ongeweven geotextielen — die op haar beurt de
filteropening bepaalt. Momenteel bestaat er echter nog geen genormaliseerde metode
voor de bepaling van de filteropening afhankelijk van de uitgeoefende druk.

Voor de keuze van een geotextiel volgens de te filtreren grond houdt men rekening met
een empirische koëfficiënt “α”, die van vier parameters afhangt (α = α1 . α2 . α3 . α4) :
◆ α1 : korrelverdeling : ✲ kontinue ➝ 1 (afbeelding 13B, p. 18)
✲ uniforme ➝ 0,8 (afbeelding 13A, p. 18)
◆ α2 : grondtype : ✲ dichtgepakte/ingesloten ➝ 0,8
✲ losgepakte/niet-ingesloten ➝ 1,25
◆ α3 : hydraulische gradiënt “i” nabij de filter : ✲ < 5 ➝ 1
✲ 5 < i < 20 ➝ 0,8
✲ 20 < i < 40 ➝ 0,6
opmerking : bij een alternerende stroming (bij voorbeeld oeverbescherming) moet
men rekenen met een grote gradiënt (i = 20) ; voor de hier behandelde gevallen neemt
men normaliter 1
◆ α4 : rol van het geotextiel : ✲ uitsluitend filter ➝ 1
✲ filter en drainering ➝ 0,3.

19 TV 190 – december 1993


Een geotextiel wordt ook gekenmerkt door zijn permittiviteit (zie § 3.5, p. 13). Deze
varieert volgens de loodrecht op het vlak van het geotextiel uitgeoefende druk. De fabrikan-
ten vermelden vaak de permittiviteit voor vier verschillende drukken, namelijk 0, 2, 20 en
200 kN/m2.

Voor de keuze van een als filter toegepast geotextiel gebruikt men dus twee kriteria :
◆ het vermogen om gronddeeltjes tegen te houden, gegeven door de volgende formu-
le : O95 ≤ α . d85 (S)
◆ de permittiviteit, gegeven door de betrekking Ψ ≥ ks . β
met : Ψ : de permittiviteit van het geotextiel (s-1)
ks : de permeabiliteit van de grond (opgelet voor de stroomrichting) (m/s)
β : een korrektiekoëfficiënt (m-1).

Het is moeilijk hier een nauwkeurige waarde voor die korrektiekoëfficiënt te geven,
omdat men rekening moet houden met de mogelijke gevolgen van een slechte werking
van de filter en met de onzekerheid omtrent de reële permeabiliteitskarakteristieken van
de grond.

Om te vermijden dat een geotextielfilter stroomopwaarts een overdruk veroorzaakt, eist


men doorgaans dat de permittiviteit ongeveer 105 maal groter is dan de permeabiliteit van
de grond, wanneer de vereiste veiligheid zeer groot is, en ongeveer 103 maal groter in de
andere gevallen.

Nog andere minder fundamentele kriteria spelen een rol, met name de bevochtigbaarheid,
de treksterkte, de ponsweerstand, de soepelheid, de verouderingsweerstand, de fysisch-
chemische en bakteriologische bestandheid, enz.

5.4 ONTWERP VAN EEN DRAINEERSYSTEEM

5.4.1 PRINCIPES

De drainering wordt verzekerd door een vlakke (vertikale, horizontale of hellende) laag
die op een verzamelbuis aangesloten is. Haar porositeit moet zo groot mogelijk zijn, om
een maximaal waterdebiet te kunnen afvoeren en dichtslibben te voorkomen. De verzamel-
buis moet steeds onder een voldoende helling geplaatst worden, zodat de stroomsnelheid
van het water voldoende hoog is. Daardoor wordt bezinking van vaste deeltjes in suspensie
beperkt.

Voor de draineerlaag kunnen talrijke materialen worden gebruikt : steen of grind, poreuze
blokken, geokunststoffen (geotextielen, komposieten, draineerplaten, enz.). De collectoren
zijn doorgaans doorlatende buizen (van gebakken klei, geperforeerde of van gleuven
voorziene kunststof, enz.).

Wat het risico van dichtslibben betreft, wordt de lezer verwezen naar het gedeelte over
filters (§ 5.3, p. 16). Indien de filter die het draineersysteem beschermt, goed ontworpen
is, bestaat er geen gevaar van dichtslibben.

20 TV 190 – december 1993


5.4.2 MAATVOERING

Draineerlagen worden aan effektieve drukken onderworpen die afhangen van de plaats
waar ze aangebracht zijn. De dikte, de porositeit en dus de permeabiliteit worden door
deze drukken beïnvloed. Dat geldt voornamelijk voor draineerlagen van geokunststoffen,
die vaak vrij samendrukbaar zijn.

De drainerende eigenschappen worden bepaald door de transmissiviteit (zie § 3.4, p. 12),


die per definitie het maximumdebiet per horizontale meter is dat een draineerlaag kan
afvoeren zonder onder druk te komen. Daarom moet : θ ≥ q . f
met θ: transmissiviteit (m2/s)
q: maximumdebiet dat per horizontale meter moet worden afgevoerd (m2/s)
f : veiligheidsfaktor > 1 (-).

Afb. 15 Gemiddelde neerslag per jaar voor de voornaamste streken van België (in cm/jaar).

84
82
80
76 81 88 80
73 77 85
65 75 75
70 73
77
78
72 77 77 80 80 76 73 73
80 76
67 78 78 79 70
76 78 78 80
76 72 83
69 68 77 78 75 80 85
76 78 78 72 80 77 73
70
73 78 80
78 76 67 80
51° 71
77 77 76 74 81 79 74
67
74 77 72 70
77 74 81
66 74 71 73 72 76 76 73 73 78
72 70
66 75 75 71
71 72 72 79 73 77 77 77 76 75 70 71 80
73 73 75 77 84 68 68 71 81
71 74 74 78 76 81 70 68 80 90
71 77 82 72 75 74 77 76 100
70 71 76 84 75 76 77 71 74
71 78 74 76 76 77 74 72 76 81 76 75 76
76 82 85 82 95 124 120
76 76 77 78 72 76 79 74 73 110
72 79 77 82 85 77 75 78 80 108 129
82 71 74 73 91
73 79
86 76 78 84 88 98 106 140
75 75 137
72 77 81 86 80 77 76 83 101 113
74 73 80 73 75 76 84 83 81 98 123 132
78
76 81 77 78 102 114 116
97 120 120
76 82 84 82 85
89 95 107
81 86 93 106 101
75 86 87 112
103
80 82 80 85 87
100
81 89 96 99
80 92 93 86 125 101
88 85 83 87 83 78 91 97
90 87 84 77 77 82 91
95 83 78 96
80 78 78 100
130 96
83 80 82
92 91 90 102 92
50° 100 95 95
104 100 111 108 97 100
105 117 106 112 111
104 114 85
109 117 121
116 108 106 108
115
122 120
124 100
0 50 100 112
102 97
90
100 97
90 84 87 75

3° E 4° E 5° E 6° E

21 TV 190 – december 1993


Om dit af te voeren maximumdebiet te bepalen, moet men de omvang van de neerslag in
de streek kennen volgens de seizoenen, alsook de uiterste waarden die zich kunnen
voordoen. Afbeelding 15 geeft de jaargemiddelde neerslag voor de voornaamste streken
van het land. De maximale hoeveelheid regen die moet kunnen worden afgevoerd, vari-
eert echter sterk naargelang het seizoen. Afbeelding 16 toont dat in Ukkel het risico van
hevige regen het hoogst is in juli ; in deze maand heeft men een regenintensiteit gemeten
van bijna 50 l/(m2.h). Hoe langer de waarnemingsperiode (10 - 30 jaar), hoe meer men
met de werkelijke uiterste waarden rekening houdt. Het is echter altijd moeilijk, omdat ze
tot een aanzienlijke overdimensionering leidt.

