Professional Documents
Culture Documents
Het Ontwikkelen Van Bewijs-En Redeneervaardigheden in de Bovenbouw
Het Ontwikkelen Van Bewijs-En Redeneervaardigheden in de Bovenbouw
bovenbouw
Het vakdidactische verslag als onderdeel van de Master Leraar voorbereidend hoger
onderwijs
21 november 2023
I NHOUDSOPGAVE
Vraagstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 Posttest . . . . . . . . . . . . . . . . . 33
Meetinstrumenten . . . . . . . . . . . . . . 17 3, 4 en 5 . . . . . . . . . . . . . 33
Posttest . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 Les I . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
1 en 2 . . . . . . . . . . . . . . 31 Lesboek I . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47
INHOUDSOPGAVE
ii
Lesboek II . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55 Redeneren met ’Aan de hand van de
Slides van Les III . . . . . . . . . . . . . . . 61 Redeneren met ’In stukjes geknipt bewijs’ 92
INHOUDSOPGAVE
iii
INHOUDSOPGAVE
iv
V OORWOORD
Dit vakdidactische verslag is geschreven in het kader van de masteropleiding Leraar Voorbereidend
Onderwijs aan de Universiteit Leiden. Van mei 2023 tot en met juni 2023 heb ik me beziggehouden
met het onderzoeken naar het ontwikkelen van bewijs-en redeneervaardigheden bij leerlingen van 5
VWO wiskunde B in de context van goniometrische formules. Onder begeleiding van vakdidactici, Peter
Kop en Stefan Pouwelse, heb ik onderzoeksvragen opgesteld, dit onderzoek ontworpen en uitgevoerd.
Van juni 2023 tot en met augustus 2023 ben ik bezig geweest met het schrijven van deze
vakdidactische scriptie.
Voortbouwend op een geprotocolleerde procedure bestaat dit kwalitatieve onderzoek uit een
mijn begeleiders. Hierdoor wil ik graag Peter en Stefan bedanken voor hun begeleiding en
ondersteuning bij het ontwerpen en het uitvoeren van dit onderzoek. Evenveel wil ik dan wel ook mijn
Ten slotte wil ik ook mijn familie en mijn supervisie-begeleidster, Birgitta der Graaf, bedanken voor
hun morele steun en het vertrouwen in mijn kunnen gedurende het mastertraject. In het bijzonder wil
ik mijn vader en moeder, Milton Nogueira da Silva en Katia Regina Oliveira da Silva, mijn vrouw,
Debbie Nogueira van Vliet, en onze kinderen, Moos Laurens Nogueira en Benjamin Abel Nogueira, voor
het geven van zin aan mijn leven buiten mijn persoonlijke ambities binnen het wetenschappelijke
scenario.
Moos en Benjamin, misschien zullen jullie op een latere leeftijd weer naar dit voorwoord vanuit een
andere invalshoek kijken, dus zet door naar jullie doelen, doe je uiterste best, geef nooit op, en
vertrouw op jezelf met je hart, omdat de bewijslast misschien bij jullie kan liggen. Ik zal
INHOUDSOPGAVE
1
S AMENVATTING
In dit vakdidactische verslag wordt er onderzocht wat de kenmerken zijn van een lessenserie over
goniometrie in VWO 5 wiskunde B, die als doel hebben dat leerlingen bewijs-en redeneervaardigheden
kunnen ontwikkelen in de context van goniometrische formules. Het doel is om de basisregels en een
goede aanpak aan te reiken aan de leerlingen, voordat zij in aanraking komen met die goniometrische
bewijsopgaven. We hebben drie lessenserie ontworpen waarbij de eerste les-over logisch redeneren-los
staat van de goniometrie. Op basis van de theorie hebben we vijf ontwerpprincipes geformuleerd, die
bij moeten dragen aan het ontwikkelen van bewijs-en redeneervaardigheden in de context van
toegekend, die in de verzorgde lessen terugkomen. Dus we beogen te weten wat een les moet bevatten
om bewijs-en redeneervaardigheden bij leerlingen te bevorderen, d.w.z. dat we willen weten welke
leskenmerken eraan bijdragen. Uit het onderzoek volgt dat de leskenmerken ’het logisch redeneren
moet voorbereid worden’, ’laat de leerlingen overleggen en aan elkaar uitleggen waarom ze denken dat
een bewijs dan wel klopt of niet’, ’vraag aan de leerlingen om de bewijsstappen in goede volgorde te
leggen’, en ’de leerlingen worden gevraagd om een bewijs op te zetten aan de hand van de structuur
van Pòlya’ belangrijke ontwerpprincipes zijn voor een les om bewijs-en redeneervaardigheden bij
leerlingen te bevorderen. Aan de andere kant hebben de leerlingen over het algemeen moeite gehad
met het beoordelen van een bewijs op juistheid. Daarom probeer ik aan het eind van dit verslag uit te
stippelen dat een verbindende lessenserie waarbij ’logisch redeneren’ niet losstaat van de goniometrie
’het beoordelen van een bewijs op juistheid’ zou kunnen bevorderen bij de leerlingen.
INHOUDSOPGAVE
2
I NLEIDING
Vanuit het perspectief van de geschiedenis van de wiskunde zijn er geen oudere beschavingen bekend,
die zich vóór de Grieken bezighielden met wiskundig bewijs [25]. Dus het bewijzen van wiskundige
uitspraken is te ontlenen aan de oude Grieken. In [24] hebben we een vertaling naar het Engels van de
Elementen van Euclides (323-283 v.Chr.) waarin, op basis van een axiomatische opbouw, ruim 400
In feite, voor de Grieken bestond een bewijs uit een eindig aantal stappen, waarbij de ene stap
afgeleid is uit de voorgaande stap aan de hand van de regels van de logica. De laatste-logica-werd voor
de eerste keer expliciet geformuleerd [26] door Aristoteles (384-322 v.Chr.), die daardoor voor de eerste
op een formele wijze definieerde wat een wiskundig bewijs is. Hieruit volgt dat een bewijs voor de
Grieken alleen maar een verificatie-functie had, die gebaseerd is op deductieve methoden gevormd door
De Platonische doctrine, dat logica los van de menselijke geest bestaat, heerste en leidde Frege
(1848-1925) tot het logicisme met als doel aan te tonen dat klassieke wiskunde te reduceren was tot
logica. De logicisten hadden een eigen opvatting voor klassieke wiskunde en logica, zoals te lezen in [3]:
"... classical mathematics can be defined as the set of theorems which can be proved within ZF...classical
logic as consisting of all those theorems which can be proven in first order language...". Een voorbeeld
van zo’n stelling in een eerste-ordetaal 1 is bekend als de wet van het uitgesloten midden:
⊢ p ∨ ¬p,
waarbij het teken ⊢ betekent dat de waarheid van de inhoud p ∨ ¬p niet afhangt van de geest van de
1 Predikaatlogica.
INHOUDSOPGAVE
3
wiskundige die de correctheid van de stelling ⊢ p ∨ ¬p verifieert 2 . In feite, de logische regel ’reductio ad
absurdum ’ luidt als volgt [33]: ’The result of appending a sentence ¬ϕ to a proof of ψ and a proof of ¬ψ
[ϕ] [ϕ]
.. ..
. .
ψ ¬ψ
¬ϕ
Dat betekent dat als men een tegenspraak uit ϕ afleidt dan is ¬ϕ waar. Dus, bewijs dat ϕ waar is
door te bewijzen dat ¬ϕ tot een tegenspraak leidt. Het laatste klinkt tenminste intrigerend, maar we
komen hier later op terug. Met behulp van de regel ’reductio ad absurdum ’ kunnen we de stelling
⊢ p ∨ ¬p bewijzen [33,pagina 125]: ’...neem p aan en pas ∨-intro toe. Dat mondt uit in p ∨ ¬p. Neem
¬(p ∨ ¬p) aan en pas ’reductio ad absurdum’ toe, en dit resulteert in ¬p. Doe de aanname p weg met het
symbool [p]. Pas ∨-intro toe om bij p ∨ ¬p te komen onder de aanname ¬(p ∨ ¬p), en pas weer de regel
’reductio ad absurdum’ toe om bij p ∨ ¬p te komen. Doe de aanname ¬(p ∨ ¬p) weg met het symbool
[¬(p ∨ ¬p)]. Quod erat demonstrandum.’ Het laatste bewijs van de stelling ⊢ p ∨ ¬p op basis van
de klassieke logica, welke vaak gebruikt wordt om een wiskundige stelling te bewijzen wanneer een
direct bewijs niet mogelijk is; dat wil zeggen: ’neem aan dat de stelling niet waar is en laat zien dat die
aanname tot een onware bewering [tegenspraak] leidt’. Dit volstaat om de geldigheid van een
wiskundige stelling te bewijzen. Dus het bewijs van een wiskundige stelling uit het ongerijmde berust
op de wet van het uitgesloten midden in de klassieke logica. Volgens dezelfde redenatie kan men zich
in de klassieke logica te bewijzen [27,pagina 129]: ’...neem p en p → q aan en pas →-intro toe. Dat mondt
2 De verificatie is uitgevoerd in een eerste-ordetaal op basis van natuurlijke deductie.
INHOUDSOPGAVE
4
uit in q. Neem ¬q aan en pas ’reductio ad absurdum’ toe, en dit resulteert in ¬p. Doe de aanname p weg
met het symbool [p]. Pas →-intro toe om bij ¬q → ¬p te komen. Doe de aanname ¬q weg met het symbool
[¬q]. Pas →-intro toe om bij (p → q) → (¬q → ¬p) te komen. Doe de aanname p → q weg met het symbool
[p → q]. Met dezelfde redenatie kan men (¬q → ¬p) → (p → q) bewijzen. Quod erat demonstrandum.’ Het
laatste bewijs van de stelling ⊢ (¬q → ¬p) ↔ (p → q) op basis van natuurlijke deductie [33,116-143]
(¬q → ¬p) ↔ (p → q)
Hieruit volgt de bewijsmethode Het bewijs door contrapositie, welke vaak gebruikt wordt om een
wiskundige stelling te bewijzen met de vorm p → q, dat wil zeggen: bewijs dat ’als p dan q’ waar is, door
het bewijzen dat ’als niet q dan niet p’ waar is. Verderop dit verslag zullen we relevante aspecten van
het intuïtionisme aanstippen, inclusief dat beide stellingen, ⊢ (¬q → ¬p) ↔ (p → q) en ⊢ p ∨ ¬p , niet
geldig zijn in de intuïtionistische logica, dat wil zeggen dat de bewijsmethoden, het bewijs uit het
ongerijmde ( reductio ad absurdum) en het bewijs door contrapositie, vanuit het perspectief van de
intuïtionistische logica, niet meer gebruikt kunnen worden om een wiskundige stelling te bewijzen3 .
Dus, wat betreft de klassieke logica, is de waarheid van de propositie p ∨ ¬p in een eerste-ordetaal
bepaald door de syntactische vorm van de propositie en staat los van de betekenis, d.w.z. de
semantische component van p. Het doet er niet toe of p de formalisatie is van een propositie binnen de
natuurkunde of wiskunde-vorm staat los van betekenis. Dus p ∨ ¬p is wat de logicisten een logische
propositie noemden [3]: ’A logical proposition is a proposition which has complete generality and is true
Voortbouwend op Snapper [3], was de laatste-de conceptualisatie van een logische propositie-de
valkuil van het logicisme, omdat, bijvoorbeeld, de oneindigheidsaxioma in ZF4 [28], die stelt dat er
oneindige verzamelingen bestaan, geaccepteerd wordt als axioma op basis van onze kennis van de
3 In Van Dalen [28,pagina 156] kan men zien dat de stelling ⊢ (p → q) → (¬q → ¬p) daarentegen geldt binnen de
intuïtionistische logica. Dus het kan gebruikt worden om een intuïtionistisch bewijs van een wiskundige stelling op te zetten.
4 Zermelo-Fraenkel-verzamelingenleer.
INHOUDSOPGAVE
5
component. Hieruit volgt dat de oneindigheidsaxioma geen logische propositie is, maar juist afhangt
van het scheppend subject-de wiskundige geest. Dat heeft het logicisme terzijde geschoven.
Dus het realisme van de Platonische doctrine kan de ontologische status van de wiskunde niet
verklaren. Wat zijn de implicaties voor de aristotelische conceptualisatie van een wiskundig bewijs? Dit
moet meer zijn dan een aantal stappen verbonden aan elkaar door middels van logische regels; dit
Er was toentertijd een geniale Nederlandse wiskundige5 , Luitzen Egbertus Jan Bertus Brouwer, of
korter, Brouwer (1881–1966), die een revolutie teweeggebracht heeft binnen de filosofie van de
wiskunde. Brouwer dacht dat klassieke logica zinloos was [30]: ’...een calculus van de wiskundige taal,
blijft verwijderd van wat wiskunde is.’ Het gevoel van onbehagen over de klassieke logica werd steeds
sterker vanwege de verschijning van allerlei paradoxen binnen Cantor ’s naïeve verzamelingenleer [22]:’
The logicists considered these paradoxes as common errors, caused by erring mathematicians and not by
a faulty mathematics. The intuitionists, on the other hand, considered these paradoxes as clear
indications that classical mathematics itself is far from perfect. They felt that mathematics had to be
rebuilt from the bottom on up. The "bottom,"that is, the beginning of mathematics for the intuitionists, is
their explanation of what the natural numbers 1,2,3, ... are’. Dus Brouwer dacht dat het herbouwen van
de wiskunde noodzakelijk was en dat dit zou moeten beginnen met het beantwoorden van de vraag:
Volgens Brouwer heeft ieder mens een onmiddellijke intuïtie over het getal 1. Daarnaast kan de
mentale denkactiviteit, waarmee 1 geconstrueerd wordt, herhaald worden. Doet een mens dit nog één
keer dan is het getal 2 geconstrueerd. Zo construeert de mens elk getal van de rij 1, 2, 3, 4, ...,n. Op
basis hiervan en in tegenstelling tot de logicisten, die wiskunde slechts als een verzameling bestaande
uit stellingen hadden gedefinieerd, dacht Brouwer dat wiskunde als een mentale denkactiviteit van het
scheppend subject-de geest van een wiskundige-gezien moest worden, of meer specifiek, zoals te lezen
in [3]: ’... mathematics should be defined as a mental activity and not as a set of theorems (...). It is the
activity which consists in carrying out, one after the other, those mental constructions ... ’. Hieruit volgt
dat Brouwer’s conceptualisatie van mentale constructies van de ene na de andere berust op de
Kantiaanse traditie: ’... This mental construction of one natural number after the other would never have
been possible if we did not have an awareness of time within us. "After"refers to time and Brouwer
5 Volgens Dirk van Dalen [29] was L.E.J. Brouwer de grootste Nederlandse wiskundige sinds Christiaan Huygens.
INHOUDSOPGAVE
6
agrees with the philosopher Immanuel Kant (1724-1804) that human beings have an immediate
awareness of time. Kant used the word ’intuition’ for ’immediate awareness’ and this is where the name
’intuitionism’ comes from’. Wat betreft de filosofische positie van het intuıtionisme verwijs ik naar een
citatie van Ulsen in [30], in lijn met de vorgaande quotatie, over het gedachtegoed van Evert Willem
6
Beth omtrent het intuıtionisme:’Anderzijds moet echter worden vermeld dat een opvatting, nauw
verwant met de zienswijze van Descartes en van Kant, in verband met het wiskundig
grondslagenonderzoek door L.E.J. Brouwer, A. Heyting en hun volgelingen met grote consequentie wordt
verdedigd’. Voor zover de auteur van dit verslag heeft kunnen begrijpen is de etymologie van de term ’
intuïtionisme ’ niet de essentie van het voorgaande citaat, maar de verbinding met het denken over de
werking van de menselijke geest [32]: ’In Kant beroemdste werk, Kritiek van de zuivere rede (1781), zet
de filosoof uiteen dat ruimte, tijd en causaliteit niet onafhankelijk van de mens in de wereld bestaan. Het
zijn vormen die door de menselijke geest gebruikt worden om orde en eenheid te scheppen in een
oneindig complexe zintuiglijke ervaring. Zonder deze vormen zou ons waarnemen volkomen onbegrijpelijk
blijven’. In Peter Sperber ’s proefschrift [32] legt hij de nadruk op een psychologische opvatting van het
werk van Kant: ’ Dit komt ten eerste omdat zijn werk vol staat van de psychologische terminologie uit
zijn tijd: Kant spreekt continu in termen van de zogenaamde kenvermogens (zoals de zintuiglijkheid, het
Frege (1848-1925) verwierp destijds zo ’n degelijke psychologische opvatting van het werk van Kant
[37]: ’Frege rejects psychological or physiological interpretations of the Kantian distinctions between the
a priori and the a posteriori, and the analytic and the synthetic; as Frege has, it these distinctions
concern different ways in which judgments are justified or proven true, not different operations of the
human mind (1884, 3)’. Het voorgaande citaat leidt ons tot der Psychologismus-Streit7 binnen de
filosofie van de logica in de negentiende eeuw. In Grundlagen der Arithmetik (1884) reageert Frege op
de positie, ’ die stelt dat logische wetten gefundeerd zijn in, afgeleid zijn van of verklaard worden door
psychologische feiten of wetten’. De bewering dat de Britse filosoof John Stuart Mill (1806-1873) de
bekendste vertegenwoordiger van deze positie was, wordt in twijfel getrokken door Dubbink [34].
