Professional Documents
Culture Documents
Contact Nieuw 1 Tekstboek Proefhoofdstuk 1
Contact Nieuw 1 Tekstboek Proefhoofdstuk 1
In de les
Wat leer je in dit hoofdstuk?
Begroeten en afscheid nemen Vragen naar naam, nationaliteit, land van herkomst,
woonplaats en talenkennis, en reageren Jezelf voorstellen
Praat samen
■ Uit welk land kom je?
■ In welke stad woon je nu?
dertien 13
1 In de les
4
1 Luisteren en lezen – Wat hoor je?
Luister naar de dialoog. Omcirkel het juiste woord.
● Ik heet Pilar. Mijn achternaam is Arenas. Ik ben/kom uit Spanje, uit Toledo.
Ik spreek Spaans en ik woon in Nijmegen.
14 veertien
2 Lezen – Waar of niet waar?
Kijk nog een keer naar de dialoog van oefening 1.
Lees de zinnen. Is de zin waar of niet waar? ✔ ✗
3 Vraag en antwoord
Maak de juiste combinatie. Welk antwoord past bij welke vraag? Trek een lijn.
vraag antwoord
1. Hoe heet jij? a. Ik ben Duitser. Neutraal
2. Wat is jouw naam? b. Ik ben Helen. Hallo, hoe heet je?
3. Wie ben jij? c. Ik heet Su Ling. Wat is je naam?
4. Wat is jouw voornaam? d. Ik kom uit China.
5. Wat is jouw achternaam? e. Ik spreek ook Frans, Duits en Engels. Focus
6. Wat is jouw roepnaam? f. Ik woon in Malden. Hallo, ik heet Annemarie.
7. Waar woon je? g. Mijn achternaam is Kermani. En hoe heet jij?
8. Waar kom je vandaan? h. Mijn moedertaal is Engels. Mijn naam is Annemarie.
9. Welke nationaliteit heb je? i. Mijn naam is Mario Ambrosini. En wat is jouw naam?
10. Wat is je moedertaal? j. Mijn roepnaam is Mo.
11. Welke talen spreek jij nog meer? k. Mijn voornaam is Aziz.
1. 2. 3.
spreek
4. 5.
6. 7. 8.
vijftien 15
1 In de les
c) Vul in.
Kies uit: achternaam – beetje – heet – is – kom – moedertaal – roepnaam – spreek – Waar – Wie
5 En nu jij!
Vul in.
Ik ben . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (nationaliteit)
5
6 Luisteren en spreken – Melodie
Luister naar de vraag. Herhaal de vraag.
16 zestien
7 Spreken – Vraag en antwoord
Praat met een medecursist. Gebruik de vragen.
Vragen:
■ Wie ben jij?
■ Hoe heet jij?
■ Wat is je naam?
■ Waar kom je vandaan?
■ Welke nationaliteit heb je?
■ Wat is je moedertaal?
■ Welke talen spreek je?
6
8 Vocabulaire – Kleine woordjes
a) Luister naar de dialoog. Welk woord mist? Vul in.
Kies uit: alleen – dus – en – en – en – maar – maar – nog meer – nu – ook – ook
b) Lees de woorden. Schrijf het woord in de juiste kolom. Kies uit: en – maar – ook – nu
1. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.........................
zeventien 17
1 In de les
9 Spreken – Ik ook!
a) Kijk naar de plaatjes. Lees de teksten.
Ik lees. Ik praat
Ik ook! Ik wel!
niet.
18 achttien
7
11 Klanken en spelling
a) Je krijgt een werkblad van de docent. Je ziet woorden. Welke letters missen?
Vul de letters in. Kies uit: aa – ee – ie – ië – ij – oe – oo – ui
Voorbeeld: Je ziet:
g__d
h__
__
m _ _ dertaal
Vul in:
goed
hoe
oe
moedertaal
b) Luister naar de woorden. Welke klank hoor je? Schrijf een X in de juiste kolom.
aa ee oo
ie ij oe ui woord 9 X
woord 1 X woord 10
woord 2 woord 11
woord 3 woord 12
woord 4 woord 13
woord 5 woord 14
woord 6 woord 15
woord 7 woord 16
Maak nu in het werkboek
woord 8 woord 17 oefening 10-12.
negentien 19
Overzicht hoofdstuk 1
Personen
● Ik ben Nederlander. ● Wie ben jij?
● Mijn achternaam is Rutten. ● Waar woon je?
● Wat is jouw naam?
● Wat is je naam?
Verba
● Hoe heet je?
● Ik woon in Nijmegen.
Preposities
● Ik woon in Nijmegen.
Vraagwoorden
● Wat is je naam?
Vragen en antwoorden
● Wat is je naam? Mijn naam is …
● Wat is je voornaam? Mijn voornaam is …
● Wat is je achternaam? Mijn achternaam is …
● Wat is je roepnaam? Mijn roepnaam is …
● Waar woon je? Ik woon in …
● Waar kom je vandaan? Ik kom uit …
● Uit welk land kom je? Ik kom uit …
● Welke nationaliteit heb je? Ik ben …
● Wat is je moedertaal? Mijn moedertaal is …
● Welke talen spreek je? Ik spreek …
Klanken en spelling
● aa naam, taal, vraag ● ie niet, wie
● ee heet, lees, spreek ● ië België, Italië, Syrië
● oo hoor, ook, woon, woord ● ij jij, mijn, schrijf
● oe boek, goed, hoe
● ui Duits, luister, uit
Ik kan nu:
Begroeten en afscheid nemen ja ❏ nee ❏
Vragen naar naam, nationaliteit, land van herkomst, woonplaats en talenkennis ja ❏ nee ❏
Reageren op de vragen ja ❏ nee ❏
Mezelf voorstellen ja ❏ nee ❏
20 twintig