You are on page 1of 88

WWW.OVERAL.NOORDHOFF.

NL

VIERDE EDITIE

EINDREDACTIE
Wim Sonneveld

AUTEURS
Robert Bouwens
Paul Doorschot
Joost van Reisen
Annemieke Vennix

EXPERIMENTEN
Jan Frankemölle

ICT
Robert Bouwens
Paul Doorschot
André van der Hoeven
Joost van Reisen
Annemieke Vennix

Noordhoff Uitgevers

243953_Physics_4E_NA_6VWO_FM.indd 1 4/24/15 2:36 PM


243953_Physics_4E_NA_6VWO_FM.indd 2 4/24/15 2:36 PM
Inhoud
12 Elektrische velden 4

13 Magnetische velden 11

14 Mechanica in samenhang 20

15 Quantumwereld 45

16 Finale 59

243953_Physics_4E_NA_6VWO_FM.indd 3 4/24/15 2:36 PM


12 Elektrische velden
Startopdracht B 7
a Zie figuur 12.1.
b De positieve ladingen stoten elkaar af. De
1 elektronen verplaatsen zich zó dat positieve ionen
a Door krachtige luchtstromingen in de atmosfeer zich aan de buitenkant van de bol bevinden.
treedt wrijving tussen de verschillende luchtsoorten Het middengedeelte van de bol is dan elektrisch
op. Hierdoor kunnen grote ladingsverschillen in neutraal.
wolken en tussen wolken en het aardoppervlak
ontstaan. +
b Geïoniseerde lucht bestaat uit elektronen die uit de + +
moleculen zijn weggeslagen en positieve ionen. De
positieve ionen zijn de moleculen met een tekort
van een of meer elektronen.
+ +

12.1 Elektrische kracht + +

en lading +
12.1

Startopdracht B 8
C
3
a De lading heeft zich verplaatst van de bol naar het B 9
haar van het meisje. a Zie figuur 12.2.
b Het haar van het meisje bevat dezelfde soort lading b Nee, want de lading is niet symmetrisch verdeeld
als de bol. Het haar van het meisje gaat uiteen over elke bol.
staan, omdat ladingen van dezelfde soort elkaar c Nee, want dan zou je mogen aannemen dat de
afstoten. lading geconcentreerd is in het middelpunt van elke
bol en dat is hier niet het geval.

Opdrachten + −
+ r

A 4
A
+ −
+ −
A 5
D 12.2

A 6
a Ionbinding is alleen werkzaam tussen ionen en is
dus geen intermoleculaire binding.
b Ionbinding is sterker dan vanderwaalsbinding.

4 Hoofdstuk 12 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch12.indd 4 4/24/15 2:38 PM


B 10 Fres

a Zie figuur 12.3.


u
b Fe,P is gericht van Q af, want de ladingen stoten
elkaar af.
u
Fe,S is gericht van S naar Q, want de ladingen FB op C FA op C
trekken elkaar aan.
Omdat QS = 2 × PQ, geldt: F e,S = 14 F e,P.

Fel,P C

A B
12.4
P
D 14
Fel,S
+ a Als q geen versnelling krijgt, is de resultante kracht
S op q: Fres = 0 N.
Q
Tussen A en B zijn de elektrische krachten van A en
12.3 De krachten die op de ladingen in P en S werken B op q beide naar rechts gericht; de resultante is
daar niet 0.
B 11 b Rechts van B geldt in elk punt: FB op q > FA op q,
a omdat q dichter bij B ligt dan bij A en omdat de
verbinding KBr MgCl2 MgO NaI NaCl lading van B groter is dan die van A. Rechts van B
smeltpunt in K 1007 987 3098 934 1074 geldt dus: Fres ≠ 0 N.
c Noem AP = x en AB = y.
b NaI, MgCl2, KBr, NaCl en MgO
q·QA q·QB
Fres = FA op P − FB op P = f · − f· =
C 12 x2 (x + y)2
1,0·10−3 9,0·10−3
C, A, D, B f·q· c − d
x2 (x + y)2
D 13 Fres = 0, als (x + y)2 = 9 · x2, of: (x + y) = ± 3 · x. Alleen
a Zie figuur 12.4. de positieve oplossing is hier zinvol.
q2 (12·10−9)2 Dan geldt: y = 2 · x , dus AP : AB = x : y = 1: 2.
b FB op C = f · 2 = 8,99 · 109 × = 1,3 · 10−4 N
r (1,0·10−1)2 d Volgens het antwoord op vraag c blijft gelden:
c Uit opmeten vind je Fres = 1,7 × FB op C = 2,2 · 10−4 N. y = 2 · x. Dus als y afneemt, wordt x kleiner.
u u u
d Er geldt: Fres = FA op C + FB op C. Om een horizontale
resultante te krijgen moet FB op C gericht zijn van C D 15
naar B. B moet dus een aantrekkende kracht op C a Stel: AB = 1. Dan is volgens de stelling van
uitoefenen, daarom is de lading in B negatief. Pythagoras: BC2 = AB2 + AC2 = 1 + 1 = 2.
e Om een horizontale resultante te krijgen moet FB op C
Q2 Q2
even groot zijn als FA op C; dan is de grootte van de Er geldt: FB op C : FA op C = af · 2b
: af · 2b
= AC2 :
BC AC
lading in B dus −12 nC. BC2 = 1: 2.
Dus FB op C = ½ · FA op C = ½ · F.

© Noordhoff Uitgevers bv Elektrische velden 5

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch12.indd 5 4/24/15 2:38 PM


b In D heffen FB op D en FC op D elkaar op. De resultante c Het metaal in tunnels werkt als een kooi van
is dus gelijk aan FA op D. Faraday en belemmert radio-ontvangst.
In a is aangetoond dat diagonaal BC = 12 als AC = 1.
Dan is AD = BD = CD = ½ 12. B 20
B
Q2 Q2
Dan geldt: FA op D : FA op C = af · b: af · b = AC2 :
AD2 AC2 B 21
AD2 = 1 : ½ = 2 : 1.
C, D, A, B
Dus FA op D = 2 · F.
B 22
Als je een lading plaatst in het snijpunt is de richting
van het elektrische veld daar niet langer ondubbelzin-
12.2 Elektrisch veld nig bepaald. Deze richting valt samen met de raaklijn
aan een elektrische veldlijn. In een snijpunt zijn er ech-
ter twee raaklijnen te tekenen.
Startopdracht
C 23
16 a De positieve lading op de ene plaat trekt de
Bliksemafleider, ruimten om storend gsm-verkeer te negatieve lading op de andere plaat aan. De
vermijden (bioscoop) concentraties nemen daardoor naar onder en naar
links toe.
b De veldsterkte is groter in het gebied waar de
Opdrachten positieve en negatieve lading het dichtst bij elkaar
zit. Dat is dus linksonder in het gebied.
A 17 c Zie figuur 12.5. Het zijn concentrische kwartcirkels.
Een testlading is positief geladen en de lading van de Vanwege je antwoord op vraag b liggen de linker
testlading is zó klein dat het elektrisch veld waarin je cirkels dichter op elkaar dan de rechter.
de testlading plaatst niet wordt verstoord. d Het veld is niet homogeen, want behalve de
grootte varieert ook de richting van de elektrische
A 18 veldsterkte van punt tot punt.
a – Veldlijnen beginnen op positief geladen
voorwerpen en eindigen op negatief geladen
+
voorwerpen.
– Veldlijnen staan loodrecht op het oppervlak van +
geladen geleiders. +
– Veldlijnen snijden elkaar nooit.
– De veldlijnendichtheid is het grootst waar de – – –

veldsterkte het grootst is. 12.5


b In een homogeen veld:
– lopen de veldlijnen evenwijdig; C 24
– hebben de veldlijnen dezelfde richting; a De negatieve ladingen stoten elkaar af. De
– is de veldlijnendichtheid overal gelijk. negatieve ladingen worden door de positieve lading
boven de ionosfeer aangetrokken.
A 19 b Nee, binnen een geleider lopen geen veldlijnen.
a Een kooi van Faraday is een kooi gemaakt van c Zie figuur 12.6.
elektrisch geleidend materiaal (metaal). Er kunnen d Fe = q · E = 1,602 · 10−19 × 140 = 2,24 · 10−17 N
geen elektrische velden van buiten in doordringen.
Fe 2,24·10−17
b Een bliksemafleider biedt bescherming tegen a= = = 2,46 · 1013 m/s2
m 9,109·10−31
elektrische ontlading. Ruimten in een ziekenhuis
kun je uitvoeren als kooi van Faraday om er
schadelijke straling mee af te schermen.

6 Hoofdstuk 12 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch12.indd 6 4/24/15 2:38 PM


e De veldlijnen zijn gericht naar het middelpunt van
de massieve bol. De veldlijnendichtheid en dus de
elektrische veldsterkte is in A daarom kleiner dan in B. Fs

f Tussen de bollen bevindt zich een radiaal veld.


De veldlijnendichtheid is omgekeerd evenredig met
r2 (zie het vaardigheidskader in deze paragraaf). Fel
Binas tabel 31: de aardstraal R = 6,371 · 106 m. Dit
is ook de afstand van B tot het middelpunt van de
aarde. Punt A ligt op een hoogte van 70 km, dus A Fz

bevindt zich 6,441 · 106 m van het middelpunt van 12.7


de aarde.
D 26
Eel,A veldlijnendichtheid in A rA−2
Dan geldt: = = = a De totale elektrische veldsterkte is nul in het punt
Eel,B veldlijnendichtheid in B rB−2
P dat dezelfde afstand heeft tot A, B en C. De
rB2 6,371 2
= 2=a b = 0,9784. elektrische kracht, uitgeoefend door A, B en C zijn
rA 6,441
daar dan even groot. Bovendien maken de drie
Eel,A = 0,9784 · Eel,B = 0,9784 × 140 = 137 N/C krachtvectoren daar een hoek van 120° met elkaar,
zodat de resulterende kracht 0 is.
+ Zie figuur 12.8.
b Het punt ligt op het snijpunt van de drie
+ +
middelloodlijnen op de drie zijden, want dit punt

heeft gelijke afstanden tot de hoekpunten A, B
– –
en C.
+ – – +
C
– –

+ +

+ FB op P FA op P
12.6 P

D 25
a De veldlijnen lopen parallel; dus de richting van E A B
is overal gelijk. De veldlijnendichtheid en dus de FC op P

veldsterkte is overal even groot. 12.8


b Gezien de uitwijking naar rechts, moet ook Fe naar
rechts en dus tegen de veldlijnen in gericht zijn. De
lading van het bolletje is dan negatief.
c Zie figuur 12.7. 12.3 Elektrische energie
d tan 20° =
Fe
h Fe = Fz · tan 20° = en spanning
Fz

0,13 · 10−3 × 9,81 × 0,364 = 4,64 · 10−4 N


Startopdracht
Fe 4,64·10−4
Fe = q · E h q = = = 9,3 · 10−7 C
E 500 27
e Het bolletje is negatief, het heeft dus elektronen te veel. In de versneller vindt omzetting plaats van elektrische
naar kinetische energie.
q 9,3·10−7
Het aantal elektronen teveel is: n = = =
e 1,60·10−19
5,8 · 1012

© Noordhoff Uitgevers bv Elektrische velden 7

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch12.indd 7 4/24/15 2:38 PM


Opdrachten C 33
a Om uit de algemene gravitatiewet van Newton
A 28 de wet van Coulomb te verkrijgen, moet je de
Een testlading beweegt in een homogeen elektrische grootheid massa vervangen door de grootheid
veld langs een veldlijn. De beweging van de testla- lading en moet je de gravitatieconstante G
ding is dan eenparig versneld. Tijdens deze beweging vervangen door de constante f uit de wet van
neemt de kinetische energie toe en neemt de elektri- Coulomb.
sche energie af. b De gravitatiekracht is alleen aantrekkend en de
coulombkracht kan ook afstotend zijn.
A 29
m ·M
B c Eg = − G · . Vervang m h q, M h Q
r
B 30 q·Q
en G h f, dan krijg je Eel = f · .
r
a Het elektron beweegt versneld van elektrode 1 naar
elektrode 2, dan moet Q de plus en P de minpool Bedenk dat met deze schrijfwijze Eel < 0, als de
zijn. kracht aantrekkend is. Dit is alleen zo, als de
b Binnen een elektrode is geen elektrisch veld ladingen een tegengesteld teken hebben.
en werkt er dus geen elektrische kracht op het d
elektron. Dan is de beweging van het elektron q Q Eel
eenparig. + + +
c De verblijftijd van een elektron moet in elke + − −
elektrode gelijk zijn, omdat de spanning tussen de − + −
elektrodes steeds na een halve periode wisselt. − − +
Als het elektron ondanks zijn toenemende snelheid
in elke volgende elektrode dezelfde verblijftijd e Binas, tabel 7 : mp = 1,673 · 10−27 kg,
heeft, moeten de lengten van de opeenvolgende qp = e = 1,602 · 10−19 C, f = 8,988 · 109 N m2 C−2 en
elektroden groter zijn. G = 6,674 · 10−11 N m2 kg−2

B 31 Fel f ·e2 8,988·109 × (1,602·10−19)2


= = = 1,23 · 1036
Fg G ·mp 6,674·10−11 × (1,673·10−27)2
2
a Twee positieve ladingen stoten elkaar af, dus de
testlading beweegt vertraagd. Omdat de afstotende f Binas tabel 26B: de relatieve sterkten van de
kracht Fel niet constant is, is de beweging niet elektrische kracht en de gravitatiekracht zijn
eenparig vertraagd. 1
respectievelijk en 10−38. De verhouding is:
b De beweging van de testlading is vertraagd, dus de 137
kinetische energie van de testlading neemt af. Fel 1
= = 7,3 · 1035.
c Als de kinetische energie van de testlading afneemt, Fg 137 × 1·10−38
neemt de elektrische energie toe. In orde van grootte komt het antwoord op deze
vraag goed overeen met het antwoord op vraag e.
B 32
a ∆Ek = Ek,eind − Ek,begin = q · U = 1e × 1,20 kV = 1,20 keV C 34
Ek,begin = 0 eV, dus Ek,eind = 1,20 keV a 140 keV = 140 · 103 × 1,602 · 10−19 = 2,243 · 10−14 J
b Ek,eind = 1,20 keV = 1,20 · 103 × 1,602 · 10−19 =
h·c
1,922 · 10−16 J E=h∙f=
λ
2Ek,eind
Ek,eind = ½m · veind2, dus veind2 = =
m Binas tabel 7A: h = 6,626 · 10−34 Js en
2 × 1,922·10 −16 c = 2,998 · 108 m/s.
= 4,220 · 1014
9,109·10−31 h·c 6,626·10−34 × 2,998·108
Dan is: λ = = =
E 2,243·10−14
veind = 24,220·1014 = 2,05 · 107 m/s 8,86 · 10−12 m = 8,86 pm.

8 Hoofdstuk 12 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch12.indd 8 4/24/15 2:38 PM


b Andere röntgenfotonen hebben een kleinere energie d Uit het antwoord op vraag a volgt dat ∆vS,y gelijk is
dan 140 keV. Omdat de golflengte omgekeerd aan 4,8 · 106 m/s.
evenredig is met de energie hebben die andere
Δvs,y 4,8·106
röntgenfotonen een grotere golflengte dan De versnelling is dan: ay = = =
Δt 1,25·10−8
berekend in vraag a. 3,84 · 10 m/s .
14 2

Fel = m · ay = 1,67 · 10−27 × 3,84 · 1014 = 6,41 · 10–13 N


C 35
Fel 6,41·10−13
a Punt S ligt dichter bij plaat B dan punt R. Protonen E= = = 4,0 · 106 N/C
e 1,60·10−19
zijn positief en worden afgebogen naar de plaat
waar de elektrische energie het kleinst is. Dat is e De elektrische veldsterke is in beide situaties even
plaat B en die is dus geaard. groot.
b Uit de grafiek is af te lezen URB = 160 kV en USB = 40 De elektrische kracht Fel = q · E op de He2+-ionen is
kV, dus URS = 160 − 40 = 120 kV. twee keer zo groot als op de protonen vanwege de
∆Ek = ½m · vP2 − ½m · vS2 = e · URS = 1,60 · 10−19 × tweemaal zo grote lading van de He2+-ionen.
120 · 103 = 1,92 · 10−14 J Fel
De versnelling ay = op de He2+-ionen is twee keer
c Ek,R = ½m · vP2 = ½ × 1,67 · 10−27 × (1,2 · 107)2 = m
zo klein als op de protonen, omdat Fel weliswaar
1,2 · 10−13 J
tweemaal zo groot is, maar de massa van de He2+-
Ek,S = ½m · vS2 = Ek,R + ∆Ek = 1,2 · 10−13 + 1,92 · 10−14 =
ionen is vier keer zo groot.
1,39 · 10−13 J
Het gevolg is dat de snelheid in de verticale richting
2Ek,S 2 × 1,39·10−13 vS,y, en dus ook de gemiddelde snelheid in de verticale
vS2 = = = 1,66 · 1014
m 1,67·10−27 richting (= ½vS,y ) ook twee keer zo klein wordt.
Dan is ook de verplaatsing in verticale richting
vS = 21,66·1014 = 1,3 · 107 m/s.
tweemaal zo klein: 1,5 cm. Dan is de afstand
D 36 x = 2,5 cm.

a Omdat er geen versnelling is in horizontale


richting, is de toename ∆Ek het gevolg van een D 37
snelheidstoename in de verticale richting, dus: a Voor een elektron dat een eenparige cirkelbeweging
∆Ek = ½m · vS,y2 = 1,92 · 10−14 J. met straal r uitvoert rond een positieve lading

2ΔEk 2 × 1,92·10−14 m ·v2 f ·Z ·e2


b vS,y2 = = = 2,30 · 1013 Q = Z · e geldt: Fmpz = Fel. Dat wil zeggen: = .
m 1,67·10−27 r r2
f ·Z ·e2 f ·Z ·e2
vS,y = 22,23·1013 = 4,8 · 106 m/s Hieruit volgt m · v2 = , of: ½m · v2 = Ek = .
r 2r
c Methode 1:
De protonen voeren in horizontale richting een b Binas, tabel 21C: de ionisatie-energie van natrium =
eenparige beweging uit met snelheid 1,2 · 107 m/s. 5,14 eV en van waterstof 13,6 eV.
Om een afstand van 15,0 cm af te leggen is dan c Er is meer energie nodig om het elektron uit het
s 0,15 waterstofatoom te verwijderen. Dat komt omdat het
nodig: ∆t = = = 1,25 · 10−8 s.
v 1,2·107 buitenste elektron van natrium losser aan de kern is
Methode 2: gebonden, want dit elektron is verder van de kern
De protonen voeren in verticale richting een verwijderd en ondervindt een afstotende werking
eenparig versnelde beweging uit. van de overige 10 elektronen.
De gemiddelde snelheid in de verticale richting is d Binas tabel 21C: de ionisatie-energie van het
½vS,y = 2,4 · 106 m/s. Na10+-ion is 1646 eV.
De verticale verplaatsing tijdens de beweging van R e Er is meer energie nodig om het elektron uit het
naar S is 0,030 m. Na10+-ion te verwijderen, omdat het enige elektron
De tijdsduur die hiervoor nodig is, bedraagt in het Na10+-ion aan een elfmaal zo grote kernlading
0,030 is gebonden vergeleken met het elektron in het
∆t = = 1,25 · 10−8 s.
2,4·106 waterstofatoom.

© Noordhoff Uitgevers bv Elektrische velden 9

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch12.indd 9 4/24/15 2:38 PM


f 1646 eV = 1646 × 1,602 · 10−19 = 2,637 · 10−16 J D 39
Voor het Na10+-ion geldt: Z = 11. a Binas tabel 7A: me = 9,109 · 10−31 kg. Uit de figuur
f ·Z ·e2 f ·Z ·e2 f ·Z ·e2 blijkt dat de toename ∆Ek bij elke oversteek tussen
Etot = Ee + Ek = − + = − .
r 2r 2r twee opeenvolgende elektroden 120 eV is.
f ·Z ·e2 Ek,2 − Ek,1 = ½m · v22 − 0 = q · UAB = 120 eV =
Dus Eion = .
2r 1,922 · 10−17 J
f ·Z ·e2 8,988·109 × 11 × (1,602·10−19)2 2 × 1,922·10−17
Dan is r = = = v2 = = 6,50 · 106 m/s
2·Eion 2 × 2,637·10−16 A 9,109·10−31
4,81 · 10−12 m. b De verblijftijd van het elektron is in elke elektrode
een halve periode. Uit de figuur blijkt dat dat
D 38 1,5 ns is.
a B is aangeloten op de pluspool van de c Omdat het elektron eenparig beweegt in elke
spanningsbron en A is geaard. De veldsterke is dus elektrode, is de snelheid van het elektron in
gericht van B naar A. elektrode 2 gedurende 1,5 ns: v2 = 6,50 · 106 m/s.
u u u
b Bedenk dat Fel = q · E = −e · E. De elektrische kracht Dan is de lengte ℓ2 van elektrode 2:
is dus tegengesteld gericht aan de elektrische ℓ2 = v2 · ½T = 6,50 · 106 × 1,5 · 10−9 = 9,7 · 10−3 m
veldsterktevector. Zie figuur 12.9. d Als v = 5,81 · 107 m/s, geldt:
c In de beginfase is Fel gericht naar de as van de buis. Ek = ½m · v2 = ½ × 9,109 · 10−31 × (5,81 · 107)2 =
Later is Fel juist van de as af gericht, maar in dat 1,54·10 −15
1,54 · 10−15 J = = 9,6 · 103 eV
gebied is de kracht minder sterk. Bovendien is de 1,602·10 −19
snelheid van de elektronen toegenomen zodat de 9,6·103
Aantal maal versnellen is: = 80.
kracht die van de as afbuigt korter werkzaam is dan 120
de kracht die naar het midden afbuigt. e Bij de 80e versnelling maken de elektronen de
d Ek,C = ½m · v2 = ½ × 9,109 · 10−31 × (2,4 · 106)2 = oversteek van elektrode 80 naar elektrode 81.
2,62·10−18 De lengte van de 81e elektrode is:
2,62 · 10−18 J = = 16,4 eV
1,602·10−19 ℓ81 = v81 · ½T = 5,81 · 107 × 1,5 · 10−9 = 8,7 · 10−2 m.
∆Eel = Eel,C − Eel,S = q · UAB = −e × 850 = −850 eV f De energie van de protonen neemt weliswaar bij elke
Dus: ∆Ek = −∆Eel = 850 eV h Ek,S − Ek,C = 850 eV oversteek ook toe met 120 eV. Maar vanwege de veel
Dan is: Ek,S = 850 + 16,4 = 866 eV = grotere massa is de snelheid van de protonen
866 × 1,602 · 10−19 = 1,39 · 10−16 J kleiner en is de verblijftijd niet meer gelijk aan ½T.
2Ek,S 2 × 1,39·10−16
v2 = = = 3,1 · 1014 D 40
m 9,109·10−31
Dan is v = 23,11·1014 = 1,75 · 107 m/s. [U]
a [E ] = = V · m−1 = J · C−1 · m−1 = N · m · C−1 · m−1 = N · C−1
e De spanning tussen C en S en tussen E en S [d]
is gelijk aan de spanning tussen D en S. Alle b Tijdens de verplaatsing over de afstand d werkt
elektronen doorlopen dus dezelfde spanning; hun er op de puntlading een constante elektrische
kinetische energie neemt met 850 eV toe. Alle kracht Fel. De arbeid die deze kracht verricht kun je
elektronen hebben in S dezelfde snelheid. berekenen met: WF = Fel · s = q · E · d.
el

c Uit de wet van kinetische energie en arbeid volgt:


WF = ∆Ek, of: q · E · d = ∆Ek. Ook geldt: ∆Ek = q · U.
el
Eel
Uit deze twee vergelijkingen volgt: q · U = q · E · d, of:
U
hieruit: U = E · d, of: E = .
d
P

Fel

12.9

10 Hoofdstuk 12 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch12.indd 10 4/24/15 2:38 PM


13 Magnetische velden
Startopdracht B 7
Door het te laten vallen.
Door het te verhitten.
1
a Dit schroot bestaat uit ijzer. B 8
b Een elektromagneet werkt als er een stroom door Je kunt het aantal windingen vergoten.
loopt. Door de stroom uit te schakelen zet je de Je kunt de stroomsterkte door de spoel vergroten.
elektromagneet uit en dan is het schroot weer ‘los’. Je kunt een weekijzeren kern aanbrengen.