6 Zie [31]: ’...In 1946 werd Beth benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de logica en haar geschiedenis en de filosofie
der exacte wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam...Samen met L.E.J. Brouwer en A. Heyting redigeerde hij de
belangrijke serie Studies in logic and the foundations of mathematics. Tot de hervorming van het universitaire filosofieonderwijs
in Nederland heeft hij belangrijke bijdragen geleverd’ .
7 De term werd bedacht door de Hegeliaanse Johann Eduard Erdmann (1805-1892) in 1870, zie [33, pagina 1].
INHOUDSOPGAVE
7
Dubbink beargumenteert in [34] dat de Nederlandse filosoof, Gerardus Heymans8 (1857-1930), een
zeer belangrijke rol bij der Psychologismus-Streit speelde, gegeven dat hij, de ene was, op wie, Frege
(1848-1925) en Husserl (1859-1938) reageerden. Gerardus Heymans9 ’wordt gezien als een van de
belangrijkste filosofen van Nederland en als de grondlegger van de Nederlandse psychologie’. Hieruit
kunnen we concluderen dat Heymans’ gedachtegoed destijds heel invloedrijk was. Der
Psychologismus-Streit werd uitgebreid tot de filosofie van de wiskunde met10 ’de stelling dat
gegevens’. Voor zover de auteur van dit verslag kan zien, is de opvatting van Brouwer over de
definitie van de wiskunde komt neer op een taalloze activiteit van de geest van het scheppende subject.
Er zijn tenminste twee interessante gevolgen van de intuïtionistische definitie van de wiskunde. Ten
eerste kan wiskunde niet tot logica gereduceerd worden, zoals te lezen in [3]: ’Another major
consequence of the intuitionistic definition of mathematics is that mathemat- ics cannot be reduced to any
other science such as, for instance, logic. This definition comprises too many mental processes for such a
reduction.’ Voor de intuitionisten is de reductie tot logica niet alleen maar onmogelijk, maar ze pleiten
voor de omgekeerde, d.w.z. dat logica een deel van de wiskunde is, dus logische stellingen zijn mentale
constructies, zoals te lezen in [22]: ’... And here, then, we see a radical difference between logicism and
intuitionism. In fact, the intuitionistic attitude toward logic is precisely the opposite from the logicists’
attitude: According to the intuitionists, whatever valid logical processes there are, they are all constructs;
hence, the valid part of classical logic is part of mathematics! Any law of classical logic which is not
composed of constructs is for the intuitionist a meaningless combination of words. It was, of course,
shocking that the classical law of the excluded middle turned out to be such a meaningless combination
of words... ’. Het tweede gevolg is dat de wet van het uitgesloten midden niet geconstrueerd kan
worden op een Intuïtionistische wijze, d.w.z. dat dit geen mentale constructie is. Dat betekent dat alle
mooie stellingen12 van klassieke wiskunde, die gebaseerd zijn op deze wet, als een zinloze combinatie
van woorden en symbolen beschouwd moeten worden volgens de intuïtionisten, wat de protesten van
8 Vanaf 1890 was hij hoogleraar in de filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).
9 Het citaat hoort bij Wikipedia.
10 Dit citaat hoort bij Wikipedia.
11 Het is onontbeerlijk op te merken dat het logicisme op het realisme (mathematische objecten bestaan los van de menselijke
geest) berust, terwijl het intuïtionisme op het conceptualisme (abstracte objecten bestaan als ze geconstrueerd kunnen worden
door de menselijke geest ) gebaseerd is.
12 Denk maar aan functionaalanalyse en de theorieën die eruit afgeleid zijn.
INHOUDSOPGAVE
8
de wiskundigen genereerde, die zich destijds bezighielden met de klassieke wiskunde.
Volgens Snapper in [3] heeft dit impasse het intuïtionisme ervan weerhouden om volledig
geaccepteerd te worden door de wiskundige gemeenschap: ’a hard-nosed intuitionist has every right in
the world to claim that intuitionism has given mathematics an entirely satisfactory foundation. There is
the meaningful definition of intuitionistic mathematics, discussed above; there is the intuitionistic
philosophy which tells us why constructs can never give rise to contradictions and, hence, that
intuitionistic mathematics is free of contradictions. In fact, not only this problem (of freedom from
contradiction) but all other problems of a foundational nature as well receive perfectly satisfactory
solutions in intuitionism.’
Ondanks het feit dat het intuïtionisme geen aanleiding geeft tot contradicties, hebben aanhangers
van klassieke wiskunde, die gebaseerd was op de wet van het uitgesloten derde, een irrationeel
argument aangevoerd om het intuïtionisme onderuit te halen, zoals te lezen in [22]: ’...from the
viewpoint of the classical mathematician, one has to say that intuitionism has failed to give mathematics
an adequate foundation. In fact, the mathematical community has almost universally rejected
intuitionism (...). One reason is that classical mathematicians flatly refuse to do away with the many
beautiful theorems that are meaningless combinations of words for the intuitionist.’ Vanuit deze
invalshoek, heeft het intuïtionisme ook gefaald om de ontologische status van de wiskunde volledig te
Gezien het feit dat wiskunde als mentale denkactiviteit, zie [1, 2], centraal staat in mijn opleiding tot
leraar in het voortgezet onderwijs, heeft het intuïtionisme van Brouwer [3] inderdaad een adequaat
denkkader waarin een wiskundig bewijs opgevat wordt in dit onderzoek. De intuïtionistische definitie
van de wiskunde komt neer op een taalloze activiteit van de geest van het scheppende subject. Dus, als
logica vorm geeft aan een wiskundig bewijs, dan staat dit niet los van het scheppende subject. Uit
Bronkhorst [4] halen we het volgende citaat: ’Logisch redeneren is het gehele proces van selecteren en
interpreteren van informatie uit een gegeven context om via redeneerstappen –door verbanden te leggen
en de bijbehorende regels te volgen– een onderbouwde conclusie te trekken.’ Dus vorm en betekenis,
semantische en syntactische componenten zijn met elkaar verbonden bij het scheppen van een
wiskundig bewijs. In [5] accentueert Bronkhorst dat een scherpe definitie van logisch redeneren niet-te
13 Ik heb besloten om niet in te gaan op het formalisme, gegeven dat dit ver weg van het doel van dit onderzoek ligt. Als de lezer
hier interesse in heeft, dan kan hij verder gaan met Snapper [3].
INHOUDSOPGAVE
9
reduceren is tot formeel denken, omdat de context en de manier van denken niet losgekoppeld kunnen
worden van elkaar, wat aanleiding geeft tot formele en informele strategieën bij het opzetten van een
bewijs.
In Durand-Guerrier et al [6], benadrukken de auteurs de onmisbare rol van logica bij het scheppen
van een bewijs, terwijl Durand-Guerrier et al in [7] een verbinding leggen tussen logica en argumentatie
met als doel bewijs-en redeneervaardigheden te ontwikkelen bij de leerlingen. De Villers in [8] vat die
dualiteit samen op een beknopte manier: ’ De logica vereist een of ander deductief bewijs, maar
psychologisch lijken we daarnaast behoefte te hebben aan enig experimenteel onderzoek of intuïtief
begrip.’ Dus er is een consensus binnen de wetenschappelijke gemeenschap dat logisch redeneren
In verschillende artikelen binnen de literatuur over goniometrische formules wordt gerapporteerd dat
één van de grootste problemen bij het oplossen van goniometrische formules is een gebrek aan een
diepgaand begrip van het probleem en communicatieve vaardigheden [9,10,11] over de betreffende
mathematische concepten. Dus leerlingen moeten met elkaar kunnen overleggen om tot een bewijs te
komen, maar ook vaardig zijn in de toepassing van deductieve methoden. Vanuit dit denkkader hebben
we dat het overleggen met elkaar en het overtuigen van elkaar gepaard gaan met het vinden van een
bewijs, dus de verificatie-functie van een bewijs treedt niet solo op, maar een bewijs heeft ook een
uitleg-functie.
In dit onderzoek gaan we kijken wat het effect is van verschillende interventies om bewijs-en
kijken wat het effect is van het leren analyseren van een diagrammatische representatie van een
redenering, het beoordelen van een bewijs op juistheid, het samen overleggen, het gebruiken van de
structuur van Pòlya, en het leggen op een goede volgorde van een in stukken geknipt bewijs. In het
INHOUDSOPGAVE
10
T HEORETISCH KADER
Het lijkt een tautologie te beweren dat kritisch, analytisch en probleemoplossend denken belangrijke
vaardigheden zijn om een bewijs te leren geven en te leren beoordelen op juistheid. Bronkhorst [4,5]
beweert dat logisch redeneren noodzakelijk is om kritisch denken op te laten treden. Met dit doel
’Logisch redeneren is het gehele proces van selecteren en interpreteren van informatie uit een
Uit het bovenstaande citaat volgt dat logisch redeneren in twee componenten ontbonden zou kunnen
worden, namelijk informeel en formeel denken. Het laatste houdt in dat we bewijsregels hanteren,
welke ons in staat stellen om een conclusie te trekken. Het eerste kan worden verhelderd door de
uitspraak ’door middels van een korte overleg tot een redenering komen’, waardoor de weg afgelegd kan
worden tot een bewijs. De laatste zal ik de ’k-verheldering’ noemen14 . Kop et al [12] beweren dat er
verschillende niveaus van herkenning mogelijk zijn bij het oplossen van een wiskundig probleem, van
helemaal geen herkenning tot het zich volledig herinneren van de probleemsituatie en de oplossing. Dus
er is geen hiërarchie ten opzichte van de tijd tussen informeel denken en formeel denken, omdat er een
plotselinge erkenning plaats kan vinden, waardoor een bewijs meteen geconstrueerd wordt.
Bronkhorst et al [5] verwijst naar een reeks artikelen, waarin aangetoond is dat "logisch redeneren"
niet vanzelfsprekend aan het menselijke cognitieve systeem inherent is. Vanwege dit feit hoeven we
niet te verwachten dat middelbare scholieren in staat zijn om logisch te kunnen redeneren. Hieruit
volgt het eerste ontwerpprincipe: het logisch redeneren moet voorbereid worden.
In feite, vanuit een psychologisch invalshoek, betoogt Johnson-Laird [13] dat prepositionele logica
geen adequate model is voor het menselijk redeneren. Uit zijn onderzoek concludeerde Johnson-Laird
waarbij de semantische component, welke door de context van het discours bepaald wordt, de
syntactische component, welke door de structuur van het discours bepaald wordt, overheerst; dus
termen syntactische en semantische componenten met de uitspraken ’the prover works from a literal
14 Deze beknopte verheldering is te ontlenen aan mijn begeleider Peter Kop.
INHOUDSOPGAVE
11
reading of the involved definitions’ en ’‘in which the prover also makes use of his or her intuitive
understanding of the concepts’, respectievelijk. Dus de categorisering van Alcock and Weber [14] en de
definitie van Bronkhorst [4] dienen een verborgen dualiteit te onthullen, die een degelijke toelichting te
bieden heeft aan ons begrip van het logisch redeneren. Die componenten (informeel en formeel,
niet los van elkaar, maar zijn immers met elkaar verbonden. In [15] licht De Villiers toe dat Pòlya in
[16] erop wijst dat de samenhang tussen inductief en deductief denken cruciaal is bij het bewijzen van
wiskundige stellingen.
Hieruit volgt het tweede ontwerpprincipe: leerlingen moeten verschil tussen deductie en inductie
leren, d.w.z. deductie om bewijs op te schrijven en inductie om een bewijs te vinden15 . Grof
gezegd moeten leerlingen eerst een experimenteel onderzoek uitvoeren als het ware, d.w.z. hypothesen
toetsen over de te bewijzen bewering, bijvoorbeeld, door het ’prutsen’ met de bijbehorende
vergelijkingen, waardoor ze steeds meer overtuigd raken van de waarheid van de te bewijzen bewering.
Het laatste proces aangaan kan leiden tot een formele verificatie ( zie Pòlya [16]).
Hieruit concludeert De Villiers [8] dat de functie van het bewijs anders moeten zijn dan verificatie als
persoonlijke overtuiging plaats gevonden heeft. In feite beargumenteerd De Villiers [15] dat
quasi-empirische verificatie, waaronder inductief redeneren, en deductie elkaar aanvullen bij het
bedrijven van wiskunde. Volgens De Villiers [15] is het aanleren van quasi-empirische methoden
Hieruit volgt het derde ontwerpprincipe: bespreek wat het nut is van een bewijs en vraag enkele
bewijzen voor leerlingen interessante situaties. Kortom, als een leerling door middels van
quasi-empirische verificatie overtuigd raakt van de waarheid van de te bewijzen bewering, of van de
onwaarheid, in dit geval, door het vinden van een tegenvoorbeeld, dan heeft het verifiëren van de
bewering geen zin meer voor de leerling. In [8] raadt De Villiers docenten aan om aan de leerlingen te
vragen waarom ze denken dat een bepaalde uitspraak waar is. Dus ze worden uitgedaagd om dat uit te
Voor zover de auteur van dit verslag heeft kunnen begrijpen heeft Pòlya in [16] een systematische
15 Dit betreft niet het conceptueel niveau, maar juist het psychologisch-of beter gezegd- het intuïtief niveau. Het idee is dat
leerlingen zich bezighouden met het maken van opgaven, waarmee zij het verschil tussen inductie en deductie gevoelsmatig leren
kennen.