De invloed van het regenwater op een gebouw hangt niet enkel af van de hoeveelheid
water die gedurende een bepaalde tijd kan vallen, maar ook van het reliëf, van de aard en
de staat van het oppervlak van de bodem, alsook van de vegetatie rond het gebouw (zie
§§ 2.3.2, p. 8, en 3.3, p. 10).

25

20

15

10

0
J F M A M J J A S O N D

Afb. 16 Overzicht van de maximale regenintensiteit gemeten te Ukkel tussen 1956 en


1970 (in l/m2.h) voor de verschillende maanden.

22 TV 190 – december 1993


6 KEUZE VAN EEN
BESCHERMINGSSYSTEEM

6.1 INLEIDING Zoals vermeld in § 2.4 (p. 8) dient een beschermingssysteem


te worden gekozen op basis van het risico en de toelaat-
baarheid van infiltratie in de konstruktie.

Vooreerst worden hierna een aantal beschermingssystemen opgesomd, bestaande uit een
draineersysteem, een waterkerend scherm of een kombinatie van beide. Deze bescher-
mingssystemen werden ingedeeld in vijf klassen, naargelang de graad van bescherming
(klasse I = hoogste bescherming). Nadien volgen twee tabellen waarmee de juiste klasse
kan gekozen worden afhankelijk van de risico’s en de gevolgen van infiltratie. De uitvoe-
ring van de diverse beschermingssystemen wordt uiteengezet in hoofdstuk 7, p. 26.

Het is zeer belangrijk het risico van waterinfiltratie juist in te schatten. Zo niet kan men
achteraf voor hoge herstellingskosten komen te staan, waarbij de aanvankelijke besparin-
gen tenietgedaan zouden worden. Uiteraard zijn systemen die geschikt zijn voor een
hogere risicograad, ook geschikt voor een lagere.

De oplossing met de beste waarborgen is deze waarbij een waterkerend scherm gekom-
bineerd wordt met een draineersysteem van kunststof met een passende filter (afbeel-
ding 17). In dit geval zijn de eisen inzake waterdichting minder streng, omdat het risico
van waterophoping in de aanaarding beperkt wordt door het draineersysteem. Indien
nodig kan het draineersysteem eventuele gebreken van het waterkerende scherm (onvoor-
ziene scheuren, niet-waterdichte doorbrekingen voor leidingen of kabels, ...) kompense-
ren. Essentieel hierbij is dat de drainerende werking van de vertikale laag en van de
collectorbuis verzekerd blijft in de tijd. Dergelijke oplossing wordt terecht door tal van
fabrikanten van draineermaterialen aanbevolen.

A
A
De hierna voorgestelde oplossingen
werden gekozen in overeenstem-

A
ming met het in de inleiding (p. 4) aangevulde
bepaalde toepassingsdomein van grond

A
waterkerend scherm
deze Nota. Ze zijn dus niet geschikt

A
voor gebouwen gelegen in een draineermat
grondwaterlaag.

A
filter

A
A
grind
collectorbuis
Afb. 17 Kombinatie van waterkering en drainering.

23 TV 190 – december 1993


6.2 INDELING VAN DE In tabel 3 worden de beschermings-
BESCHERMINGSSYSTEMEN systemen ingedeeld in vijf klassen.

Tabel 3
Indeling Waterkerende laag Draineersysteem
Indeling
in klassen
van de
beschermings- Klasse I waterdichte bekuiping (§ 7.2.7) kunststof draineerlaag,
systemen in transmissiviteit ≥ 1 l/(s.m) bij de
5 klassen. heersende gronddruk (§ 7.3) + filter
aangepast aan de grond
Klasse II waterdichte bekuiping (§ 7.2.7) of kunststof draineerlaag,
gewapende pastavormige bitumenbepleistering transmissiviteit ≥ 0,5 l/(s.m) bij de
(§ 7.2.5) heersende gronddruk (§ 7.3)
+ filter aangepast aan de grond

Klasse III coating op basis van kunstharsen (§ 7.2.3) kunststof draineerlaag,


of transmissiviteit ≥ 0,1 l/(s.m) bij de
cementering met toevoeging van een vochtwerende heersende gronddruk (§ 7.3) + filter
hulpstof (§ 7.2.2) aangepast aan de grond
of
cementering (§ 7.2.1) + bitumenemulsie (§ 7.2.4)
Klasse IV gewapende pastavormige bitumenbepleistering geen
(§ 7.2.5), beschermd door middel van platen van
polystyreen
of
coating op basis van kunstharsen (§ 7.2.3)
of
cementering (§ 7.2.1) + bitumenemulsie (§ 7.2.4)
of
cementering met toevoeging van een vochtwerende
hulpstof (§ 7.2.2) (*)
Klasse V geen kunststof draineerlaag,
transmissiviteit ≥ 0,1 l/(s.m) bij de
heersende gronddruk (§ 7.3) + filter
aangepast aan de grond
(*) Deze vier oplossingen staan in afnemende volgorde van beschermingsgraad, met uitzondering van de
twee laatste systemen die evenwaardig zijn.

6.3 KEUZE Om de vereiste klasse van het bescher-


mingssysteem te kunnen bepalen, wer-
den twee tabellen opgesteld. Tabel 4 geldt voor konstrukties waarbij, omwille van de
bestemming van de ruimten of omwille van de binnenafwerking van de wanden, vochtige
Tabel 4 Vereiste klasse van het beschermingssysteem afhankelijk van de gronddoorlatendheid en van het
verloop en de afwerking van het terrein rond het gebouw, als vochtige wanden niet toelaatbaar zijn.
Verloop en afwerking van het terrein rond het gebouw

Gronddoorlatendheid ondoorlatend, naar vlak, al dan niet van het gebouw weg
het gebouw afhellend doorlatend oppervlak afhellend terrein
oppervlak

zeer hoge (b.v. II III IV


zuivere zandgrond)
gemiddelde I II III
zeer lage (b.v. zuivere I I II-III
klei- of leemgrond)

24 TV 190 – december 1993


wanden niet toegelaten zijn. Tabel 5 daarentegen geldt wanneer de gestelde eisen minder
streng zijn, bij voorbeeld als een tijdelijke vochtvlek geen problemen zou opleveren.
Tabel 5 Vereiste klasse van het beschermingssysteem afhankelijk van de gronddoorlatendheid en van het
verloop en de afwerking van het terrein rond het gebouw, als vochtige wanden toelaatbaar zijn.

Verloop en afwerking van het terrein rond het gebouw

Gronddoorlatendheid ondoorlatend, naar vlak, al dan niet van het gebouw weg
het gebouw afhellend doorlatend oppervlak afhellend terrein
oppervlak

zeer hoge (b.v. III IV IV-V


zuivere zandgrond)
gemiddelde II III IV-V
zeer lage (b.v. zuivere II III III
klei- of leemgrond)

OPMERKING
Tenzij men kiest voor een waterdichte bekuiping, worden er in principe geen horizontale
vochtwerende schermen (anticapillaire lagen) geplaatst onderaan de keldermuren, juist
boven de funderingszool. Immers ter plaatse van dergelijke lagen wordt er frekwent
scheurvorming vastgesteld, waarlangs water kan infiltreren.