B 9
a B, D, A, C.
13.1 Magnetisme b Zie figuur 13.1.
c De richting van de magnetische veldlijn is gelijk aan
zuid-noordrichting van de kompasnaald. Het met
Startopdracht grijs aangegeven uiteinde is dus een noordpool.

3 A

a De magnetische elementen oefenen in elk geval


aantrekkende krachten op elkaar uit om de
C D
constructie bijeen te houden. Een magnetische B N Z
kracht kan, net als de zwaartekracht aantrekkend
zijn.
b De zwaartekracht is werkzaam tussen alle
voorwerpen met massa. Een magnetische kracht 13.1
is alleen werkzaam tussen ijzeren voorwerpen. Ook
kunnen magnetische krachten afstotend zijn. B 10
Het staafje dat niet reageert is van koper, want koper
kun je niet aantrekken met een permanente magneet.
Opdrachten Het weekijzeren staafje zal steeds worden aangetrok-
ken door beide kanten van de staafmagneet. Het staafje
A 4 waarvan het ene uiteinde wordt aangetrokken door een
a Een permanente magneet is blijvend magnetisch. van de polen van je staafmagneet en het ander wordt
b De richting van een magnetisch veld in een punt is afgestoten door diezelfde pool is de staafmagneet.
de zuid-noordrichting van de kompasnaald in dat
punt. C 11 1 2
B4
a Zie figuur 13.2. B1
A 5 P
Teken naar het voorbeeld
Buiten een staafmagneet lopen de veldlijnen van de in figuur 13.13 in het B3

noordpool naar de zuidpool. leerboek de magnetische B2


4 3
De krachtwerking van een staafmagneet is het sterkst veldsterktevectoren in P van de
13.2
bij de polen en het zwakst in het midden. draden 2 t/m 4. Alle vectoren
zijn even groot en heffen elkaar op. De resulterende
A 6 magnetische veldsterktevector in P is dus 0 T.
Beweringen B, C, D en F zijn waar. b D = F; A = C = E
Beweringen A en E zijn niet waar. c B, D, F, A, C, E
dB

© Noordhoff Uitgevers bv Magnetische velden 11

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 11 4/24/15 2:40 PM


C 12 C 13
a De stroom gaat bij A de spoel in. Met de a De inclinatie is de hoek die het aardmagnetisch veld
rechterhandregel vind je dat de noordpool van de maakt met het aardoppervlak.
spoel zich aan de bovenkant bevindt. Vanwege de b Als je de inclinatie aangeeft met ϕ, dan geldt:
aantrekking van het blokje door de spoel heeft het Bvert 4,4 · 10−5
tan ϕ = = = 2,2. Dan is ϕ = tan−1 (2,2) =
blokje aan de onderkant een zuidpool en dus aan Bhor 2,0 · 10−5
de bovenkant een noordpool. 66°.
b Nee, de elektromagneet zal het blokje opnieuw c Met Pythagoras: B = 2B2vert + B2hor =
aantrekken. Als je A en B ompoolt, zullen de polen van
2(4,4·10−5)2 + (2,0·10−5)2 = 4,8 · 10−5 T.
de spoel ook omkeren en zullen door magnetische
influentie ook de polen bij het blokje omkeren. d Op de magnetische noordpool staan de
c Als I = 0,0 mA, werkt alleen de zwaartekracht op het magnetische veldlijnen loodrecht op het
blokje. Uit de tabel blijkt Fz = 0,50 N en dus: aardoppervlak.
Dan is de inclinatie ϕ = 90°.
Fz 0,50
m= = = 5,1 · 10−2 kg e Noem L de lijn door de magnetisch noord- en
g 9,81
zuidpool van de aarde. Bekijk het vlak V dat
d Zie de tabel. loodrecht staat op de lijn L en de aarde in twee
I (mA) Fkrachtmeter (N) Fmagn (N) gelijke helften verdeelt. Dan is de snijlijn van het
0,0 0,50 0,0 aardoppervlak en vlak V de magnetische evenaar.
200 1,1 0,6 Op deze lijn is de inclinatie 0°.
400 1,5 1,0
D 14
600 2,4 1,9 1
a Uit de grafiek blijkt dat B recht evenredig is met .
800 2,5 2,0 r
Anders gezegd: B en r zijn omgekeerd evenredig.
e Zie figuur 13.3. b Aflezen r−1 = 50 cm−1 en B = 3,0 · 10−3 T.
f De (Fmagn,I)-grafiek is een rechte lijn door de
ΔB 3,0 · 10−3
oorsprong. Dan zijn Fmagn en I recht evenredig. C= = = 0,6 · 10−4 T cm = 6,0 · 10−7 Tm =
Δr −1 50
g De (Fmagn,I)-grafiek is opnieuw een rechte lijn door
Nm
de oorsprong, maar nu met een grotere steilheid. 6,0 · 10−7 = 6,0 · 10−7 kg m s−2 A−1.
Am
I I
c Binas tabel 35D: B = µ· = µ0 · ,
2π·r 2π·r
2,0 want μ = μ0 · μr = μ0.
Fmagn (N)

Ook uit deze formule blijkt dat B en r omgekeerd


evenredig zijn.

De formule is dus in overeenstemming met het in


1,0
vraag a gevonden verband.

C
d Uit de grafiek volgt: B = . Met de formule uit Binas
r
vind je dat:

0 0,4 0,8 C I I
I(A) = µ0 · , ofwel: C = µ0 · .
r 2π·r 2π

13.3 e Binas tabel 7A: μ0 = 4π · 10−7.

2π·C 2π × 6,0·10−7
I= = = 3,0 A
µ0 4π·10−7

12 Hoofdstuk 13 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 12 4/24/15 2:40 PM


13.2 Magnetische c Als je de lengte van de draad in situatie A tweemaal
zo groot maakt, krijg je in beide situaties dezelfde
krachtwerking lorentzkracht op de stroomdraad.

B 20
Startopdracht a Met de linkerhandregel vind je dat de lorentzkracht
op AB loodrecht op het papier uit staat. De
15 lorentzkracht op CD heeft een tegengestelde
a Tussen de stroomdraden werkt een magnetische richting.
kracht, omdat rond die draden een magnetisch b Ten gevolge van de werking van de lorentzkracht
veld is. De stroomsterkte door de draden is in een zal AB naar voor bewegen en CD naar achter.
hoogspanningsleiding veel groter dan 1 A en de c In de positie dat de winding 90° gedraaid is, werken
draden zijn veel langer dan 1 meter. de lorentzkrachten langs dezelfde werklijn; zij zullen
b Tussen de draden zijn op vaste afstanden dan geen draaiing veroorzaken.
isolerende plaatjes/staafjes gemonteerd om te d Met de linkerhandregel vind je dat tijdens de kwart
voorkomen dat ze met elkaar in contact komen. rotatie de lorentzkracht op BC omlaag en op AD
omhoog wijst. Omdat deze krachten evenwijdig aan
de draaias werken, hebben ze geen invloed op de
Opdrachten draaiing van de winding.

A 16 B 21
De elektromotor bestaat uit een draaibare elektro- a BC: FL = B · I · ℓ = 2,2 · 10−2 × 0,42 × 0,10 =
magneet, de rotor, die zich bevindt in het homogene 9,2 · 10−4 N
magneetveld tussen de polen van twee permanenten AB: FL = B · I · ℓ = 2,2 · 10−2 × 0,42 × 0,30 =
magneten, de stator. De stroomtoevoer aan de spoel 2,8 · 10−3 N
loopt via de commutator. b Zie figuur 13.4. De richting van de lorentzkrachten
vind je met de linkerhandregel.
A 17 c De werklijnen van de krachten op AD en BC vallen
Beweringen A, C, D en G zijn waar. samen. Omdat die krachten even groot en ook
Beweringen B, E en F zijn niet waar. tegengesteld zijn gericht, heffen ze elkaar op.
Hetzelfde geldt voor de krachten op AB en DC. De
A 18 winding blijft dus in rust.
a Er is wrijving tussen de bewegende onderdelen.
Er is warmteontwikkeling in de stroomdraden.
b Een overbelaste elektromotor draait niet. De stroom I
door de spoelen veroorzaakt warmteontwikkeling D C
in de stroomdraden van de spoelen. Als die
warmteontwikkeling te groot is, branden de FL I
FL FL
stroomdraden door. B 10 cm
I
FL
B 19 I
a B, A, D, C A 30 cm B

b De lorentzkracht op de stroomdraad is in situatie Bovenaanzicht


B tweemaal zo groot als in situatie A, want de
I FL
veldlijnendichtheid is in B tweemaal zo groot als in –
FL I
A. Als je de stroomsterkte door de draad in situatie
B tweemaal zo klein maakt, krijg je in beide situaties 13.4
dezelfde lorentzkracht op de stroomdraad.

© Noordhoff Uitgevers bv Magnetische velden 13

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 13 4/24/15 2:40 PM


B 22
D
a Kies een punt op de winding, bijvoorbeeld links.
Het magneetveld is hier naar rechts gericht (van
N naar Z). De stroom wijst het papier uit. Met de
linkerhandregel vind je dat de lorentzkracht omhoog
is gericht.
b 1 neemt toe; 2 neemt af; 3 blijft gelijk (de richting is FL
wel veranderd). C
c 1 beweegt omhoog; 2 beweegt omlaag; 3 beweegt
omlaag.

C 23
a Op de staaf werken ook nog de normaalkracht en
de lorentzkracht. Omdat de beweging eenparig is,
heffen de drie krachten elkaar op. Zie figuur 13.5.
Fz
b De lorentzkracht werkt horizontaal naar links. Met
de linkerhandregel vind je dat de stroom van P naar 13.6
Q is gericht.
c Fz = m · g = 0,10 × 9,81 = 0,981 N D 25
Uit figuur 13.5 volgt: FL = Fz · tan α = 0,981 × tan 17° a Het magnetisch veld is omhoog gericht (van noord-
= 0,300 N. naar zuidpool).
De lorentzkracht is naar links gericht, want hij
FL 0,300
FL = B · I · ℓ h I = = = 0,80 A versnelt in de bewegingsrichting.
B · ℓ 0,75 × 0,50
Met de linkerhandregel vind je dan dat de stroom
door de as van L naar K loopt; dan is L aangesloten
Fn
op de positieve pool van de spanningsbron.
b Na het passeren van O keert de richting van
het magnetisch veld om en de richting van
lorentzkracht dus ook. Als je de x-coördinaat van de
A
geleidende as gelijkstelt aan de uitwijking u, dan is
Q
FL FL steeds tegengesteld gericht. De beweging is dan
periodiek.
c Uit de grafiek is lees je af dat de (B,u)-grafiek een
D rechte lijn door O is als: −1,0 ≤ u ≤ +1,0 cm.
d Er geldt: Fres = FL = B · I · ℓ. Als B = C · u, dan geldt
FL = C · u · I · ℓ.
Fz Dan is inderdaad FL recht evenredig met u, want C,
13.5 I en ℓ zijn constant.
Als FL recht evenredig is met u en als bovendien FL
C 24 steeds tegengesteld gericht aan u, dan is:
u
a De stroom door BC loopt van B naar C. Het Fres = −C · u; de kar voert dan een harmonische
magnetisch veld is omlaag gericht. Volgens de trilling uit.
linkerhandregel is de lorentzkracht naar rechts e FL = B · I · ℓ = 60 · 10−3 × 30 × 5,0 · 10−2 = 9,0 · 10−2 N
gericht. C beweegt dus naar rechts. De arbeid door de lorentzkracht W = FL · s = 9,0 · 10−2
b Zie figuur 13.6. × 3,0 · 10−2 = 2,7 · 10−3 J.
c Uit de figuur bij vraag b blijkt: FL = Fz · tan 19° = De wet van kinetische energie en arbeid ½m · v2 = W,
38,0 · 10−3 × 9,81 × 0,344 = 0,13 N.
2W 2 × 2,7 · 10−3
of: v2 = = = 3,857 · 10−2
FL 0,13 m 0,14
FL = B · I · ℓ. Hieruit volgt: I = = = 2,1 A.
B · ℓ 1,2 × 0,050
→ v = 23,857·10−2 = 0,196 = 0,20 m/s.

14 Hoofdstuk 13 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 14 4/24/15 2:40 PM


13.3 Geladen deeltjes in A B C

een magnetisch veld

Startopdracht
26
a In de vorige paragraaf leerde je dat stroomdraden
in een magneetveld een lorentzkracht ondervinden. 13.7 Een geladen deeltje beweegt door verschillende
Omdat een elektrische stroom uit bewegende magneetvelden.
geladen deeltjes bestaat, kun je verwachten dat er
ook een lorentzkracht op die bewegende geladen B 31
deeltjes werkt. a ½m · v2 = 80 keV = 80 · 103 × 1,60 · 10−19 =
b Voor de afbuiging van deze zeer snelle deeltjes is 1,28 · 10−14 J
een sterk magneetveld nodig. Hiervoor moet er
1,28 · 10−14
door de elektromagneten een zeer grote stroom v2 = 2 × = 1,53 · 1013 →
1,67 · 10−27
lopen. Warmteontwikkeling is daarbij een groot
probleem. In supergeleidend materiaal is die v = 21,53·1013 = 3,9 · 106 m/s
warmteontwikkeling aanzienlijk kleiner.
b De lorentzkracht levert de vereiste
middelpuntzoekende: Fmpz = FL.
Opdrachten
m · v2 m·v
Dus: = B·q·v → B = =
A 27 r q·r
1,67 · 10−27 × 3,9 · 106
D = 0,74 T
1,60 · 10−19 × 0,055
A 28 B·q 0,74 × 1,60·10−19
c f= = = 1,1 · 107 = 11 MHz
2π·m 2π × 1,67·10−27
Beweringen A en D zijn waar.
Beweringen B en C zijn niet waar.
C 32
A 29 a Gebruik FL = B · q · v
Beweringen A en D zijn juist. qp
Er geldt: =½
Beweringen B en C zijn niet juist. qα
FL,p B · qp · v qp
B 30 = = =½
FL,α B · qα · v qα
a Als het deeltje ruimte C binnenkomt, ondervindt het b De lorentzkracht staat altijd loodrecht op de
een omlaag gerichte lorentzkracht. Het veld is het snelheidsvector. De snelheid verandert daarom
papier uit gericht. Met de linkerhandregel vind je alleen van richting en niet van grootte. Maar dan
dan dat de richting van de stroom gelijk is aan de verandert de lorentzkracht ook alleen van richting
richting van de snelheid. Het deeltje is dus positief. en niet van grootte. Het resultaat is dan een
b Als het deeltje ruimte A binnenkomt, ondervindt eenparige cirkelbeweging.
het een omhoog gerichte lorentzkracht. Omdat c Binas tabel 7B: de protonmassa mp = 1,67 · 10−27 kg.
de magnetische veldsterkte in ruimte A twee
mp 1,67 · 10−27
keer zo klein is als in ruimte B, is de straal van de Dan is: = = 4.
mα 6,64 · 10−27
cirkelvormige baan in ruimte A twee keer zo groot
Bij de cirkelbeweging geldt: FL = Fmpz of:
m·v
als in ruimte B; immers: r =
B·q m · v2
B·q·v = .
r
Zie verder figuur 13.7.

© Noordhoff Uitgevers bv Magnetische velden 15

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 15 4/24/15 2:40 PM


m·v
Hieruit volgt: r = . Uit de laatste formule volgt:
B·q
I
mp · v n=
e · vd · A
rp B · qp mp · qα 2 I
Dan geldt: = = = = ½. b De elektronendichtheid n = , met A de
rα mα · v mα · qp 4 e · vd · A
oppervlakte van de draad.
B · qα
A = πr2 = 3,14 × (1,0 · 10−2)2 = 3,14 · 10−4 m2
C 33 Als we n uitrekenen, dan vinden we: n =
a De elektrische veldsterkte E is omlaag gericht van P 15
= 6,0 · 1028 m−3.
(+) naar Q (−). 1,60 · 10 × 5,0 · 10−5 × 3,14 · 10−4
−19

b Omdat de Mg2+-ionen positief geladen zijn is ook


N
de elektrische kracht Fel omlaag gericht van P naar c [UH] = [B] · [vd] · [d] = T · m · s−1 · m = · m · s−1 · m =
Am
Q. Omdat deze ionen eenparig rechtlijnig langs
J s−1 J
AB bewegen, moet de lorentzkracht de elektrische = = V.
A C
kracht opheffen. De lorentzkracht FL is dus omhoog
Uh 1,1 · 10−6
gericht van Q naar P. dB= = = 1,1 T
vd · d 5,0 · 10−5 × 2,0 · 10−2
c De snelheid van de ionen is naar rechts gericht en
de lorentzkracht FL is omhoog gericht van Q naar P.
Met de linkerhandregel vind je dat de magnetische D 35
veldsterkte loodrecht op het papier staat en het a Naarmate een deeltje minder massa heeft, kost
papier in is gericht. het minder energie om dat deeltje te versnellen.
d Omdat de ionen eenparig rechtlijnig langs AB Dat geldt hier ook. Het lichtste isotoop, 206Pb,
bewegen, moet de lorentzkracht de elektrische krijgt dus de grootste snelheid. Dit kun je ook zien
kracht opheffen. Er geldt dus: in de formule: ∆E = e · UAB = ½m · v2: m en v2 zijn
E omgekeerd evenredig, want e en UAB zijn constant.
FL = Fel h B · q · v = q · E h v =
B b Zie figuur 13.8. De richting van de snelheid is
N gelijk aan de stroomrichting. Deze valt samen
E [E] C Am Cm met de raaklijn aan de cirkelboog in het punt S.
e v = , dus [v] = = = = = m/s
B [B] N C Cs De lorentzkracht staat daar loodrecht op en is
Am gericht op het middelpunt van de cirkelboog. Het
E 8,0 · 105 magnetische veld staat loodrecht op de snelheid en
f Gebruik v = = = 2,0 · 106 m/s.
B 0,40 op de lorentzkracht en volgens de linkerhandregel
g Als v > 2,0 · 106 m/s, blijft Fel gelijk, maar neemt FL wijst het magnetische veld dus het papier uit.
toe, want Fel is onafhankelijk van v en FL is recht c Na het versnellen in ruimte 2 geldt:
evenredig met v. Omdat de lorentzkracht FL dus ½m · v2 = e · UAB of: m · v2 = 2e · UAB (1)
omhoog is gericht van Q naar P, treffen de ionen In ruimte 3 geldt dat de lorentzkracht gelijk is aan
met een grotere snelheid dan 2,0 · 106 m/s het de middelpuntzoekende kracht:
scherm bij B boven de opening B.
m · v2
FL = Fmpz of: B · e · v =
D 34 r

a Bekijk een deel van de draad met een lengte Hieruit volgt: m · v = B · q · r of: (m · v)2 = (B · e · r)2
s = vd · t, de afstand die de elektronen in een
(B · e · r)2
tijdsduur t hebben afgelegd. Hieruit m · v2 = (2)
m
Dan is het volume: V = A · s = A · vd · t.
(B · e · r)2
Stel: in dit volume V zitten N elektronen en de Uit formule (1) en (2) volgt dan: 2e · UAB =
m
elektronendichtheid is n.
e(B · r)2
Dan geldt: N = n · V = n · A · vd · t. Hieruit volgt: m = .
2UAB
Dan is de stroomsterkte:
d Binas: het massagetal van de lood-207-ionen is
Q N · e n · A · vd · t · e
I= = = = n · A · vd · e 206,98. Dus de massa is: 206,98 × u =
t t t

16 Hoofdstuk 13 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 16 4/24/15 2:40 PM


206,98 × 1,660 · 10−27 kg = 343,6 · 10−27 kg. B 39
De straal r is de helft van de afstand PQ: B, A, D, C
r = 28,0 cm = 0,28 m.
B 40
Om UAB te berekenen, gebruik je: A Waar. Binnen de spoel loopt de inductiestroom
van − naar +. Volgens de rechterhandregel ligt de
e(B · r)2 1,602 · 10−19 × (0,182 × 0,28)2
UAB = = = 605 V noordpool dan bij C.
2m 2 × 343,6 · 10−27
B Waar. Binnen de spoel lopen de veldlijnen van de
+ − zuid- naar de noordpool; dus naar rechts.
P C Waar. Als C een noordpool is, is A een zuidpool.
A B Volgens de wet van Lenz werkt die zuidpool het
S
1 2 naderen van de permanente magneet tegen. Dan is
FL de witte pool ook een zuidpool en dus de rode een
v
noordpool.
D Waar. Als je de spoel sneller met de permanente
Q magneet nadert, is de fluxverandering per seconde
groter en is dus ook de inductiespanning groter.
E Niet waar. Als binnen de spoel de veldlijnen van de
3 zuid- naar de noordpool lopen, lopen ze buiten de
13.8 De richting van de snelheid en de lorentzkracht in punt S spoel van de noord- naar de zuidpool; in D is het
magnetisch veld dus naar rechts gericht.

B 41
13.4 Magnetische inductie a Ja, er ontstaat een inductiespanning, want de
flux in de winding neemt af. De oppervlakte van
de winding is constant, maar de magnetische
Startopdracht flux wordt kleiner vanwege de afnemende
veldlijnendichtheid.
36 b Om een inductiestroom te laten lopen moet je A en
a De windmolen draait en produceert elektrische B verbinden met een geleider.
energie; er wordt dus bewegingsenergie in c De stroom door de winding is zó, dat er een omlaag
elektrische energie omgezet. gericht magnetisch veld ontstaat om de afname van
b Dezelfde soort omzetting vind je bij een generator, omlaag gericht veldlijnen tegen te gaan (wet van
een dynamo of een microfoon. Lenz). Als je A en B met een geleider verbindt, loopt
er in de spoel een stroom van A naar B en door de
geleider van B naar A. B is dan de pluspool.
Opdrachten
C 42
A 37 a Ten gevolge fluxverandering (A wordt groter)
Bewering D is waar. ontstaat er een inductiespanning en loopt er in deze
Beweringen A, B en C zijn niet waar. (gesloten) kring een inductiestroom.
b De flux behorend bij het omhoog gerichte veld
A 38 neemt toe. Volgens de wet van Lenz is de
a Er ontstaat over de uiteinden van een winding een inductiestroom zó gericht dat die toename wordt
inductiespanning als de door die winding omvatte tegengewerkt. Die tegenwerking bestaat dan in het
magnetische flux verandert. opwekken van een ‘tegen’veld, een omlaag gericht
b Er loopt alleen een inductiestroom als de uiteinden veld dus. Volgens de rechterhandregel loopt de
van een winding zijn verbonden door een geleider. inductiestroom dan rond in de richting ABPQ; in
staaf PQ is dat dus van P naar Q.