INHOUDSOPGAVE
12
aanpak te bieden aan docenten, die het aanleren van quasi-empirische methoden willen bevorderen bij
hun leerlingen. Volgens Pòlya [16] is het begrijpen van het probleem van het uiterst belang: ’what is
the unknown? What is the data?...It is foolish to answer a question that you do not understand.’ Volgens
Pòlya is het ook van belang om een plan te bedenken en verbanden te kunnen leggen tussen de
gegevens en het onbekende: ’ have you seen it before? Could you use its result?’ Het plan moet
vervolgens uitgevoerd worden: ’can you see clearly that the step is correct?’ Ten slotte komt reflectie
aan bod: ’can you derive the result differently? Can you use the result, or the method, for some other
problem?’ Dit vat samen wat Pòlya [16] in zijn artikel bewerkstelligd heeft.
Hieruit volgt het vierde ontwerpprincipe: bewijzen afmaken, de bewijsstappen in goede volgorde
leggen, enzovoort, zijn tussenstappen naar het zelf vinden van een bewijs; daarbij kunnen
heuristieken van Pòlya gebruikt worden die expliciet aan bod komen. Dus er wordt wiskundige
denkactiviteit gestimuleerd bij de leerlingen, waardoor er zichtbaar gemaakt wordt hoe ze stap voor
stap door het gedachteproces rond de bewijsopgave heen gaan. Er wordt gezien of ze bepaalde stappen
onderbouwen.
Pòlya in [16] gaat verder in op de rol van de docent bij zijn benadering. Hij stelt voor dat de docent
het probleem dramatiseert om het interessant te maken voor de leerlingen. Bovendien moet de docent
bij het oplossen van een probleem vóór de klas dezelfde vragen stellen, die hij gebruikt bij het helpen
van de leerlingen. Hieruit volgt het vijfde ontwerpprincipe: een docent moet het zoeken en
beoordelen van een bewijs modelleren en leerlingen moeten met elkaar overleggen. Vanuit de
theorie zijn er dus vijf ontwerpprincipes geformuleerd, die bewijs-en redeneervaardigheden bij
INHOUDSOPGAVE
13
V RAAGSTELLING
weten wat een les moet bevatten om bewijs-en redeneervaardigheden bij leerlingen te bevorderen, d.w.z.
dat we willen weten welke leskenmerken eraan bijdragen. Dat leidt ons tot de hoofdvraag, die
Hoofdvraag: Wat zijn de kenmerken van een lessenserie over goniometrie in VWO 5 wisB, die als doel
goniometrische formules?
onderbouwen?
INHOUDSOPGAVE
14
M ETHODE
L ESONTWERPEN EN LESMATERIAAL
Dit onderzoek werd uitgevoerd bij een VWO 5 klas, wiskunde B. Het gaat over een lessenserie
bestaande uit drie lessen. Wat betreft het lesmateriaal krijgt elke leerling bij iedere les een lesboekje
De leerlingen, die eraan meedoen, hebben tot dusver, voor zover de auteur van dit verslag weet, geen
les gehad over het logisch redeneren. De tweede les is op 30 mei 2023, en de derde les op 5 juni 2023,
die bestonden uit 23 en 24 leerlingen respectievelijk. Aan het appendix Lesplannen en Lesboeken heb
De eerste les van de lessenserie was op 23 mei 2023 en bestond uit 22 leerlingen. Het eerste
lesboek-over logisch redeneren- heeft één opgave over formalisaties, één opgave over representaties met
diagrammen, en één opgave waarmee leerlingen zich van die representaties en formalisaties bedienen
De tweede les was op 30 mei 2023 en bestond uit 23 leerlingen. Het tweede lesboek heeft één opgave
waarvoor de structuur van Pòlya genoemd wordt, één opgave waarbij het bewijs in stukjes geknipt is,
en één opgave met een drietal bewijzen die op juistheid beoordeeld moeten worden.
De derde les was op 5 juni 2023 en bestond uit 24 leerlingen. Het derde lesboek heeft elementen
zowel van de eerste les als van de tweede les. Ze krijgen inderdaad één opgave over logisch redeneren,
één opgave met een bewijs in stukjes geknipt, en één opgave met een drietal bewijzen, welke de
INHOUDSOPGAVE
15
De drie lesboekjes zijn toegevoegd aan de appendix. De onderdelen, die hierin beschreven worden,
berusten op de vijf ontwerpprincipes, die vertaald zijn naar leskenmerken, die hieronder besproken
worden.
Ontwerpprincipe 1
Het logisch redeneren moet voorbereid worden; hierbij besteden we aandacht aan de volgende
aspecten van logisch redeneren: het samenstellen van beweringen via EN/OF, het omkeren van
als-dan redeneringen, en het gebruik van modus ponensa en modus tollensb . Dit leidt tot
leskenmerk 1.
a Modus ponens is een geldige propositionele afleidingsregel met twee aannames, waarvan de eerste een voorwaardelijke
uitspraak is: (aanname 1) als P, dan Q. (aanname 2) Niet Q. (conclusie) Dan niet P.
Leskenmerk 1
Bij de eerste interventie over logisch redeneren krijgen ze een drietal opgaven. Bij de eerste
opgave zijn er vijf diagrammen, en ieder diagram representeert een bepaalde samenstelling van
beweringen, dus zij moeten achterhalen welke formalisatie erbij hoort. Bij de tweede worden zij
gevraagd om met een diagram aan te geven waarom de ontkenning van het als-stuk en de
omkering ongeldige redeneringen zijn. Bij de derde opgave krijgen ze een cartoon uit de
Volkskrant met redeneringen, die gemodelleerd en geformaliseerd zijn met behulp van de gegeven
afkortingen en de logische symbolen. De leerlingen worden gevraagd om de geformaliseerde
uitspraken te analyseren op basis van diagrammatische representatie of door een beroep te doen
op de logische regels modus ponens of modus tollens.
Ontwerpprincipe 2
Leerlingen moeten verschil tussen deductie en inductie leren (deductie om bewijs op te schrijven
en inductie om bewijs te vinden); hierbij van belang wat spelregels van bewijzen zijn. Dit geeft
aanleiding tot leskenmerk 2.
Leskenmerk 2
Aan de hand van drie voorbeelden worden leerlingen gevraagd om enkele bewijzen op juistheid
te beoordelen. Hierdoor ontdekken ze dat een foutieve tussenstap tot een aannemelijke conclusie
kan leiden. Eveneens ondervinden ze de kracht van het geven van een tegenvoorbeeld om een
ongeldige redenering onderuit te halen. Daarnaast ontdekken ze dat enkele voorbeelden geen
bewijs zijn, maar dat ze tot een bewijs aanleiding kunnen geven.
Ontwerpprincipe 3
Bespreek wat het nut is van een bewijs en vraag enkele bewijzen voor leerlingen interessante
situaties; hierbij leggen we de nadruk op het ontwikkelen van argumentatieve vaardigheden van
de leerlingen bij het maken van een bewijsopgave. Dit mondt uit in leskenmerk 3.
Leskenmerk 3
Leerlingen krijgen drie redeneringen. Door samen te overleggen moeten ze uitleggen waarom
een bewijs dan wel of niet correct is. Hierdoor maken ze kennis met een andere belangrijke
functie van een bewijs binnen de wiskunde: de uitleg-functie.
INHOUDSOPGAVE
16
Ontwerpprincipe 4
Bewijzen afmaken, de bewijsstappen in goede volgorde leggen, enzovoort, zijn tussenstappen naar
het zelf vinden van een bewijs; hierbij hebben we aandacht voor het ordenen van tussenstappen.
Dit resulteert in leskenmerk 4.
Leskenmerk 4
Leerlingen krijgen een in stukken geknipt bewijs van de afstand tussen twee punten, P en Q, wier
banen aangestipt zijn door bewegingsvergelijkingen. Dit bewijs moeten ze op een goede volgorde
leggen.
Ontwerpprincipe 5
Een docent moet het zoeken en beoordelen van een bewijs modelleren en leerlingen moeten met
elkaar overleggen; hierbij ligt de nadruk op het onderbouwen van een bewijs, waarbij het vinden
en het ordenen van tussenstappen een belangrijke rol spelen. Dit leidt tot leskenmerk 5.
Leskenmerk 5
Na een korte bespreking waarbij de docent een direct bewijs modelleert, krijgen ze een
bewijsopgave waaraan de leerlingen in groepjes moeten werken om tot en redenering te komen.
Daarbij kunnen de heuristieken van Pòlya gebruikt worden die expliciet aan bod komen.
M EETINSTRUMENTEN
H ARDOP DENKEN
Ericsson en Simon [17] hebben een model voorgesteld waarmee de cognitieve processen, die
verantwoordelijk zijn voor het verbaliseren van gedachten, kunnen worden geëxpliciteerd. Volgens
Ericsson en Simon zijn uitgesproken gedachten gegevens waarvoor een uitleg voor hun onderliggende
mechanismen vereist wordt en ook hoe ze beïnvloed worden door experimentele factoren (instructies,
taken, enzovoort).
Vanuit een menselijk informatieverwerking perspectief wordt een model opgebouwd over hoe
leerlingen informatie verwoorden in verband met een hardop te denken instructie, waar ze aandacht
aan besteden in het kortetermijngeheugen. Uit hun onderzoek blijkt dat het verbaliseren van
informatie alleen cognitieve processen beïnvloedt, als de instructie het verbaliseren van informatie
vereist. Dus ik heb de leerlingen gevraagd om hardop te denken (HOD) bij de lessenserie.
De leerlingen werken in groepjes van 3 of 4. Het HOD en het schriftelijke materiaal, dat de leerlingen
bij elke lessenserie inleveren, worden geanalyseerd. Ik zet twee spraakrecorders bij twee willekeurige
leerlingen hebben opgebouwd om elkaar te overtuigen en de opgaven te maken. Dit betreft alle
INHOUDSOPGAVE
17
lesonderdelen van les 1, 2, en 3, die uitgebreid beschreven worden in het appendix Lesplannen en
Lesboeken.
S CHRIFTELIJK MATERIAAL
Wat betreft de opgaven, voortbouwend op Peter Kop et al [18,19], zal ik de antwoorden in drie
categorieën indelen, namelijk juist-compleet, juist-incompleet en onjuist. Daarnaast zal ik ook een
score toekennen aan de betreffende categorieën, namelijk 1, 0.5 en 0, respectievelijk. Ik zal een
antwoord als juist-incompleet bestempelen alleen als het antwoord veel aspecten van juist-compleet
heeft, maar niet alle aspecten. Dit betreft alle lesonderdelen van les 1, les 2 en les 3, die uitgebreid
Aan het einde van les 3 geef ik hun een vragenlijst met vragen op een meta-niveau waarmee ik inzicht
kan krijgen in wat de leerlingen van de betreffende lessenserie hebben geleerd en welke lesonderdelen
het meest aan de verworven kennis hebben bijgedragen. De genoemde vragenlijst luidt als volgt.
Post-interventie vragenlijst
2. Wat heb je geleerd van het eerste lesonderdeel over logisch redeneren?
4. Wat heb je geleerd van het tweede lesonderdeel over logisch redeneren en bewijzen?
5. Wat heb je geleerd van het lesonderdeel waarin we bewijzen op juistheid beoordeelden?
6. Wat heb je geleerd van het tweede lesonderdeel waarin we aan het bewijs van cos(3x) = 4 cos3 (x)−
3 cos(x) werkten? Heeft het je geholpen voor de bewijsopgaven van het derde lesonderdeel?
7. Ga je de structuur van Pòlya gebruiken bij andere bewijsopgaven in het vervolg? Waarom?
van mijn scriptiebegeleiders en mijn eigen observaties tijdens de interventie. Bij dit lesonderdeel neem
INHOUDSOPGAVE
18
ik ook het gesprek tussen leerlingen op, opdat ik het achteraf beter kan analyseren.
P OSTTEST
Aan het einde van de interventie, d.w.z. bij les 3, geef ik hun een posttest met drie opgaven. Ik zal
In de volgende sectie zal ik beschrijven hoe de gegevens geanalyseerd zullen worden. Ten eerste zal ik
kenschetsen hoe het hardop denken van leerlingen geanalyseerd zijn. Ten tweede zal ik tot de
descriptie van de analyse van het schriftelijk materiaal overgaan. Ten derde zal ik beschrijven hoe de
afgebeeld.
Deelvraag x x x
Deelvraag x x x
II
Deelvraag x x x
III
INHOUDSOPGAVE
19
D ATA - ANALYSE
De opnames werden gemaakt tijdens de lesonderdelen waarbij de leerlingen samen aan de opgaven
werkten. Hierbij kan ik het schriftelijk materiaal koppelen aan hun denkactiviteiten en ik beoog
daardoor uit te pluizen welke kenmerken te vinden zijn in de uitgesproken gedachten van de leerlingen.
Dit werk ik uit door enkele opnames uit te typen. De gesprekken tussen leerlingen gedurende de
Voortbouwend op Bronkhorst [2], nemen we zowel ’hardop-denkend’ als ’schriftelijk materiaal’ mee in
onze analyse: ’ Students’ task solving was analysed qualitatively in an interpretive way and data-driven
[2,17]. To get a clear picture of the reasoning process, the data sources, interview transcripts and
students’ written notes, were analysed according to our definition of logical reasoning. Our analysis
included the following steps: (1) students’ understanding of the task, (2) students’ interpretation of the
task, (3) students’ reasoning process and strategies used, (4) students’ use of formalisations and (5) the
correctness of students’ final answers. If students switch between interpretations, we will call the
predominant interpretation, their main interpretation.’ Hieruit volgt dat de analyse van het hardop
denkend materiaal en het schriftelijk materiaal gebaseerd is op de definitie van logisch redeneren in
Bronkhorst et al [2]. Kortom, de analyse bestaat uit de respectieve stappen: ’students’ understanding
of the task’, ’students’ interpretation of the task’, ’ students’ reasoning process and strategies used’,
’students’ use of formalisations’ en ’ the correctness of students’ final answers’. Het analysekader voor
16 Enkele leerlingen, die aanwezig waren bij de lessen, hebben hun lesboekjes voor dit onderzoek blanco ingeleverd. Ze hebben
met andere leerlingen samengewerkt, maar niet op hun lesboekjes de opgaven uitgewerkt. Dus ik heb ervoor gekozen om de
betreffende lesboekjes niet mee te nemen in de analyse van de gegevens.
INHOUDSOPGAVE
20
Figuur 1: Schematisering van het analysekader voor logisch redeneren. De leerling selecteert eerst
informatie uit de context. Daarna interpreteert hij die informatie. Verder legt hij verbanden met
elkaar dan wel of niet aan de hand van algemene kennis (verzwegen premissen). Hij formaliseert die
verbanden dan wel of niet. Uiteindelijk trekt hij een conclusie eruit op een informele of formele manier.
Het HOD wordt verder geanalyseerd op basis van het model van Ericsson en Simon [17], zie Figuur 2.