25 TV 190 – december 1993


7 BESCHRIJVING VAN DE
KOMPONENTEN VAN DE
BESCHERMINGSSYSTEMEN

7.1 MATERIALEN

7.1.1 GRANULATEN

Zoals eerder vermeld, kunnen de draineerlaag en de filter uitgevoerd worden met natuur-
lijke granulaten. Gezien de gestelde eisen (zie §§ 5.3.2.2, p. 18, en 5.4.2, p. 21), komen
voornamelijk grind en zand in aanmerking. Men onderscheidt enerzijds de verschillende
types grind en zand volgens hun korrelgrootte, zoals in tabel 6.

Tabel 6 Anderzijds wordt ook een onderscheid ge-


Types grind en zand Korrelgrootte
Types grind maakt naargelang de herkomst van het mate-
en zand, grof 30 tot 64 mm
en hun riaal : zeegrind, riviergrind, berggrind, kunst-
korrel- middelmatig grof 15 tot 30 mm grind, zeezand, rivierzand, bergzand, duin-
Grind

grootte. zand, ...


middelmatig fijn 5 tot 15 mm

fijn 2 tot 5 mm

grof 1 tot 2 mm 7.1.2 MORTELS


Zand

gewoon 0,2 tot 1 mm

fijn 0,1 tot 0,2 mm


Hiervoor wordt verwezen naar de norm NBN
B 14-001 [1].

7.1.3 BITUMINEUZE PRODUKTEN

Hiervoor wordt verwezen naar de dokumentatie van de fabrikanten.

7.1.4 GEOKUNSTSTOFFEN

7.1.4.1 INLEIDING

Geokunststoffen zijn kunststoffen bestemd voor geotechnische toepassingen.

Er bestaan drie kategorieën van produkten :


◆ geotextielen : de grondstof wordt tot vezels verwerkt, die op hun beurt tot een textiel
worden verwerkt

26 TV 190 – december 1993


◆ geomembranen : de grondstof wordt tot een kontinue film verwerkt
◆ geokomposieten : ze bestaan uit een kombinatie van beide produkttypes.

Een materiaal opgebouwd uit twee geotextielen of twee geomembranen is strikt gezien
ook een geokomposiet. Omwille van de duidelijkheid wordt de term geokomposiet verder
in de tekst alleen gebruikt wanneer het gaat om een materiaal dat opgebouwd is uit
minimum één geotextiel en één geomembraan. Gewapende geomembranen worden om
dezelfde reden ook niet bij geokomposieten gerekend, maar wel bij geomembranen.

7.1.4.2 GRONDSTOFFEN

De grondstoffen voor de fabrikatie van vezels of folies voor geokunststoffen zijn de


volgende :
◆ polyamide (PA) (vezels)
◆ polyetyleen met hoge (HDPE) of lage densiteit (LDPE) (vezels of membranen)
◆ polypropyleen (PP) (vezels)
◆ polyvinylchloride (PVC) (membranen)
◆ etyleenbitumencopolymeer (ECB) (membranen)
◆ gechloreerd polyetyleen (CPE) (membranen)
◆ polyester (PES) (vezels)
◆ isobutyleen- en isopropyleen-copolymeren (membranen).

De belangrijkste fysische en mechanische eigenschappen van deze stoffen zijn opgeno-


men in tabel 7.

Tabel 7
Grondstof Volumieke massa Smeltpunt Treksterkte Breukrek
Karakteristie-
(kg/m3) (°C) (N/mm2) (%)
ken van de
grondstoffen Polypropyleen (PP) 930 165
voor
geokunst- Polyetyleen (PE) 970 125 200 tot 1300, 10 tot 70,
stoffen. naargelang naargelang
Polyamide (PA) 1160 260 het geval het geval

Polyester (PES) 1410 260

Deze grondstoffen vertonen een verschillende bestandheid tegen chemikaliën, biologi-


sche stoffen en fysische krachtwerkingen :
◆ de bestandheid tegen mikro-organismen is altijd goed
◆ de bestandheid tegen zuren en oxiderende stoffen is in alle gevallen goed, behalve
voor polyamide (matig)
◆ de bestandheid tegen basen is altijd goed, behalve voor polyester (matig)
◆ de UV-bestandheid van PES is goed ; voor de andere stoffen is ze matig (PA) of zwak
(PP, PE) ; deze karakteristiek is enkel hinderlijk bij blootstelling aan de zon.

Hun gedrag ten overstaan van die verschillende agentia is dus voor het merendeel van de
geotechnische toepassingen bevredigend tot goed, wat hun gebruik in die gevallen volko-
men wettigt.

27 TV 190 – december 1993


7.1.4.3 GEOTEXTIELEN

Geotextielen (afbeelding 18) worden doorgaans gebruikt om één of meer van de volgende
funkties te vervullen :
◆ scheiding
◆ filtrering
◆ drainering
◆ versterking
◆ stabilisatie ...

A. ONGEWEVEN GEOTEXTIEL B. GEWEVEN GEOTEXTIEL


Afb. 18
Voorbeelden
van
geotextielen.

Ze kunnen in drie kategorieën worden onderverdeeld :


◆ geweven geotextielen
◆ ongeweven geotextielen, bestaande uit willekeurig in het weefselvlak verspreide textiel-
vezels, die onderling worden verbonden, hetzij machinaal (naaldvilt), hetzij termisch
(aan elkaar gelast), hetzij chemisch (door toevoeging van chemische stoffen)
◆ samengestelde geotextielen, bestaande uit een kombinatie van twee of meer geweven
of ongeweven geotextielen, waarvan de samenhang wordt verzekerd via een mecha-
nisch, termisch of chemisch procédé.

Hierna volgen de hoofdkarakteristieken van de gangbare geotextielen :


◆ de massa per oppervlakte-eenheid : van 100 tot 300 g/m2 voor geweven produkten, van
100 tot 400 g/m2 voor ongeweven produkten
◆ de dikte : van 0,2 tot 10 mm voor ongeweven produkten, van 0,2 tot 1,5 mm voor
geweven produkten. De produkten voor vertikale drainering zijn vaak samengestelde
geotextielen met een dikte van 5 tot 20 mm. Aangezien geotextielen samendrukbaar
zijn (vooral ongeweven stoffen), verschilt de dikte zeer sterk naargelang de uitgeoe-
fende druk
◆ de breuksterkte : van 20 tot 80 kN/m voor de geweven produkten, van 4 tot 30 kN/m
voor de ongeweven produkten. Het vezeltype en de verbindingswijze van de vezels
spelen beide een grote rol. Dit verklaart waarom geweven produkten een beduidend
grotere breuksterkte hebben dan ongeweven produkten
◆ de breukrek : van 10 tot 35 % voor geweven produkten, van 20 tot 80 % voor ongeweven

28 TV 190 – december 1993


produkten, naargelang het materiaaltype en de verbindingswijze van de vezels
◆ de kruip (d.w.z. de vervorming onder konstante belasting) : varieert sterk van produkt
tot produkt ; de meest gevoelige produkten zijn mechanisch gebonden ongeweven
polypropyleenvezels
◆ de afstand tussen de vezels : van 0,05 tot 1,5 mm voor geweven produkten en van 0,06
tot 0,15 mm voor ongeweven produkten. Deze karakteristiek is belangrijk voor de
bepaling van de geschiktheid van een produkt om als filter te dienen
◆ de permittiviteit (zie § 3.5 en afbeelding 8, p. 13) : varieert van 0,05 tot 0,5 s-1 voor
geweven produkten, van 0,2 tot 2,5 s-1 voor mechanisch gebonden ongeweven produk-
ten en van 0,2 tot 2 s-1 voor termisch gebonden ongeweven produkten
◆ de transmissiviteit (zie § 3.4, p. 12, en afbeelding 7, p. 13).