© Noordhoff Uitgevers bv Magnetische velden 17

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 17 4/24/15 2:40 PM


c Met de gegeven richting van het (uitwendig) d Benader de onderste piek met een driehoek met
magneetveld en de van P naar Q gerichte stroom basis 0,07 s en hoogte 10 V. Dan is de oppervlakte
vind je met de linkerhandregel dat de lorentzkracht van die driehoek ½ × 0,07 × 10 = 0,35 Vs.
op staaf PQ naar links is gericht (evenwijdig aan
AQ). Ook dit kun je zien als het tegenwerken van de C 44
fluxtoename. a Elke 2,0 s legt de winding een afstand van 1 cm af.
d Als de snelheid toeneemt, neemt de fluxverandering Periode 1: na 2,0 s bereikt BC de rand PR van het
per seconde toe en nemen dus ook de gebied met het magnetisch veld. Dus van t = 0,0
inductiespanning en de inductiestroom toe. Als de t/m t = 2,0 s is de flux 0,0 Wb.
inductiestroom toeneemt, wordt de lorentzkracht Periode 2: van t = 2,0 t/m t = 4,0 s neemt de flux toe
groter. Op t = 0 s is de lorentzkracht zó groot dat van 0 tot de maximale waarde.
hij in evenwicht is met de zwaartekracht en de Periode 3: na t = 4,0 s bevindt de winding zich
normaalkracht op PQ. Vanaf t = 0 s is de beweging geheel in het magnetisch veld; dus van t = 4,0 t/m
dus eenparig. t = 6,0 s is de flux constant.
b Periode 1: van t = 0,0 t/m t = 2,0 s geldt: Φ = 0,0 Wb.
Uind [Uind] J/C JA
e Als v = , dan [v] = = = = Periode 2: van t = 2,0 t/m t = 4,0 s neemt de
B·ℓ [B]·[ℓ] (N/Am)m NC
NmC/s oppervlakte A in het magneetveld lineair toe met de
= m/s.
NC tijd t; dus ook de flux Φ neemt lineair toe met de tijd.
f ℓ is de afstand tussen AD en BC en A de Op t = 4,0 s geldt: Φ(t) = B · A = 0,40 × (1,0 · 10−2)2 =
oppervlakte van de stroomkring ABPQ, dan geldt 4,0 · 10−5 Wb.
vanaf t = 0 s: Φ = B⊥ · A = B · ℓ · s, met s = v · t de Periode 3: van t = 4,0 t/m t = 6,0 s is de flux
afstand die PQ na t = 0 s heeft afgelegd. maximaal: Φ = 4,0 · 10−5 Wb.
Φ = B·A = B·ℓ·s = B·ℓ·v·t c In de perioden 1 en 3 geldt Uind = 0,0 V omdat de
flux dan niet verandert.
dΦ Uind
Dan geldt: Uind = = B·ℓ·v → v = .
dt B·ℓ ΔΦ 4,0 · 10−5 − 0
In periode 2 geldt Uind = = =
Uind 6,4 · 10−3 Δt 2,0
gv= = = 1,7 · 10−2 m/s 2,0 · 10−5 V = 20 μV.
B · ℓ 0,75 × 0,50

d Zie figuur 13.9 en 13.10.


C 43
a Stel dat in het begin een noordpool nadert van
boven. Volgens de wet van Lenz loopt er een 4,0
(10−5 Wb)

inductiestroom door de spoel van B naar A om dit


tegen te werken met een veld omhoog: A is dan de
2,0
pluspool.
Φ

Als de magneet de spoel verlaat, beweegt er een


zuidpool weg van de onderkant van de spoel. De 0 2,0 4,0 6,0
spoel compenseert dit door een veld omlaag te t (s)

creëren. Er loopt dan een inductiestroom door de 13.9 De (Φ, t)-grafiek


spoel van A naar B: B is nu de pluspool.
b Omdat de magneet versnelt tijdens de val zal de
fluxverandering aan het eind sneller verlopen dan
20
Uind (mV)

aan het begin. Dit leidt tot een smallere, maar


hogere ‘piek’ aan het eind vergeleken met het
10
begin.
c De oppervlakte onder de grafiek is een maat voor
de fluxverandering. Immers het oppervlakte heeft 0 2,0 4,0 6,0
de dimensie Uind · ∆t = ΔΦ. Met dezelfde magneet en t (s)

één spoel neemt de flux eerst evenveel toe als dat 13.10 De (Uind,t)-grafiek
hij daarna afneemt.

18 Hoofdstuk 13 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 18 4/24/15 2:40 PM


D 45 100
a De flux neemt toe tot het moment dat de linkerkant
van de magneet de lijn AB passeert. De magneet 50

Uind (mV)
heeft dan 5,0 mm = 5,0 · 10−3 m afgelegd met een
snelheid van 5,0 m/s. De flux neemt toe tot het
0
5,0 · 10−3
tijdstip t = = 1,0 ms.
5,0
−50
b De flux blijft daarna constant tot het tijdstip dat de
rechterkant van de magneet de lijn DC bereikt. De
magneet heeft dan 15 mm = 15 · 10−3 m afgelegd −100
0 2,0 4,0 6,0
met een snelheid van 5,0 m/s. Dat is op het tijdstip t (ms)
15 · 10−3 13.12 De (Uind,t)-grafiek
t= = 3,0 ms.
5,0
c Φmax = B · A = 2,4 · 10−3 × (5,0 · 10−3)2 = 6,0 · 10−8 Wb D 46
d Als de linkerkant van de magneet de lijn DC a In figuur 13.13 is de stroomrichting in Q
passeert heeft de magneet 20 mm = 2,0 cm aangegeven.
De richting van de magnetische veldlijnen loopt van
20 · 10−3
afgelegd. Dat is op het tijdstip t = = 4,0 ms. de centrale noordpool naar de ringvormige zuidpool
5,0
en wijst in P omhoog, in R omlaag en in Q het
e In de tijdsduur van 0,0 tot 1,0 ms neemt de flux toe papier uit.
van 0 tot 6,0 · 10−8 Wb. Met de linkerhandregel vind je dan dat de
In de tijdsduur van 1,0 tot 3,0 ms is de flux constant lorentzkracht in P, Q en R naar links is gericht.
en in de tijdsduur van 3,0 tot 4,0 ms neemt de flux FL 1,3
b Uit FL = B · I · ℓ volgt: B = = = 1,4 T.
af van 6,0 · 10−8 tot 0,0 Wb. Zie figuur 13.11. I · ℓ 0,23 × 4,0
f De flux verandert alleen in de tijdsintervallen van 0 c Op deze manier gebruikt zet de luidspreker kinetische
tot 1,0 ms en van 3,0 tot 4,0 ms. energie van de trillende conus om in elektrische
In het eerste tijdsinterval neemt de flux toe: energie; precies wat een microfoon ook doet.
Uind,max 0,28
ΔΦ 6,0 · 10−8 − 0 d Uit Uind = B · ℓ · v volgt vmax = = =
Uind = = = 6,0 · 10−5 V = 60 μV. B·ℓ 1,2 × 8,0
Δt 1,0 · 10−3
2,9 · 10−2 m/s.
2πA
In het tweede tijdsinterval neemt de flux af: Bij een harmonische trilling geldt: vmax = ,
T
Uind = −60 μV.
waarbij A de amplitude en T de trillingstijd van de
g Zie figuur 13.12.
harmonische trilling is.
h De blokken van Uind zouden verder uit elkaar liggen
en minder hoog zijn. 1 1
T= = = 0,0100 s.
f 100
v max · T 2,917 · 10−2 × 0,0100
Dan is A = = =
6,0 2π 2π
(10−8 Wb)

4,6 · 10−5 m = 46 μm.

4,0
Φ

zuid

2,0 P

Q
FL
0 2,0 4,0 6,0 N
I
t (ms)

13.11 De (Φ,t)-grafiek
R
zuid

13.13 De lorentzkracht in de punten P, Q en R

© Noordhoff Uitgevers bv Magnetische velden 19

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch13.indd 19 4/24/15 2:40 PM


14 Mechanica in samenhang
Startopdracht t = 2,3 s. Zijn snelheid is dan 28 m/s (meer dan
100 km/h!).
b Tijdens een vrije val neemt de snelheid in elke
1 seconde toe met 9,8 m/s. In het (v,t)-diagram heb je
a De snelheid van het geluid in lucht van bijvoorbeeld dan een rechte lijn met een steilheid van 9,8 m/s2.
0 °C is 332 m/s. Om die snelheid te krijgen moet je Dit is het geval tussen 0,8 en 2,3 s.
vrij vallen gedurende: ∆t = ∆v / a = ∆v / g = c De verplaatsing is gelijk aan de oppervlakte onder
332 / 9,81 = 33,84 s. de (v,t)-grafiek. De hoogte waarop de jan-van-gent
De gemiddelde snelheid in die tijd is: vgem = zijn duik begint, kun je bepalen door de oppervlakte
½ · (vbegin + veind) = ½ · (0 + 332) = 166 m/s. onder de grafiek te bepalen tussen 0 en 2,3 s. De
De benodigde hoogte is dus: ∆h = vgem · ∆t = diepte in het water is gelijk aan de oppervlakte
166 × 33,84 = 5618 m = 5,62 km. onder de grafiek tussen 2,3 en 2,9 s.
Natuurlijk is er daarna nog extra hoogte nodig om
voor de grond af te remmen.
b Redenen: Opdrachten
– het is geen vrije val: er treedt luchtweerstand op;
– de luchtweerstand is afhankelijk van de A 6
luchtdichtheid, die op grote hoogte lager is; a De plaatsfunctie is de primitieve van de
– de val begint op grote hoogte, dus mag je niet snelheidsfunctie.
aannemen dat de valversnelling constant is; b De versnellingsfunctie is de afgeleide van de
– op grote hoogte is de temperatuur (en druk) van snelheidsfunctie.
de lucht lager, zodat ook de geluidssnelheid niet c De oppervlakte onder het (v,t)-diagram geeft
op alle hoogten gelijk is. informatie over de verplaatsing.
c Voor de vier genoemde redenen moet je d De steilheid van het (v,t)-diagram geeft informatie
respectievelijk in het model: over de versnelling.
– niet alleen de zwaartekracht, maar ook de e De oppervlakte onder het (a,t)-diagram geeft
luchtweerstandskracht verwerken; informatie over de snelheid.
– opnemen hoe de dichtheid van de lucht van de f De snelheidsfunctie is de primitieve van de
hoogte afhangt; versnellingsfunctie.
– de gravitatiewet van Newton opnemen in plaats
van een constante zwaartekracht; A 7
– opnemen hoe de temperatuur van de hoogte a De snelheidsfunctie is constant voor een eenparige
afhangt en welke geluidssnelheid daarbij hoort. beweging.
b De (x,t)-grafiek is een schuine, rechte lijn voor een
eenparige beweging.
c De snelheidsfunctie is lineair voor een eenparig
14.1 Samenhang bij versnelde beweging.
d De (v,t)-grafiek is een horizontale, rechte lijn voor
bewegingen een eenparige beweging.
e De versnellingsfunctie is constant voor een
eenparig versnelde beweging.
Startopdracht f De plaatsfunctie is lineair voor een eenparige
beweging.
3 g De (v,t)-grafiek is een schuine, rechte lijn voor een
a Als de jan-van-gent het water raakt, begint zijn eenparig versnelde beweging.
snelheid af te nemen. Dat gebeurt op het tijdstip h De plaatsfunctie is constant voor stilstand.

20 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 20 4/24/15 2:48 PM


i De plaatsfunctie is kwadratisch voor een eenparig k De (a,t)-grafiek is een horizontale, rechte lijn voor
versnelde beweging. stilstand, een eenparige beweging, een eenparig
j De versnellingsfunctie is gelijk aan nul voor versnelde beweging.
stilstand, een eenparige beweging.

B 8
Zie de tabel.

in uiterste stand links door evenwichtsstand in uiterste stand rechts door evenwichtsstand
naar rechts naar links
uitwijking u maximaal naar links nul maximaal naar rechts nul
snelheid v nul maximaal naar rechts nul maximaal naar links
versnelling a maximaal naar rechts nul maximaal naar links nul

B 9
Zie de tabel.
formule symbolen / grootheden / eenheden examen? geldigheid
s = v·t s is de verplaatsing (in m) ja alleen voor eenparige
bewegingen
v is de snelheid (in m/s)
t is de tijd(sduur) (in s)
s = vgem · t s is de verplaatsing (in m) nee altijd
vgem is de gemiddelde snelheid (in m/s)
t is de tijd(sduur) (in s)
x(t) = x0 + v · t x(t) is de plaats op tijdstip t (in m) nee alleen voor eenparige
bewegingen
x0 is de beginplaats (in m)
v is de snelheid (in m/s)
t is de tijd (in s)
Δx vgem is de gemiddelde snelheid (in m/s) ja altijd
vgem =
Δt ∆x is de verplaatsing (in m)
∆x ∆t is de tijdsduur (in s)
v=a b
∆t raaklijn
v is de (momentane) snelheid (in m/s)
dx v is de (momentane) snelheid (in m/s) ja altijd
v=
dt dx is een heel klein stukje verplaatsing (in m)
dt is een hele kleine tijdsduur (in s)
v = x’ v is de snelheid (in m/s) nee altijd
x’ is de afgeleide van de plaats (in m/s)
Δv agem is de gemiddelde versnelling (in m/s2) ja altijd
agem =
Δt ∆v is de snelheidsverandering (in m/s)
∆v ∆t is de tijdsduur (in s)
a=a b
∆t raaklijn
a is de (momentane) versnelling (in m/s2)
dv a is de (momentane) versnelling (in m/s2) ja altijd
a=
dt dv is een hele kleine snelheidsverandering (in m/s)
dt is een hele kleine tijdsduur (in s)
a = v’ = x” a is de (momentane) versnelling (in m/s2) nee altijd
v’ is de afgeleide van de snelheid (in m/s ) 2

x’’ is de tweede afgeleide van de plaats (in m/s2)

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 21

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 21 4/24/15 2:48 PM


formule symbolen / grootheden / eenheden examen? geldigheid
x(t) = x0 + v0 · t + ½ a · t2 x(t) is de plaats op tijdstip t (in m) nee alleen voor
eenparig versnelde
x0 is de beginplaats (in m)
bewegingen
v0 is de beginsnelheid (in m/s)
a is de versnelling (in m/s2)
t is de tijd (in s)
v(t) = v0 + a · t v(t) is de snelheid op tijdstip t (in m/s) nee alleen voor eenparig
versnelde beweging
v0 is de beginsnelheid (in m/s)
a is de versnelling (in m/s2)
t is de tijd (in s)

B 10 Δx 8,5 − 0
vgem = = = 5,7 m/s
a De snelheid is de steilheid van de (x,t)-grafiek. Δt 1,5 − 0
Deze loopt in het begin horizontaal, dus is de Tweede manier: aan de hand van de oppervlakte
beginsnelheid nul. onder de (v,t)-grafiek: teken een lijn op zodanige
b In een (v,t)-grafiek kun je de snelheid aflezen. Je hoogte dat de oppervlakte onder deze lijn even
kunt aflezen dat op t = 0 geldt: v = 0. groot is als de oppervlakte onder de grafiek. Deze
c Bij een vrij vallende bal geldt: a = g. De versnelling lijn ligt ongeveer op een hoogte van 6 m/s. Dus
van de bal is gelijk aan de steilheid van de geldt vgem = 6 m/s.
(v,t)-grafiek. De raaklijn aan het begin van de grafiek i De versnelling is de steilheid van de (v,t)-grafiek:
gaat ongeveer door het punt (t = 1,0 s; v = 10 m/s). de raaklijn aan t = 1,5 s gaat door de punten
De steilheid ervan is dus inderdaad ongeveer gelijk (t = 0 s; v = 4,8 m/s) en (t = 2,7 s; v = 16 m/s).
aan g = 9,81 m/s2. ∆v 16 − 4,8
a=a b = = 4,1 m/s2
d De snelheid is de steilheid van de (x,t)-grafiek. Na ∆t raaklijn 2,7 − 0
ongeveer 3,0 s gaat de grafiek over in een rechte j Op t = 3,5 s heeft de bal volgens het (x,t)-diagram
lijn. De steilheid van een rechte lijn is constant, dus 35 m afgelegd.
is de snelheid dan constant. Daarna heeft de bal ongeveer een constante
e In een (v,t)-grafiek kun je de snelheid aflezen. Na snelheid die volgens het (v,t)-diagram gelijk is aan
ongeveer 3,0 s loopt de grafiek horizontaal. De 14 m/s.
snelheid is dan constant. Tussen t = 3,5 en 10 s legt de bal dus af: s = v · t =
f Eerste manier: aflezen in het (v,t)-diagram: 14 × 6,5 = 91 m.
v = 10,9 m/s. In totaal legt de bal tussen t = 0 en 10 s dus af:
Tweede manier: steilheid van de (x,t)-grafiek: de 35 + 91 = 126 m = 1,3 · 102 m.
raaklijn aan de grafiek op t = 1,5 s gaat door de k De valbeweging van de bal begint als een eenparig
punten (t = 0,67 s; x = 0 m) en (t = 3,5 s; x = 28,8 m) versnelde beweging en eindigt als een eenparige
∆x 28,8 − 0 beweging.
→v=a b = = 10,2 m/s.
∆t raaklijn 3,5 − 0,67
g Eerste manier: aflezen in het (x,t)-diagram: C 11
∆x = x1,5 − x0 = 8,5 − 0 = 8,5 m. a,b Zie de tabel.
Tweede manier: oppervlakte onder de (v,t)-grafiek:
t (s) x (m) t2 (s2)
Benader het oppervlak onder de grafiek tussen
0,0 0,0 0,0
t = 0 en 1,5 s met een driehoek met als hoekpunten
0,5 1,3 0,25
(t = 0 s; v = 0 m/s), (t = 1,5 s; v = 0 m/s) en
1,0 4,3 1,0
(t = 1,5 s; v = 12 m/s). ∆x = oppervlakte driehoek =
1,5 8,5 2,25
½ × breedte × hoogte = ½ × 1,5 × 12 = 9 m.
2,0 14,1 4,0
h Eerste manier: de gemiddelde snelheid is de
steilheid van de verbindingskoorde in het (x,t)- 2,5 20,5 6,25

diagram: dat is het lijnstuk van (t = 0 s; x = 0 m) tot


(t = 1,5 s; x = 8,5 m).

22 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 22 4/24/15 2:48 PM


De (x,t2)-grafiek in figuur 14.1 loopt redelijk recht Hieruit volgt: a = −9,8 m/s2 en deze versnelling komt
van t2 = 0 tot 2,25 s2. Voor dat interval geldt dus dat overeen met de (vrije) valversnelling.
x evenredig is met t2 en dus dat de (x,t)-grafiek een e Het getal voor t stelt v0 voor. De beginsnelheid van
parabool is. Na t = 1,5 s buigt de (x,t2)-grafiek af en de bal is dus + 2,4 m/s.
is de (x,t)-grafiek dus geen parabool meer. De valversnelling is negatief en omlaag gericht. De
c Als x evenredig is met t2 is de beweging eenparig positieve beginsnelheid is dus blijkbaar omhoog
versneld. De (v,t)-grafiek is dan een rechte lijn. In gericht.
figuur 14.10b is te zien dat dit in redelijke mate f v(t) = h’(t) = −9,8 · t + 2,4
geldt tot t = 1,5 s en daarna niet meer. g Als de v(t)-functie gelijk is aan nul, is dus de
afgeleide van h(t)-functie gelijk aan nul. De h(t)-
20
functie heeft dan dus een extreem (een maximum
of minimum). De h(t)-grafiek heeft dan dus een
x (m)

horizontale raaklijn en heeft een top of een dal.


10
h v(t) = −9,8 t + 2,4 = 0 → t = 2,4 / 9,8 = 0,245 s. Dit
is inderdaad het tijdstip waarbij de hoogte het
0
0 2 4 6 maximum bereikt.
t 2 (s2) Op dat tijdstip geldt: h = 2,29 m. Dit is inderdaad de
14.1 tophoogte van de h(t)-grafiek.
i a(t) = v’(t) = −9,8. De versnellingsfunctie is dus
C 12 constant. Bovendien is de waarde van deze
a Er geldt dan: h(t) = 0, dus −4,9 t2 + 2,4 t + 2,0 = 0. constante versnelling (−) 9,8 m/s2. Dit hoort bij een
Je vindt t met de abc-formule (zie Binas 36C). vrije valbeweging.
−2,4 ± 22,42 − 4 × −4,9 × 2,0
t1,2 =
2 × − 4,9
t1 = −0,44 s (geen zinnige oplossing) en t2 = 0,93 s
2,0
De bal treft de grond dus op t = 0,93 s.
h (m)

b Zie figuur 14.2. De vergelijking is tweedegraads. De


grafiek is dus (een deel van) een parabool.
Je vindt de top door de formule te differentiëren:
h’ = −9,8 t + 2,4.
h’ = 0 als t = 2,4 / 9,8 = 0,245 s 1,0
Op dat tijdstip geldt: h = 2,29 m.
t (s) h (m)
0 2,00
0,10 2,19
0,20 2,28 0
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0
0,30 2,28 t (s)
0,40 2,18
14.2
0,50 1,98
0,60 1,68 C 13
0,70 1,28
a A = 0,040 m = 4,0 cm.
0,80 0,78
b 0,50π · t = 2π · t / T. Hieruit volgt T = 4,0 s en dus
0,90 0,19 f = 1 / T = 0,25 Hz.
c Zie de tabel.
c De functie is van de gedaante x(t) = x0 + v0 · t + t (s) u (cm)
½ a · t2. Een dergelijke kwadratische plaatsfunctie 0 4,0
hoort bij een eenparig versnelde beweging. 0,5 2,8
d Het getal voor t2 stelt ½ a voor en is in de functie 1,0    0
gelijk aan −4,9.