Het denkproces wordt gepresenteerd als een reeks toestanden t1 , t2 , ..., en tN , d.w.z. gedachten waar
gehoor aan wordt gegeven, welke te vinden is in het kortetermijngeheugen (KTG). Tijdens zo ’n
denkproces kan de informatie binnen het langetermijngeheugen (LTG) worden gebruikt. Als er
verbanden gelegd worden tussen informatie die opgeslagen is in het KTG en de informatie die
opgeroepen is uit het LTG, dan is er sprake van een actief denkproces, dat betekent dat het
werkgeheugen (WG) actief is. De uitkomst van zo ’n bewerking van informatie is slechts beschikbaar
binnen het kortetermijngeheugen (KTG). Dus we hebben dat elke toestand in Ericsson-Simon-model
geassocieerd wordt met het verbaliseren van nieuwe informatie die de aandacht trekt. Hierdoor krijgen
we toegang tot de denkstappen die de leerlingen hanteren om een oplossing te construeren voor een
probleem.
INHOUDSOPGAVE
21
Figuur 2: Schematisering van het analysekader van het HOD. Het denkproces wordt gepresenteerd als
een reeks toestanden t1 , t2 , ..., en tN , d.w.z. gedachten die de aandacht trekken, die geassocieerd zijn
met het verbaliseren van nieuwe informatie.
Voortbouwend op Peter Kop et al [15,16], deel ik de uitwerkingen van de leerlingen in binnen drie
klassen: juist-compleet, juist-incompleet en onjuist. Ik geef de score 1, 0.5 en 0 aan die klassen,
respectievelijk. Ten slotte, bij de vragenlijst kan ik zowel schriftelijk als mondeling achterhalen wat
INHOUDSOPGAVE
22
M ODELOPLOSSINGEN VOOR DE ONDERZOEKSOPGAVEN
Deze selectie van opgaven omvat elke categorie die wordt weergegeven in de tabel Overzicht over de
geven we hieronder voorbeelden van interpretaties en oplossingen. Deze oplossingen worden gebruikt
Voortbouwend op Bronkhorst [2] wordt een opgave formeel vermeld als het in de formele taal
weergegeven wordt. Bronkhorst in [2] maakt geen onderscheiding tussen opgaven die volledig
aangegeven worden met de formele taal, en opgaven, die deels met de metataal18 -het Nederlands-en
deels met de formele taal aangegeven worden, mits het formele systeem dominant is in de opbouw van
de opgave. Als de opgave totaal in het Nederlands gegeven wordt, dan is de opgave informeel vermeld.
In Figuur 3 wordt de modeloplossing van dit soort opgave ’Everyday reasoning task’ weergegeven. De
opgave wordt formeel vermeld, en de verwachting is dat de leerlingen de opgave zowel formeel als
informeel gaan interpreteren, omdat dit ook lastig voor hen is. Ze zijn inderdaad wel bekend met het
onderliggende onderwerp van de opgave, wat veel vragen bij hen oproept. Dus ik verwacht een neiging
tot informele interpretaties en dat ze conclusies zullen trekken zowel bij de ontkenning als bij de
omkering. In de volgende pagina wordt een tabel weergegeven waarbij de verwachtingen bij iedere
onderzoeksopgave op een beknopte manier omschreven worden. In het Appendix kan men een
uitgebreide beschrijving van de modeloplossing vinden voor alle onderzoeksopgaven en daarbij ook een
17 De auteur van dit verslag heeft geen master in Logica behaald, maar hij heeft het vaak Logica op een master niveau
gehaald aan de Universiteit Leiden. Dus hij is niet een expert in Logica, maar hij denkt dat hij voldoende kennis heeft om de
modeloplossingen te ontwerpen.
18 De gewone taal binnen de context.
INHOUDSOPGAVE
23
Overzicht over de soorten onderzoeksopgaven
INHOUDSOPGAVE
24
Figuur 3: Dit soort opgave hoort bij ’Everyday reasoning task’. Dit is de derde opgave van de eerste les
van de lessenserie bestaande uit drie lessen. Dit is een opgave van het eindexamen VWO Wiskunde
C van 2014, die door Bronkhorst in [39] gebruikt wordt, dus de auteur van dit verslag heeft de
bijbehorende oplossing van Het College voor Toetsen en Examens gebruikt als de modeloplossing
voor dit verslag.
INHOUDSOPGAVE
25
R ESULTATEN
Figuur 4: Het resultaat van het soort opgave ’Everyday reasoning task’. Ongeveer 22% en 78% van de
leerlingen vallen onder juist-incompleet en onjuist respectievelijk.
Uit Figuur 4 lezen we af dat ongeveer 22% en 78% van de leerlingen vallen onder juist-incompleet en
onjuist respectievelijk. Dus ze hebben over het algemeen moeite gehad met de opgave. We vatten eerst
de bevindingen samen. De meeste leerlingen worstelden met het omzetten van de formalisatie H → O
in een Venndiagram en hadden veel moeite met de abstracte kant van de opgave, welke neerkomt op
het toepassen van logische regels met een formele taal. Tijdens de les heb ik uitgelegd met behulp van
waren er leerlingen die de opgave tot op zekere hoogte doorhadden. De laatste leerlingen hanteerden
opgave zowel formeel-met een letter-symbool voor de beweringen, cirkels en rechthoeken voor de
beschrijving van het gesprek tussen twee leerlingen weergeven. Onderaan zie je het uitgetypte gesprek
INHOUDSOPGAVE
26
tussen LIII en LIII∗ tijdens het maken van de derde opgave van Les I, zie Figuur 18 voor de uitwerking.
• LIII: ’Als je hoogopgeleid bent, dan wordt je ouder en blijf je gezond’. Dat klopt. Dat is wel zo dat H in
• LIII∗ : Ja, H in O.
• LIII: Het is niet in tegenspraak, want je kan alsnog ouder worden zonder... dit is wat we net zaten te
tekenen met A zo en met B daaromheen met een vierkant eromheen wat niet B is. Dan zit je hier zeg
maar (hij verwijst naar zijn schets op een papier.)...kijk...je zit in B maar niet in A.
• LIII∗ : Je kan O hebben zonder H (hij maakt een tekening met H in O en een stippeltje in O, dat niet
Formeel vermeld, LIII en LIII∗ . LIII interpreteerde de opgave III van Les I op een informele en formele
manier. Hij herhaalde eerst de concrete "Als-dan"bewering van de oude man, en daarna probeerde hij
deze uitspraak te koppelen aan een visualisatie van een adequate Venndiagram. Hij twijfelde of dit een
’H in O’ of een ’O in H’ was. Hij leek uiteindelijk ervan overtuigd te zijn dat dit een ’H in O’ moest zijn.
LIII∗ is het ermee eens, maar voegde er in eerste instantie niets aan toe. LIII ging verder met een
toelichting over zijn redenatie voor ’H in O’. Hij stapte even over naar de concrete uitspraak en daarna
ging hij over tot een formele uitleg. Hij beriep zich voornamelijk op de uitleg over de Venndiagrammen
voor de omkering en de ontkenning van het als-stuk, dus hij redeneerde door middel van een analogie.
Doordat hij ’A in B’ i.p.v. ’H in O’ gebruikte concludeer ik dat hij liet zien dat hij van ’Als H, dan O’
naar een algemene abstracte vorm van een ’als-dan bewering’ ’Als A, dan B’ kon overschakelen. LIII∗
liet zien dat verdere toelichting voor zichzelf niet nodig was, omdat hij een uitstekende visualisatie had
gemaakt. Voortbouwend op Bronkhorst [20], waarin ze zich beroepen op het model van ’concrete
fading’ [46] om te beschrijven de fase tijdens het logisch redeneren, kunnen we zeggen dat LIII∗ lieten
zien dat ze concrete uitspraken met symbolische letters konden representeren en een Venndiagram
konden maken, dus ze kunnen van een ’enactive mode of representation’ (een concrete toelichting van
de context met gewone taal) naar een ’iconic mode of representation’ (gebruik maken van logische
tekens, letter-symbool voor beweringen, en Venndiagrammen zonder dat er logische regels toegepast
worden ) overschakelen en andersom. Wat betreft de transitie tussen een ’symbolic mode of
INHOUDSOPGAVE
27
Venndiagrammen met de toepassing van logische regels) en een ’iconic mode of representation’ kan ik er
niets over zeggen, want de tijd was al verstreken toen ze eraan begonnen. Ik heb de details van de
Figuur 5: Dit is de uitwerking van leerlingen LIII en LIII∗ van het soort opgave ’Everyday reasoning
task’.
INHOUDSOPGAVE
28
O VERZICHT OVER DE INTERPRETATIES , STRATEGIEËN , FORMALISATIES EN
INHOUDSOPGAVE
29
C ONCLUSIE
Aan Bronkhorst [4,5,20,21,22] heb ik grotendeels mijn aanpak ontleend om de data te kunnen
analyseren. Uit Bronkhorst [2] halen we het volgende citaat: ’Logisch redeneren is het gehele proces van
selecteren en interpreteren van informatie uit een gegeven context om via redeneerstappen –door
verbanden te leggen en de bijbehorende regels te volgen– een onderbouwde conclusie te trekken.’ Het
laatste citaat is de definitie van ’logisch redeneren’ waar ik me op zal beroepen om een antwoord te
H ARDOP DENKEN
Als ik terugkijk naar het gesprek tussen leerlingen LI en LI∗ over de opgave I van les I, dan zie ik dat de
informele en formele manier. De informele interpretatie stelt LI∗ in staat om verbanden te leggen
tussen haar voorkennis en wat ze hebben geselecteerd en geïnterpreteerd uit de opgave. Bijvoorbeeld,
in de uitspraak ’LI: ...maar dat is een inclusieve doorsnede’ zie ik dat ’LI’ inzicht heeft in de
verzamelingenleer. Ze gebruikt dit inzicht om samen met LI∗ een conclusie te trekken omtrent de beste
Als ik overga tot het gesprek tussen LII, LII∗ en LII∗∗ over de opgave II van les I, dan zie ik dat de
leerlingen goed met elkaar overleggen om tot een mooie redenering te komen, wat een belangrijk
kenmerk van de ’k-verheldering’ is. Ze interpreteren de informatie zowel formeel als informeel; LII∗
raakt verward door de notatie van modus ponens, en redeneert op een verkeerde manier door middel
van een analogie ’LII∗ : ik denk zeg maar net als de eerste, maar je moet A groter maken...’, maar hij
INHOUDSOPGAVE
30
krijgt onmiddellijk een toelichting van LII, wat het cognitieve conflict oplost.
Met betrekking tot opgave III van les I richt ik me tot het gesprek tussen LIII en LIII∗ , die de opgave
zowel informeel als formeel interpreteren. Ze leggen het verband met wat ze hebben geleerd over de
ontkenning van het ’als-stuk’ om het eerste onderdeel van de opgave goed te maken. Het tweede en het
derde onderdeel van de opgave vergen meer symbolisch inzicht, omdat ze, bijvoorbeeld, de
’contrapositie’ ((A ⇒ B) ⇔ (¬B ⇒ ¬A)) goed moeten kunnen begrijpen, wat nog moeilijker voor hen was.
Hieruit concludeer ik dat Leskenmerk I ontegenzeggelijk bijdraagt aan het ontwikkelen van bewijs-en
redeneervaardigheden.
S CHRIFTELIJK MATERIAAL
Ruim 67% van de leerlingen heeft de opgave I van les I kunnen maken. Ongeveer 67% en 78% van de
leerlingen heeft de opgave II en opgave III van les I niet goed gemaakt, respectievelijk. Ze hebben
moeite gehad om een link te maken tussen een ’symbolic mode of representation’, een ’enactive mode
of representation’, en een ’iconic mode of representation’, dat wil zeggen dat ze het moeilijk vonden om
P OSTTEST
Ruim 86% van de leerlingen heeft de opgave I van Les III kunnen maken. Dat dient de bewering te
ondersteunen: Leskenmerk I draagt bij aan het ontwikkelen van bewijs-en redeneervaardigheden.
Met betrekking tot de vragen 1 en 2 van de vragenlijst, heeft leerling LVIII de volgende antwoorden
gegeven: ’ (1) Wat denk je als je ergens ziet ’logisch redeneren’? LVIII: dat je cirkels moet tekenen.’ en
’(2) Wat heb je geleerd van het eerste lesonderdeel over logisch redeneren’? LVIII: dat je bij logisch
redeneren zorgt dat je een probleem beter kan uitwerken.’ Dus leerling LVIII koppelt logisch redeneren
aan een formele aanpak waarbij ze diagrammen (cirkels) kan gebruiken, maar ook aan het proces
waarbij ze naar een oplossing van een probleem toewerkt. Voor zover ik heb kunnen zien heeft LVIII
het verschil tussen inductie en deductie ’intuïtief’19 tot op zekere hoogte goed kunnen begrijpen.
19 De docent heeft inductie niet benoemd tijdens de interventie.
INHOUDSOPGAVE
31
Op vraag 1 heb ik ook antwoorden gekregen van andere leerlingen zoals: ’basis kennis gebruiken’,
’wiskunde’ en ’bewijzen’. Op vraag 2 heb ik: ’kunnen uitleggen waarom’, ’dat je schema ’s kan maken’,
’hoe je bewijzen kunt ontkrachten met een tegenvoorbeeld’ en ’notaties’. dus de laatste antwoorden
bevatten ook aspecten die te vinden zijn in de definitie van ’logisch redeneren’. Circa 40% van de
leerlingen heeft met ’logisch nadenken’ gereageerd op vraag 1 of 2, wat suggereert dat deze leerlingen
nog niet voor zichzelf kunnen ophelderen wat ’logisch redeneren’ inhoudt.
BEWIJS NOTEREN ?
H ARDOP DENKEN
Met betrekking tot de opgave III van les II en opgave III van de les III hebben de meeste leerlingen
gezegd dat het eerste bewijs, bijvoorbeeld, correct was. Wat betreft de opgave III van les III heeft één
leerling gezegd: ’ het eerste is zozo juist. Dat klopt wel.’ Ik vroeg vervolgens aan de betreffende leerling
waarom? En de leerling beantwoordde: ”want alles klopt.’ Ik zei dan tegen de leerling dat dit een bewijs
was voor de stelling ’2=1’, en ik kreeg als antwoord dat dit dan waar moest zijn, want het bewijs leek te
Interessant genoeg hadden de meeste leerling hetzelfde soort antwoord op de opgave III van les III.
Hieruit concludeer ik dat Leskenmerk II niet bijdraagt aan het ontwikkelen van bewijs-en
bewijsstappen in om te kunnen verifiëren waarom het bewijs dan wel of niet juist was. Hierdoor
hebben ze niet zelf ondervonden dat een tegenvoorbeeld een redenering onderuit kan halen, dat er een
foutieve tussenstap bij kan zitten, en dat enkele voorbeelden geen bewijs zijn, maar aanleiding kunnen
geven tot een bewijs. Daarnaast concludeer ik uit mijn observaties dat Leskenmerk III daarentegen
bijdraagt aan het ontwikkelen van bewijs-en redeneervaardigheden. Alhoewel ze niet op de stappen
ingaan proberen ze elkaar over het algemeen ervan te overtuigen waarom ze denken dat een bewijs dan
INHOUDSOPGAVE
32
P OSTTEST
Ze vonden zowel opgave III van les II als opgave III van les III moeilijk en de redeneringen ingewikkeld
te volgen. Circa 100% en 86%, respectievelijk, heeft de vergelijkbare opgaven niet goed gemaakt. Dus
een tamelijke verbetering bij opgave III van les III, maar niet significant. Dat dient de bewering te
ondersteunen: Leskenmerk II draagt niet bij aan het ontwikkelen van bewijs-en redeneervaardigheden.