Opmerking : in het geval van vertikale drainering zijn de breuksterkte, de breukrek en de


kruip minder belangrijk dan de andere karakteristieken.

7.1.4.4 GEOMEMBRANEN

Geomembranen zijn dunne, waterdichte folies, op basis van polymeren en/of bitumineuze
materialen. Enkelvoudige geomembranen bestaan uit één laag, terwijl samengestelde
geomembranen uit meerdere lagen opgebouwd zijn. Ze kunnen onversterkt of versterkt
zijn. In het laatste geval gaat het doorgaans om een kombinatie van één of meerdere
geotextielen met één of verschillende enkelvoudige geomembranen.

Alle geomembranen zijn waterdicht, maar de gasdoorlatendheid verschilt sterk van pro-
dukt tot produkt.

Geomembranen worden in vier kategorieën ingedeeld volgens de aard van hun samen-
stellende grondstof :
◆ groep I : termoplastische polymeren, zoals polyetyleen (LDPE, HDPE, CPE) en PVC
◆ groep II : elastomeren, zoals isobutyleen-isopropeen-copolymeren (butyl)
◆ groep III : mengsels van bitumen en termoplasten of elastomeren
◆ groep IV : termohardende polymeren, zoals PUR (weinig toegepast).

Hun hoofdkarakteristieken zijn de volgende :


◆ de dikte : het eindprodukt is, naargelang zijn samenstelling, van 0,5 tot 2,5 mm (groe-
pen I en II) en van 1,5 tot 6 mm (groep III) dik
◆ het oppervlaktegewicht : aangezien de volumieke massa van de grondstof rond 1,2 kg/m3
ligt, is het oppervlaktegewicht gekend indien de dikte voldoende konstant is, wat
doorgaans het geval is
◆ de spanning-rekverhouding : verschilt sterk naargelang de groep ; voor groep I stemt
het breukpunt overeen met de vloeigrens ; voor groep II ontstaat de breuk pas na een
zeer grote rek ; voor groep III ontstaat de breuk reeds na enkele procenten rek (afbeel-
ding 19, p. 30)
◆ de ponsweerstand, statisch of dynamisch : vooral de dynamische ponsweerstand is
belangrijk om te weten hoe het geomembraan weerstaat aan bepaalde omstandigheden
van aanaarding
◆ de scheursterkte (= de kracht nodig om een scheur in een membraan te maken of te

29 TV 190 – december 1993


Afb. 19 Gedrag bij rek van geomembranen.
I termoplastische polymeren
spanning

II termohardende polymeren
III mengsels van bitumen en polymeren
I
II
III vergroten) : is eveneens zeer be-
langrijk om te weten onder welke
omstandigheden men een derge-
lijk membraan op de bouwplaats
kan behandelen en verwerken
rek ◆ de wrijvingskoëfficiënt op diverse
materialen, waaronder beton, met-
selwerk of grond : voor gebruik op vertikale wanden is de kennis van deze parameter
belangrijk, omdat de wrijving moet voorkomen dat het geomembraan onder invloed
van zettingen van de aanaarding glijdt
◆ het belang van de andere karakteristieken, zoals kruiprek, bestandheid tegen chemikaliën
(basen, zuren, oplosmiddelen), fysische werkingen (UV, lage temperaturen) en biolo-
gische invloeden (wortels, mikro-organismen, knaagdieren) hangt van de toepassing
af en moet voor ieder geval afzonderlijk worden geanalyseerd
◆ wanneer aangrenzende membranen met elkaar worden verbonden met een termisch
(lassen) of chemisch (zelfklevende of gelijmde banen, oplosmiddelen) procédé, is de
sterkte van de naden essentieel voor het goede gedrag van het werk
◆ wanneer de kontinuïteit van twee aangrenzende membranen wordt verzekerd door
eenvoudige overlapping, is de totale doeltreffendheid van het membraan sterk afhan-
kelijk van die naad. De breedte van de overlapping is dan een fundamentele parameter
◆ de hydraulische karakteristieken van geomembranen zijn essentiële parameters voor de
studie van hun toepassing ; van belang hierbij zijn enerzijds de waterdoorlatendheid,
uitgedrukt in m/s, en anderzijds de waterdampdoorlatendheid, uitgedrukt in g/(m2 x 24h)
(d.i. de hoeveelheid waterdamp die gedurende een dag doorheen het membraan kan
gaan) ; de vereiste waarde van deze laatste parameter is afhankelijk van de toepassing.

7.2 WATERKERENDE LAGEN

7.2.1 CEMENTERING

Wanneer de ondergrondse muren uitgevoerd zijn in metselwerk (holle of volle blokken


van beton, snelbouwstenen, ...), wordt gewoonlijk voorgeschreven de buitenzijde van de
wanden te cementeren met ten minste twee lagen cementmortel, tot een totale gemiddelde
dikte van 2 cm (afbeelding 20). Voor andere hieronder behandelde beschermingen is
dergelijke cementering als ondergrond vaak nodig, maar niet altijd onontbeerlijk. Noch-
tans vormt ze op zich zelden een bevredigende bescherming.

De mortel moet derwijze worden samengesteld dat krimp zoveel mogelijk wordt voorko-
men. Een aanbevolen samenstelling is :
◆ rijnzand met een kontinu kaliber van 0 tot 3 mm

30 TV 190 – december 1993


Afb. 20 Cementering van het metselwerk.

◆ portlandcement van het type


cementmortel
CEM I - 42,5 (vroeger P40), naar
aangevulde grond
rata van 300 kg per m3 zand
◆ lage water-cementverhouding
◆ hulpstof die de juiste vloeibaar-
heid en een goede hechting aan
de wand oplevert [1].

De cementering is zeer krimpgevoe-


lig tijdens de droging en verharding,
vooral bij zeer winderig of zonnig
weer. Tijdens die periode is ze even-
eens zeer gevoelig voor schade veroorzaakt door voorwerpen die tegen de wanden vallen.

Een cementering met een minerale samenstelling is vrij stijf. Wanneer differentiële bewe-
gingen van de wand scheuren veroorzaken of reeds bestaande scheuren vergroten, of
wanneer scheuren ontstaan ter plaatse van voegen of verbindingen van verschillende
materialen, zal de cementering ook scheuren [8].

7.2.2 CEMENTERING MET TOEVOEGING VAN EEN VOCHTWERENDE


HULPSTOF

Buitenmuren van metselwerk of beton kunnen aan de buitenzijde ook worden bekleed
met een mortel waaraan een vochtwerend produkt is toegevoegd. De aanbevelingen
gegeven voor een gewone cementering blijven van toepassing.

De vochtwerende hulpstof zorgt, hetzij voor de dichting van de mortelporiën, hetzij voor
het afstoten van het water. De opmerkingen van § 7.2.1 blijven bijgevolg van toepassing,
met name wat de stijfheid van de cementering betreft.

7.2.3 COATING OP BASIS VAN KUNSTHARSEN

Deze coating bestaat uit cement, minerale vulstoffen en kunstharsen, en wordt in één of
meerdere lagen van ongeveer één millimeter dikte op de buitenkant van de wand aange-
bracht. Normaliter bepaalt de fabrikant de nodige hoeveelheid (massa) produkt per m2,
afhankelijk van de vochtigheid of de waterdruk.