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 23

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 23 4/24/15 2:48 PM


t (s) u (cm)
1,5 −2,8
2,0 −4,0 30

a (m/s2)
2,5 −2,8
3,0    0 20

3,5 2,8
4,0 4,0 10

d Zie figuur 14.3. 0


1 2 3
eA
t (s)
f De snelheid is 0 als de (u,t)-grafiek een horizontale
−10
raaklijn (of een top of een dal) heeft.
Dat is op de tijdstippen t = 0, t = 2,0 en t = 4,0 s.
−20
g v(t) = u’(t) = −0,020π · sin (0,50π · t)
h Deze sinus is gelijk aan 0 als 0,50π · t = 0 of π of 2π,
et cetera. −30

Dit leidt ook tot de tijdstippen t = 0, t = 2,0 en


t = 4,0 s. −40
i De versnelling bij een harmonische trilling is 0 als
de uitwijking 0 is, dus op t = 1,0 en t = 3,0 s.
j a(t) = v’(t) = −0,010π2 · cos (0,50π · t). 14.4
Deze cosinusfunctie is op dezelfde tijdstippen 0 als
40
de cosinusfunctie voor de uitwijking.
k De grafiek van figuur 14.3 laat een trilling zien die
30
h(m)

zich in de uiterste stand boven bevindt; hierbij hoort


de cosinusfunctie. Een trilling die in de uiterste
20

stand beneden begint is dus: −A · cosa ·tb
T
10
Vul verder voor A = 0,32 m in en voor T = 1 / f =
1 / 0,125 = 8,00 s. 0
1 2 3
De gevraagde plaatfunctie is dus:
u(t) = −0,32 · cos (0,25π · t).
−10
t (s)

14.5
4

D 15
u (cm)

2
aC
b In het algemeen geldt: v(t) = v0 + a · t.
0
1 2 3 4 Hierin is v0 de beginsnelheid. Aflezen in de grafiek:
t (s) v0 = 6,0 m/s.
−2 Hierin is a de versnelling, dus de steilheid van de
grafiek: a = ∆v / ∆t = −6,0 / 24 = −0,25 m/s2.
−4 Dus: v(t) = 6,0 − 0,25 · t.
c a(t) = v’(t) = −0,25
14.3 d x(t) = x0 + v0 · t + ½ a · t2 = 2,5 + 6,0 · t − 0,125 · t2
Hetzelfde resultaat vind je als je de primitieve neemt
D 14 van de snelheidsfunctie.
a Zie figuur 14.4.
b Zie figuur 14.5.

24 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 24 4/24/15 2:48 PM


14.2 Krachten in in zijn bocht wordt gehouden. Omdat hij ‘rechtdoor
wil’, trekt hij aan het touw, maar er is in de
wisselwerking natuurkunde geen afgesproken naam voor deze
kracht.
e De tegenkracht is de gewichtskracht die de slee
Startopdracht loodrecht op de helling omlaag uitoefent.
f De tegenkracht is de gravitatiekracht die de maan
16 op de aarde uitoefent.
Als Pim tegen de rug van zijn moeder duwt, zet hij zich
daarvoor met evenveel kracht tegen de rugleuning van B 20
u

zijn zitje af. De moeder en de fiets samen voelen dus a Eerste paar: de zwaartekracht op het blok Fz,AB en
u

twee even grote en tegengesteld gerichte krachten en de zwaartekracht van het blok op de aarde Fz,BA.
worden zo per saldo niet ‘geholpen’. Tweede paar: de gewichtskracht van het blok op
u
het touw Fgew en de spankracht van het touw op het
u
blok Fspan.
Opdrachten b Twee elkaar opheffende paren krachten zijn:
– voor het deelsysteem blok: de zwaartekracht op
A 17 u u
het blok Fz,AB en de spankracht van het touw Fspan;
a De derde wet van Newton zegt: als voorwerp A – voor het deelsysteem aarde met
op voorwerp B een kracht uitoefent, dan oefent ophangconstructie voor het touw en het touw
B tegelijkertijd een even grote en tegengesteld zelf: de zwaartekracht van het blok op de aarde
u
gerichte kracht op A uit. De twee hier genoemde Fz,BA en de gewichtskracht van het blok op het
u
krachten vormen samen een krachtenpaar. touw Fgew.
Bijvoorbeeld de afstotende krachten die twee
noordpolen van magneten op elkaar uitoefenen. C 21
b De twee krachten kunnen elkaar nooit opheffen a Zie figuur 14.6a en b.
omdat ze op een ander voorwerp werken. De b Op het deelsysteem skiër werken:
twee krachten uit het voorbeeld werken op twee – de zwaartekracht loodrecht omlaag: Fz = m · g =
verschillende magneten. Krachten samenstellen 85 × 9,8 = 833 N;
kun je alleen als ze op hetzelfde voorwerp werken. – Fz ontbinden: Fz,// = Fz · sin α = 833 × sin 32° =
c Bij een tas die (in rust!) op tafel staat heffen de 441 N en Fz,⊥ = Fz · cos α = 833 × cos 32° = 706 N;
zwaartekracht en de normaalkracht op de tas elkaar – de normaalkracht, loodrecht op de helling naar
op. Ze zijn even groot en tegengesteld gericht, boven: Fn = Fz,⊥ = 706 N;
maar belangrijker nog: ze werken allebei op de tas. – de wrijvingskracht langs de helling omhoog:
Fw = Fz,// = 441 N.
B 18 c Op het deelsysteem aarde met helling werken:
Dat is de elektromagnetische kracht. Gelijknamige – de zwaarte- (of gravitatie-)kracht van de skiër op
ladingen en gelijknamige magneetpolen stoten elkaar het middelpunt van de aarde omhoog: Fz = 833 N;
immers af. – de gewichtskracht van de skiër loodrecht op de
helling omlaag: Fgew = 706 N;
B 19 – de kracht waarmee de skiër zich schrap zet om
a De tegenkracht is een kracht die van de grond naar beneden glijden te voorkomen: langs de
omhoog op jou werkt: de normaalkracht. helling naar beneden gericht: Fafzet = 441 N.
b De veer oefent de tegenkracht op jou uit: de d De gewichtskracht en de afzetkracht op de
veerkracht. aarde staan loodrecht op elkaar. Aangezien de
c Ook het elektron oefent een aantrekkende gewichtskracht in grootte gelijk is aan de loodrechte
elektrische kracht op de waterstofkern uit. component van de zwaartekracht op de skiër en
d De tegenkracht is een kracht die de steen op het de afzetkracht in grootte gelijk aan de parallelle
touw uitoefent. De steen zou eigenlijk rechtdoor component van de zwaartekracht op de skiër is
willen gaan in plaats van dat hij door de spankracht de vectorsom van de twee krachten in grootte

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 25

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 25 4/24/15 2:48 PM


weer precies gelijk aan de zwaartekracht. Deze op het geweer werken: FKG. Het geweer beweegt
vectorsom is (omlaag) gericht op het middelpunt daardoor tegengesteld aan de schietrichting terug.
van de aarde en is dus precies even groot en b FGK en FKG zijn even groot.
tegengesteld gericht aan de zwaartekracht, die FGK = mK · aK = 0,030 × 3,2 · 103 = 96 N
op het middelpunt van de aarde werkt. De totale Dus ook: FKG = 96 N
vectorsom van de drie krachten die op de aarde FKG 96
FKG = mG · aG → aG = = = 15 m/s2
werken, is dus gelijk aan nul. mG 6,35

Fn C 23
a De krachten zijn even groot. De kracht van de auto
op de caravan en de kracht van de caravan op de
auto vormen namelijk een krachtenpaar in de zin
van de derde wet van Newton. Ze zijn daarom ten
principale even groot.
Fw Misschien is het jou ook overkomen, maar dan is
het geen schande: veel mensen denken dat de
kracht van de auto groter is dan de kracht van de
caravan, anders ‘komt het geheel toch niet vooruit.’
Fz, // In de volgende paragraaf leer je waarom het geheel
toch vooruitkomt.
b Het antwoord is gelijk aan dat van a. Ook nu
vormen de genoemde krachten een krachtenpaar.
Fz, ⊥ Er is voor het versnellen wel een extra resulterende
kracht nodig, maar dat komt niet omdat de kracht
van de auto op de caravan groter is dan die van de
Fz caravan op de auto. In de volgende paragraaf leer
14.6a je waar die extra kracht wel vandaan komt.
Fz
C 24
a De magneet en het ijzer oefenen een aantrekkende
wisselwerkingskracht uit. Volgens de derde wet
van Newton is de kracht van de magneet op
het ijzer even groot als de kracht van het ijzer
op de magneet. Met je handen moet je dus op
Fafzet
beide evenveel kracht uitoefenen om ze ‘tegen te
houden’: het maakt dus niets uit.
b De twee sledes, of het nu met de magneet is of met
M Fgew het ijzer, hebben dezelfde massa. Ze ondervinden
evenveel kracht en krijgen dus dezelfde versnelling.
De snelheid en verplaatsing van beide sleden zijn
dus ook gelijk. Ze komen elkaar dus in het midden
tegen als beide 30 cm hebben afgelegd.
c Het antwoord op a blijft precies gelijk: de massa
14.6b van het ijzer doet er niet toe. Het kan zijn dat de
kracht kleiner is, maar de twee wisselwerkende
C 22 krachten zijn nog steeds even groot.
a Het geweer oefent een kracht uit op de kogel: FGK. Het antwoord op b: er geldt nog steeds FMIJ = FIJM,
Volgens de derde wet van Newton moet er dan ook maar nu geldt voor de massa’s: mM = 150 g en
een even grote, tegengestelde kracht van de kogel mIJ = 100 g, dus mM : mIJ = 3 : 2. De versnellingen
verhouden zich dus omgekeerd: aM : aIJ = 2 : 3.

26 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 26 4/24/15 2:48 PM


De snelheden verhouden zich dus ook steeds zo, De straaljager moet deze kracht dus op de
evenals de verplaatsingen: ∆xM : ∆xIJ = 2 : 3. uitlaatgassen naar achter uitoefenen. Volgens de
De slede met magneet legt dus 2/5e deel van de 60 derde wet van Newton oefenen de uitlaatgassen
cm af, de slede met het ijzer 3/5e deel. dus een even grote, naar voor gerichte kracht uit op
De sledes ontmoeten elkaar dus op 24 cm van waar de straaljager: F = 1,1 · 105 N.
de slede met de magneet vertrok en op 36 cm van
de plek waar de slede met ijzer vertrok.

D 25 14.3 Samenhang bij


m·M
a Fg = G ·
r2
= 6,674 · 10−11 × krachten
0,0735 · 1024 × 5,972 · 1024
= 1,98 · 1020 N
(384,4 · 106)2
b Deze kracht is precies even groot: 1,98 · 1020 N. Startopdracht
Hij vormt immers met de kracht van vraag a een
krachtenpaar in de zin van de derde wet van 27
Newton. Het geschetste probleem vormt voor velen een
Fg 1,98 · 1020 dilemma als ze de derde wet van Newton hebben
c amaan = = = 2,69 · 10−3 m/s2
mmaan 0,0735 · 1024 leren kennen. De meesten proberen zich er onder uit
te wurmen door te zeggen dat de kracht van het ene
Fg 1,98 · 1020
d aaarde = = = 3,32 · 10−5 m/s2 team op het andere dan toch ‘even’ wat groter is dan
maarde 5,972 · 1024
omgekeerd. Dat is echter niet waar, want de derde wet
e De aarde en de maan draaien in dezelfde tijd om van Newton is een onwrikbare natuurwet. De kracht
het gemeenschappelijk middelpunt heen. De T’s van A op B is echt voortdurend even groot als die van
4π2 ·r B op A.
zijn dus gelijk. Uit de formule ampz = volgt dan
T2 Anderen geven het touw ‘de schuld’. A oefent immers
dat a en r recht evenredig met elkaar zijn, dus: niet rechtstreeks een kracht uit op B, maar via de
raarde : rmaan = aaarde : amaan = 3,32 · 10−5 : 2,69 · 10−3 = spankracht in het touw. Dat maak echter niets uit: het
1 : 81,0. hoort bij de aard van een spankracht van een touw, dat
f raarde : rmaan = 1 : 81,0, dus rmaan = 81,0 · raarde hij aan weerszijden even groot is. Alleen als je massa
Bovendien geldt: raarde + rmaan = 384,4 · 106 → van het touw niet kunt verwaarlozen zou je een tijdelijk
raarde + 81,0 · raarde = 384,4 · 106 → verschil links en rechts krijgen op tijdstippen dat het
384,4 · 106 touw versnelt. Dit is echter niet de oplossing van het
82,0 raarde = 384,4 · 106 → raarde = =
82,0 dilemma.
4,69 · 106 m De werkelijke oplossing zit weer in het denken in
De straal van de aarde is 6,371 · 106 m, dus ligt het deel- en heelsystemen. Als team A wint, verplaatst
gemeenschappelijk zwaartepunt van maan en aarde het team B, maar ook zichzelf een aantal meters in
inderdaad in de aarde. zijn richting. Je moet dus weer met het hele systeem
redeneren. Als team A wint, heeft het kans gezien zich
D 26 met meer kracht tegen de grond af te zetten dan team
a Voor de versnelling geldt: a = ∆v / ∆t. Vul dit in de B. Daardoor heeft de grond meer kracht in de richting
tweede wet van Newton in: van team A uitgeoefend dan in de richting van team B.
Δv Op het hele systeem ‘A + touw + B’ is er dan dus een
F=m· . Links en rechts met ∆t
Δt resulterende kracht in de richting van A, waardoor A
vermenigvuldigen levert: F · ∆t = m · ∆v. wint.
b De kracht die nodig is om m = 5,1 · 102 kg gassen
elke ∆t = 1 s een snelheidsverandering te geven van
∆v = 220 m/s volgt uit: F · ∆t = m · ∆v → F · 1 =
5,1 · 102 × 220 → F = 1,1 · 105 N.

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 27

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 27 4/24/15 2:48 PM


Opdrachten kracht nodig is om een voorwerp met meer massa
eenzelfde versnelling te geven.
A 29 Je kunt het traagheidsbeginsel ook beschouwen
u u
a Fres = 0 ↔ ∆v = 0. Als een voorwerp geen tegen de achtergrond van de eerste wet van
resulterende kracht ondervindt, verandert de Newton, die immers zegt dat een voorwerp
snelheid van dat voorwerp niet. helemaal geen snelheidsverandering ondergaat als
u u u
b Fres = ∑ Fi = m · a. Als een voorwerp wél een er geen kracht op werkt.
resulterende kracht ondervindt, dan versnelt het
voorwerp wél en is deze versnelling evenredig met A 30
de grootte van de resulterende kracht. a Universaliteit is de idee dat voor vergelijkbare
u u
c FAB = −FBA. Als voorwerp A een kracht uitoefent op situaties overal en op elke schaal dezelfde
voorwerp B, dan oefent voorwerp B een even grote, wetmatigheden gelden.
tegengesteld gerichte kracht uit op voorwerp A. b Een natuurwet is falsifieerbaar als je een (gedachte-)
d Twee voorwerpen met massa’s m en M oefenen een experiment kunt bedenken, waarmee aangetoond
aantrekkende kracht op elkaars zwaartepunten kan worden dat een natuurwet niet waar is.
m·M c Een empirische formule is een formule waarvan
uit ter grootte van: Fg = G · , waarin G de
r2 de verbanden zijn aangetoond op grond van
gravitatieconstante en r de afstand tussen de onderzoeksresultaten en niet op grond van een
zwaartepunten is. natuurwet of ander principe.
e De derde wet van Newton heet ook de d Een hypothese is een veronderstelling (bijvoorbeeld
wisselwerkingswet: hij legt immers een verband over een verband tussen natuurkundige
tussen twee krachten, die twee voorwerpen in grootheden).
wisselwerking met elkaar uitoefenen. e Een denkmodel is een set veronderstellingen
f Het traagheidsbeginsel zegt dat een voorwerp de waarmee je een systeem vereenvoudigd weergeeft
neiging heeft zich tegen een snelheidsverandering en waarmee je het gedrag van dat systeem (deels)
te verzetten. Hoe groter de massa, hoe groter de kunt verklaren.
traagheid. Dit komt overeen met de tweede wet f Een iteratief proces is een zich herhalend proces
van Newton, die immers aangeeft dat er meer (zoals de rekenslagen in een numeriek model).

B 31
Zie de tabel.
formule symbolen / grootheden / eenheden examen ? geldigheid
u u
Fres = ∑ Fi Fres is de resulterende kracht (in N) ja, al gehad definitie, altijd geldig
Fi is een van de werkende krachten (in N)
u
Fres = m · a
u
Fres is de resulterende kracht (in N) ja, al gehad natuurwet, altijd
geldig
m is de massa (in kg)
a is de versnelling (in m/s2)
u u
FAB = −FBA FAB is de kracht die A op B uitoefent (in N) ja, al gehad natuurwet, altijd
geldig
FBA is de kracht die B op A uitoefent (in N)
u
Fz = m · g
u
Fz is de zwaartekracht (in N) ja, al gehad alleen geldig bij
aardoppervlak
m is de massa (in kg)
g is de gravitatieversnelling (in m/s2)
Fw,s,max = f · Fn Fw,s,max is de maximale schuifwrijvingskracht ja, al gehad empirische formule
f is de schuifwrijvingscoëfficiënt
Fn is de normaalkracht

28 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 28 4/24/15 2:48 PM


formule symbolen / grootheden / eenheden examen ? geldigheid
Fw,l = ½ρ · Cw · A · v2 Fw,l is de luchtweerstandskracht (in N) ja, al gehad empirische formule
ρ is de dichtheid (in kg/m ) 3

Cw is de luchtweerstandscoëfficiënt (−)
A is de frontale oppervlakte (in m2)
v is de snelheid (in m/s)
Fv = C · u Fv is de veerkracht (in N) ja, al gehad alleen geldig als F
evenredig is met u
C is de veerconstante (in N/m)
u is de uitrekking van de veer (in m)
dp F is de kracht (in N) nee definitie, altijd geldig
F=
dt dp / dt is de afgeleide van de impuls (in N)
u
Fres = −C · u
u Fres is de resulterende kracht (in N) ja, al gehad alleen geldig voor
harmonische trilling
C is de krachtconstante (in N/m)
u is de uitwijking uit de evenwichtsstand (in m)
m·M Fg is de gravitatiekracht (in N) ja, al gehad natuurwet
Fg = G ·
r2 G is de gravitatieconstante (in N m kg ) 2 −2

m, M zijn massa’s (in kg)


r is de afstand tussen de massamiddelpunten (in m)

B 32
Zie figuur 14.7.

v = 1,0 m/s
v=0
v = 2,0 m/s

t = 0,3 s

t = 0,2 s v a Fres t = 0,4 s

v a Fres v a Fres
v = 3,0 m/s
v = −1,0 m/s
t = 0,1 s a = −1,0 m/s2 t = 0,5 s

a Fres v a Fres
v = −1,0 m/s
v = −2,0 m/s
positieve richting

t=0s
t = 0,6 s
v a Fres

v = −3,0 m/s

14.7

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 29

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 29 4/24/15 2:48 PM


B 33 b In dat geval is de spankracht gelijk aan de
a a Op de caravan werkt dan de kracht van de auto zwaartekracht op liftkooi en jou samen:
FAC naar voor en de weerstandskracht Fw naar Fspan = Fz = m · g = 300 × 9,81 = 2943 =
achter: Fres = FAC − Fw = m · a. 2,94 · 103 N
FAC − 175 = 400 × 1,0 c Zie figuur 14.8. Op de liftkooi werken:
FAC = 575 N = 5,8 · 102 N – de zwaartekracht omlaag Fz = m · g =
b Op de auto werken de motorkracht Fm naar 225 × 9,81 = 2207 = 2,21 · 103 N;
voor en de kracht van de caravan FCA en de – de spankracht van de kabel omhoog:
weerstandskracht Fw naar achter: Fs = 2943 = 2,94 · 103 N;
Fres = Fm − FCA − Fw = m · a. – de gewichtskracht van jou op de vloer omlaag:
Fm − 575 − 100 = 950 × 1,0 Fgew = 736 = 7,4 · 102 N.
Fm = 1625 N = 1,6 · 103 N d Fres = Fs − Fz − Fgew = 2943 − 2207 − 736 = 0 N
c Ongewijzigd geldt: een kracht op een voorwerp Deze is inderdaad volgens de tweede wet van
zoals het heelsysteem van auto en caravan moet Newton gelijk aan: Fres = m · a = 225 × 0 = 0 N.
altijd ‘van buiten’, dus van een ander voorwerp b a Fn − Fz = Fres
erop werken. In dit geval is dat de kracht van het Fn − m · g = m · a, maar het is een vertraagde
wegdek op de aangedreven wielen naar voor. beweging omhoog, dus a is nu gelijk aan
De motor drijft deze wielen zodanig aan, dat −1,5 m/s2.
zij zich tegen het wegdek afzetten en dus een Fn = m · g + m · a = m · (g + a) = 75 × (9,81 − 1,5) =
kracht op het wegdek naar achter uitoefenen. 623 = 6,2 · 102 N
De ‘motorkracht’ grijpt dus op de aangedreven Ook de gewichtskracht van jou op de vloer is dus
wielen aan en werkt naar voor. 6,2 · 102 N.
b a In dit geval is de resulterende kracht naar achter Je voelt je dus even ‘lichter’.
gericht, dus FAC − 175 = −400 en dus: b De spankracht in de kabel werkt op het geheel
FAC = −225 N = −2,3 · 102 N. Het minteken geeft omhoog, terwijl de zwaartekracht omlaag werkt.
aan dat de kracht van de auto op de caravan naar Ook nu geldt dat de resultante van deze twee
achter is gericht. De auto ‘remt’ de caravan dus voor ‘de versnelling omlaag’ moet zorgen:
mee af. Fs − Fz = Fres
b Ook voor de auto geldt dat de resulterende Fs − m · g = m · a
kracht naar achter gericht moet zijn. De kracht Fs = m · g + m · a = m · (g + a) = 300 × (9,81 − 1,5) =
die de caravan op de auto uitoefent is nu naar 2493 = 2,5 · 103 N
voor gericht. c Zie figuur 14.9. Op het deelsysteem liftkooi
Fres = Fm − FCA − Fw = m · a werken:
Fm + 225 − 100 = −950 – de zwaartekracht omlaag
Fm = −1075 N = −1,1 · 103 N Fz = m · g = 225 × 9,81 = 2207 = 2,21 · 103 N;
Deze kracht werkt ook naar achter en is dus geen – de spankracht van de kabel omhoog:
motorkracht, maar een remkracht! Fs = 2493 = 2,49 · 103 N;
c Nog steeds gaat het om een kracht van het – de gewichtskracht van jou op de vloer omlaag:
wegdek op de banden. Nu worden de banden Fgew = 623 = 6,2 · 102 N.
door het remmen over ‘de weg naar voor d Fres = Fs − Fz − Fgew = 2493 − 2207 − 623 =
gesleept’, zodat ze een kracht naar voor op het − 337 = −3,4 · 102 N
wegdek uitoefenen. De kracht van het wegdek op Deze is inderdaad volgens de tweede wet van
de banden is nu naar achter gericht en remt het Newton gelijk aan: Fres = m · a = 225 × −1,5 = −337
heelsysteem dus af. = −3,4 · 102 N.
De resulterende kracht op de liftkooi is nu omlaag
B 34 gericht, want ook de liftkooi vertraagt omhoog
a a In dat geval is je gewicht gelijk aan de (ofwel ondervindt een versnelling naar beneden).
zwaartekracht: Fgew = Fz = m · g = 75 × 9,81 = c Zie de figuren 14.10a, b, c en d.
736 = 7,4 · 102 N.