Met betrekking tot de vragen 3, 4 en 5 van de vragenlijst: ’ (3) wat denk je als je ergens ziet ’bewijs
dat...’ ? ’ en ’(4) wat heb je geleerd van het tweede lesonderdeel over ’logisch redeneren en bewijzen’ ?’
en ’(5) wat heb je geleerd van het tweede lesonderdeel waarin we bewijzen op juistheid beoordeelden?’
Op vraag 3 heb ik antwoorden van leerlingen zoals: ’veel uitleg’, ’laat zien dat het waar is’ en ’dat ik
moet laten zien of dit zo is’. Op vraag 4: ’kunnen uitleggen waarom’ en ’dat je bij bewijzen ook moet
letten op onjuistheden’. Op vraag 5: ’goed naar tussenstappen kijken’, ’hoe je dit moet doen’, en ’niet
alles is juist’. Circa 30% van de leerlingen heeft niet gereageerd op vraag 5, wat de bewering
ondersteunt dat Leskenmerk II niet bijdraagt aan het ontwikkelen van bewijs-en redeneervaardigheden.
H ARDOP DENKEN
Uit de opnames omtrent de opgave II van les II haal ik dat de leerlingen verschillende strategieën
gebruiken om deze opgave te maken. Bijvoorbeeld, aan de hand van een ’length-based’ strategie
vergelijken ze de bewijsstukken met elkaar om te de volgorde te bepalen: ’deze is groter, dus het moet
de volgende stap zijn.’ Vervolgens gingen ze aan elkaar uitleggen waarom het zo is op basis van een
’rule-based’ strategie. Hieruit concludeer ik dat Leskenmerk IV bijdraagt aan het ontwikkelen van
bewijs-en redeneervaagdigheden.
Uit de opnames omtrent de opgave I van les II concludeer ik dat de leerlingen goed met elkaar
overleggen om tot een redenering te komen. Het voorbeeld van de docent wordt gebruikt als een model
INHOUDSOPGAVE
33
voor het bewijs: ’de stappen moeten logisch volgen uit elkaar’ zegt één leerling. Als een groep leerlingen
er niet uit konden komen dan ging ik hen erbij helpen. Ze gingen voornamelijk heel actief aan de slaag
met de opgave. Hieruit concludeer ik dat Leskenmerk V bijdraagt aan het ontwikkelen van bewijs-en
redeneervaagdigheden.
S CHRIFTELIJK MATERIAAL
Ruim 72% van de leerlingen heeft de opgave II van Les II kunnen maken. Dat dient de bewering te
ondersteunen dat Leskenmerk IV inderdaad bijdraagt aan het ontwikkelen van bewijs-en
redeneervaardigheden. Maar anderzijds heeft circa 71% van de leerlingen de opgave II van les III niet
goed gemaakt, wat in tegenstelling is tot de prestaties op de opgave II van Les II. Ze hebben heel actief
aan de besprekingen van beide opgaven meegedaan. Echter denk ik dat opgave II van les III veel
moeilijker was dan de opgave II van les II. Ongeveer 50% van leerlingen heeft opgave I van les II kunnen
maken, wat de bewering ondersteunt dat Leskenmerk V bijdraagt aan het ontwikkelen van bewijs-en
redeneervaagdigheden.
Als we teruggaan naar het antwoord van leerling LVIII, dan heb ik dat:
Wat heb je geleerd van het tweede lesonderdeel waarin we aan het bewijs van
cos(3x) = 4 cos3 (x) − 3 cos(x) werkten? Heeft het je geholpen voor de bewijsopgaven van het
derde lesonderdeel? ’Dat je vaak meerdere dingen moet proberen om tot een antwoord te
komen. Ja, het heeft geholpen dat ik meer ’ out of the box’ moet denken’.
Hieruit concludeer ik dat de essentie van de ’k-verheldering’, ’door middels van een korte overleg tot een
redenering komen’, te vinden is in het antwoord van leerling LVIII. Andere leerlingen hebben op de
vraag 6 gereageerd met ’Ja, hoe je met de somformule moet aanpakken’, wat de bewering ondersteunt
dat Leskenmerk V bijdraagt aan het ontwikkelen van bewijs-en redeneervaagdigheden in de context van
goniometrische formules.
INHOUDSOPGAVE
34
H OOFDVRAAG : WAT ZIJN DE KENMERKEN VAN EEN LESSENSERIE OVER
Uit het onderzoek blijkt dat het aanbieden van een adequate voorbereiding op het logisch redeneren
(leskenmerk I) helpt leerlingen bij het construeren van een degelijk denkkader van waaruit een
wiskundig bewijs vorm krijgt in de belevingswereld van de leerling. Ook het ter hand stellen van geldige
en ongeldige redeneringen tot een wiskundig bewijs (leskenmerk III) draagt bij aan het ontwikkelen van
overtuigen van hun oordeel over de (on)geldigheid van de te beoordelen bewijzen. Het overleggen met
elkaar is een essentiële handeling bij het vinden en het beoordelen van een bewijs, omdat het de
leerling richting geeft om tot een redenering te komen. Uit het onderzoek blijkt dat het in de goede
volgorde leggen van de bewijsstappen van een in stuk geknipt bewijs (leskenmerk IV), dat niet te
makkelijk en niet te moeilijk is, de leerlingen prikkelt om de tussenstappen zelf te vinden. Daarbij moet
ook gezegd worden dat de rol van de docent bij het modelleren van een bewijsopgave onmisbaar is
(leskenmerk V), gegeven dat de leerlingen het door de docent aangereikt voorbeeld gebruiken om zelf
INHOUDSOPGAVE
35
D ISCUSSIE
Het was onmisbaar dat de leerlingen het onderwerp logisch redeneren niet vanzelfsprekend vonden. De
beoordelen op juistheid (leskenmerk II), wat consistent is met de observaties van Josefien [23]. Ik denk
dat bij een vervolg onderzoek adequate werkvormen ontworpen zouden moeten worden om het
beoordelen van een bewijs op juistheid aan de leerlingen op een effectieve manier over te kunnen
brengen. Het laatste lijkt me uitdagend te zijn. Ik denk dat de werkvormen die ik gebruikt heb geen
rekening hebben gehouden met de ontwikkelingsfase van die leerlingen en met wat ze al weten en
Bij een volgend onderzoek zou de docent bijvoorbeeld aan de hand van huiswerkopgaven in der loop
van het schooljaar de leerlingen kunnen aanwijzen dat foutieve tussenstappen tot een aannemelijke
conclusie kunnen leiden. Eveneens zou de docent het idee van de constructie van een tegenvoorbeeld
ook naar de leerlingen kunnen overdragen gedurende het schooljaar. Ook dat enkele voorbeelden niet
voldoende zijn om te laten zien dat een wiskundige bewering waar is. De leerlingen zou daardoor
belangrijke cognitieve schema ’s opgebouwd hebben, die steeds sneller opgeroepen zouden kunnen
worden waardoor het verband leggen met nieuwe "wiskundig-bewijs situaties"heel intuïtief zou worden.
Dat de leerlingen meer tijd nodig hebben om de basisregels van het wiskundig bewijzen te
assimileren, en dat de docent dat in de loop van het schooljaar zou kunnen doen, is slechts één
kenmerk van zulke ideale werkvormen waarmee leerlingen op een intuïtieve en effectieve wijze tot het
leren beoordelen van wiskundige beweringen geleid zou kunnen worden. Een ander kenmerk van zulke
ideale werkvormen is het leren gebruiken van de structuur van Pòlya : "begrijp het probleem, maak
een plan, voer het plan uit, en kijk terug en reflecteer". Het houdt in dat de leerling probleemoplossend
leert nadenken door een probleem of vraagstuk vanuit verschillende invalshoeken te bekijken. De
INHOUDSOPGAVE
36
leerling leert hierdoor de wiskundige context in kaart te brengen en te modelleren. Het laatste zou
divergent denken kunnen bevorderen bij de leerling, welke vermogen onmisbaar is om bijvoorbeeld een
INHOUDSOPGAVE
37
B IBLIOGRAFIE
1. IJsebaart, J.L.L. (2019). Wiskundige denkactiviteiten in het nieuwe curriculum van vwo wiskunde
wiskunde.
2. Streun A. van & Kop P.M.G.M. (2017), Het ontwerpen van wiskundige denkactiviteiten onderbouw
3. Snapper, E. (1979). The Three Crises in Mathematics: Logicism, Intuitionism and Formalism.
4. Bronkhorst, H. (2021). “I just do not understand the logic of this”: intervention study aimed at
secondary school students’ development of logical reasoning skills. [Thesis fully internal (DIV),
5. Bronkhorst, H., Roorda, G., Suhre, C., & Goedhart, M. (2020). Logical reasoning in formal and
everyday reasoning tasks. International Journal of Science and Mathematics Education, 18(8),
1673–1694.
6. Durand-Guerrier, V., Boero, P., Douek, N., Epp, S.S., Tanguay, D. (2012). Examining the Role of
Logic in Teaching Proof. In: Hanna, G., de Villiers, M. (eds) Proof and Proving in Mathematics
7. Durand-Guerrier, V., Boero, P., Douek, N., Epp, S.S., Tanguay, D. (2012). Argumentation and Proof
in the Mathematics Classroom. In: Hanna, G., de Villiers, M. (eds) Proof and Proving in Mathematics
8. M. de Villiers (2006). Rol en functie van het bewijs in dynamische meetkunde. Euclides, 4, 184-188.
9. Marufi Marufi, Muhammad Ilyas, Muhammad Ikram, Rosidah Rosidah, Phimlikid Kaewhanam(2022).
Exploration of high school students’ reasoning in solving trigonometric function problems. Jurnal
10. Rohimah, Siti Maryam (2019) Student’s Difficulty Identification in Completing the Problem of
(1).
INHOUDSOPGAVE
38
11. Maknun, Churun Lu’ lu’ il; Rosjanuardi, Rizky; Jupri, Al (2022). Epistemological Obstacle in
12. Kop, P.M.G.M., Janssen, F.J.J.M., Drijvers, P.H.M., Veenman, M.,V.J. & Van Driel, J.H. (2015).
Identifying a framework for graphing formulas from expert strategies. The Journal of Mathematical
14. Alcock, L., & Weber, K. (2004). Semantic and syntactic proof productions. Educational Studies in
Mathematics, 56 , 209–234.
15. M. de Villiers (1986). The role and function of quasi-empirical methods in mathematics. University of
KwaZulu-Natal.
16. G. Polya (1954) Mathematics and Plausible Reasoning. In: Induction and Analogy in Mathematics,
17. Ericsson, K. A., & Simon, H. A. (1980). Verbal reports as data. Psychological Review, 87, 215-251.
18. Kop P.M.G.M., Janssen F.J.J.M., Drijvers P.H.M. & Driel J.H. van (2021), Promoting insight into
algebraic formulas through graphing by hand, Mathematical Thinking and Learning 23(2): 125-144.
19. Kop P.M.G.M., Janssen F.J.J.M., Drijvers P.H.M. & van Driel J.H. (2020), The relation between
graphing formulas by hand and students’ symbol sense, Educational Studies in Mathematics 105:
137-161.
20. Bronkhorst, H., Roorda, G., Suhre, C., & Goedhart, M. (2021). Student development in logical
reasoning: Results of an intervention guiding students through different modes of visual and formal
online publication.
21. Bronkhorst, H. (2021). “I just do not understand the logic of this”: intervention study aimed at
secondary school students’ development of logical reasoning skills. [Thesis fully internal (DIV),
INHOUDSOPGAVE
39
22. Fyfe, E.R., McNeil, N.M., Son, J.Y. et al. (2014) Concreteness Fading in Mathematics and Science
23. Josefien de Jong-Verschuure (2020). "Hoe leren leerlingen bewijzen". VDV-verslag, Het ICLON.
24. Archibald, R. C. (1950). The First Translation of Euclid’s Elements into English and its Source. The
26. Lloyd, G.E.R. (1990). Demystifying Mentalities, Cambridge University Press, p. 75.
27. Volker Halbach (2015). The logic manual. Oxford University Press. van Dalen (2004). Logic and
Structure. Springer-verlag.
28. Paul J. Cohen (1966). Set theory and the Continuum Hypothesis, Dover publications.
29. Dirk van Dalen. L.E.J. Brouwer 1881-1966 Een biografie : Het heldere licht van de wiskunde.
DeSlegte.
30. Ulsen P.(2000). E.W. Beth als logicus. Academisch Proefschrift. Institute for Logic, Language and
31. J.J.A. Mooij (2013). ’Beth, Evert Willem (1908-1964)’. Biografisch Woordenboek van Nederland.
32. Peter Sperber, Kantiaans Psychologisme, promotie op 21 juni 2017, Universiteit Utrecht.
33. Malpas J., Davidson D. (2012). Psychologism. The Stanford Encyclopedia of Philosophy.
34. G.W. Dubbink, P.T. van Gemert (2020). Who is Afraid of Psychology? Reconstructing and
INHOUDSOPGAVE
40
A PPENDIX
L ES I
Ik introduceer de interventie over logisch grayeneren. Ik vertel aan hen dat zij door logica de
juistheid van een stelling kunnen bewijzen( bijvoorbeeld in de context van goniometrische
formules), maar ook dat het logisch leren grayeneren aan de feitelijke verbetering van het
maatschappelijke debat bijdraagt. Dus we gaan vandaag de formele regels van het grayeneren
behandelen en daarna, bij de te behandelen twee opeenvolgende lessen, gebruiken we die regels
om bewijsopgaven over goniometrische formules te maken. Ik vraag aan hen om groepjes van
4 te maken en om alleen maar een pen (of potlood) op tafel te leggen. Daarna deel ik het eerste
INHOUDSOPGAVE
41
Segment 2: tijdsduur: 6 minuten
Ik projecteer een syllogisme op het board en ik vraag aan de leerlingen of de grayenering geldig
is (Ik heb nog niet geldigheid gedefinieerd, maar ik wil ze aan het denken zetten). Ik vraag aan
een willekeurige leerling wat zij ervan vindt? Ik geef aan dat Ik de grayenering modelleer met
de bewering-letters (M, V en C) met een Venndiagram en ik laat hen zien dat de grayenering
geldig is en waarom. Ik sluit het segment af met de formele definitie (een schema) van een
te representeren hoe ze aan elkaar gerelateerd zijn. Een grayenering is geldig als de conclusie uit
de aannames volgt.
Ik vertel aan hen dat we ook de samenstelling van uitspraken (beweringen die waar of onwaar
zijn) kunnen modelleren met de connectoren. Vervolgens vraag ik aan hen om samenwerkend
aan de slag te gaan met de opgave I. Hiermee wil ik antwoord geven op Deelvraag 1 en Deelvraag
2. Ik sluit af met de bespreking van deze opgave. Ik zet de voice recorder bij twee willekeurige
groepen.