Doorgaans wordt ze rechtstreeks, zonder voorafgaandelijke cementering, op de buitenzij-


de van de wand aangebracht. De staat van de ondergrond beïnvloedt echter zeer sterk de
waterdichtheid en de hechting van de coating. Een te droge of te absorberende wand
neemt een groot deel van het voor de volledige hydratatie van de coating vereiste water
op. Te sterk absorberende wanden dienen daarom vooraf te worden behandeld. Het
oppervlak moet vochtig zijn, zonder dat het water eraf druipt. Voorts moet het oppervlak
schoon zijn, vrij van modder, vet of ontkistingsolie. Holten dienen vooraf te worden
gedicht, alle bramen verwijderd en het metselwerk degelijk gevoegd.

31 TV 190 – december 1993


Te sterke zon of te veel wind of slagregen is nadelig voor de kwaliteit van de coating.
Tijdens de uitvoering mag de temperatuur niet lager zijn dan + 5 °C. Deze produkten zijn
niet vorstbestendig, vooral wanneer ze elastisch zijn.

De coating levert een waterdichte huid op. Iedere onderbreking vormt echter een zwakke
plek, waardoor achteraf water kan dringen.

Voor onvervormbare produkten zijn de opmerkingen in verband met de stijfheid van de


waterdichte huid dezelfde als die voor de cementeringen vermeld onder §§ 7.2.1 (p. 30)
en 7.2.2 (p. 31). Andere systemen die een bepaalde rek verdragen, zijn beter geschikt om
de waterdichtheid te verzekeren wanneer de ondergrond gestabiliseerde fijne scheurtjes
(kleiner dan 0,1 mm) vertoont.

7.2.4 BITUMENEMULSIES (AFBEELDINGEN 21 EN 22)

Bitumenemulsies zijn in eerste


instantie bedoeld als bescher-
ming tegen agressieve stoffen,
maar kunnen ook een beperkte
bescherming bieden als water-
dichting. Hun werking berust
voornamelijk op het dichten van
de poriën van de ondergrond en
niet op de vorming van een wa-
terdichte huid. Bij een niet te
hoog watergehalte in de grond
wordt de capillaire absorptie aan
het muuroppervlak onderbroken,
maar water onder druk kan ge-
makkelijk door deze onderbre-
kingen in het oppervlak dringen
(door niet volledig afgesloten
poriën, krimpscheuren, onder-
brekingen in de verffilm die on-
der slechte omstandigheden
werd aangebracht of door val-
lende voorwerpen beschadigd
werd, verse verf afgespoeld door
de regen, ...). Deze bescherming
is niet aanbevolen voor wanden
van baksteen met een hoge ca-
pillaire absorptie. Afb. 21 Bitumenemulsie.

Bitumenemulsies moeten worden aangebracht op een ondergrond in goede staat, d.w.z.


met een regelmatig, ononderbroken oppervlak zonder scheuren, slecht gevulde voegen of
bekistingsbramen, holten of grindnesten, loszittende deeltjes, resten van ontkistingsolie,
enz. Muren van beton moeten degelijk worden schoongemaakt en alle oneffenheden
moeten worden hersteld of verwijderd. Muren van metselwerk moeten worden bepleisterd

32 TV 190 – december 1993


A
Afb. 22 Waterkering A. WAND VAN METSELWERK B. WAND VAN BETON
met behulp van

AA
bitumenemulsie.
beton
metselwerk
bitumenemulsie

AA
cementmortel
aangevulde grond
bitumenemulsie

AA
aangevulde grond

met twee of meerdere lagen eventueel waterdichte cementmortel, volgens de bepalingen


van §§ 7.2.1 (p. 30) en 7.2.2 (p. 31).

Meestal worden, op de buitenzijde van de wanden, twee tot drie lagen bitumenemulsie
koud aangebracht. Een emulsiebestrijking mag niet worden aangebracht bij een tempera-
tuur lager dan 5 °C noch bij slagregen. De te verwerken hoeveelheid per m2 wordt bepaald
door de fabrikant ; ze ligt rond 1 kg/m2 per laag. Iedere laag moet droog zijn alvorens een
volgende mag worden uitgevoerd.

7.2.5 PASTAVORMIGE BITUMENBEPLEISTERINGEN (AFBEELDING 23)

Om een waterdichte, ononderbroken en vrij soepele huid te bekomen, kan men de vertikale
buitenmuren van ondergrondse konstrukties aan de buitenzijde bepleisteren met pasta-
vormige bitumineuze produkten. Deze leveren een waterdichte soepele laag op van 4 tot
6 mm dikte. Ze bestaan uit bitumineuze massa’s verbeterd met kunstharsen, waaraan
hydraulische bindmiddelen toegevoegd zijn. Indien een lichte waterdruk moet kunnen
opgevangen worden, dient de bepleistering gewapend te worden (glasvezelmat). Voorts
wordt aanbevolen een wapening aan te brengen ter plaatse van scheuren, aan de in- en
uitspringende hoeken, en ter hoogte van aansluitingen.

Deze produkten vereisen geen


vooraf gecementeerde ondergrond,
zoals dat het geval is met voor-
noemde verven. Niettemin moet de
pastavormige
ondergrond vlak zijn, moeten ga- bitumenbepleistering
ten en holten worden gevuld en
polystyreenplaten
scherpe kanten ontbraamd, moet
het metselwerk zorgvuldig ge- aangevulde grond
voegd worden, mogen de opper-
vlakken niet stoffig of slijkerig
zijn, geen sporen van teer of verf
Afb. 23 Waterkering
vertonen en droog of licht vochtig met pastavormige
maar niet nat zijn. Bij twijfel kan bitumenbepleistering.

33 TV 190 – december 1993


de slechte staat van het oppervlak worden hersteld door cementering (zie § 7.2.1, p. 30).
Deze bepleisteringen mogen niet worden verwerkt bij een temperatuur lager dan + 5 °C,
noch bij slagregen.

Tijdens de binding zijn deze lagen schadegevoelig. Er wordt dan ook aanbevolen ze
degelijk te beschermen, bij voorbeeld met polystyreenplaten, om te voorkomen dat de
bepleistering beschadigd wordt tijdens de periode van blootstelling of tijdens het aanaar-
den. Om dezelfde reden gebruikt men deze produkten liefst niet in kombinatie met gepro-
fileerde kunststof platen (zie verder) ; de profielen kunnen namelijk de pastavormige
bepleistering beschadigen.

De soepelheid van de aldus bekomen huid is niettemin beperkt. Een gestabiliseerde


scheur van één millimeter breedte kan worden overbrugd indien de bepleistering korrekt
werd uitgevoerd, maar deze verdraagt slechts bewegingen van enkele procenten van de
scheuropening.

7.2.6 BESCHERMINGEN OP BASIS VAN KLEI

Het gaat hier om platen, samengesteld uit klei en karton of dunne folie. Ze worden droog
geplaatst en bevochtigd door het water in de grond, waardoor ze opzwellen en de konti-
nuïteit van de waterdichting zouden moeten verzekeren.

De problemen bij dergelijke dichtingen zijn enerzijds het verzekeren van deze kontinuïteit
aan de naden (voornamelijk als de platen vertikaal geplaatst worden), en anderzijds het feit
dat fijne kleideeltjes door eventuele scheurtjes in de muur naar binnen kunnen dringen.