30 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 30 4/24/15 2:48 PM


3

v (m/s)
Fs = 2,9 kN

0
0 2 4 6 8 10 12 14
t (s)
1

Z
3

14.10a

Fz = 2,2 kN Fgew = 0,7 kN 10


x(m)
14.8
5

0
Fs = 2,5 kN 0 2 4 6 8 10 12 14
t (s)

14.10b
2

1
a (m/s2)

0
0 2 4 6 8 10 12 14
t (s)
Z
−1

−2

14.10c
Fz = 2,2 kN Fgew = 0,6 kN
900
14.9

800
Fgew (N)

C 35
a Het is inderdaad zo dat de kar volgens de derde
700
wet van Newton een even grote kracht op de ezel
uitoefent als de ezel op de kar. Dat wil echter niet
600
zeggen dat hij niet vooruit kan komen.
b Om het heelsysteem ‘ezel + kar’ vooruit te laten
gaan is er kracht nodig op het heelsysteem. Het 0 2 4 6 8 10 12 14
krachtenpaar dat tussen ezel en kar werkt doet t (s)

er niet toe in de krachtenbeschouwing van het 14.10d


heelsysteem, want voor het heelsysteem zijn het
zogenaamde interne krachten die elkaar opheffen.

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 31

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 31 4/24/15 2:48 PM


De ezel kan het heelsysteem wel van de plaats d Tirza ondervindt een omhoog gerichte versnelling
krijgen door zich tegen de grond af te zetten, van 0,213 m/s2. Er moet dus een resulterende
zodat de grond op zijn hoeven een kracht naar kracht op haar omhoog werken. Op haar
voor uitoefent. Als deze kracht groter is dan alle werken de spankracht van het touw omhoog
weerstandskrachten op ‘ezel + kar’ samen, komt de en de zwaartekracht omlaag. Blijkbaar ‘wint’ de
ezel met de kar van zijn plaats. spankracht van de zwaartekracht.
Fres = Fs − Fz
C 36 Fs − m · g = m · a
a Zie figuur 14.11. Fs = m · g + m · a = m · (g + a) = 63,2 ×
b RQ2 + RM2 = QM2 → RQ2 + 3,82 = 4,02 (9,81 + 0,213) = 633 N
RQ2 = 16 − 14,44 = 1,56 → RQ = 21,56 = 1,25 m e Carlo ondervindt een omlaag gerichte versnelling
Het kledingstuk met hangertje mag maximaal van 0,213 m/s2. Er moet dus een resulterende
2,40 − 1,25 = 1,15 m hoog zijn. kracht op hem omlaag werken. Op hem werken
c Fz = m · g = 0,449 × 9,81 = 4,40 N → een pijl met een de spankracht van het touw omhoog en de
lengte van 2,2 cm omlaag. zwaartekracht omlaag. Blijkbaar ‘wint’ de
De spankrachten volgen uit ontbinden. Zie figuur 14.11. zwaartekracht van de spankracht.
d De lengte van de spankrachtvector in de tekening is Fres = Fz − Fs
3,5 cm. Fs = Fz − Fres = m · g − m · a = m · (g − a) = 66,0 ×
De kracht is dus 3,5 × 2 = 7,0 N. (9,81 − 0,213) = 633 N; gelijk aan de Fs bij Tirza!

C 38
a In het vaardigheidskader in paragraaf 14.1 was – na
Q
twee keer afleiden van de uitwijkingsfunctie – de
Fs Fs
versnellingsfunctie gegeven door:
R 4π2 ·A 2π
M a(t) = − · sina ·tb.
T2 T
Volgens de tweede wet van Newton geldt:
4π2 ·m ·A 2π
Fres(t) = m · a(t) = − · sina ·tb.
T 2
T
Fz b In deze functie is de uitwijkingsfunctie
14.11 2π
u(t) = A · sina ·tb terug te vinden. Er geldt:
T
C 37 4π2 ·m
Fres(t) = − · u(t)
a De bewegingsrichting is niet voor het hele systeem T2
gelijk. Carlo beweegt immers omlaag en Tirza Aangezien m en T voor een harmonisch trillend
omhoog. Op beiden werkt een zwaartekracht 4π 2 ·m
systeem constant zijn, is ook − een
omlaag, maar in de bewegingsrichting van het T2
systeem werken deze krachten elkaar tegen. constante C, zodat aan de voorwaarde is voldaan.
Fres = Fz,C − Fz,T = mC · g − mT · g = 2,8 × 9,81 = 4π2 ·m
c Voor de veerconstante geldt nu dus: C = .
27,5 = 27 N. T2
b a = Fres / msys = 27,5 / (66,0 + 63,2) = 0,213 = C · T2 = 4π2 · m
0,21 m/s2 4π2 · m
T2 =
c Op t = 0 is de snelheid van Carlo nul. Als Carlo op C
t = t* de grond raakt, heeft hij een snelheid: 4π2 ·m m
T= = 2π ·
v = 0,213 · t*. Omdat hij eenparig versnelt, geldt A C AC
vgem = (vvoor + vna) / 2 = ½ × 0,213 · t*. d Fz = m · g = 0,150 × 9,81 = 1,47 N
Voor zijn verplaatsing geldt: ∆x = vgem · ∆t = Fv = Fz → C · u = 1,47
½ × 0,213 · t* × t* = 0,106 · t*2. 1,47 1,47
u= = = 0,105 m = 11 cm
Dit moet gelijk zijn aan 2,6, dus 0,106 · t*2 = 2,6 → C 14
t*2 = 2,6 / 0,106 = 24,5 → t* = 224,5 = 4,9 s

32 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 32 4/24/15 2:48 PM


u u
e u(0) is omhoog gericht, v (0) heeft geen richting, c De (gemiddelde) versnelling die de passagiers in
u
want hij is gelijk aan nul, v (t*) is omlaag gericht, de bocht ondervinden is 7,22 m/s2. Dat is
u u
∆v 0−t* = is omlaag gericht, a(0) is omlaag gericht en 7,22 / 9,81 = 74% van de zwaartekrachtversnelling.
Fres(0) is omlaag gericht. De laatste is dus inderdaad De kracht die ze zijdelings ondervinden is dus
u
tegengesteld gericht aan u(0). 74% van de zwaartekracht. Daarmee is het een
f
Fres = −C * u g C = 14 behoorlijk scherpe bocht.
a = Fres / m u = 0,06 d De kracht werkt van het wegdek op de banden.
dv = a * dt m = 0,150 Deze auto gaat de bocht om én versnelt.
v := v + dv dt = 0,001 Er is dus middelpuntzoekende kracht nodig: die
du = v * dt v=0 werkt op alle banden loodrecht op de rijrichting in
u := u + du t=0 de richting van het middelpunt van de bocht.
t := t + dt Er is ook voorwaartse resulterende kracht nodig: die
werkt op de aangedreven banden in de rijrichting.
h Het resultaat is een grafiek die periodiek verloopt e Kracht F is een kracht die zijdelings en naar voren op
en de vorm heeft van een (verschoven) sinusoïde. de passagier werkt. Dat zou een wrijvingskracht van
Zie figuur 14.12. de zitting op hem kunnen zijn, een normaalkracht
i Aflezen van een periode levert als resultaat: van de rugleuning, een normaalkracht van de deur
T = 0,65 s. op hem of een combinatie.
m 0,150
T = 2π · = 2π · = 0,65 s. De resultaten N vna
A C A 14
stemmen dus overeen.
vvoor

C 39
∆v
a Zie figuur 14.13.
b Omdat vvoor en vna loodrecht op elkaar staan geldt:

∆v = 2v2voor + v2na = 2202 + 302 = 2208 = 36,1 m/s.

a = ∆v / ∆t = 36,1 / 5,0 = 7,22 m/s2


Fres = m · a = 1200 × 7,22 = 8654 N = 8,7 · 103 N
−vvoor
14.13

0,07

0,06

0,05
u (m)

0,04

0,03

0,02

0,01

0,00
0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
−0,01 t (s)
−0,02

−0,03

−0,04

−0,05

−0,06

−0,07

14.12

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 33

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 33 4/24/15 2:48 PM


f Uit de helling van de grafiek kun je de vertraging oppervlak van een auto te benaderen is met een
van de auto afleiden met a = ∆v / ∆t . Omdat alleen rechthoek van 1,5 m hoog en 1,8 m breed, dus
weerstandskrachten op de auto werken geldt: A = 1,5 × 1,8 = 2,7 m2.
Fres = Fw,tot = m · a. De luchtweerstandskracht is steilheid 1,57
Cw = = = 0,9
daarna te berekenen met Fw,l = Fw,tot − Frol. Zie ½A·ρ ½ × 2,7 × 1,3
onderstaande tabel, waarin de resultaten van deze
berekeningen voor zes snelheden zijn weergegeven. C 40
Fg M
v (m/s) a = ∆v / ∆t (m/s2) Fw,tot (N) Fw,l (N) v2 (m2/s2)
a Voor de valversnelling geldt: g = = G· .
m r2
30 30 / 25 = 1,200 1440 1415 900 M
Aan het aardoppervlak geldt dus: gopp = G · .
25 29 / 37 = 0,784 941 916 625 R2
20 27 / 50 = 0,540 648 623 400
Met G = 6,67 · 10−11 Nm2kg−2, M = 5,97 · 1024 kg en
15 23 / 76 = 0,303 364 339 225
R = 6,37 · 106 m volgt: g = 9,8 m/s2.
10 18 / 112 = 0,161 193 168 100
b De gravitatiekracht en dus ook de
5 11 / 200 = 0,055    66    43 25 gravitatieversnelling is omgekeerd kwadratisch
In figuur 14.14 zie je de (Fw,l,v2)-grafiek. evenredig met de afstand tot het middelpunt van
Deze grafiek vormt in goede benadering een rechte R+h
de aarde. Als die afstand dus maal zo groot
lijn door de oorsprong. R
Fw,l is dus recht evenredig met v2, zodat de (R + h)2
wordt, dan wordt de valversnelling maal
empirische formule voor de luchtweerstandskracht R2
geldig is. R2
zo klein, dus maal de waarde aan het
g Uit Fw,l = ½ρ · Cw · A · v2 volgt voor de steilheid van de (R + h)2
(Fw,l,v2)-grafiek: ∆Fw,l / ∆v2 = ½ρ · Cw · A. R2
oppervlak. Dus geldt: g(h) = ·g .
De steilheid is gelijk aan 1415 / 900 = 1,57 Ns2/m2. (R + h)2 opp
Te schatten zijn dan nog ρ en A: de dichtheid van
de lucht is ongeveer 1,3 kg/m3, terwijl het frontale

1,6
Fw,l (kN)

1,2

0,8

0,4

0
0 200 400 600 800 900
v2 (m2/s2)

14.14

34 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 34 4/24/15 2:48 PM


c Uit de grafiek kun je voor h = 0 aflezen: h In bovenstaand model is de ‘grootheid’ poging
ρopp = 1,3 kg/m3. opgenomen, die gelijk aan 1 wordt als de poging
Met een ander punt van de grafiek kan de waarde slaagt. Je kunt dus voor verschillende startwaarden
van K bepaald worden: op een hoogte van 10 km is h nagaan of poging gelijk wordt aan 1.
de dichtheid 0,32 kg/m3, dus 1,3 e−K · 10 000 = 0,32 Een andere manier is om grafieken van v en vgeluid
0,32 in één diagram te maken en te bekijken voor welke
e−K · 10 000 = = 0,246
1,3 h de v boven de vgeluid uitstijgt.
K · 10 000 = −ln (0,246) = 1,4
K = 1,4 · 10−4 m−1 D 41
d T(h) = Topp − 0,006 · h a dNmoeder = labdamoeder * Nmoeder * dt
e In het felgele gedeelte van tabel 15A van Binas zie In deze ‘formule’ hebben dNmoeder en Nmoeder
je dat de geluidssnelheid in lucht per 20 K steeds geen eenheid (het zijn aantallen). Hieruit volgt dat
ongeveer 12 m/s afneemt. Per K is dat dus 0,6 m/s. het product labdamoeder * dt ook geen eenheid
De functie: vgel(T) = a · T + b met a = −0,6 ms−1 K−1. heeft. Aangezien dt de eenheid s heeft, moet
De geluidssnelheid voor 273 K is 332 m/s, dus labdamoeder de eenheid s−1 hebben.
332 = −0,6 · 273 + b.
Hieruit volgt: b = 332 + 0,6 × 273 = 496 m/s en dus b dNmoeder = labdamoeder * Nmoeder * dt
vgel(T) = −0,6 · T + 496. Nmoeder: = Nmoeder − dNmoeder
t := t + dt
f rho = rhoopp * exp(−0,00014 * h)
Fw = 0,5 * Cw * rho * A * v^2 c Nmoeder = 10000
g = (R/(R+h))2 * gopp labdamoeder = 0,2
Fz = m * g t=0
Fres = Fz − Fw dt = 0,001
a = Fres / m
dv = a * dt d Zie figuur 14.15.
v : = v + dv e Lees af na hoeveel tijd nog de helft van het aantal
dh = v * dt moederkernen aanwezig is, dus 5000.
h : = h + dh Dit blijkt te zijn t½ = 3,5 s.
t : = t + dt f t½ = ln 2 / λ = 0,693 / 0,2 = 3,5 s. Het resultaat klopt.
temp : = temp − 0,006 * h g Ndochter : = Ndochter + dNmoeder
vgeluid = −0,6 * temp + 496 h dNdochter = labdadochter * Ndochter * dt
als v > vgeluid dan poging = 1 eindals Ndochter : = Ndochter − dNdochter
Nkleindochter : = Nkleindochter + dNdochter
g rhoopp = 1,3 i Zie figuur 14.16.
h = 10000 j Bij elk verval gaat één kern over in een andere kern.
Cw = 1 Hoeveel kernen dus ook vervallen en in hoeveel
A=1 stappen dat ook gaat: het totaal aantal kernen blijft
v=0 gelijk.
R = 6371000
gopp = 9,81
m = 85
dt = 0,01
t=0
temp = 288
poging = 0

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 35

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 35 4/24/15 2:48 PM


10000

Nmoeder
9000

8000

7000

6000

5000

4000

3000

2000

1000

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20
t (s)

14.15
10000
Ntotaal
Nmoeder
9000

8000

7000

Nkleindochter
6000

5000

4000

Ndochter
3000

2000

1000

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20
t (s)

14.16

36 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 36 4/24/15 2:48 PM


14.4 Impuls en c Zie figuur 14.17.
d ∆ p = 2 × 3,17 = 6,3 kgm/s.
behoudswetten e ∆ p = S = F · ∆t → F = ∆p / ∆t = 6,34 / 0,040 = 158 N
= 1,6 · 102 N.

Startopdracht pvoor
pna

42
−pvoor
a Je kunt denken aan:
– de kracht, die optreedt bij het contact met het
∆p = pna − pvoor
stootkussen,
– de contactoppervlakte tussen vuist en het 14.17
stootkussen,
– de tijd van het contact, B 46
– de afstand waarover het stootkussen tijdens de ∆ ptotaal = 0
kracht wordt verplaatst. ptotaal,voor = ptotaal,na
b Er geldt F = m · a met a = ∆v / ∆t. Omschrijven levert: pw,voor + pm,voor = pw,na + pm,na
∆v = F · ∆t / m. mw · vw,voor + mm · vm,voor = mw · vw,na + mm · vm,na
De snelheidsverandering hangt dus af van de grootte 45 × 0 + 75 × 1,3 = 45 · vw,na + 75 · vm,na
van de contactkracht, van de contacttijd en van de Omdat de man en het wagentje één heelsysteem zijn
massa van het stootkussen. De contactoppervlakte gaan vormen, geldt: vw,na = vm,na = vna.
speelt daarbij dus blijkbaar geen rol. 97,5
Dus: 75 × 1,3 = 120 · vna → vna = = 0,81 m/s
120

Opdrachten B 47
a Het is een volkomen onveerkrachtige botsing.
A 43 b De auto’s hebben beide dezelfde snelheid en
a S = F · ∆t massa. Volgens p = m · v is dan dus ook hun impuls
b ∆p = m · ∆v gelijk. Ze botsen frontaal, dus zijn hun snelheden en
c S = F · ∆t = m · a · ∆t = m · ∆v = ∆p impulsen tegengesteld: pA = −pB. Voor de botsing is
d Voor de krachten die A en B op elkaar uitoefenen de totale impuls dus gelijk aan nul. Volgens de wet
geldt de derde wet van Newton. De kracht die A van behoud van impuls is de totale impuls na de
op B uitoefent is even groot als de kracht die B botsing dus ook gelijk aan nul. De twee aan elkaar
op A uitoefent. Bovendien werken beide krachten vastzittende auto’s staan na de botsing dus stil.
even lang. Het product F · ∆t is dus voor A en c In dit geval is de impuls van de zware auto groter
B gelijk. Daarmee is dus ook de stoot S en de dan die van de lichte. Doordat de lichte auto een
impulsverandering ∆p voor A en B in grootte gelijk. tegengesteld gerichte impuls heeft aan de zware
auto, wordt de totale impuls wel minder, maar er blijft
B 44 per saldo iets over in de richting van de snelheid
a S = F · ∆t, dus [S] = [F] · [∆t] = N · s = kg m s−2 · s = van de zware auto. De twee aan elkaar vastzittende
kg m s−1 auto’s hebben na de botsing dus nog een snelheid in
p = m · v, dus [p] = [m] · [v] = kg · m s−1 = kg m s−1 de richting waarin de zware auto van tevoren reed.
u u u u
b S = F · ∆t. Hierin is F een vector en ∆t een scalar. S
is dus een vector. B 48
u u u u
p = m · v . Hierin is v een vector en m een scalar. p is a Fz = Fuitlaat
dus een vector. mraket · g = muitlaat · ∆v / ∆t
Hierin is mraket = 4,8 · 103 kg, g = 9,81 m/s2 en
B 45 muitlaat / ∆t = 7,5 kg/s.
a p = m · v = 0,150 × (76 / 3,6) = 3,17 = 3,2 kgm/s mraket ·g 4800 × 9,81
∆v = = = 6278 = 6,3 · 103 m/s
b Die is even groot als voor de slag: 3,2 kgm/s. muitlaat /∆t 7,5

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 37

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 37 4/24/15 2:48 PM


b De stuwkracht Fstuw blijft gelijk. De gravitatiekracht d Zie figuur 14.18.
Fg neemt af. De resulterende kracht Fres = Fstuw − Fg De (v,t)-grafiek heeft een steeds grotere steilheid:
neemt dus toe. de versnelling neemt dus toe.
Doordat de raket brandstof uitstoot, neemt de e De tank is leeg na 1,5 · 103 / 7,5 = 200 s. In figuur
massa m af. Voor de versnelling geldt: a = Fres / m. 14.18 kun je uit het eindpunt van de grafiek aflezen
Hierin neemt de teller toe en de noemer af; de dat de snelheid na 200 s inderdaad gelijk is aan
uitkomst neemt dus toe. 1,05 · 103 m/s.
f De massa van de raket met lege tank is
c Model Startwaarden (4,8 − 1,5) · 103 = 3,3 · 103 kg. Deze massa splitst
Fstuw = dmdt * m = 4800 ‘kg in de raket (3300 − 850 = 2450 kg) en de tank
vuitlaatgassen (850 kg).
Fg = G * m * Maarde G = 6,67E−11 ‘Nm2/kg2 De snelheid van de raket na het splitsen heet
/ (Raarde + h)^2 vraket, dan is die van de brandstoftank gelijk aan
Fres = Fstuw − Fg vuitlaatgassen (vraket − 450).
= 8000 ‘m/s pvoor = pna
m := m − dmdt * dt v=0 ‘m/s 3300 × 1050 = 2450 × vraket + 850 × (vraket − 450)
a = Fres/m h=0 ‘m 3 465 000 = 3300 × vraket − 382 500
dv = a * dt t=0 ‘s vraket = (3 465 000 + 382 500) / 3300 = 1166 =
v : = v + dv dt = 0,1 ‘s 1,17 · 103 m/s
dh = v * dt dmdt = 7,5 ‘kg/s
h : = h + dh Raarde = 6,371E6 ‘m
t : = t + dt Maarde
= 5,972E24 ‘kg

1100

1000
v (m/s)

900

800

700

600

500

400

300

200

100

0 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200


t (s)

14.18

38 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 38 4/24/15 2:48 PM


C 49 42,6 × 0 + 5,0 × 1,7 = 42,6 · vK,na + 5,0 · va,na
a De auto komt vrij abrupt tot stilstand. Als de vK,na = va,na = vna
inzittende geen gordel draagt, botst hij korte tijd 1,7
vna = 5,0 × = 0,179 = 0,18 m/s. (Dus een kleine
later bijvoorbeeld met zijn hoofd met flinke snelheid 47,6
tegen de voorruit. Tijdens die botsing (hard tegen snelheid naar rechts.)
hard) is de botstijd erg kort. Als hij de gordel b José heeft een snelheid van 0,179 m/s en moet een
draagt, remt hij tussen de stoel en de voorruit al snelheid van 0,148 m/s de andere kant op krijgen.
flink af, waardoor hij de voorruit niet raakt of in elk ∆ptotaal = 0
geval met lagere snelheid. De totale tijd, waarin de ptotaal,voor = ptotaal,na
inzittende afremt, is flink toegenomen. pJ,voor + pa,voor = pJ,na + pa,na
b Als een brommerrijder met zijn hoofd (zonder helm) (mJ + ms) · vJ,voor + ma · va,voor = (mJ + ms) · vJ,na +
tegen een lantaarnpaal komt (harde schedel tegen ma · va,na
harde lantaarnpaal) vind het afremmen in korte 42,6 × 0,179 + 5,0 × 0,179 = 42,6 × (−0,148) +
tijd plaats. Draagt hij een helm, dan is er ook een 5,0 · va,na
kortdurende botsing tussen de harde buitenkant va,na = 2,96 = 3,0 m/s
van helm en de paal. Doordat het hoofd in het
zachte materiaal aan de binnenkant van de helm C 51
echter nog een stukje door kan bewegen, remt het a In een kernreactievergelijkingen staan boven de
hoofd in langere tijd af dan de buitenkant van de massagetallen, dus het aantal nucleonen (protonen
helm. en neutronen) samen. Bij een normale kernreactie
c Bij een botsing moet een bepaalde massa m met is het aantal nucleonen dus behouden. Omdat
snelheid v afremmen tot snelheid nul. Er moet dus het aantal nucleonen grotendeels de massa van
een hoeveelheid impuls verdwijnen, gelijk aan de kernen bepaalt, lijkt dit veel op een wet van
∆p = m · ∆v = m · v. behoud van massa. Wanneer je echter naar de
De impulsverandering is gelijk aan de stoot: precieze massa’s kijkt, blijkt er wel degelijk verschil
∆p = S = F · ∆t. Als je dus kans ziet om ∆t te in massa voor en na de reactie te zijn (er treedt een
vergroten, dan heb je een kleinere kracht F nodig zogenaamd massadefect op).
om dezelfde impulsverandering ∆p te ondergaan. b In een kernreactievergelijkingen staan beneden de
Als er kleinere krachten op je lichaam werken, loop atoomnummers ofwel het aantal protonen. Bij een
je minder verwondingen op. α-vervalreactie is het aantal protonen behouden.
Bij een β−-vervalreactie ontstaat echter een proton
C 50 en een elektron uit een neutron en neemt het aantal
a Je neemt naar rechts als positief en je gaat ervan protonen dus met 1 toe. Het onderste getal in 0−1β
uit dat Kris de zak aardappelen naar rechts gooit. kun je moeilijk als het aantal protonen zien. Het is
Voor Kris geldt: ∆ptotaal = 0. de lading, uitgedrukt in e. In feite schuilt achter het
ptotaal,voor = ptotaal,na kloppend maken van de onderste getallen dus de
pK,voor + pa,voor = pK,na + pa,na wet van behoud van lading.
(mK + ms) · vK,voor + ma · va,voor = (mK + ms) · vK,na + c Bij een annihilatiereactie kunnen protonen samen
ma · va,na met antiprotonen verdwijnen: 11p + 1−1p → 2 00γ.
57,6 × 0 + 5,0 × 0 = 57,6 · vK,na + 5,0 × 1,7 Bij een creatiereactie gebeurt het omgekeerde:
1,7 0γ → 1p + −1p. De ‘wet van behoud van aantal
0 1 1
vK,na = (−) 5,0 × = (−) 0,148 = (−) 0,15 m/s
57,6 protonen’ is dus niet absoluut. Er kunnen
(Dus een kleine snelheid naar links.) protonen verdwijnen en ontstaan.
Voor José geldt: ∆ptotaal = 0. Protonen horen tot de groep van baryonen. Er geldt
ptotaal,voor = ptotaal,na wel behoud van aantal baryonen: daarbij wordt een
pJ,voor + pa,voor = pJ,na + pa,na antiproton gezien als −1 baryon. Baryonbehoud is
(mJ + ms) · vJ,voor + ma · va,voor = (mJ + ms) · vJ,na + (vooralsnog) wel absoluut.
ma · va,na Ook ladingbehoud is absoluut.