Ik stap over naar generalisaties (het probleem van inductie zonder inductie te zeggen). Is
deze grayenering geldig? Waarom wel of niet? Ik vraag aan de leerlingen om de grayenering
te formaliseren en met een Venndiagram te representeren. Ik sluit af met een bespreking en dat
INHOUDSOPGAVE
42
Segment 5: tijdsduur: 15 minuten
Bij dit segment gaan we in op de bewijsregels. Ze gaan in groepjes van 4 aan de slag met opgave
A A−→B (aannames)
B (conclusie)
Dus ik modelleer zelf modus ponens en modus tollens met voorbeelden, daarna vraag ik aan de
leerlingen om de omkering en de negatie van het als-stuk te representeren met een Venndiagram.
Hierna volgt een korte bespreking en ik laat hen zien wat het antwoord is. Ik vertel vervolgens
dat ze nu die bewijsregels zullen gebruiken om de opgave 3 te maken. Hiermee wil ik antwoord
geven op Deelvraag 1 en Deelvraag 2. Ik zet weer de voice recorder bij twee willekeurige groepen.
INHOUDSOPGAVE
43
S LIDES VAN L ES I
INHOUDSOPGAVE
44
segment2: Samenwerkend en hardop denkend aan de slag segment 3: Het probleem van generalisaties
7 8
INHOUDSOPGAVE
45
segment 4: Als-dan (implicatie) en hier-uit-volgt segment 4: Samenwerkend en hardop denkend aan de slag
9 10
11 12
INHOUDSOPGAVE
46
L ESBOEK I
INHOUDSOPGAVE
47
INHOUDSOPGAVE
48
INHOUDSOPGAVE
49
L ES II
formules. Ik vraag aan hen om weer groepen van 4 te maken. Daarna deel ik 8 blaadjes uit. Ik
Ik begin met terugblik op wat we over logisch grayeneren hebben gezien, zodat zij geactiveerd
worden. Hier zal ik grayelijk snel doorheen gaan. De bedoeling is dat ik die formalisaties en
representaties ten aanzien van het logisch grayeneren uit hun langetermijngeheugen kan
Ik stap over naar bewijsmethoden. Ik begin met ëen direct bewijs". Ik modelleer met een
eenvoudig voorbeeld. Ik zeg dat we eerst aan het prutsen zijn met de vergelijking, en dan gaan
we opschrijven. Bij het opschrijven geldt dat elke stap wordt afgeleid uit de voorgaande door het
Daarna geef ik hun de structuur van Polya (Wat is er gegeven? Ken je een soortgelijke opgave?
Hoe pak je dit aan? Schrijf het op! Controleer wat je deed! Kun je generaliseren? Wat heb
je geleerd uit de opgave?) en ik vraag aan hen om een bewijsopgave te maken. Ik zet de
voicerecorders bij twee verschillende willekeurige groepen. Ik bespreek dan de uitwerking met
Vervolgens vraag ik aan hen om samen de 7 stukjes van een bewijs op de juiste volgorde
willekeurige groepen. Ik sluit dit segment af met de bespreking van de ïn stukjes gekniptöpgave.
Bij het maken van deze twee opgaven wil ik voornamelijk een antwoord geven op Deelvraag 2 en
Deelvraag 3.
INHOUDSOPGAVE
50
Segment 4: tijdsduur: 7-10 minuten
Ik vertel aan hen dat ze nu samenwerkend 3 bewijzen op juistheid gaan beoordelen. Ik zet de
voicerecorders bij twee verschillende willekeurige groepen. Hiermee wil ik een antwoord geven op
Deelvraag 1 en Deelvraag 3.
Met bewijs 2 en 3 kan ik hun aandacht vestigen op generalisaties. Dus het vinden van
voorbeelden, waarmee de bewering geldt, impliceert niet per se dat de bewering waar is. Wat
betreft bewijs 2 beginnen we met prutsen met de vergelijking waardoor we een stappenplan
Echter is een tegenvoorbeeld voldoende om de waarheid van de ontkenning van een bewering te
bewijzen, benadruk ik met bewijs 3. Met bewijs 1 benadruk ik dat foutieve grayeneerstappen tot
Ik projecteer een opgave op het bord. Ik introduceer de definitie van een keerpunt. Daarna vraag
ik aan hen om de coördinaten van de keerpunten te berekenen. Ik vraag dan vervolgens aan
de leerlingen waar de kromme hen doet denken? Welke formule hoort erbij? Hoe bewijs je dat?
Bij het vragen stellen aan een willekeurige leerling construeer ik het onderwijsgesprek bij de
bespreking.
Ik vraag aan de leerlingen om een antwoord te geven op twee vragen aan het einde en de
interventie is afgelopen.
INHOUDSOPGAVE
51
S LIDES VAN L ES II
3 4
INHOUDSOPGAVE
52
segment 2: Heuristiek van Polya segment 2: Direct bewijs
7 8
INHOUDSOPGAVE
53
segment 4: Lengten, hoeken en snelheden segment 5: Reflectie
9 10
segment 6: Huiswerk
11
INHOUDSOPGAVE
54
L ESBOEK II
INHOUDSOPGAVE
55
INHOUDSOPGAVE
56
INHOUDSOPGAVE
57
INHOUDSOPGAVE
58
INHOUDSOPGAVE
59
L ES III
Segment 1: tijdsduur: 3 minuten
Ik groet de leerlingen en ik zeg dat ze alleen maar een potlood of pen op tafel moeten leggen, en
dat we vandaag het laatste lessenserie onderdeel hebben voor dit onderzoek. We gaan aan drie
opgaven werken en jullie zullen aan het einde van deze les 7 vragen moeten beantwoorden.
De leerlingen krijgen een opgave met een grayenering waarbij de omkering en de negatie van het
Leerlingen krijgen een in stukken geknipt opgave waarbij de bewegingsvergelijkingen van de ban
van een punt S in het midden van een vierkant bewezen worden. De leerlingen moeten dit bewijs
Ik projecteer de structuur van Pòlya op het bord en ik vraag aan de leerlingen dat ze het
INHOUDSOPGAVE
60
S LIDES VAN L ES III
3 4
INHOUDSOPGAVE
61
segment 2: Direct bewijs bij Bewegingsvergelijkingen van
segment 2: Bewijs beoordelen op juistheid meebewegendepunten
5 6
7 8
INHOUDSOPGAVE
62
segment 4: Reflectie segment 5: Huiswerk
9 10
INHOUDSOPGAVE
63
L ESBOEK III
INHOUDSOPGAVE
64
INHOUDSOPGAVE
65
INHOUDSOPGAVE
66
INHOUDSOPGAVE
67
INHOUDSOPGAVE
68
Figuur 7: Dit soort opgave hoort bij Van formalisaties naar Venndiagrammen . Dit is de tweede opgave
van de eerste les van de lessenserie bestaande uit drie lessen. Zowel bij de ontkenning van het als-stuk
als bij de omkering heb ik met de leerlingen afgesproken dat gekruiste strepen boven de conclusie
betekent dat de redenering ongeldig is, d.w.z. dat de conclusie niet noodzakelijkerwijs uit de premissen
volgen. Met de modeloplossing beoog ik aan te geven dat niet alle elementen van ¬A te vinden zijn in
¬B, dus de redenering is ongeldig. Hetzelfde geldt voor de omkering.
structuur in het bewijs. Bovendien hebben de meeste leerlingen nog niet de goniometrische formules
parate. Ter ondersteuning van de laatste twee beweringen citeer ik uit Kop et al [16]: ’Students in
secondary school often struggle with symbol sense, that is, the general ability to deal with symbols and
to recognize the structure of algebraic formulas’. Dus de leerlingen zullen waarschijnlijk een
’Analogy-based’ strategie gebruiken om de volgorde van het ’in stukjes geknipt bewijs’ te bepalen.
Bijvoorbeeld kunnen zij beginnen met het categoriseren van de stukjes op basis van hun lengte, d.w.z.
als een stuk lang is, dan is dat stuk waarschijnlijk aan het begin van het bewijs en als een stuk klein
is, dan is dat stuk waarschijnlijk aan het eind van het bewijs. Vervolgens kunnen ze deductieve
In Figuur 12 en 13 wordt de modeloplossing van dit soort opgave ’Bewijs op juistheid beoordelen’
weergegeven. De opgave wordt formeel vermeld, en de verwachting is dat de leerlingen de opgave meer
informeel gaan interpreteren. Ze worden gevraagd om te zeggen of het bewijs juist of onjuist is, dus
verifiëren, of het bewijs correct is, zal mijn inziens niet hun primaire doel zijn, maar gewoon een korte
uitleg geven dat dit fout of goed lijkt te zijn. Bijvoorbeeld, bij het ’bewijs 1’ van Figuur 12, zien ze een
INHOUDSOPGAVE
70
gestructureerd bewijs. De stappen lijken goed te zijn. Ze denken: waarom zou het bewijs niet juist
zijn? Dus het bewijs is juist. Hetzelfde argument voor het ’bewijs 1’van 13. Wat betreft het ’bewijs 2’
verwacht ik dat de meeste leerlingen nog niet inductie en deductie van elkaar kunnen onderscheiden,
dus het bewijs zal ook juist zijn voor de leerlingen die de inhoud van de vergelijkingen in de concrete
voorbeelden kunnen herkennen. Ze zullen het daarentegen heel lastig vinden om het ’bewijs 3’ op
juistheid te beoordelen, omdat ze nog niet zomaar een tegenvoorbeeld kunnen construeren. Ze zullen
evenmin het makkelijk vinden om aan de verschilformule voor de sinus te denken. Hetzelfde argument
In Figuur 14 wordt de modeloplossing van dit soort opgave ’Aan de hand van de structuur van Pòlya
een bewijs vinden’ weergegeven. De opgave wordt formeel vermeld, en de verwachting is dat de
leerlingen dit soort opgave informeel gaan benaderen. Ik denk niet dat de meeste leerlingen
cos(3x) = cos(x + 2x) zullen zien. Er is alleen maar één leerling die op deze manier creatief is, Ik bedoel
dat ze, zonder voldoende voorkennis en ervaring, verbanden kan leggen tot een onverwachte oplossing.
Het is ook van belang te vermelden dat ze de somformules nog niet parate hebben, wat de koppeling
nog moeilijker maakt. Ik denk dat sommige leerlingen misschien een polynoom in u = cos(x) zullen zien,
omdat ze bekend zijn met zo ’n soortgelijke aanpak. Dus die leerlingen zouden cos(3x) = u3 − 3u op
kunnen schrijven, zonder dat ze precies zouden weten wat ze aan het doen zijn. De handeling zou
uitgevoerd worden op basis van een onmiddellijke herkenning en vergelijking. Dus mijn verwachting is
INHOUDSOPGAVE
71
Figuur 8: Dit soort opgave hoort bij ’Everyday reasoning task’. Dit is de derde opgave van de eerste les
van de lessenserie bestaande uit drie lessen. Dit is een opgave van het eindexamen VWO Wiskunde
C van 2014, die door Bronkhorst in [39] gebruikt wordt, dus de auteur van dit verslag heeft de
bijbehorende oplossing van Het College voor Toetsen en Examens gebruikt als de modeloplossing
voor dit verslag.
INHOUDSOPGAVE
72
Figuur 9: Dit soort opgave ’Everyday reasoning task’. Dit is een opgave uit Bronkhorst [39]. Dit is de
eerste opgave van de derde les van de lessenserie bestaande uit drie lessen.
INHOUDSOPGAVE
73
Figuur 10: Dit soort opgave hoort bij ’In stukjes geknipt bewijs’. Dit is de tweede opgave van de tweede
les van de lessenserie bestaande uit drie lessen. Dit is een opgave uit Getal en ruimte wiskunde B
deel 2, dus de auteur van dit verslag heeft de bijbehorende oplossing gebruikt als de modeloplossing
voor dit verslag. Om ’Stap 1’ te bepalen is het noodzakelijk da de leerling weet hoe hij de afstaand
tussen twee punten berekent. Om ’Stap2’ te kunnen vinden is het noodzakelijk da de leerling
kan algebraiseren. Om ’Stap 3-7’ te vinden is het noodzakelijk dat de leerling de vergelijking kan
structureren aan de hand van kennis over goniometrische formules.
INHOUDSOPGAVE
74
Figuur 11: Dit soort opgave hoort bij ’In stukjes geknipt bewijs’. Dit is de tweede opgave van de derde
les van de lessenserie bestaande uit drie lessen. Dit is een opgave uit Getal en ruimte wiskunde B deel
2, dus de auteur van dit verslag heeft de bijbehorende oplossing gebruikt als de modeloplossing voor
dit verslag. ’Stap 1, Stap 2 en Stap 3’ worden bepaald met behulp van de ’hulptekening 1’, ’Stap 4-6’
met behulp van de ’hulptekening 2’, en ’Stap 7-9’ zijn algebraïsche procedures.
INHOUDSOPGAVE
75
Figuur 12: Dit soort opgave hoort bij ’Bewijs op juistheid beoordelen’. Dit is de derde opgave van de
tweede les van de lessenserie bestaande uit drie lessen. Dit zijn opgaven, die bedacht zijn door mijn
begeleider Dr. Peter Kop. Ten eerste is het ’bewijs 1’ onjuist, omdat 00 niet bestaat. Ten tweede is het
’bewijs 2’ ook onjuist, omdat dit alleen maar concrete voorbeelden zijn, maar geen bewijs. Ten derde is
het ’bewijs 3’ ook onjuist, wat aangetoond wordt door een tegenvoorbeeld.
INHOUDSOPGAVE
76
Figuur 13: Dit soort opgave hoort bij ’Bewijs op juistheid beoordelen’. Dit is de derde opgave van de
derde les van de lessenserie bestaande uit drie lessen. Dit zijn opgaven, die bedacht zijn door mijn
begeleider Dr. Peter Kop. Ten eerste is het ’bewijs 1’ onjuist, omdat 00 niet bestaat. Ten tweede is het
’bewijs 3’ ook onjuist, wat aangetoond wordt door een tegenvoorbeeld. Ten derde is het ’bewijs 2’
daarentegen juist.
INHOUDSOPGAVE
77
(a) De geprojecteerde opgave op het board.
Figuur 14: Dit soort opgave hoort bij ’Aan de hand van de structuur van Pòlya een bewijs vinden’. Dit
is de eerste opgave van de tweede les van de lessenserie bestaande uit drie lessen. Dit is een opgave
uit Getal en ruimte wiskunde B deel 2, dus de auteur van dit verslag heeft de bijbehorende oplossing
gebruikt als de modeloplossing voor dit verslag.
INHOUDSOPGAVE
78
Figuur 15: Dit zijn de antwoorden van leerling LVIII op de vragenlijst
INHOUDSOPGAVE
79
R ESULTATEN
herkenden uit de didactische methoden van Getal en Ruimte zijn ze deels bekend met de opgave. Uit
Figuur ?? (a) lezen20 we af dat ongeveer 28% en 38% van de leerlingen vallen onder juist-compleet en
juist-incompleet respectievelijk. Aan de andere kant zien we dat ongeveer 33% onder onjuist vallen. Dus
ze hebben over het algemeen de opgave kunnen maken. We vatten eerst de bevindingen samen. De
meeste leerlingen hebben een ’analogy-example-based’ strategie en een ’rule-based’ strategie gebruikt
om deze opgave te maken. Ze hebben de opgave zowel formeel-met een letter-symbool voor de
beschrijving van het gesprek tussen twee leerlingen weergeven. Onderaan zie je het uitgetypte gesprek
tussen LI en LI∗ tijdens het maken van de eerste opgave van Les I, zie Figuur 16 voor de uitwerking.