Deze platen of folies worden vrij zacht eens ze vochtig geworden zijn door het kontakt
met de grond. Daardoor worden ze gemakkelijk naar beneden getrokken door de wrijving
van de grond van de aanaarding die zich zet en kan de kontinuïteit van de afdichting in
het gedrang komen. Men moet dus de nodige voorzorgen treffen om die kontinuïteit hoe
dan ook te waarborgen.

Uiteraard dient de aanaarding onmiddellijk na de plaatsing van de platen te gebeuren, om


te vermijden dat de platen door neerslag nat zouden worden.

7.2.7 WATERDICHTE BEKUIPING

Indien zeer strenge eisen aan de bescherming gesteld worden, dient één van de onder-
staande typen van waterdichte bekuiping voorzien te worden :
◆ een waterdichte konstruktie : de betonkonstruktie wordt berekend en uitgevoerd om de
funktie van waterdichting te vervullen. Scheurtjes, onder andere door krimp of zettin-
gen, kunnen echter de waterdichtheid van het beton verminderen. Hieraan kan verhol-
pen worden door het inspuiten van aangepaste produkten
◆ een soepele meerlaagse buitenbekleding (kunststof of bitumenmembranen)
◆ een soepele of stijve meerlaagse binnenbekleding.
Deze drie oplossingen staan gedetailleerd beschreven in de Technische Voorlichting
nr. 147 [10].

34 TV 190 – december 1993


Aangezien dergelijke systemen meestal gekozen worden wanneer de gestelde eisen zeer
streng zijn, dient bijzondere aandacht besteed te worden aan de doorvoer van leidingen en
ter plaatse voegen, hoeken, ... Deze systemen moeten door gespecialiseerde en ervaren
vaklui uitgevoerd worden. De bekuiping moet het ondergrondse deel van het gebouw
volledig omsluiten.

7.3 DRAINEERSYSTEMEN

7.3.1 UITVOERINGSPRINCIPES

7.3.1.1 ALGEMEEN

Kiest men voor een drainerend systeem, dan moet men bij de uitvoering ervan de volgen-
de principes in acht nemen.

In de grond dient een zone tot stand te worden gebracht (de draineerlaag) die veel
doorlatender is dan de omgevende grond. Op het laagste punt van die zone moet het door
de draineerlaag verzamelde water kunnen wegvloeien.

Een doeltreffend draineersysteem veronderstelt dat het water in de grond wordt verza-
meld en afgevoerd, zonder terzelfder tijd gronddeeltjes mee te voeren. Om die reden moet
elk draineersysteem voorzien zijn van een filter.

Alleen het in de grond sijpelende water mag worden afgevoerd. Een draineersysteem mag
geen rechtstreekse invloed hebben op het capillaire water. Zou het in een vrije grondwater-
laag worden geplaatst, dan zou het peil hiervan kunnen dalen, terwijl in een grondwater-
laag onder druk (artesisch water) de waterdruk zou kunnen dalen.

Nuttige informatie terzake wordt gegeven in de Duitse norm DIN 4095 [4]. Hieruit blijkt
onder meer dat, voor de dimensionering van een vertikaal draineersysteem voor de afvoer
van water dat langs een vertikale muur afstroomt, men onder normale omstandigheden
moet rekenen met een debiet van 0,3 liter/sekonde per meter muur.

Veel mensen denken verkeerdelijk


dat een collectorbuis, geplaatst aan
de voet van een ondergrondse muur
en bedekt met een laag doorlatend aangevulde grond
materiaal, volstaat voor een doel-
treffende drainering. Hoewel derge-
lijk draineersysteem — als het al

AA
werkt — voorkomt dat water zich
op de bodem van de sleuf ophoopt, drainerend materiaal
collectorbuis boven
verhindert het echter niet dat lang- de funderingszool

Afb. 24 Verkeerde draineeroplossing.

35 TV 190 – december 1993


durige ophopingen zich eventueel kunnen voordoen op verschillende niveaus van de
aanaarding, waarvan de doorlatendheid niet overal dezelfde is (heterogeen materiaal,
verschillende graad van verdichting, ...) (afbeelding 24).

Als bovendien een filter ontbreekt,


zal het draineersysteem onvermijde-
lijk dichtslibben, zodat zijn werking
volledig tenietgedaan wordt. Soms zand
brengt men bij wijze van filter een
laag grof zand aan, met daaronder
fijn grind
andere lagen grind en keien van toe-

AA
nemend kaliber (afbeelding 25). Het
resultaat hiervan is dat de werkings- grof grind
collectorbuis boven
duur van de draineerbuis weliswaar de funderingszool
wordt verlengd, maar ook hier zal
de draineerbuis uiteindelijk dicht-
slibben.
Afb. 25 Verkeerde draineeroplossing.
Om een draineersysteem korrekt te
kunnen ontwerpen, dient men de volgende gegevens te kennen :
◆ de hoeveelheid in de grond insijpelend water : ze hangt af van de hoeveelheid neerslag
per tijds- en oppervlakte-eenheid, van het percentage water dat rechtstreeks in de
grond kan dringen, en van de helling van de grond rond het gebouw (richting +
grootte) (zie § 3, p. 9)
◆ de doorlatendheid en de korrelsamenstelling van de grond. Daar dit nagenoeg onmo-
gelijk te bepalen is voor een aanaarding, kiest men zelf een — liefst hoge — waarde
(b.v. permeabiliteit van zand zonder fijne deeltjes)
◆ de diepte onder het maaiveld van de te draineren wanden.

7.3.1.2 BEVESTIGING VAN KUNSTSTOF DRAINEERLAGEN

Doorgaans stelt de bevestiging van kunststof draineerlagen op de vertikale wanden geen


noemenswaardige problemen omdat ze slechts voorlopig is. De nadien tegen de muur
aangebrachte grond zorgt ervoor dat de laag achteraf op haar plaats blijft. Meestal gebeurt
deze voorlopige bevestiging door spijkeren of lijmen.

Spijkeren gaat snel, maar houdt twee gevaren in. Ten eerste kunnen er ten gevolge van
brutaal spijkeren grotere scheuren ontstaan dan voorzien. Ten tweede zal de aanvankelij-
ke scheur groter worden door de trekkrachten uitgeoefend door de aanaarding. Deze
krachten zijn des te groter naarmate de aanaarding hoger is, de wrijving tussen het
produkt en de grond groter is, en de wrijving tussen het produkt en de wand kleiner is. Het
scheurgevaar kan worden verkleind door het gebruik van houten latten bij het spijkeren.
In beide gevallen kunnen door de scheuren gronddeeltjes dringen die het draineersysteem
op den duur kunnen verstoppen.

Lijmen is een minder risicodragende maar moeilijker uit te voeren oplossing. De toepas-
sing ervan wordt beperkt door de toegangsmogelijkheden tot de sleuf en de weersomstan-

36 TV 190 – december 1993


wand
Afb. 26
Bescherming beschermingsprofiel
van de
draineerlaag
door grind
omplooien.

drainerend materiaal

draineerlaag

Afb. 27 Voorbeeld van


een beschermingsprofiel.

digheden. Bepaalde produkten moeten echter op die manier worden bevestigd, met name
platen van geëxpandeerde polystyreenkorrels.

Voor gebruikelijke diepten (tot ± 3 m) volstaat het doorgaans de draineerlaag aan de


bovenzijde te bevestigen. Bij grotere diepten of wanneer de aanaarding pas later plaats-
vindt, doet men er goed aan het aantal bevestigingspunten te verhogen.