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 39

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 39 4/24/15 2:48 PM


C 52 c Een foton dat weerkaatst, krijgt een impuls in de
92 U → 2He + 90 Th
a 235 4 231
tegenovergestelde richting als waar het vandaan
b Ek = 4,52 MeV = 4,52 · 106 × 1,602 · 10−19 J = kwam. De impulsverandering is daardoor twee
7,241 · 10−13 J keer zo groot. Een weerkaatst foton oefent dus
mα = 4,003 × 1,661 · 10−27 kg = 6,649 · 10−27 kg een twee keer zo grote stoot op de aarde uit dan
een geabsorbeerd foton. De bij a berekende kracht
2·Ek 2 × 7,241·10−13
vα = = = 1,48 · 107 m/s wordt daardoor dus groter.
A m A 6,649·10−27
d De fotonen die het glimmende metaal raken worden
c Voor het verval staat de moederkern vrijwel stil, dus grotendeels weerkaatst terwijl het zwarte vilt ze
ptotaal,voor = 0. absorbeert. Weerkaatste fotonen ondervinden
Dan geldt ook ptotaal,na = 0 = pα,na + pd,na. In grootte een tweemaal zo grote impulsverandering dan
zijn pα,na en pd,na dus gelijk. geabsorbeerde en oefenen dus een grotere stoot
mα · vα = md · vd , met md = 231,0 × 1,661 · 10−27 = uit. De glimmende kant ondervindt daardoor
3,837 · 10−25 kg meer kracht van het licht dan de zwarte kant. Het
6,649 · 10−27 × 1,48 · 107 = 3,837 · 10−25 · vd → vd = molentje blijkt dus in de ‘verkeerde richting’ te
2,56 · 105 m/s draaien, zodat de kracht van de fotonen niet de
d Ek = ½md · vd2 = ½ × 3,837 · 10−25 × (2,56 · 105)2 = juiste verklaring is.
1,26 · 10−14 J (= 0,0788 MeV) De juiste verklaring is als volgt: doordat de zwarte
e mA · vA = mB · vB → vA / vB = mB / mA kanten het licht absorberen worden ze warmer
Ek,A mA · v2A mA v2A dan de glimmende kanten, die het licht reflecteren.
f Ek = ½m · v2 → = = · =
Ek,B mB · v2B mB v2B Het gas in de buurt van de zwarte kanten wordt
mA m2B mB ook iets warmer dan aan de glimmende kanten.
· =
mB m2A mA De gasmoleculen bewegen daardoor sneller en
g De massa’s van het α-deeltje en de dochterkern oefenen een groter gasdruk uit op de zwarte kanten
verhouden zich als 4: 231 = 1: 58. dan op de glimmende kanten.
De energieën als 7,241 · 10−13: 1,26 · 10−14 = 57,5: 1.
De kinetische energieën verhouden zich dus
inderdaad omgekeerd tot die van de massa’s.
14.5 Samenhang bij
C 53
a De aarde ontvangt per seconde en per vierkante energie
meter van de zon 1,368 · 103 J stralingsenergie
(zie Binas tabel 32C). Voor de hele aarde:
π · RA2 · 1368 = π × (6,371 · 106)2 × 1368 = Startopdracht
1,74 · 1017 J.
Eén foton van geel licht heeft een energie van 54
Ef = h · c / λ = 6,63 · 10−34 × 3,00 · 108 / 580 · 10−9 = a Met een magneet kun je aantrekkende kracht
3,43 · 10−19 J. uitoefenen op bijvoorbeeld een voorwerp met ijzer
Per seconde treffen N fotonen de aarde: erin. Als dat voorwerp beweegt, verplaatst het
N = 1,74 · 1017 / 3,43 · 10−19 = 5,07 · 1035. ook en wordt er dus arbeid op verricht, zodat het
Eén foton heeft een impuls van pf = h / λ = aan energie wint. Wil je het voorwerp echter door
6,63 · 10−34 / 580 · 10−9 = 1,14 · 10−27 kgm/s. laten draaien, dan zal het op een gegeven moment
De aarde ondervindt een kracht: F = N · pf / ∆t = weer van de magneet af moeten bewegen. Daarbij
5,07 · 1035 × 1,14 · 10−27 / 1 = 5,8 · 108 N. ondervindt het dan tegenwerkende krachten van de
m·M magneet: er zal daardoor evenveel negatieve arbeid
b Fg = G · = 6,67 · 10−11 ×
r2 op het voorwerp zijn verricht als eerder positieve
5,97 · 1024 × 1,99 · 1030 arbeid, zodat de gewonnen energie per saldo nul is.
= 3,5 · 1022 N
(0,150 · 1012)2 Door wrijving zal de machine uiteindelijk dus toch
De kracht van de fotonen is dus vele grootteordes tot stilstand komen.
kleiner.

40 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 40 4/24/15 2:48 PM


b Een perpetuum mobile van de eerste orde is een b Er mogen alleen interne krachten werken. Als er
denkbeeldige machine die oneindig lang doordraait andere krachten werken, dan moeten die elkaar
zonder dat je er energie aan toevoert. Bij een tijdens de gehele gebeurtenis opheffen, zodat ze
perpetuum mobile van de tweede orde zou je zelfs geen impulsverandering veroorzaken.
energie uit de draaiende machine kunnen winnen. c Bij een gebeurtenis, waarbij energie wordt omgezet
c Als de machine van T.S. Spivet oneindig zou of overgedragen, is de totale hoeveelheid energie
doordraaien zou het een perpetuum mobile van de voor de gebeurtenis gelijk aan de totale hoeveelheid
eerste orde zijn. energie na de gebeurtenis: ∑ Evoor = ∑ Ena.
d Tijdens de gebeurtenis mag geen energie het
systeem binnenkomen of uitgaan, bijvoorbeeld
Opdrachten doordat er positieve respectievelijk negatieve arbeid
op wordt verricht.
A 56 e De verandering van de kinetische energie van een
a In een heelsysteem waarin alleen interne krachten voorwerp is gelijk aan de totale arbeid, die de
werken, geldt de wet van behoud van impuls: krachten erop verrichten: ∆Ek = Wtot.
∆ptotaal = 0. Het ene deelsysteem ondergaat f Deze wet geldt altijd, als je maar de arbeid van alle
evenveel impulsverandering als het andere: werkende krachten meeneemt.
∆pA = −∆pB. g De wetten zijn absoluut als je je heelsysteem maar
groot genoeg kiest. Bij energiebehoud moet je
bovendien het massadefect in rekening brengen.

B 57
Zie de tabel.
formule symbolen / grootheden / eenheden examen? geldigheid
W = F · s (cos α ) W is de arbeid (in Nm of J) ja definitie, altijd geldig
F is de kracht (in N)
s is de verplaatsing (in m)
α is de hoek tussen F en s
W = ∫ F · ds W is de arbeid (in Nm of J) nee definitie, altijd geldig
F is de kracht (in N)
s is de verplaatsing (in m)
Ek = ½m · v 2 Ek is de kinetische energie (in J) ja definitie, altijd geldig
m is de massa (in kg)
v is de snelheid (in m/s)
Ez = m · g · h Ez is de zwaarte-energie (in J) ja definitie, altijd geldig
m is de massa (in kg)
g is de valversnelling (in m/s2)
h is de hoogte (in m)
Ev = ½C · u 2 Ev is de veerenergie (in J) ja definitie, altijd geldig
C is de veerconstante (in N/m)
u is de uitrekking (in m)
∑ Evoor = ∑ Ena ∑ Evoor is de som van alle energiesoorten vóór een ja natuurwet, altijd
gebeurtenis (in J) geldig
∑ Ena is de som van alle energiesoorten ná een
gebeurtenis (in J)
∑ W = ∆Ek ∑W is de totale arbeid (in Nm of J) ja natuurwet, altijd
geldig
∆Ek is de verandering van de kinetische energie (in J)

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 41

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 41 4/24/15 2:48 PM


formule symbolen / grootheden / eenheden examen? geldigheid
P = W / t = E / t = F·v P is het vermogen (in W of J/s) ja definities, altijd
geldig
W is de arbeid (in J)
t is de tijd(sduur) (in s)
E is de energie (in J)
F is de kracht (in N)
v is de snelheid (in m/s)
Ech = rV · V Ech is de chemische energie (in J) ja definities, altijd
geldig
Ech = rm · m rV is de stookwaarde per m3 (in J/m3)
V is het volume van de brandstof (in m3)
rm is de stookwaarde per kg (in J/kg)
m is de massa van de brandstof (in kg)
η = Enuttig / Ein = Pnuttig / Pin η is het rendement (−) ja definities, altijd
geldig
Enuttig is de nuttige energie (in J)
Ein is de ingaande energie (in J)
Pnuttig is het nuttig vermogen (in W)
Pin is het ingaande vermogen (in W)
P = ½ρ · A · v3 P is het vermogen van een molen (in W) nee empirische formule
ρ is de dichtheid van de lucht (in kg/m ) 3

A is de oppervlakte van het cirkelvlak van de wieken


(in m2)
v is de windsnelheid (in m/s)

B 58 c Deze kinetische energie is ontstaan uit chemische


a ∆p = m · ∆v = 0,200 × (30 − −20) = 10 kgm/s energie bij verbranding van het kruit in het pistool.
b ∆Ek = ½m (vna2 − vvoor2) = ½ × 0,200 × (302 − 202) = 50 J d mB · vB,voor + mK · vK,voor = mB · vB,na + mK · vK,na
c De gemiddelde waarde van de kracht tijdens het 0,150 × 0 + 0,015 × 60 = (0,150 + 0,015) · vna
contact is ongeveer 2,5 kN. De oppervlakte onder vna = 0,015 × 60 / (0,150 + 0,015) = 5,45 m/s =
het (F,s)-diagram is gelijk aan de arbeid W en die is 5,5 m/s
50 J. ∆Ek,na = Ek,K,voor − Ek,tot,na = ½mK · vK,voor2 − ½mtot · vna2 =
Er geldt: W = Fgem · s. De breedte van het diagram is ½ × 0,015 × 602 − ½ × 0,165 × 5,452 = 27 − 2,45 =
dus s = W / Fgem = 50 / 2,5 · 103 = 0,020 m. 24,5 = 25 J
Bij de rechterkant hoort dus een schaalwaarde van e Deze kinetische energie is bij de vervorming van het
2 (cm). houten blok (en de kogel) omgezet in warmte.
d ∆p = S = F · ∆t = 10 kgm/s (zie a) en f Ek,I = Ez,II
Fgem = 2,5 · 103 N ½m · v2 = m · g · h
Dus: ∆t = ∆p / F = 10 / 2,5 · 103 = 4 · 10−3 s = 4 ms. v2 5,452
h= = = 1,51 m
2 · g 2 × 9,81
B 59 Zie figuur 14.49 in het leerboek. De gele driehoek is
a mP · vP,voor + mK · vK,voor = mP · vP,na + mK · vK,na rechthoekig.
0,850 × 0 + 0,015 × 0 = 0,850 × vP,na + 0,015 × 60 aanliggende ℓ − h 2,48 − 1,51
Er geldt: cos β = = =
vP,na = −0,015 × 60 / 0,850 = −1,06 = −1,1 m/s. schuine ℓ 2,48
De − betekent dat het pistool ten opzichte van de = 0,391.
kogel een snelheid in de tegenovergestelde richting β = cos−1 (0,391) = 67°
krijgt.
b Ek,na = Ek,P,na + Ek,K,na = ½mP · vP,na2 + ½mK · vK,na2 = C 60
½ × 0,850 × 1,062 + ½ × 0,015 × 602 = 0,48 + 27 = a Bij een volkomen veerkrachtige botsing blijft de
27,48 = 27 J kinetische energie behouden.

42 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 42 4/24/15 2:48 PM


Bij de zwaai van de eerste kogel tot aan de tweede Je kunt dit ook beredeneren: De totale massa
wordt zijn zwaarte-energie volledig omgezet in wordt 4/3 maal zo groot, dus de snelheid van het
kinetische energie. De vijfde kogel zwaait na de geheel 4/3 maal zo klein of 3/4 maal zo groot als de
botsingen even ver uit zijn evenwichtsstand; daarbij oorspronkelijke snelheid van wagon A.
wordt zijn kinetische energie volledig omgezet in vAB = 3/4 × 16 = 12 m/s
zwaarte-energie. Hij komt even hoog, dus heeft de Ek,AB = ½mAB · vAB2 = ½ × 4,0 · 103 × 122 =
vijfde kogel uiteindelijk evenveel zwaarte-energie als 2,88 · 105 = 2,9 · 105 J
de eerste kogel in het begin. De kinetische energie b De wagons raken de veren met snelheid vAB. Voor een
van de eerste kogel voor de botsingen is dus ook harmonische trilling geldt dat de snelheid na precies
gelijk aan die van de vijfde kogel na de botsingen. een halve trilling even groot en tegengesteld van
De botsingen zijn dus volkomen veerkrachtig. richting is aan de snelheid voor die halve trilling. De
b Als de eerste en vijfde kogel een aantal malen wagons verlaten de veer dus met snelheid −vAB. De
hebben gezwaaid, zal de amplitude van de grootte van de snelheid van de wagons en dus ook van
slingering kleiner worden. Een deel van de energie de kinetische energie zijn na de botsing dus even groot
wordt dus omgezet in warmte. Dat kan zijn door als ervoor. Er is dus geen energie verloren gegaan:
luchtweerstand tijdens het zwaaien, maar ook door karakteristiek voor een volkomen veerkrachtige botsing.
een kleine vervorming van de kogels. c Zie figuur 14.19. Voor de trillingstijd geldt:
c Bij een botsing is de snelheid van de kogels
m 4,0·103
horizontaal. In horizontale richting werken geen T = 2π · = 2π · = 0,0513 s.
AC A 6,0·107
andere krachten dan de onderlinge krachten tussen
de kogels. Er werken wel nog externe krachten in De maximale indrukking volgt uit: Ek,oningedrukt =
het vlak loodrecht op de beweging: op elke kogel Ev,maximaal ingedrukt = ½C · umax2.
twee spankrachten en de zwaartekracht. Deze 2,88 · 105 = ½ × 6,0 · 107 · umax2
heffen elkaar echter op, zodat ze niet zorgen voor
2 × 2,88·105
een impulsverandering. Bij de botsingen spelen dus umax = = 0,098 m = 9,8 cm
A 6,0·107
alleen de interne krachten een rol: de voorwaarde
voor impulsbehoud. d Zie figuur 14.20.
De maximale veerkracht is Fmax = C · umax = 6,0 · 107 ×
C 61 0,098 = 5,9 · 106 N.
a Ek,tot = Ek,α + Ek,dochter = 4,55 + 0,08 MeV = 4,63 MeV = De gemiddelde veerkracht is ongeveer 3,8 · 106 N.
4,63 · 106 × 1,602 · 10−19 J = 7,42 · 10−13 J De stoot is dus gelijk aan S = F · ∆t = 3,8 · 106 ×
b Deze energie is ontstaan doordat massa in energie 0,0513 / 2 = 9,7 · 104 kgm/s.
is omgezet. De impulsverandering van de wagons is: ∆p =
c ∆m = E / c2 = 7,42 · 10−13 / (2,998 · 108)2 = mAB · (vna − vvoor) = 4,0 · 103 × (12 − − 12) = 9,6 · 104 kgm/s.
8,25 · 10−30 kg De waarden van S en ∆p zijn dus inderdaad
d mU = 235,043 92 u, mTh = 231,036 30 u en (vanwege een schatting vrijwel) gelijk aan elkaar.
mα = 4,002 603 u
10
Er is dus aan massa verdwenen:
(235,043 92 − 231,036 30 − 4,002 603) u =
0,005 017 u = 0,005 017 × 1,661 · 10−27 = 8
u (cm)

8,33 · 10−29 kg.


Op een afronding in het laatste significante cijfer na 6
komen de uitkomsten dus overeen.
4
C 62
a mA · vA,voor + mB · vB,voor = mA · vA,na + mB · vB,na
2
3,0 · 103 × 16 + 1,0 · 103 × 0 = 3,0 · 103 · vA,na +
1,0 · 103 · vB,na = 4,0 · 103 · vAB,na
48 · 103 0 0,005 0,010 0,015 0,020 0,025 0,030
vAB,na = = 12 m/s t (s)
4,0 · 103
14.19

© Noordhoff Uitgevers bv Mechanica in samenhang 43

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 43 4/24/15 2:48 PM


6
D 64
a De auto’s hebben gelijke massa en een even grote,
5
F (N)

tegengestelde snelheid. Hun impuls is dus ook


even groot en tegengesteld. De totale impuls is dus
4 zowel voor als na botsing gelijk aan nul. Omdat de
auto’s na de botsing aan elkaar vast zitten, moet
3 hun gezamenlijke snelheid ook gelijk aan nul zijn.
b De botsing van de protonen is vergelijkbaar met
2 de botsende auto’s. Hun snelheden worden na de
botsing (nagenoeg) nul, net zoals de kinetische
1 energie. Dat betekent dus dat alle energie die de
protonen in de versnellerringen hebben gekregen,
beschikbaar is voor de massa en energie van de te
0 0,005 0,010 0,015 0,020 0,025 0,030 produceren nieuwe deeltjes.
t (s) NB: dit geldt natuurlijk alleen als de protonen
14.20 onveerkrachtig botsen.

D 63
a Zowel de specht als de bromfietser met zijn
helm heeft een sponsachtige laag, waardoor
de afremafstand (of afremtijd) groter wordt. Met
∆Ek = Frem · s volgt dat de remkracht daardoor
kleiner wordt. Het verschil: bij de specht is de
sponsachtige laag van nature ingebouwd binnen
de schedel, terwijl de bromfietser de laag om zijn
schedel moet aanbrengen.
b kreukelzone
c Er zouden dan schuine krachten op de hersentjes
gaan werken, waar de sponsachtige laag ze niet (zo
goed) voor beschermt.
d Uit de wet van arbeid en kinetische energie volgt:
Frem · s = ½m · vna2 − ½m · vvoor2, waarin vna = 0
Frem × 0,005 = ½ · m · (25 / 3,6)2
Frem = 4823 · m
Voor de zwaartekracht geldt Fz = 9,8 · m; de
remkracht is dus bijna 500 maal zo groot.
e Frem × 0,004 = ½ · m · (25 / 3,6)2
Frem = 6028 · m
a = Frem / m = 6028 = 6 · 103 m/s2
f De hersentjes hebben de dikte van het sponsachtig
gebeente nog extra als remafstand. Bij een
grotere remafstand wordt de remkracht en dus de
versnelling kleiner.

44 Hoofdstuk 14 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch14.indd 44 4/24/15 2:48 PM


15 Quantumwereld
Startopdracht Opdrachten
1 A 4
a De natuurkunde die je tot heden hebt gehad, a Volgens Planck is de trillingsenergie van atomen in
oordeelt dat (inderdaad) vastligt vanaf de afstoot een stof gequantiseerd.
waar de drie biljartballen uiteindelijk zullen b Volgens Einstein is het licht zelf gequantiseerd.
stilliggen. Je zou dat zelfs kunnen berekenen, als je
alle gegevens zou krijgen. A 5
b Volgens de ‘oude’ natuurkunde (de natuurkunde Fotonen worden stuk voor stuk geabsorbeerd door
van voor 1900) is dat inderdaad zo. De natuurkunde elektronen. Omdat de fotonen van rood licht per stuk
van voor 1900 gaat er bij alle wetten van uit dat je te weinig energie hebben, kunnen ze geen foto-
volledig kunt berekenen hoe een bepaald proces elektrisch effect veroorzaken.
verdergaat. De fotonen van een ultraviolette bundel hebben per
c Er zijn geen echte wetten of regels over wat wel stuk wel genoeg energie. Het aantal is dan niet van
thuishoort en wat niet thuishoort in de natuurkunde belang.
(of in de wetenschap). De vraag ‘ligt de toekomst
vast’ is een vraag die natuurkundig onderzocht kan A 6
worden. Dus als een natuurkundige er meer van wil a 1 Er zijn twee spleten. Een schaduwpatroon zou
weten, dan mag hij die vraag onderzoeken. Daarin dus moeten bestaan uit twee lijnen. Je meet
is iedereen vrij. Alleen, een wetenschapper moet er echter meer dan twee lijnen.
wel voor openstaan dat het antwoord dat hij vindt 2 Je zet de spleten dichter bij elkaar. Een
niet overeenkomt met wat hij wenst. schaduwpatroon zou dan minder ver uitwaaieren.
Je meet echter dat het patroon meer uitwaaiert.
b Bij één verschijnsel gedraagt licht zich òf als een
golf, òf als een deeltje.
15.1 Licht: golven of
B 7
deeltjes? Een gloeilamp straalt licht uit, dit beschrijf je met
deeltjesgedrag. Het licht reist naar een spiegel (golf-
gedrag). Het licht weerkaatst op de spiegel (deeltjes-
Startopdracht gedrag). Het licht buigt om zuurstofmoleculen heen
(golfgedrag). Het licht weerkaatst op stofdeeltjes in
3 de lucht (deeltjesgedrag). Het licht treft je oog en
a Je kunt met deeltjes niet verklaren dat ze elkaar breekt bij de overgang van lucht naar ooglens (golf-
uitdoven. Van deeltjes is bekend dat ze elkaar niet gedrag). Je staafjes en kegeltjes absorberen het licht
uitdoven, hoe ze ook tegen elkaar botsen. (deeltjesgedrag).
b Dan valt uitdoving wel te verklaren. Golven kunnen
met elkaar interfereren. En kunnen elkaar dus B 8
uitdoven. Als het dal van golf 1 botst op een berg a Uittree-energie is de hoeveelheid energie die nodig
van golf 2, dan is er sprake van uitdoving. is om vrije elektronen los te kunnen maken uit een
c Je kunt concluderen dat licht een golfverschijnsel is metaal.
en geen deeltjesverschijnsel. b Ionisatie-energie is de energie die nodig is om
Opmerking: eigenlijk moet je voorzichtiger elektronen die gebonden zijn aan een atoom vrij te
formuleren: je kunt concluderen dat licht maken uit dat atoom.
golfeigenschappen heeft.