• LI∗ : Ok!
• LI∗ : Is dit dan een A of B? (zij verwijst naar het derde diagram. )
• LI∗ : Maar hier zitten alle twee... (zij verwijst naar het tweede diagram.)
• LI: Ja, maar dit is natuurlijk, A of B en samen (zij verwijst naar het derde diagram.) .
20 Ik heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les I: opgave I).
INHOUDSOPGAVE
80
• LI∗ : Maar dat is hier ook... (zij verwijst naar het tweede diagram.)
• LI: Ja, maar dat is een inclusieve doorsnede (zij verwijst naar het tweede diagram.).
• LI: Deze is zozo als A dan B. Dan, als B dan denk ik andersom. Ben je het hiermee eens?
Formeel vermeld, LI en LI∗ . LI interpreteerde de opgave I van Les I op een formele manier door het
kopiëren van de formele notatie, zie Figuur 16. Zij koppelde onmiddellijk het eerste diagram met ¬ A,
zonder dat zij het voor zichzelf op hoefde te helderen. LI∗ was het ermee eens. Daarna beweerde LI dat
de formalisatie van het tweede diagram gelijk moest zijn aan A∧B. LI∗ begreep het niet en vroeg aan LI
om verheldering? LI hanteerde een ’analogy-based’ strategie ( regel [3]-[5] van het uitgetypte gesprek )
om uit te leggen waarom dat A∧B moet zijn; dat wil zeggen dat LI gebruikte wat ze over de
verzamelingenleer kende. LI∗ concludeerde dan dat de formalisatie van het derde diagram A∨B moest
zijn, maar begreep nog niet waarom. LI beriep zich wederom op haar kennis over de verzamelingenleer
om uit te leggen aan LI∗ dat het derde diagram betekende A of B en samen ( regel [9] van het uitgetypte
gesprek ). De laatste ’samen’ staat tot de doorsnede in het derde diagram in haar uitleg. LI zag
onmiddellijk dat de formalisatie van het vierde diagram gelijk moest zijn aan de ’implicatie’ A→B en dat
de equivalentie A↔B een formalisatie moest zijn van het vijfde diagram (regel [12] van het uitgetypte
gesprek). LI∗ heeft er niets meer aan toegevoegd; zij vond de redenatie van LI ’logisch’.
INHOUDSOPGAVE
81
Figuur 16: Dit is de uitwerking van leerlingen LI en LI∗ van het soort opgave ’Van Venndiagrammen
naar formalisaties’.
INHOUDSOPGAVE
82
R EDENEREN MET ’Van formalisaties naar Venndiagrammen’
Uit Figuur ?? (b) lezen21 we af dat ongeveer 33% en 67% van de leerlingen vallen onder juist-incompleet
en onjuist respectievelijk. Dus ze hebben over het algemeen moeite gehad met de opgave. We vatten
eerst de bevindingen samen. De meeste leerlingen hadden moeite met het omzetten van de
formalisaties in een diagram. Desalniettemin waren er leerlingen die de opgave doorhadden en die
verbanden met de gegeven uitleg hebben gelegd om een oplossing te construeren voor de opgave. De
betreffende opgave te maken. Ze hebben de opgave zowel formeel-met een letter-symbool voor de
voorbeeld gebruikt met gewone taal-geïnterpreteerd. We zullen een gedetailleerde beschrijving van het
gesprek tussen drie leerlingen weergeven. Onderaan zie je het uitgetypte gesprek tussen LII, LII∗ en
LII∗∗ tijdens het maken van de tweede opgave van Les I, zie Figuur 17 voor de uitwerking.
• LII∗ : Ik denk zeg maar net als de eerste (hij verwijst naar het plaatje voor modus ponens.) maar je
• LII: We hebben zozo ’als A dan B’ en dat is de eerste cirkel met A daarin (zij verwijst naar de tekening
• LII∗∗ : Wacht! Ik zie het wel. Als je bijvoorbeeld: je pakt dezelfde, maar je zit hier in plaats van ’niet B’
en ’niet A’ meer, dan kom je nog wel in die B-cirkel. Dan lig je buiten A, maar je kan nog in B zitten
met ’niet A’, zeg maar. Dat is namelijk dit hele vlak (hij schetst wat hij visualiseert). Wat ik in zwart
heb gekleurd is ’niet A’ (hij bedoelt de streepjes buiten A in zijn tekening.), dus je kunt nog een goed
• LII∗ : Maar je moet niet buiten B tekenen. Je kan nog niet buiten B zitten en nog een goed cijfer
halen; dat betekent ...buiten B zitten betekent dat je een slecht cijfer behaald hebt.
• LII: Wacht even hoor! Even terug naar deze (zij bedoelt de vertaling van A en B.). Ik haal geen goede
cijfers, maar als ik wel goed leer dan haal ik goede cijfers. Hoe moeten we hier verder mee? Want dit
21 Ik heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les I: opgave II).
INHOUDSOPGAVE
83
is logisch, als je buiten de cirkel van B niet meer B hebt.
• LII∗∗ : Ik vond dit logisch (hij bedoelt zijn eigen tekening met de streepjes buiten A om niet A aan te
geven.).
• LII∗∗ : Dan komt het neer op dit figuur (hij bedoelt zijn eigen tekening.).
Formeel vermeld, LII en LII∗ en LII∗∗ . LII∗ interpreteerde de opgave II van Les I op een formele
manier. Hij redeneerde eerst vanuit een analogie met modus ponens, waaruit hij afleidde dat het
diagram van de ontkenning van het als-stuk op het ene van modus ponens moest lijken, maar men
moest A ’groter’ dan B maken-concludeerde hij. De laatste bewering, denk ik, is nu te begrijpen door
middel van een analogie met de formalisatie van modus tollens, waarbij ¬A en ¬B omgekeerd getekend
worden ten opzichte van de horizontale lijn onder de aannames bij modus ponens en modus tollens (de
horizontale lijn staat tot de gevolgtrekking en wordt gebruikt in verband met natuurlijke deductie.).
Daarom dacht hij dat A ’groter’ dan B moest zijn, dat wil zeggen dat A de verzameling B moet omvatten.
Hieruit volgt dat LII∗ de formalisaties en de representatie van modus tollens en ponens nog niet goed
begrepen had. LII nam de leiding in het gesprek en interpreteerde de opgave ook op een formele manier.
Zij benadrukte dat ze ’als A dan B’ hadden, dat wil zeggen dat ’Als A dan B’ waar is. Zij leidde af uit
een analogie met modus ponens dat het diagram voor de ontkenning van het als-stuk inderdaad een
cirkel moest zijn met A daarin. Vlak na de opmerking van LII nam LII∗∗ de leiding van het gesprek. Hij
interpreteerde de opgave op een formele en informele manier. Hij legde goed uit waarom de ontkenning
van het als-stuk ongeldig is, en hij maakte een goede tekening ervan. LII∗ was het er niet mee eens,
omdat hij dacht dat A ’groter’ moest zijn dan B. De opmerking van LII∗ gaf even aanleiding tot
verwarring tussen alle drie leerlingen. LII nam wederom de leiding binnen het gesprek en zij besloot om
even over te stappen naar een informele interpretatie van de opgave: ’Ik haal geen goede cijfers, maar
als ik wel goed leer dan haal ik goede cijfers’. Hieruit concludeerde zij dat zij een vierkant met niet A
zou moeten tekenen. LII∗∗ zag meteen dat het neer zou komen op wat hij getekend had, wat aanduidt
INHOUDSOPGAVE
84
Figuur 17: Dit is de uitwerking van leerlingen LII, LII∗ en LII∗∗ van het soort opgave ’Van formalisaties
naar Venndiagrammen’. De uitwerking in ’4’ werd gemaakt na de bespreking met de klas, dus niet
meegeteld.
INHOUDSOPGAVE
85
R EDENEREN MET ’Everyday reasoning task’
Uit Figuur ?? (c) lezen22 we af dat ongeveer 22% en 78% van de leerlingen vallen onder juist-incompleet
en onjuist respectievelijk. Dus ze hebben over het algemeen moeite gehad met de opgave. We vatten
eerst de bevindingen samen. De meeste leerlingen worstelden met het omzetten van de formalisatie
H → O in een Venndiagram en hadden veel moeite met de abstracte kant van de opgave, welke
neerkomt op het toepassen van logische regels met een formele taal. Tijdens de les heb ik uitgelegd
met behulp van visualisaties en Venndiagrammen dat, bijvoorbeeld, (A → B) ↔ (¬B → ¬A) waar is.
Desalniettemin waren er leerlingen die de opgave tot op zekere hoogte doorhadden. De laatste
maken. Ze hebben de opgave zowel formeel-met een letter-symbool voor de beweringen, cirkels en
gedetailleerde beschrijving van het gesprek tussen twee leerlingen weergeven. Onderaan zie je het
uitgetypte gesprek tussen LIII en LIII∗ tijdens het maken van de derde opgave van Les I, zie Figuur 18
voor de uitwerking.
• LIII: ’Als je hoogopgeleid bent, dan wordt je ouder en blijf je gezond’. Dat klopt. Dat is wel zo dat H in
• LIII∗ : Ja, H in O.
• LIII: Het is niet in tegenspraak, want je kan alsnog ouder worden zonder... dit is wat we net zaten te
tekenen met A zo en met B daaromheen met een vierkant eromheen wat niet B is. Dan zit je hier zeg
maar (hij verwijst naar zijn schets op een papier.)...kijk...je zit in B maar niet in A.
• LIII∗ : Je kan O hebben zonder H (hij maakt een tekening met H in O en een stippeltje in O, dat niet
Formeel vermeld, LIII en LIII∗ . LIII interpreteerde de opgave III van Les I op een informele en formele
manier. Hij herhaalde eerst de concrete "Als-dan"bewering van de oude man, en daarna probeerde hij
deze uitspraak te koppelen aan een visualisatie van een adequate Venndiagram. Hij twijfelde of dit een
’H in O’ of een ’O in H’ was. Hij leek uiteindelijk ervan overtuigd te zijn dat dit een ’H in O’ moest zijn.
LIII∗ is het ermee eens, maar voegde er in eerste instantie niets aan toe. LIII ging verder met een
22 Ik heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les I: opgave III).
INHOUDSOPGAVE
86
toelichting over zijn redenatie voor ’H in O’. Hij stapte even over naar de concrete uitspraak en daarna
ging hij over tot een formele uitleg. Hij beriep zich voornamelijk op de uitleg over de Venndiagrammen
voor de omkering en de ontkenning van het als-stuk, dus hij redeneerde door middel van een analogie.
Doordat hij ’A in B’ i.p.v. ’H in O’ gebruikte concludeer ik dat hij liet zien dat hij van ’Als H, dan O’
naar een algemene abstracte vorm van een ’als-dan bewering’ ’Als A, dan B’ kon overschakelen. LIII∗
liet zien dat verdere toelichting voor zichzelf niet nodig was, omdat hij een uitstekende visualisatie had
gemaakt. Voortbouwend op Bronkhorst [20], waarin ze zich beroepen op het model van ’concrete
fading’ [46] om te beschrijven de fase tijdens het logisch redeneren, kunnen we zeggen dat LIII∗ lieten
zien dat ze concrete uitspraken met symbolische letters konden representeren en een Venndiagram
konden maken, dus ze kunnen van een ’enactive mode of representation’ (een concrete toelichting van
de context met gewone taal) naar een ’iconic mode of representation’ (gebruik maken van logische
tekens, letter-symbool voor beweringen, en Venndiagrammen zonder dat er logische regels toegepast
worden ) overschakelen en andersom. Wat betreft de transitie tussen een ’symbolic mode of
Venndiagrammen met de toepassing van logische regels) en een ’iconic mode of representation’ kan ik er
niets over zeggen, want de tijd was al verstreken toen ze eraan begonnen.
INHOUDSOPGAVE
87
Figuur 18: Dit is de uitwerking van leerlingen LIII en LIII∗ van het soort opgave ’Everyday reasoning
task’.
INHOUDSOPGAVE
88
R EDENEREN MET ’Aan de hand van de structuur van Pòlya een bewijs
vinden’
Uit Figuur ?? (a) lezen23 we af dat ongeveer 29%, 21% en 50% van de leerlingen vallen onder
juist-compleet, juist-incompleet en onjuist respectievelijk. Dus ze hebben over het algemeen de opgave
kunnen maken. We vatten eerst de bevindingen samen. De meeste leerlingen hadden niet door dat ze
cos(3x) = cos(2x + x) konden schrijven24 . Toen de docent zich realiseerde dat de meeste leerlingen er
moeite mee hadden, vroeg de docent aan de leerlingen hoe ze de formule cos(2x) = cos2 (x) − sin2 (x)
konden bewijzen. De intentie van de docent was om de leerlingen aan de identiteit cos(2x) = cos(x + x) te
wijzen en de somformule voor de cosinus te doen denken en vervolgens door middel van een analogie
met cos(2x) = cos(x + x) de leerlingen te laten denken aan cos(3x) = cos(2x + x). De meeste leerlingen
konden het verband met de analogie leggen om de opgave goed te maken, terwijl andere leerlingen
verdere toelichtingen nodig hadden om door te kunnen gaan met de opgave. Wat betreft de laatste
leerlingen waren ze voornamelijk niet zo snel met het identificeren en het toepassen van de juiste
formule, omdat ze de formules niet zo snel konden herkennen om aan de context te koppelen. Ten
slotte waren er ook enkele leerling die een polynoom in de structuur van de vergelijking in de gegeven
opgave zagen, wat andere werkschema ’s bij hen uitriep die niet perse van toepassing waren in de
opgave, zie Figuur 19 als voorbeeld. Onderaan zie je het uitgetypte gesprek tussen LIV en LIV∗ , en
tussen LIV∗∗ , LIV∗∗∗ en LIV∗∗∗∗ tijdens het maken van de eerste opgave van Les II, zie Figuur 20 voor de
uitwerking.
• LIV: Misschien ′ cos′ gelijk stellen aan x. Misschien, x tot de derde −3 keer x, en dan uitwerken. Ik
kan dit helemaal niet uitwerken en ik zou niet weten hoe het moet.
23 Ik heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les II: opgave I).
24 vergelijkbare opgaven werden gemaakt tijdens de voorgaande les.
INHOUDSOPGAVE
89
Formeel vermeld, LIV en LIV∗ . LIV stelde onmiddellijk een plan van aanpak aan LIV∗ voor. Dat komt
waarschijnlijk door haar plotselinge herkenning van de vergelijking aan de rechterkant. LIV∗ vroeg aan
LIV om verheldering over haar gedachten, en LIV sprak uit wat ze in gedachten had. Zij wilde de
rechterkant omzetten in een polynoom door ′ cos′ gelijk te stellen aan x (ze liet hierdoor zien dat ze naar
een algemene representatie van de transformatie, die ze in gedachten had, kon overschakelen door
geen moeite te hebben met het gebruik van de letter x, terwijl x gebruikt werd in het argument van de
functies cos(3x) en cos(x) ). De structuur die ze in de vergelijking herkende, riep een bestaand
werkschema bij haar op. Echter besefte ze aanstonds dat die transformatie haar nergens toe zou leiden
en ze gaf op. LIV herkende de aanpak, maar ze liet zien dat ze de aanpak niet aan de huidige context
kon plaatsen om eruit te concluderen dat de aanpak niets op zou leveren. Ik greep de gelegenheid aan
• LIV∗∗ : Misschien kunnen we alles aan de andere kant halen (ze verwees naar de rechterkant van de
• LIV∗∗ : Dat snap ik wel...door de 3 wordt ik ’confused’. Daarom wil ik eentje weg hebben.