7.3.1.3 BESCHERMING VAN DE BOVENKANT VAN DE DRAINEERLAAG

De draineerlaag houdt ± 10 cm onder het toekomstige maaiveld op ; deze hoogte wordt


nadien opgevuld met grind. Om te vermijden dat gronddeeltjes langs de bovenkant in die
laag terechtkomen, dient een aangepaste bescherming voorzien te worden. Er bestaan
verschillende mogelijkheden :

A
◆ kunststof draineerlagen met fijn grind filter

A
een filter kunnen gewoon om-
geplooid worden (afb. 26)

A
◆ voor andere produkten be-
staan er speciale bescher-

A
mingsprofielen (afb. 27)

A
◆ de draineerlaag kan ook be- waterdicht
schermd worden, hetzij met membraan

A
een geschikt geotextiel, hetzij filter

A
met een waterdicht membraan
dat de bovenzijde van de drai- drainerend

A
neerlaag volledig afdekt (af- materiaal
beelding 28).

A
A
Afb. 28 Bescherming
van de draineerlaag met
een membraan.

37 TV 190 – december 1993


7.3.1.4 KONTINUÏTEIT VAN DE FILTER

Bij draineersystemen is de kontinuïteit van de filter van essentieel belang. Kunststof


draineersystemen met een filter aan één zijde worden meestal vervaardigd met een over-
breedte van 10 cm voor de filter. Deze strook dient over de aangrenzende plaat te worden
omgeplooid. Wanneer natuurlijke granulaten of een kunststof draineersysteem zonder
filter gebruikt worden, dient een aparte filter aangebracht te worden. De kontinuïteit
hiervan wordt verzekerd door een overlapping van minimum 20 cm. Tijdens het aanaar-
den moeten deze overlappingen goed op hun plaats worden gehouden.

7.3.1.5 VERZAMELEN EN AFVOEREN VAN HET WATER AAN DE VOET VAN


DE DRAINEERLAAG (AFBEELDING 29)

Het door de draineerlaag verza-


melde water moet onderaan wor-
den afgevoerd door horizontale
buizen die, eventueel via een
pomp, op een afvoersysteem
worden aangesloten (riolering,
waterloop, ...).

Deze buizen moeten lager lig-


gen dan het bovenpeil van de
funderingszool (afbeelding 10,
p. 14) en licht afhellend worden
geplaatst (0,5 à 1 %).

De voorkeur gaat uit naar bui-


zen van kunststof of vezelce-
ment die over de ganse opper-
vlakte geperforeerd of van gleu-
ven voorzien zijn, met uitzonde-
ring van de onderzijde. Deze is
bij voorkeur inwendig glad, voor
een betere waterstroming.

Voor normale omstandigheden


volstaan buizen met een diame-
ter van 100 à 200 mm. Voor
grote debieten raadplege men de Afb. 29 Voorbeelden van collectorbuizen.
fabrikanten.

De buizen moeten volledig omhuld zijn met een drainerend materiaal (bij voorbeeld door
de vertikale draineerlaag te laten doorlopen rond de buizen). Ook tussen het drainerende
materiaal en de grond moet een filter voorzien worden.

Op plaatsen waar de collectorbuizen van richting veranderen, evenals waar meerdere


collectorbuizen samenkomen of waar een collectorbuis aansluit op een afvoer, moeten

38 TV 190 – december 1993


voorzieningen worden getroffen voor inspektie en ruiming. Deze aanvankelijk duurdere
oplossing waarborgt een langere levensduur van het systeem.

Daar waar er risico van terugstroming bestaat, dienen toegankelijke en kontroleerbare


terugslagkleppen geïnstalleerd te worden.

7.3.2 DRAINERING MET NATUURLIJKE GRANULATEN

Een traditionele metode voor het verwezenlijken van een doorlatende zone bestaat in het
aanbrengen van lagen grind of keien van een welbepaald kaliber. Voor een doeltreffende
drainering moet men in principe opeenvolgende lagen met een veranderlijke korrelsa-
menstelling kiezen.

Zo kan de draineerlaag opge-


bouwd worden uit (afb. 30) :
◆ een vertikale laag grof grind aangevulde
grof grind
met een dikte van 30 tot 40 cm grond
tegen de te draineren muur ; zand
ze moet tot aan de voet van de
muur doorlopen en de collec-
torbuis omsluiten. Deze buis
dient niet voorzien te worden

AA
van een filter
◆ een vertikale laag zand van 10 collectorbuis
tot 20 cm dikte.
Afb. 30 Draineerlaag met natuurlijke materialen.

Het is duidelijk dat het praktisch


niet mogelijk is een dergelijke draineerlaag rond een ondergrondse konstruktie uit te
voeren en dat ondanks alles de kans op dichtslibben reëel is.

Ook kan men de aanaarding volledig vervangen door een geschikt drainerend materiaal
(afbeelding 31). Deze oplossing is echter vrij duur. De collectorbuis, zonder filter, bevindt
zich onder in het drainerende materiaal. Dit materiaal dient zo grof mogelijk te zijn ten
einde te vermijden dat deeltjes ervan met het water meegevoerd worden en dichtslibbing tot
gevolg hebben. Tussen de on-
geroerde grond en het draine- Afb. 31 Variante met
rende materiaal, alsook aan de drainerend materiaal
als aanaarding.
bovenzijde, dient een filter van
geotextiel voorzien te worden. drainerend materiaal

Algemeen beschouwd zijn drai-


neerlagen opgebouwd uit kor-
relmaterialen moeilijk korrekt filter
uit te voeren, te meer daar de
bevoorrading van grind met de

AA
gewenste korrelsamenstelling
collectorbuis
onzeker is. De karakteristieken
van de geleverde materialen

39 TV 190 – december 1993


zijn inderdaad zelden konstant in de tijd. Een regelmatige en strenge kontrole van de
geleverde materialen is bijgevolg noodzakelijk.

Bovendien is het risico van dichtslibben groot. Dit alles verklaart dat het draineersysteem
met granulaten doorgaans duur is, zonder voldoende waarborgen te bieden.

7.3.3 GEOTEXTIELEN MET EEN GEKOMBINEERDE DRAINEER-


EN FILTREERFUNKTIE

Verscheidene fabrikanten maken produkten (vilten) die terzelfder tijd voor de water-
stroming in hun vlak zorgen én een zulkdanige textuur hebben, dat ze het water filtreren
onder welbepaalde geotechnische omstandigheden. Men dient een type vilt te kiezen
afhankelijk van de karakteristieken van de grond, wil men een snelle dichtslibbing voor-
komen (zie hoofdstuk 5, p. 15). Voor grond met een zeer fijne korrelsamenstelling moet
de draineerfunktie gescheiden worden van de filtreerfunktie, omdat een doeltreffende
filter te weinig drainerend en een goede draineerlaag onvoldoende filtrerend zou worden.

7.3.4 GEOTEXTIELEN MET EEN GESCHEIDEN DRAINEER-


EN FILTREERFUNKTIE

Produkten voor vertikale draine-


ring bestaan dikwijls uit een
kombinatie van twee geotextie-
len, waarbij het ene de funktie
van drainering en het andere de
funktie van filter vervult (afbeel-
ding 32). De draineerlaag en de
filter worden bij de vervaardi-
ging termisch of chemisch met
elkaar verbonden.

7.3.4.1 DRAINEERLAAG

Drainerende geotextielen zijn


meestal vrij dikke produkten (10 Afb. 32 Voorbeelden van produkten met een gescheiden
à 50 mm), met een zeer hoog draineer- en filtreerfunktie.
volume aan holten (> 90 %), die
voor een vrije en snelle waterafvoer zorgen. Om die reden moet de filtreerfunktie door
een ander produkt worden verzekerd.