© Noordhoff Uitgevers bv Quantumwereld 45

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 45 4/24/15 2:50 PM


B 9 voor een foton geldt niet dat als de impuls verdubbelt
Het weggekaatste foton staat ‘kinetische’ energie af dat dan de energie verviervoudigt.
aan het deeltje waar het op botst. Het weggekaatste
foton heeft dus minder ‘kinetische’ energie dan het B 16
invallende foton. Zoek het vermogen van de zon op in Binas tabel 32C.
E = h · c / λ → als E kleiner is, dan is λ groter. → Pzon = 3,85 · 1026 W
De zon straalt in 1,0 seconde dus 3,85 · 1026 J uit.
B 10 Efoton,gemiddeld = h · c / λ =
De fotonen afkomstig van de rode laser hebben per 6,626 · 10−34 × 2,998 · 108 / 500 · 10−9 = 3,972 · 10−19 J
stuk minder energie dan de fotonen afkomstig uit de Het aantal fotonen is dus: n = 3,85 · 1026 / 3,972 · 10−19 =
groene laser. Als de totale energie van de laserstralen 9,69 · 1044.
gelijk is, dan bevat de laserstraal afkomstig van de Een onvoorstelbaar groot aantal.
rode laser dus meer fotonen.
C 17
B 11 Buiging treedt op als de omvang van een object
a Blijkbaar is de energie van de fotonen niet ongeveer even groot is als de golflengte. Hoe groter
voldoende om een foto-elektrisch effect te dus de golflengte, hoe groter het object waar het
veroorzaken. foton omheen kan buigen. Het kan dan overigens nog
b Het ultraviolette licht heeft geen invloed op de steeds gebeuren dat het foton botst op het object,
elektroscoop zelf. Wel heeft het ultraviolet licht maar de kans daarop is kleiner naarmate de golflengte
invloed op de moleculen in de lucht rondom de groter is ten opzichte van het object. Als een foton om
elektroscoop: de lucht rondom de elektroscoop een object heen buigt, is er sprake van golfgedrag.
raakt geïoniseerd. De positieve ionen botsen tegen Fotonen met een kleinere golflengte buigen om minder
de elektroscoop aan en pikken daar negatieve objecten heen. Als de golflengte van een foton veel
elektronen van op. Hierdoor raakt de elektroscoop kleiner is dan het object, dan is de kans op botsing
zijn negatieve lading kwijt. dus groter (deeltjesgedrag).

B 12 C 18
De uittree-energie voor het ene metaal is anders dan Een molecuul is veel zwaarder dan een elektron. Over
die voor een ander metaal (zie Binas tabel 24). het algemeen geldt:
– als een deeltje/voorwerp botst op iets wat veel
B 13 lichter is dan zichzelf, dan verandert de grootte van
C de impuls niet zo veel;
– als een deeltje/voorwerp botst op iets wat ongeveer
B 14 even zwaar is als zichzelf, dan verandert de grootte
E3fm = h · f = 6,626 · 10−34 × 96,5 · 106 = 6,394 · 10−26 J van de impuls het meest;
Eviolet = h · c / λ = 6,626 · 10−34 × 2,998 · 108 / 400 · 10−9 = – als een deeltje/voorwerp botst op iets wat veel
4,966 · 10−19 J zwaarder is dan zichzelf, dan verandert de grootte
n = 4,966 · 10−19 / 6,394 · 10−26 = 7,77 · 106 fotonen van de impuls niet zo veel.
– Bij een oneindig zwaar object kaatst het deeltje/
B 15 voorwerp bij een volkomen elastische botsing
De relevante formules zijn: zelfs terug waarbij de grootte van de impuls niet
p=h/λ verandert (volledige terugkaatsing).
E = h·c / λ
Als p van een foton verdubbelt, komt dat doordat λ Een foton heeft geen massa. Toch klopt wel dat botsen
halveert. Als λ halveert, verdubbelt ook E. Conclusie: op een molecuul overeenkomsten vertoont met botsen
op een object dat veel zwaarder is. De de grootte van
impuls verandert niet zo veel. De golflengte verandert
daardoor minder dan bij botsen op een elektron.

46 Hoofdstuk 15 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 46 4/24/15 2:50 PM


5,0
C 19
Efoton = h · c / λ = 6,6 · 10−34 × 3,0 · 108 / 510 · 10−9 =
4,0

I (mA)
3,9 · 10−19 J
Het aantal fotonen is: n = 4 · 10−18 / 3,9 · 10−19 = 1 · 101.
3,0

D 20
a De vrijgemaakte foto-elektronen vliegen alle kanten 2,0

op, sommige vliegen in de richting van de anode


en die zullen de anode dus ook bereiken. De foto- 1,0
elektronen die een andere kant op vliegen, bereiken
de anode niet. 0
−1,0 −0,5 0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5
b Als je de spanning instelt op een positieve waarde
UAK (V)
wordt de anode positief geladen en zal de negatief
geladen foto-elektronen aantrekken, die anders de 15.1
anode voorbij zouden vliegen.
c Op een gegeven moment trekt de positief geladen 5,0

anode de elektronen zodanig hard aan dat alle


4,0

I (mA)
foto-elektronen haar bereiken.
d Lees af: de maximale stroomsterkte is 4,5 mA, dus 3,0
per seconde komt 4,5 coulomb aan lading langs.
Een elektron heeft lading:1,60 · 10−19 C; dus nelektr = 2,0

nfotonen = 4,5 · 10−3 / 1,60 · 10−19 = 2,8 · 1016.


e Ek = e · |Umin| 1,0

f Efoton = Euittree + Ek
0
g Lees af in figuur 15.9: Umin = −1,0 eV. → Ek = 1,0 eV −2,0 −1,5 −1,0 −0,5 0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5

Efoton = h · c / λ = 6,626 · 10−34 × 2,998 · 108 / 295 · 10−9 UAK (V)

= 6,73 · 10−19 J = 4,20 eV 15.2


Efoton = Euittree + Ek → 4,20 eV = Euittree + 1,0 eV →
Euittree = 3,2 eV
Zoek op in Binas tabel 24: de kathode is gemaakt
van calcium. 15.2 Elektronen: golven of
h Het aantal fotonen halveert: de grafiek moet dus
een half keer zo hoog komen dan de gegeven deeltjes?
grafiek. Umin moet dezelfde waarde hebben als de
gegeven grafiek. Zie figuur 15.1.
i Bereken eerst de fotonenergie: Startopdracht
Efoton = h · c / λ = 6,626 · 10−34 × 2,998 · 108 / 239 · 10−9
= 8,31 · 10−19 J = 5,19 eV 21
De fotonenergie is dus 2,0 eV hoger dan de uittree- a De fotonen kunnen dan niet met elkaar interfereren.
energie. → Umin = −2,0 V b Blijkbaar kan één foton met zichzelf interfereren.
De maximale stroomsterkte verandert niet. Zie Blijkbaar gaat één foton zowel door de linkerspleet
figuur 15.2. als door de rechterspleet. Blijkbaar gedraagt één
j De golflengte is groter dan de grensgolflengte foton zich als een golf als hij onderweg is door de
van calcium. Er zal dus geen foto-elektrisch effect spleten.
optreden en de (I,UAK)-karakteristiek is vlak. c,d Dan verwacht je twee strepen: een
schaduwpatroon.

© Noordhoff Uitgevers bv Quantumwereld 47

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 47 4/24/15 2:50 PM


h h 6,63 · 10−34
Opdrachten Uit λ = volgt: v = = =
m·v λ·m 0,15 · 10−9 × 9,11 · 10−31
B 22 4,9 · 106 m/s.
a deeltjesgedrag
b golfgedrag B 28
Als de auto harder gaat rijden, neemt zijn impuls toe.
B 23 Als impuls toeneemt, neemt de debroglie-golflengte af.
B Opmerking: het gaat hier niet om iets wat meetbaar
is. De golflengte van een auto is dusdanig klein dat
B 24 ze onmeetbaar is. De verandering die optreedt door
B optrekken, is dus onmerkbaar.

B 25 C 29
a p=m∙v
p2 (h/λ)2 h
a Ek = ½m · v2 = = → λ=
½(m · v)2
p 2
2m 2m 12m ·Ek
Ek = ½m · v2 = =
m 2m
h 6,63·10−34
bλ= = =
b De golflengte van de elektronen moet dan kleiner 12m ·Ek 22 × 9,11·10−31 × 1,0 × 1,60·10−19
of ongeveer gelijk zijn aan de omvang van het 1,2 · 10−9 m = 1,2 nm
waterstofatoom. Bij een kleine golflengte voor c 3,9 · 10−10 m
elektronen hoort een grote impuls en daarom ook d 3,9 · 10−11 m
een grote kinetische energie. e 1,2 · 10−12 m
c λ ≈ 0,1 nm f Als de opening of omvang van het object ongeveer
even groot is als de golflengte van het elektron, kun
h 6,6 · 10−34
p= = = 6,6 · 10−24 N · s je golfgedrag verwachten. De antwoorden van a tot
λ 0,1 · 10−9
en met d geven dus precies die omvang aan.
p2 (6,6 · 10−24)2
Ek = = = 2,4 · 10−17 J = 2 · 10−17 J
2m 2 × 9,1 · 10−31 C 30
(≈ 150 eV)
a Ja, dat kan, bijvoorbeeld bij een elektron met lage
d p = 6,6 · 10−24 = m · v = 9,1 · 10−31 × v → v = 7 · 106 m/s snelheid. Bij opgave C29b zag je dat een elektron
e Deze snelheid en deze kinetische energie zijn een golflengte kan hebben van bijvoorbeeld 1,2 nm.
dusdanig groot dat het waterstofatoom erdoor wordt Een waterstofatoom is tien keer kleiner dan dat en
geïoniseerd. De ionisatie-energie van waterstof is een elektron is nog kleiner.
13,6 eV, terwijl de kinetische energie zo’n 150 eV is. Opmerking: een lastige vraag is wel, wat is de
omvang van een quantummechanisch object ?
B 26 Quantummechanische objecten beschrijf je met een
golffunctie. Kun je dan wel spreken over de omvang
h·c 6,626 · 10−34 × 2,998 · 108
a Efoton = = = van een quantummechanisch object ?
λ 490 · 10−9
b Dit is bij alle macroscopische objecten het geval.
4,05 · 10−19 J = 2,53 eV
Bijvoorbeeld: jijzelf, een auto, een huis, een stoel, et
p2 (h/λ)2 (6,626 · 10−34/490 · 10−9)2 cetera.
b Ek = ½m · v2 = = =
2m 2m 2 × 9,109 · 10−31
= 1,00 · 10 J = 6,27 μeV
−24 C 31
De elektron en het proton hebben na versnellen
6,27µeV
c = 2,48 · 10–6 dezelfde hoeveelheid kinetische energie.
2,53eV
Ek = ½m · v2, dus als m twee keer zo groot is, is v2
twee keer zo klein, ofwel v is wortel twee keer zo klein
B 27
1
De golflengte van de elektronen moet dan ook onge- q→ v ~ r.
A m
veer 0,15 nm zijn.

48 Hoofdstuk 15 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 48 4/24/15 2:50 PM


h h
Voor de golflengte geldt: λ = = . Manier 2: als een kansfunctie. Het kwadraat van de
p m·v
amplitude van de golf geeft de kans aan dat je het
Het proton heeft een x keer zo grote massa als het foton op die locatie meet.
elektron, terwijl v 1x keer zo klein is. c Nee, de golffunctie van het elektron interpreteer je
alleen als een kansfunctie.
1
De impuls van het proton is dan x · = 1x keer zo
Ax B 35
groot als de impuls van het elektron, en de golflengte
van het proton is kleiner dan de golflengte van het a Volgens de klassieke natuurkunde is die uitspraak
waar. Als je een experiment exact herhaalt, moet de
1
elektron: λproton = ·λ . uitkomst exact hetzelfde zijn.
1x elektron
b Volgens de quantummechanica is die uitspraak
niet waar. Als je bijvoorbeeld twee elektronen met
D 32 elkaar laat botsen en je creëert tweemaal exact
dezelfde beginsituatie, dan is de kans groot dat de
h·c 6,6261·10−34 × 2,9979·108
a Ef = = = 3,3691 · 10−19 botsing de tweede keer anders verloopt. Je start
λ 589,6·10−9
namelijk met twee waarschijnlijkheidsfuncties, en
3,3691·10−19
J= eV = 2,103 eV die waarschijnlijkheidsfuncties laat je botsen. Die
1,6022·10−19
waarschijnlijkheidsfuncties zijn fundamenteel, je
kunt de waarschijnlijkheden niet omzeilen.
h 6,6261·10−34
b pf = = = 1,124 · 10−19 N · s
λ 589,6·10−9 B 36
(of pNa = m · v = 1,124 · 10 −19
N · s) A

c Ef − E2,1 = Ek = ½m · v2 = B 37
½ × (22,99 × 1,661 · 10−27) × 0,02942 = 1,65 · 10−29J = A
1,03 · 10−10 eV
B 38

h 6,63·10−34
a ∆x · ∆p ≥ → 2,0 · 10−9 · ∆p ≥ →
15.3 Onbepaaldheid in de 4π 4π

∆p ≥ 2,64 · 10−26 N · s
natuurkunde? Met p = m · v volgt: m · ∆v ≥ 2,64 · 10−26 →
9,11 · 10−31 · ∆v ≥ 2,64 · 10−24 → ∆v ≥ 2,9 · 104 m/s
b −2,9 · 104 m/s ≤ v ≤ 2,9 · 104 m/s
Startopdracht
h 6,63·10−34
c ∆x · ∆p ≥ → 0,0010 · ∆p ≥ →
33 4π 4π

Als de worpen echt volledig identiek zijn, is de ∆p ≥ 5,28 · 10−32 N · s


uitkomst inderdaad hetzelfde. p = m · v → m · ∆v ≥ 5,28 · 10−32 → 80 · ∆v ≥
5,28 · 10−32 → ∆v ≥ 6,6 · 10−34 m/s. De onbepaaldheid
in de snelheid van Niels is veel kleiner dan de
Opdrachten nauwkeurigheid van welk meetinstrument dan ook.

A 34 B 39
a,b Manier 1: als een elektromagnetische golf, a Openingsvraag b: in paragraaf 3 heb je geleerd
waarbij het elektrische veld en het magnetische dat een model waarbij je atomen beschouwt
veld fluctueren, zie figuur 15.17 in het leerboek. als biljartballen fundamenteel onjuist is. Atomen
De amplitude van de golffunctie geeft de grootte (of beter gezegd: quanta) beschrijf je niet als
van het elektrisch veld en de grootte van het deeltjes, je beschrijft ze met een golffunctie die je
magnetisch veld aan. interpreteert als een waarschijnlijkheidsverdeling.

© Noordhoff Uitgevers bv Quantumwereld 49

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 49 4/24/15 2:50 PM


Zelfs al zou je al die golffuncties weten, dan nog Met p = m · v volgt: m · ∆vy ≥ 1,17 · 10−32 →
ligt daarmee de toekomst niet vast. De uitkomst 0,55 · 10−3 · ∆vy ≥ 1,17 · 10−32 → ∆vy ≥ 2,13 · 10−29 m/s.
van twee botsende golffuncties is fundamenteel De maximale snelheid in de y-richting is dus
ongewis. 2,13 · 10−29.
De toekomst ligt dus volgens de moderne fysica, de De tijd die de kogel over de 200 m doet is:
quantummechanica, niet vast. sx = vx · t → 200 = 300 · t → t = 0,6667 s
Openingsvraag c: de vraag ‘ligt de toekomst → sy = vy · t = 2,13 · 10−29 × 0,6667 = 1,4 · 10−29 m
vast’ is gebleken inderdaad thuis te horen in de Als de schutter het doel mist, kan hij dus niet claimen
natuurkunde. De natuurkunde van de 20e eeuw dat dit door de onbepaaldheidsrelatie van Heisenberg
heeft een fundamenteel antwoord gevonden op die komt.
vraag.
Deze vraag is natuurlijk al veel ouder. En dat er via C 42
de natuurkunde ooit een antwoord op die vraag zou
h h 6,63·10−34
komen, kon men niet van tevoren weten. a λ= = = = 7,3 · 10−7 m
p m ·v 9,11·10−31 × 1,0·103
b Dat is (uiteraard) voor iedereen anders. De één vindt
de wetenschap mooi als alles volledig kenbaar b Dit blijkt uit de onbepaaldheidsrelatie van
en meetbaar en voorspelbaar is. Een ander zegt: Heisenberg. Als de impuls scherper is bepaald, dan
een heelal dat volledig deterministisch is, ligt bij strekt de golffunctie zich over een groter gebied uit.
voorbaat dus al volledig vast. Dat is ook maar saai, Als de impuls minder scherp is bepaald, dan strekt
als alles al van tevoren is bepaald. de golffunctie zich over een kleiner gebied uit.
c Het begrip ‘mooi’ is subjectief. Er is nog nooit c Volgens de onbepaaldheidsrelatie van Heisenberg
natuurkunde (of wetenschap) ontwikkeld, waarvan is zowel de locatie als de impuls onscherp. Als de
alle wetenschappers zeggen dat het niet ‘mooi’ is impuls onscherp is, dan is de golflengte dat ook. Er
(of wel mooi). komen dan meer golflengten in de beschrijving van
Er zijn zeer veel wetenschappers die de niet- de golffunctie voor.
deterministische natuurkunde ‘mooi’ vinden. En er Samengevat: de beschrijving van een golffunctie
zijn er ook die haar niet mooi vinden. bevat dus zowel meerdere verschillende
Omdat niet objectief is vast te leggen wat ‘mooi’ golflengten, als dat ook het aantal cycli varieert
is, is het onzinnig te spreken over dat een fysische naarmate de plaats scherper/onscherper is
theorie ‘mooi’ moet zijn. bepaald.
d ∆x = 1 · 105 × 7,3 · 10−7 = 0,07 m
B 40 e Nee, de golffunctie heeft nu ongeveer de omvang
a Het superlanglevende atoom bestaat al zo lang, je van het atoom. Dit is veel en veel kleiner dan de
zou haast gaan denken dat het atoom speciaal is, 0,07 m uit opgave d.
stabieler dan de rest. De ene keer strekt de beschrijving van de
b Het superlanglevende atoom bestaat al zo lang dat golffunctie zich dus over een veel grotere afstand
je nu wel haast zou denken dat het op ‘springen’ uit, dan de andere keer.
staat. Je zou haast denken dat het atoom nu wel
c 3,0·108
zeer instabiel moet zijn. f λ= = = 0,03 m → ∆x = 1 · 106 × 0,03 = 30 km
f 1010
c Het superlanglevende atoom is precies even
instabiel als de ‘vers’ gecreëerde atomen.
Radioactief verval is een zuiver kansproces. C 43

C 41 h 6,6·10−34
a ∆x · ∆p ≥ → 1 · 10−10 · ∆p ≥ →
4π 4π
h 6,63·10−34
∆x · ∆p ≥ → 0,0045 · ∆p ≥ → ∆p ≥ 5,3 · 10−25 N · s
4π 4π
p = m · v → 5,3 · 10−25 = 9,1 · 10−31 · v → v = 6 · 105 m/s
∆p ≥ 1,17 · 10−32 N · s

50 Hoofdstuk 15 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 50 4/24/15 2:50 PM


p2
b Ek = → p = 12m ·Ek = Er bestaan mensen die de quantummechanica zeer
2m
strikt interpreteren. Die daadwerkelijk zeggen: die kat is
22 × 9,11·10−31 × 10 × 1,60·10−19 = 1,7 · 10−24 N · s inderdaad gelijktijdig dood en levend. Pas een externe
waarnemer zorgt voor een reductie van de golffunctie.
De onbepaaldheid in de gemeten impuls is dus Mensen hebben zich afgevraagd wat een
maar 30% kleiner dan de impulswaarde die je wilt ‘waarnemer’ is: moet het gaan om een intelligent
meten. wezen, of geldt een kat ook als waarnemer?
b Nu is er geen sprake meer van een waarnemer
C 44 in de doos. Zou de pluchen kat dan inderdaad
gelijktijdig zowel aanwezig zijn, als verbrand?
2 × 0,025 × 1,60·10−19
a Ek = ½m · v2 → v = = Opmerking 1: de meer recente interpretatie van
A 1,67·10−27
wat een ‘meting’ is in de quantummechanica,
2,2 · 103 m/s is als volgt. Je spreekt van een meting, als de
quantummechanische wereld een irreversibel spoor
h 6,63·10−34
λ= = = 0,18 nm achterlaat in de klassieke wereld (een irreversibel
m ·v 1,67·10−27 × 2,2·103
‘spoor’ of een irreversibel ‘merkteken’). Dit gebeurt
b Omdat de plaats van het neutron niet langer wanneer iets uit de quantumwereld ‘botst’ met
volledig onbepaald is, is de impuls p ook niet langer iets uit de klassieke wereld. Volgens die moderne
meer volledig bepaald (Heisenberg). De golflengte interpretatie is de detectie door de geigerteller een
irreversibel klassiek proces. Daar treedt al de reductie
h
λ= is dus ook niet meer volledig bepaald. van de golffunctie op. Dus ook voor je de doos opent,
p
was de pluchen kat ofwel aanwezig, ofwel verbrand.
Er bestaan beroemde uitspraken die verband
C 45 houden met het onderliggende probleem,
a Nee, want doordat de thermometer koud was, zal bijvoorbeeld: ‘Als een boom in een bos omvalt en er
nu ook de koffie iets afgekoeld zijn. is niemand in de buurt om het te horen, maakt het
b De koffie koelt af doordat de thermometer koud dan geluid?’
was. Opmerking 2: er zijn mensen die de quantummechanica
c Dit is geen voorbeeld van de onbepaaldheidsrelatie als volgt beschouwen. Je hebt een hiërarchie:
van Heisenberg. Dit meetprobleem is op meerdere bovenaan staat biologie, daarna komt scheikunde, dan
manieren te omzeilen. Bijvoorbeeld door eerst te natuurkunde, dan wiskunde. Quantummechanica zit
meten hoeveel joule het kost om de thermometer ergens tussen wiskunde en natuurkunde. Je gebruikt
1 graad Celsius te verwarmen en vlak voor de quantummechanica om zaken mee te berekenen. Maar
meting te meten wat de begintemperatuur van de zodra je wilt meten, stap je uit de meer wiskundige
thermometer is. Je kunt dan exact berekenen hoe wereld van de quantummechanica en kom je terecht in
heet de koffie was. de wereld van de fysica.
Ook kan het toevallig voorkomen dat de
thermometer vooraf exact dezelfde temperatuur
heeft als de koffie. Je zou dan de exact juiste
temperatuur meten. 15.4 Gevangen deeltjes
Dat is bij de onbepaaldheidsrelatie van Heisenberg
uitgesloten: daar kun je ook niet eenmalig toevallig
gelijktijdig wel scherp plaats en impuls meten. Startopdracht
D 46 47
a Er wordt op verschillende manieren tegen dit a Hoe hoger de boventoon, hoe meer energie het jou
probleem aangekeken. Sommige kritiek focust op kost om die boventoon op te wekken.
de kat, die ook als waarnemer te beschouwen is. b Er zit steeds meer trillingsenergie in de slinky. Op
De kat zorgt voor reductie van de golffunctie, en is een gegeven moment kan de slinky dan breken.
daardoor ofwel dood, ofwel levend.