• LIV∗∗∗∗ : Waarom doen wij dat niet (zuchtend)?...Oh, wacht! Dat kan niet. Ah! Dat is ochtend!
(Zuchtend)
• LIV∗∗ : Dat kan wel, maar waarom zou het wel nuttig zijn?
• LIV∗∗∗∗ : Dit is wel zo ’achterkennis’ en dan zeg je: hoe ga ik dat doen?
• LIV∗∗ : Ik wil toch, wat je zei, proberen. Als we alles naar links doen...
INHOUDSOPGAVE
90
Formeel vermeld, LIII en LIII∗ . LIV∗∗ leek de rechterkant plotseling te herkennen. Zij stelde aan
LIV∗∗∗ en aan LIV∗∗∗∗ voor dat ze het onderdeel aan de rechterkant naar de linkerkant van de
vergelijking zouden verplaatsen. De reden waarom, zij dat wilde doen was, omdat zij de rechterkant
herkende in tegenstelling tot de linkerkant waar cos(3x) aan zat. Ze raakte in de war door cos(3x)
vanwege het argument 3x, dat zij niet kon koppelen aan de cosinus. LIV∗∗∗ stelde dan aan LIV∗∗ voor
dat ze 3x konden opsplitsen in t en u. Echter wist LIV∗∗∗ immers niet hoe ze het zou doen: ’omdat je
haalt de drie...grapje!’. Voortbouwend op Bronkhorst [20], zouden we dan kunnen zeggen dat ze de link
niet konden maken tussen de ’enactive mode of representation’ (’concreet voorbeeld’25 met cos(3x),
waarbij men cos(3x) = cos(2x + x)) op kan schrijven), en de ’symbolic mode of representation’ (abstracte
representatie van cos(t + u) met de regel cos(t + u) = cos(t) cos(u) − sin(t) sin(u)).
Figuur 19: Dit is de uitwerking van een leerling van het soort opgave ’Aan de hand van de structuur
van Pòlya een bewijs vinden’ tijdens de les. De leerling probeert een lineaire transformatie toe te
passen die eerder werd geleerd om exponentiële vergelijkingen op te lossen.
Figuur 20: Dit is de uitwerking van leerlingen LIV∗∗ , LIV∗∗∗ , en LIV∗∗∗∗ van het soort opgave ’Aan de
hand van de structuur van Pòlya een bewijs vinden’.
25 In dit geval staat ’concreet voorbeeld’ gelijk aan ’een uitdrukking die ze kennen’
INHOUDSOPGAVE
91
R EDENEREN MET ’In stukjes geknipt bewijs’
Uit Figuur ?? (b) lezen26 we af dat ongeveer 7%, 63% en 29% van de leerlingen vallen onder
juist-compleet, juist-incompleet en onjuist respectievelijk. Dus ze hebben over het algemeen de opgave
goed kunnen maken. Het is onontbeerlijk om onszelf te doen herinneren aan het feit dat er cijfers
gegeven werden aan de stukjes van het bewijs, zodat de leerlingen ze aan de juiste stappen van het
bewijs konden verbinden, zoals te zien in Figuur 10 . We vatten eerst de bevindingen samen. De
meeste leerlingen lieten zien dat ze de aanpak van de opgave kenden. Bij deze opgave zag ik wel dat ze
over het algemeen tenminste vijf27 strategieën gebruikten om de opgave te maken: ’rule-based’,
formalisaties waren er leerlingen die een ’directed-graph-based’ notatie met gerichte verbindingslijnen
hebben gebruikt om de juiste volgorde aan te duiden of de stukken met de stappen te verbinden.
Onderaan zie je het uitgetypte gesprek tussen leerlingen LV en LV∗ tijdens het maken van de tweede
• LV: Nee, andersom! Ik denk dat je met die moet beginnen ( zij bedoelde dat stap 1 gelijk moest zijn
• LV∗ : Ja?
• LV: Want dit is PQ kwadraat, dus Pythagoras. Dan ga je omschrijven, denk ik.
• LV∗ : Ik denk één...neem ik aan dat dat is...even kijken...wat dacht ik nou dat het was?
• LV∗ : Ik wil van cosinus naar sinus. Oh, nee! Maar je kan van sinus naar min cosinus.
• LV: Je moet stap zeven (zij bedoelde stuk zeven) kwadrateren dan krijg je stap twee. Dan moeten we
dat herhalen tot het meest dat overeenkomt. De stap daarna is dus...dus... (zwijgend denken)
• LV: Wacht! Ik denk dat het één is, want vier lijkt me niet logisch te volgen uit zeven.
26 Ik
heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les II: opgave II).
27 In
de tabel met de resultaten zien we dat het symbool (*) betekent dat de strategie niet perse te vinden is in de geanalyseerde
uitwerking, maar wel de uitwerkingen van andere leerlingen.
INHOUDSOPGAVE
92
Formeel vermeld, LV en LV∗ . LV en LV∗ interpreteerden de opgave formeel en informeel. LV∗ maakte
p
onmiddellijk de link tussen stap zeven en stuk 3 ’Dus P Q = 5 − 4 cos(t)’. Zij heeft het inderdaad
andersom gezegd. LV wees haar erop: ’nee, andersom!’. Ik kan hieruit concluderen dat ze allebei een
zeven28 . In feite heeft hun kennis over de semantische functie van het signaalwoord ’Dus’ hen in staat
gesteld om stuk 3 te koppelen aan stap zeven. LV zag onmiddellijk dat stuk zeven met stap één
verbonden moest worden: ’ik denk dat je met die moet beginnen. Want dit is PQ kwadraat, dus
Pythagoras.’ Zij beredeneerde dan wel op basis van een ’analogy-based’strategie en ’rule-based’
strategie, omdat zij de formule voor de afstand tussen twee punten kon herkennen in stuk zeven.
Daarna zien we dat ze stuk zeven niet meteen gaan uitwerken om te weten of de volgende stap
inderdaad stuk één moet zijn. Aangezien stuk één en vier even lang leken te zijn, twijfelden ze aan
welke van de twee stukken het volgende stap na stuk zeven moest zijn. Ze hebben niet gezien dat de
vergelijking in stuk vier equivalent is aan de vergelijking in stuk één. Evenmin hebben ze kunnen zien
dat de kwadratische termen allemaal vooraan de niet kwadratische termen staan in stuk vier. Bij de
bespreking hebben ze allebei zowel de link tussen stap twee en stuk één als de link tussen stap drie en
Figuur 21: Dit is de uitwerking van leerlingen LV en LV∗ van het soort opgave ’In stukjes geknipt
bewijs’.
28 Deze categorie wordt niet vermeld in Bronkhorst [3], dus niet gevalideerd. Ik heb daarentegen gekozen om deze strategie toe
te voegen aan de bestaande lijst om de aanpak van deze twee leerlingen te analyseren.
INHOUDSOPGAVE
93
R EDENEREN MET Bewijs op juistheid beoordelen’
Uit Figuur ?? (c) lezen29 we af dat ongeveer 100% van de leerlingen vallen onder onjuist. Dus ze hebben
over het algemeen de opgave slecht gemaakt. Wat mij opviel was dat ze allemaal nog veel moeite
hadden met de toepassing van de som- en verschilformule voor de sinus en de cosinus. Onderaan zie
een beschrijving van de aanpak van leerling LVI∗ tijdens het maken van de derde opgave van Les II, zie
Formeel vermeld, LVI∗ . Leerling LVI∗ interpreteerde de opgave voornamelijk op een formele wijze. Hij
probeerde uit te leggen waarom de gelijkheid geldt. Hij werkte de vergelijking uit totdat hij een
identiteit kreeg, namelijk − sin(x) = − sin(x). Desalniettemin heeft leerling LVI∗ de regels van het ’spel’
niet goed uitgevoerd. In lijn [2], zie Figuur 22, zien we eerst dat hij de vergelijking opnieuw opschreef
√ √
2
met 14 π in plaats van π
4, en met 1
2 2 in plaats van 2 , dus hij probeerde mijns inziens betekenis te
geven aan de vergelijking met een notatie, die hij wel kende. Aan de rechterkant van zijn uitwerking
√ √
2 2
zien we dat hij 14 π gelijk stelt aan 2 . Hij zette sin met een pijl gericht op 2 om aan te duiden waarom
√
2
hij 14 π gelijk gesteld had aan 2 . In lijn [3] van de uitwerking, paste hij aan de linkerkant van de
vergelijking de verschilformule voor de sinus verkeerd toe. Daarna ging hij de vergelijking
√
vereenvoudigen door het wegstrepen van sin( 41 π) en 1
2 2 sin(x), wat sterk suggereert dat hij weinig
’symbol sense’ [8] heeft. Ten slotte, stelde hij − sin(x) gelijk aan − cos(x), wat niet correct is, om eruit af
te leiden dat − sin(x) = − sin(x). Hieruit zou ik kunnen concluderen dat leerling LVI∗ bij de ’symbolic
mode of representation’ bleef met een verkeerde toepassing van de regels van ’het spel’ , namelijk de
goniometrische formules. Voor zover ik kan zien heeft zijn bewijs een zekere structuur, dat wil zeggen
dat hij de ene lijn uit de voorgaande afleidde. Bovendien was hij creatief bij het willen herleiden van
een geldige identiteit, en dan terug redeneren. Dus ik denk dat zijn probleem niet aan logica
ligt-Leerling LVI∗ heeft trouwens goed meegedaan aan de les over logisch redeneren-, maar aan weinig
’symbol sense’ voor goniometrische formules, waardoor zijn algebraïsche aanpak verhinderd werd.
29 Ik heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les II: opgave III).
INHOUDSOPGAVE
94
Figuur 22: Dit is de uitwerking van leerling LVI∗ van het soort opgave ’Bewijs beoordelen op juistheid’.
INHOUDSOPGAVE
95
R ESULTATEN VAN P OSTTEST
Wat betreft de opgave I van Les III, lezen30 we af uit Figuur ?? (a) dat ongeveer 7%, 79% en 14% van de
leerlingen vallen onder juist-compleet, juist-incompleet en onjuist respectievelijk. Dus ze hebben over
het algemeen de opgave I van Les III goed gemaakt. In vergelijk met de opgave III van Les I, die onder
dezelfde categorie valt, hebben ze ontegenzeggelijk vooruitgang geboekt. Onderaan zie een beschrijving
van de aanpak van leerlingen LVII en LVII∗ tijdens het maken van de eerste opgave van Les III, zie
Figuur 23: De leerling LVII maakt een link tussen de drie vormen van representatie: ’enactive’, ’iconic’
en ’symbolic’.
Rechtsboven in Figuur 23, zien we dat de leerling LVII een Venndiagram maakte voor de ’als- dan’
bewering A ⇒ B. Bij onderdeel (a) liet ze zien dat ze ’modus ponens’ goed begrepen heeft. Bij dit
onderdeel zien we dat de leerling een link maakte tussen de drie vormen van representatie: ’enactive’,
’iconic’, en ’symbolic’. Bij onderdeel (b) liet de leerling LVII weer zien dat ze goed begrepen had dat de
ontkenning van ’het als-stuk’ niet geldig is. Dus ze liet zien dat ze de behandelde logische regels,
30 Ik heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les III: opgave I).
INHOUDSOPGAVE
96
namelijk ’modus ponens’ en ’modus tollens’, goed begrepen had. De leerling schakelde over naar de
’enactive mode of representation’ om voor zichzelf met gewone taal duidelijk te maken dat er niets
gezegd kan worden over B, als A niet waar is. Dus de leerling LVII kon inderdaad een link maken
tussen de drie vormen van representatie. Aan de andere kant zien we in Figuur 24 dat LVII∗ de opgave
volledig informeel geïnterpreteerde op een concrete wijze. Zij maakte geen link met de ’iconic mode of
representation’, waardoor ze een Venndiagram had kunnen tekenen om te concluderen dat er geen
Figuur 24: De leerling LVII∗ bleef bij de ’enactive mode of representation’, wat haar ervan weerhield om
er logische conclusies uit te trekken. De leerling interpreteerde alle opgaven op informele manier en op
een concrete wijze, dus ze bleef bij de ’enactive mode of representation’.
Wat betreft de opgave II van Les III, lezen31 we af uit Figuur ?? (b) dat ongeveer 7%, 21, 5% en 71, 5%
tot de opgave II van Les II-een in stukjes geknipt bewijs-hebben ze over het algemeen de opgave II van
Ik denk dat de moeilijkheidsgraad en de situatie de lage prestaties op deze opgave zouden kunnen
verklaren. In feite is de opgave II van les III immers moeilijker dan de opgave II van les II. Ik heb 3
31 Ik heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les III: opgave II).
INHOUDSOPGAVE
97
mooie oplossingen gekregen waarvan één terug te zien is in Figuur 25. Leerling LVIII interpreteerde de
opgave op een formele wijze en heeft gebruik gemaakt van verschillende formalisaties, inclusief een
graaf-achtige representatie waarbij ze de overschakeling van de het ene stuk naar het andere met een
Wat betreft de opgave III van Les III, lezen32 we af uit Figuur ?? (c) dat ongeveer 0%, 14% en 86% van
de leerlingen vallen onder juist-compleet, juist-incompleet en onjuist respectievelijk. Dus ik heb geen
verbetering gezien op een bewijs beoordelen op juistheid’. In Figuur 26 zien we het antwoord33 van
Wat heb je geleerd van het tweede lesonderdeel waarin we aan het bewijs van
cos(3x) = 4 cos3 (x) − 3 cos(x) werkten? Heeft het je geholpen voor de bewijsopgaven van het
derde lesonderdeel? ’Dat je vaak meerdere dingen moet proberen om tot een antwoord te
komen. Ja, het heeft geholpen dat ik meer ’ out of the box’ moet denken’.
Hieruit concludeer ik dat de essentie van de ’k-verheldering’, ’door middels van een korte overleg tot een
redenering komen’, te vinden is in het antwoord van leerling LVIII. Hoewel leerling LVIII niet expliciet
zegt dat ze met een andere leerling in overleg moet gaan, erkent ze dat het inductieve proces ’meerdere
dingen moet proberen om tot een antwoord te komen fundamenteel is om een wiskundig bewijs te
kunnen construeren.
32 Ik heb de details van de analyse toegevoegd aan het Appendix (Data-Analyse/Les III: opgave III).
33 De antwoorden van leerling LVIII zijn te zien in Figuur 15.
INHOUDSOPGAVE
98
Figuur 25: Les III opgave II: de uitwerking van leerling LVIII.
Figuur 26: Dit is de antwoorden van leerling LVIII op de vraag 6 van de vragenlijst
INHOUDSOPGAVE
99
O VERZICHT OVER DE INTERPRETATIES , STRATEGIEËN , FORMALISATIES EN
INHOUDSOPGAVE
100