Het gaat om driedimensionale produkten, zoals :


◆ draadnetten van gelaste polyamidedraden
◆ open strukturen van hard HDPE (polyetyleen met hoge dichtheid)
◆ open verbindingen van gelijmde polystyreenkorrels
◆ polystyreenschuim met ribbels, ...

40 TV 190 – december 1993


7.3.4.2 FILTER

De filter is zeer vaak een onge-


weven, vaak warm gelast, geo-
textiel van polypropyleen of po-
lyester, met een filteropening
geschikt voor de meeste grond-
soorten. Indien de filter niet met
de draineerlaag verbonden is,
kan de ontwerper een geotextiel
kiezen dat perfekt aan de plaat-
selijke omstandigheden aange-
past is (zie § 5.3, p. 16).

7.3.5 GEPROFILEERDE
KUNSTSTOF
PLATEN (AFB. 33
EN 34)

De drainering kan ook verzekerd


worden door vrij stijve geprofi-
leerde HDPE-platen van geringe
dikte (< 1 mm). De meeste pla-
ten vertonen een symmetrisch
profiel en zijn bij de vervaar-

A
diging reeds voorzien van een Afb. 33 Draineerlaag van geprofileerde kunststof platen.

A
filter, zoals beschreven in
§ 7.3.4.2. Ze dienen uiteraard

A
geplaatst te worden met de filter

A
langs de zijde van de aanaarding
bescherming tegen aangevulde
en de geprofileerde plaat tegen doorgesijpeld water grond

A
de muur. Daarnaast bestaan er geprofileerde
HDPE-platen die slechts aan één kunststof plaat
zijde noppen vertonen en niet
voorzien zijn van een filter. Ze
worden geplaatst met de nop-
A
A filter

A
penzijde tegen de muur. grind
collectorbuis
Door het grote volume holten
tussen de noppen is de transmis- Afb. 34 Draineersysteem met geprofileerde kunststof platen.
siviteit van dergelijke produkten
zeer groot. De doorlatendheid loodrecht op het oppervlak van het produkt is echter vrij
klein. Aangezien de platen op zich waterdicht zijn, wordt de doorlatendheid bepaald door
de naden. Doorgaans worden deze uitgevoerd met voldoende overlapping. De nodige
overlappingshoogte van horizontale naden hangt af van de maximale stijghoogte van het
water tussen de overlappende platen. De nodige overlappingsbreedte ter plaatse van
vertikale naden wordt door de fabrikant bepaald. Het reliëf van de platen zorgt voor een
vrij goede ineensluiting van de aangrenzende platen, waardoor de infiltratie wordt be-

41 TV 190 – december 1993


perkt. Men kan nochtans niet spreken van een ononderbroken waterkerend scherm. Daarom
wordt aangeraden deze platen niet te gebruiken zonder anticapillaire bescherming (bij
voorbeeld vochtwerende cementering), vooral in het geval van wanden van baksteen met
een hoge capillaire absorptie. Zoals voor alle draineersystemen dient onderaan een col-
lectorbuis voorzien te worden voor de afvoer van het verzamelde water.

De beschermingsgraad van de asymmetrische platen zonder filter is te vergelijken met


deze van het systeem beschreven in § 7.3.4, terwijl de platen met noppen aan beide zijden
en voorzien van een filter een iets grotere bescherming bieden. Tussen de plaat en de te
beschermen wand ontstaat bij dit systeem een spouw, die in principe niet in kontakt is met
het grondwater. Deze spouw kan als nooddrainering fungeren of de eventuele droging
van de muur bevorderen.

7.4 GEOKOMPOSIETEN Zoals vermeld in § 6.1 (p. 23), kan men een
draineersysteem kombineren met een waterke-
rende laag, met het oog op een grotere bescherming van de konstruktie. Dit kan gebeuren
door beide systemen afzonderlijk aan te brengen. Er bestaan echter ook geokomposieten
die opgebouwd zijn uit een geomembraan, een drainerend geotextiel en eventueel een
filtrerend geotextiel. Speciale aandacht dient hierbij besteed te worden aan de kontinuïteit
van het geomembraan ter plaatse van de naden. De kontinuïteit kan worden verzekerd,
hetzij door een voldoende overlapping, hetzij door lijmen volgens de aanbevelingen van
de fabrikant. Lijmen verdient de voorkeur, maar men mag niet uit het oog verliezen dat
korrekt lijmen op de bouwplaats niet gemakkelijk is. Ernstige kontrole is bijgevolg nood-
zakelijk. Een slecht gelijmde naad vertoont haar zwakheid pas wanneer alles geplaatst is.
De oplossing door overlapping houdt echter ook gevaren in, met name horizontale plooien,
waarlangs het water bij voorkeur in de muur kan dringen. In dit vaak voorkomend geval
kan het ingesijpelde water niet terug naar de draineerlaag stromen.

42 TV 190 – december 1993


LITERATUURLIJST

1
Belgisch Instituut voor Normalisatie
NBN B 14-001 Metselmortel. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1985.

2 Belgisch Instituut voor Normalisatie


NBN B 29-001 Gebruik van geotextiel. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1988.

3 Castany G.
Traité pratique des eaux souterraines. Parijs, Dunod, 1963.

4 Deutsches Institut für Normung


DIN 4095 Baugrund. Dränung zum Schutz baulicher Anlagen. Planung, Bemessung
und Ausführung. Berlin - Köln, Beuth Verlag GmbH, juni 1990.

5 Holeyman A.
Zetting van konstrukties te wijten aan grondwaterverlaging. Brussel, Wetenschappe-
lijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 1, maart 1978.

6 Legrand Chr.
Les géotextiles comme éléments de lutte contre l’eau dans les constructions enterrées.
Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, Technische
dagen van het WTCB, november 1989.

7 Meert E., Sneyers R., Soubrier D., Van Ackere G.


Intensiteit van de slagregen en winddruk op gevels. Berekeningen gesteund op
regen- en windmetingen in de vrije lucht. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Cen-
trum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 2, juni 1979.

8 Oswald R., Rogier D., Schild E., Schnapauff V., Schweikert H.


L’étanchéité dans l’habitation. Prévention des sinistres. Parijs, Eyrolles, 1970.

9 Rigo J.M.
Traité des connaissances des géotextiles. Notes de cours. Luik, Université de Liège,
Faculté des Sciences appliquées.

10 Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf


Funderingen van huizen. Praktische leidraad voor de opvatting en uitvoering van
funderingen voor kleine en middelgrote gebouwen. Brussel, WTCB, Technische Voor-
lichting, nr. 147, juni 1983.

43 TV 190 – december 1993


verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw
WTCB, Violetstraat 21-23
1000 BRUSSEL

drukkerij: Puvrez NV
lay out : Meersman I.D.

44 TV 190 – december 1993


B R U S S E L
Maatschappelijke zetel
Violetstraat 21 - 23
B-1000 Brussel

algemene direktie
☎ 02/502 66 90
02/502 81 80
publikaties
☎ 02/511 33 14
02/511 09 00

Z A V E N T E M
Kantoren
Lozenberg I, 7
B-1932 Sint-Stevens-Woluwe
(Zaventem)
☎ 02/716 42 11
02/725 32 12

technisch advies
ontwikkeling & innovatie
organisatietechnieken
gegevensbanken

L I M E L E T T E
Proefstation
Avenue Pierre Holoffe 21
B-1342 Limelette
☎ 02/653 88 01
02/653 07 29

onderzoek
laboratoria
vorming
dokumentatie
biblioteek

You might also like