© Noordhoff Uitgevers bv Quantumwereld 51

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 51 4/24/15 2:50 PM


Opdrachten waterstofatoom. Je vindt dus voor het proton:

A 48 1
Eproton = 2
· Eelektron ≈ 106.
1
A 2000 × a100 000b

B 49 Als tussen de energieniveaus bij een elektron dus


C enkele eV zit, is dat in overeenstemming met dat
tussen de energieniveaus bij protonen enkele MeV zit.
B 50
D B 53

B 51 h2 (6,6·10 −34)2
En = n2 → E1 = 12 · =
8m ·L2
8 × 1,7·10 −27 × (1·10−15)2
h2
a n = 1: En = n2 → E1 = 3,2 · 10−11 J = 3 · 10−11 J = (200 MeV)
8m ·L2
(6,63·10 − 34)2
12 · = 6,03 · 10−18 J = 38 eV Ek = p2 / (2m) → p = 12m ·Ek =
8 × 9,11·10 − 31 × (1,0·10 −10)2

n = 2: E2 = 2,41 · 10−17 J = 1,5 · 102 eV 22 × 1,7·10−27 × 3,2·10−11 = 3 · 10−19 N · s


n = 3: E3 = 5,43 · 10−17 J = 3,4 · 102 eV
2Ek 2 × 3,2·10−11
b n = 2 naar n = 1: E2 − E1 = 2,41 · 10−17 − 6,03 · 10−18 = Ek = ½ m · v2 → v = = = 2 · 108 m/s
A m A 1,7·10−27
1,81 · 10−17 J
Een neutron dat zit opgesloten in een atoomkern heeft
h·c h·c 6,63·10−34 × 3,00·108
E= →λ= = = volgens het deeltje-in-doosjemodel dus een snelheid
λ E 1,81·10−17
van zo’n 2/3 van de lichtsnelheid.
1,1 · 10−8 m
c E3 − E1 = 5,43 · 10−17 − 6,03 · 10−18 = 4,83 · 10−17 J B 54
De nulpuntsenergie is de minimale energie die een
h·c h·c 6,63·10−34 × 3,00·108
E= →λ= = = deeltje heeft dat zit opgesloten. Zelfs als de tempera-
λ E 4,83·10−17
tuur 0 K is, zal een opgesloten deeltje minimaal de
4,1 · 10−9 m nulpuntsenergie hebben en niet stilstaan. Dit is in
d E3 − E2 = 5,43 · 10−17 − 2,41 · 10−17 = 3,02 · 10−17 J overeenstemming met de onbepaaldheidsrelatie van
Heisenberg: zodra je een deeltje opsluit, wordt zijn
h·c h·c 6,63·10−34 × 3,00·108
E= →λ= = = locatie scherper bepaald, de impuls wordt dan dus
λ E 3,02·10−17
onscherper, en de impuls kan niet constant nul zijn.
6,6 · 10−9 m
e In Binas tabel 21A zie je dat bij die overgang licht C 55
vrijkomt met een golflengte van 121,6 nm, ofwel
h2 h2
1,2 · 10−7 m. Dit scheelt ongeveer een factor 10 met a E1 = 12 · =
8m ·L2 8m ·L2
het antwoord dat je bij opgave b berekende. Het
deeltje-in-een-doosjemodel is dus nog geen goede
p2 h2 p2 2m ·h2 h2
benadering van het waterstofatoom. bE= → = → p2 = = →
2m 8m ·L2
2m 8m ·L2 4L2
B 52 h
p=
2L
h2
De formule luidt: En = n2 . c ∆x ≈ ½L
8m ·L2
h h
De massa van een proton is ongeveer 2 · 103 keer zo d ∆x · ∆p ≈ ½L · =
2L 4
groot als de massa van een elektron (zie Binas tabel
7B). De ‘lengte’ van een atoomkern is ongeveer 105 (en e Dit product voldoet aan de onbepaaldheidsrelatie
niet een miljoen) keer zo klein als de ‘lengte’ van een
h
van Heisenberg: het is groter dan .

52 Hoofdstuk 15 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 52 4/24/15 2:50 PM


C 56 b Ψ = sin (c · x)
Dit betekent niet dat het deeltje niet voorbij dit punt

kan bewegen. De kans is nul dat je het deeltje daar → = c · cos (c · x)
dx
aantreft. De kans is niet nul dat je het deeltje links van
d2Ψ
dat punt aantreft. De kans is ook niet nul dat je het → = −c2 · sin (c · x) = −c2 · Ψ
dx2
deeltje rechts van dat punt aantreft.
Als je als beeld voor ogen hebt dat een deeltje in de → Conclusie: inderdaad is de tweede afgeleide van
put steeds op en neer beweegt, dan merk je nu dat Ψ gelijk aan een negatieve constante maal Ψ .
dit beeld tekortschiet. Je beschrijft het quant als een
staande golffunctie. Als n = 2 geldt: bij meting tref je de Er moet nu dus gelden dat:
helft van de tijd het quant links van het midden aan; de
2m ·Ek 2m ·Ek
andere helft van de tijd tref je het quant rechts van het c2 = →c=
h2 A h2
 

midden aan. Je treft bij meting nooit het quant precies


in het midden aan. Zolang je niet meet, beschrijf je c sin (c · x) = 0, voor x = L → sin (c · L) = 0 → c · L = n · π
het quant als een staande golffunctie, dus niet als een
n·π
‘deeltje’ dat steeds op en neer vliegt. →c=
L
C 57 n2 ·π2 2m ·Ek h2 ·n2 ·π2


d Zie b en c: → = → E = =
L2 h2 k
2m ·L2


a ∆E = 0,120 eV = 0,1922 · 10−19 J 2


h
a2 πb ·n2 · π2
h·c 6,626·10 × 2,998·10
−34 9
h2 ·n2 ·π2
λ= = = 10,3 μm =
ΔE 0,1922·10−19 2m ·L 2
4π2 ·2m ·L2
h2
h2 → Ek = n2
b Uit En = n 2
volgt dat de energieën zich 8m ·L2
8m ·L2
n 2 e Deze formules zijn hetzelfde.
verhouden als a b .
L Opmerking: dat moet uiteraard ook. Je hebt in deze
1 2
opgave laten zien dat je de betreffende formule
Dus 0,090 eV: 0,040 eV : 0,160 eV = a b :
1,6 nm kunt afleiden uit de schrödingervergelijking.
1 2
2 2
a b :a b. D 59
2,4 nm 2,4 nm
c 1 Voor het derde energieniveau van het a y = 13 x3 + 12 x2
doosjesmodel geldt: b y = x2
E3 = 32 · E1 = 9 · E1 en dit valt ver buiten het y’ = 2x
gegeven energiebereik. y’’ = 2
2 De doosjesformule geeft in dit geval het volledige Er geldt dus niet dat y’’ gelijk is aan −y. Want 2 is
spectrum. De overige energieën komen in dit niet hetzelfde als −x2. Dus y = x2 is geen oplossing
spectrum niet voor en dus kunnen er nooit van de differentiaalvergelijking.
elektronen met deze energieën zijn. c y = a · xn
d Conclusie A kan niet kloppen omdat de golffunctie y’ = n · a · xn−1
bij n = 1 slechts één buik heeft en de kansfunctie y’’ = n · (n − 1) · a · xn−2
dus slechts één maximum zou moeten hebben. Ook dit is geen oplossing. Ook nu is de tweede
Conclusie B kan niet kloppen omdat de golffunctie afgeleide van y niet gelijk aan min zichzelf.
bij n = 2 in het midden een knoop heeft en de −a · xn is niet hetzelfde als n · (n − 1) · a · xn−2. Dat zou
kansfunctie in het midden dus nul zou moeten zijn. alleen waar zijn, als a = 0. Dat is inderdaad een
oplossing voor de differentiaalvergelijking: y = 0 is
D 58 een oplossing. Maar het is niet de enige oplossing.
En, het is ook niet de meest interessante oplossing.
h2 d2Ψ


a− · + Ep · Ψ = Ek · Ψ met Ep = 0 → d y = ex
2m dx2
y’ = ex
h2 d2Ψ d2Ψ 2m ·Ek


− · 2 = Ek · Ψ → =− ·Ψ y’’ = ex
2m dx dx 2
h2


© Noordhoff Uitgevers bv Quantumwereld 53

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 53 4/24/15 2:50 PM


Ook dit is geen oplossing: ex is niet hetzelfde als Ook dit is een oplossing: ook nu is de tweede
−ex. afgeleide van y gelijk aan y.
y = e−x Opmerking: in paragraaf 6 vind je een
y’ = e−x natuurkundige toepassing van deze
y’’ = e−x differentiaalvergelijking.
En ook dit is geen oplossing: de tweede afgeleide
van y is niet gelijk aan −y. D 60
e y = sin x a Het verband tussen L0 en de ribbe r van de kubus is
y’ = cos x gegeven door L0 = ½ 13 ∙ r = 0,866 ∙ r →
y’’ = −sin x
L0 0,154
Dit is wel een oplossing! De tweede afgeleide van y r= = = 0,178 nm
0,866 0,866
levert weer −y op.
m m 12,01 × 1,661·10−27
y = cos x bρ= = = = 3,54 · 103 kg/m3
V r3 (0,178·10−9)3
y’ = −sin x
4a b
y’’ = −cos x c Differentiëren van Ed naar L geeft Ed’ = − 3 − 2 .
L L
Ook dit is een oplossing.
Opmerking: je hebt bij b tot en met e door ‘trial De afgeleide gelijkstellen aan nul voor
and error’ gezocht naar oplossingen van de
b 4a 4a
differentiaalvergelijking. Je hebt gevonden dat een L = L0 geeft = − 3 , dus b = − .
L02 L0 L0
sinusfunctie en een cosinusfunctie voldoen, en veel
2a 4a 2a 4a
overige functies niet. d Per binding geldt ∆Ed = 2 − − + .
L L·L0 L02 L0 ·L0
Een natuurkundige toepassing van
2·a 1 2
deze differentiaalvergelijking is de L = 0,99 L0 geeft ∆Ed = 2 a − − 1 + 2b
L0 0,992 0,99
schrödingervergelijking, zoals je in deze paragraaf
2 × 6,02·10−38
zag. Een andere natuurkundige toepassing = × 0,000 102 03 = 5,18 · 10−22 J.
(1,54·10−10)2
van deze differentiaalvergelijking vond je in
hoofdstuk 14, opgave 38, die ging over een Voor 3,5 · 1023 bindingen wordt dit
massaveersysteem. 3,5 · 1023 × 5,18 · 10−22 = 1,8·102 J.
Inderdaad zijn sinus- en cosinusfuncties
ΔE 1,8·102
oplossingen van een massaveersysteem. En e p=2 =2× = 1,2 · 1010 Pa
ΔV 0,030·10−6
inderdaad zijn x2, of ex of a · xn geen oplossing van
een massaveersysteem. Dit wijkt (1,3 − 1,2) / 1,3 = 0,07, dus 7% af van de
f y = sin (c · x) experimentele waarde, minder dus dan 10%.
y’ = c · cos (c · x)
y’’ = −c2 · sin (c · x)
Er moet dus gelden: c2 = 2 → c = 12. De oplossing
voor deze differentiaalvergelijking is dus: 15.5 Atoommodellen
y = sin ( 12 · x)
g De ‘probeersels’ uit b, c en e werken niet.
De juiste oplossing vind je met opgave d: door Startopdracht
e-machten in te vullen.
y = ex 61
y’ = ex Dat kun je (helaas) niet weten. Je kunt hooguit
y’’ = ex onderzoeken of er experimenten zijn die ermee in
Inderdaad is de tweede afgeleide van y weer gelijk tegenspraak zijn of niet. Zodra er een experiment in
aan y. tegenspraak is met het model, moet je het model aan-
y = e−x passen.
y’ = −e−x
y’’ = e−x

54 Hoofdstuk 15 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 54 4/24/15 2:50 PM


Opdrachten C 69
a De energiewaarden van helium zijn allemaal 4,00
A 62 maal zo groot als die van waterstof.
De grootteorde klopt. b Methode 1:
Wat niet klopt:
h·c 6,6261·10−34 × 2,9979·108
1 het beeld dat het zou gaan om een precieze Ef = h · f = = =
λ 164,0·10−9
omvang. De rand van een atoom is niet scherp
1,2112·10−18
bepaald, de rand is wazig, 1,2112 · 10−18 J = = 7,560 eV
1,6022·10−19
2 niet de banen zijn gequantiseerd, maar de
energieniveaus. Deze energie komt vrij bij de overgang van n = 3
naar n = 2.
B 63
C Methode 2:
Een golflengte van 164,0 nm bij He+ komt overeen
B 64 met 4 × 164,0 = 656,0 nm bij H, dus van n = 3 naar
C n = 2. Dat moet dus ook de overgang zijn bij He+.
c De kansverdeling is hoger, want er is een grotere
B 65 kans om het elektron dicht bij de kern aan te treffen.
C De verdeling is smaller omdat er (dus) een kleinere
kans is om het elektron op grotere afstand aan te
B 66 treffen. Zie de dikgedrukte lijn in figuur 15.3.
Volgens huidige inzichten klopt niet de idee dat ato- d In figuur 15.36 in het leerboek is een toestand
men niet deelbaar zijn: atomen zijn wel deelbaar. Dat van het derde energieniveau (of: n = 3, of: tweede
heb je geleerd bij het hoofdstuk over kernreacties. aangeslagen toestand, of: 48,37 eV) getekend, want
Voor de rest is het atoommodel van Democritus in er zijn drie maxima in de kansverdeling te zien. Het
overeenstemming met het huidige atoommodel. antwoord zie je in figuur 15.4.

B 67

13,6
a En = − , n = 1, 2, 3, ... kansverdeling (He+)
n2
13,6
E1 = − = −13,6 eV
12
H
13,6
E2 = − = −3,4 eV
22
x

E2 − E1 = −3,4 − (−13,6) = 10,2 eV =


10,2 × 1,602 · 10−19 J = 1,634 · 10−18 J 15.3

h·c 6,626·10−34 × 2,998·108


E= → 1,634 · 10−18 = →
λ λ golffunctie

λ = 122 nm

b Het antwoord van opgave a stemt overeen met


Binas tabel 21A (de eerste lijn uit de lymanreeks). x

B 68
a Bohr verklaart dat niet, hij postuleert alleen dat er
sprake is van quantisatie.
b De verschillende energieniveaus stemmen overeen 15.4
met de staande golffuncties die je kunt uitrekenen
uit de schrödingervergelijking.

© Noordhoff Uitgevers bv Quantumwereld 55

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 55 4/24/15 2:50 PM


C 70 h2
E2 = (nx2 + ny2 + nz2) · = (22 + 12 + 12) ×
8m ·L2
a Als je α wilt berekenen in zes significante cijfers,
(6,63·10−34)2
dan moet je de gegevens uit tabel 7A gebruiken in = 1,4 · 10−18 J
8 × 9,11·10−31 × (0,50·10−9)2
(minimaal) zeven significante cijfers.
Omdat het gaat om het deeltje-in-een-doosjemodel,
1
α= × is er alleen sprake van kinetische energie: de totale
2 × 8,854 188·10−12
energie die je net berekend hebt is dus gelijk aan de
(1,602 177·10−19)2
= 0,007 297 28 gevraagde kinetische energie.
6,626 069·10−34 × 2,997 958·108
b De waarschijnlijkheid om een elektron ergens aan
Dit komt overeen met de gegeven waarde. te treffen is evenredig met het kwadraat van de
amplitude op die plaats.
1 C2
b [α] = × = C · V · J−1 c De (gemiddelde) afstand van het elektron tot de
C ·V ·m
−1 −1
J ·s·m·s−1
kern wordt groter. De potentiële energie neemt toe
Met V = J · C−1 volgt [α] = C · J · C−1 · J−1 = 1, ofwel: met de afstand, dus de potentiële energie van het
α heeft geen eenheid. elektron neemt toe.
d Lees af in tabel 21A van Binas:
α2 0,007 297 282
c E32 = E3 · a1 − b = 12,0888 × a1 − b tussen E2 en E1 zit 10,2002 eV = 1,6342 · 10−18 J
6 6
h·c h·c
= 12,088 7 eV ∆E21 = Ef = dus: λ = =
λ E21
6,6261·10−31 × 2,9979·108
d Methode 1: =1,216 · 10−7 m = 121,6 nm
1,6342·10−18
De grootste golflengte is te berekenen uit de
kleinste energiesprong. e Invullen van k en van T = 3,0 ·102 K geeft
∆E = 12,0886 − 10,2002 = 1,8884 eV = 3,02555 ∆E = k · T ≈ 4 ·10−21 J ≈ 0,03 eV.
Deze energie is niet voldoende om een atoom
h·c
10−19 J = vanuit de grondtoestand aan te slaan.
λ

Voor de golflengte geldt dan: D 72


a Op tijden bevinden de twee elektronen zich ook
6,62607·10−34 × 2,99792·108
λ= = 6,5656 · 10−7 m wel eens beide niet tussen de twee protonen.
3,02555·10−19
Het H2-molecuul valt dan uit elkaar.
De lijnbreedte is dus: ∆λ = 656,56 − 656,42 = 0,14 nm. b Bij het golfmodel is de top van de golf permanent
midden tussen de twee protonen, zodat sprake is
Methode 2: van permanente aantrekking.
∆E en λ zijn omgekeerd evenredig, dus er geldt: c Bij twee losse H-atomen hebben de golffuncties
van de elektronen de breedte van één atoom. Bij
ΔE min 12,0886 − 10,2002 656,42
= = twee gebonden H-atomen hebben de golffuncties
ΔE max 12,0888 − 10,2000 λ max
van de elektronen een grotere breedte. Bij een
Hieruit volgt: λmax = 656,56 nm. grotere golflengte hoort een kleinere impuls, dus
De lijnbreedte is dus: ∆λ = 656,56 − 656,42 = 0,14 nm. een kleinere energie (p = h / λ). Er komt dus energie
vrij als de twee H-atomen aan elkaar binden en
D 71 deze energie moet je weer in het H2-molecuul
steken om de binding te verbreken.
h2
a E1 = (nx2 + ny2 + nz2) · = (12 + 12 + 12) × d Als de twee H-atomen los zijn van elkaar, bevindt
8m ·L2
ieder elektron zich rondom één kern. Als de twee
(6,63·10−34)2
= 7,2 · 10−19 J H-atomen aan elkaar gebonden zijn, krijgen de
8 × 9,11·10−31 × (0,50·10−9)2
elektronen meer ruimte (ze bevinden zich rondom
twee kernen). De plaats is dan minder scherp
bepaald, waardoor de impuls scherper is bepaald.
Daardoor neemt de impuls (dus de energie) van de

56 Hoofdstuk 15 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 56 4/24/15 2:50 PM


elektronen af. Deze energie komt vrij als de twee is dus een quantummechanisch proces en daarom
H-atomen aan elkaar binden. En deze energie moet betreft het een zuivere kansfunctie.
je weer in het H2-molecuul steken om de binding te
verbreken. B 77
Hoe zwaarder het deeltje, hoe kleiner de tunnelkans.
Het proton heeft in deze situatie dus de grootste kans
om door een barrière te tunnelen.
15.6 Tunnelende deeltjes
B 78
Zie figuur 15.5.
Startopdracht
73 ψ
n=4
200 2
Ek,voor = Ez,na → ½ · m · a b = m · 9,81 · h → h = 157 m
3,6
n=3
Een profvoetballer kan een voetbal dus maximaal zo’n
157 meter hoog schieten.
Het is daarom niet mogelijk dat hij het voor elkaar krijgt n=2

dat je de voetbal buiten de toren aantreft.

n=1

Opdrachten x
x=0 x=L

A 74 15.5
Tunnelen speelt bijvoorbeeld een rol bij:
– alfaverval, C 79
– spontane mutaties van DNA, a,b De amplitude in het midden is het grootst in de
– elektronica, oneindig diepe potentiaalput. Dat komt omdat de
– de scanning tunneling microscoop (STM). amplitude de waarschijnlijkheid aangeeft dat het
deeltje op de desbetreffende plaatst aantreft bij een
A 75 meting. Omdat bij de eindig diepe potentiaalput
1 Voor het tunnelen is de wet van behoud van energie de waarschijnlijkheidsfunctie zich verder naar
behouden. links en rechts uitstrekt dan bij de oneindig diepe
2 Tijdens het tunnelen is de wet van behoud van potentiaalput, en alle kansen bij elkaar opgeteld
energie tijdelijk niet behouden. gelijk moeten zijn aan 1 (de kans dat je het deeltje
3 Na het tunnelen is de wet van behoud van energie ergens aantreft is 1), is de amplitude in het midden
behouden. dus lager bij de eindig diepe potentiaalput.
Als je het complete proces bekijkt, dan is er vooraf c In de eindig diepe put is de golflengte groter.
evenveel energie als achteraf. Voor het proces geldt de
wet van behoud van energie. C 80
Het is niet mogelijk een experiment uit te voeren waar- a kleiner
bij je aantoont dat de wet van behoud van energie niet b Alfaverval is een vorm van tunnelen: het alfadeeltje
geldig is. tunnelt het atoom uit. De energie waarmee
het alfadeeltje vrijkomt hangt samen met het
B 76 energieverschil tussen Ep,0 en Ek. Hoe kleiner
Alfaverval ontstaat doordat een alfadeeltje een atoom- dat energieverschil, hoe groter de kans dat het
kern uit tunnelt. Tunnelen viel te voorspellen uit bere- alfadeeltje vrijkomt. En als de tunnelkans groter is,
keningen met de schrödingervergelijking. Tunnelen dan is de halveringstijd kleiner.

© Noordhoff Uitgevers bv Quantumwereld 57

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 57 4/24/15 2:50 PM


C 81 1,32 · 1038
a De barrière moet relatief dik zijn (L groot) of de
potentiële energie moet (veel) hoger zijn dan de P ≈ e−2·G·L = e−2×1,32·10
38
×15
= 0,0
kinetische energie van het deeltje.
bCBAD C 83
a De tunnelkans is het meest gevoelig voor
2m ·(Ep,0 − Ek)
c P ≈ e−2·G·L, met G = verandering van de barrièredikte. Dit blijkt uit het
A h2


volgende: de barrièredikte vul je rechtstreeks in de


e-macht als je P berekent, terwijl je van de massa
2 × 9,11·10−31 × (80 × 1,60·10−19 − 40 × 1,60·10−19)
G= en van het energieverschil eerst de wortel moet
A 6,63 · 10−34
2
a 2·π b nemen voordat je invult in de e-macht om P te
berekenen.
= 21,05·1021 = 3,24 · 1010 b De afstand tussen de naald en het gescande
oppervlak is de barrièredikte. Omdat je de
→ P ≈ e−2·G·L = e−2×3,24·10 = e−6,47 = 1,5 · 10−3 barrièredikte invult in een e-macht, is de tunnelkans
10
×0,10·10−9

en daarmee de tunnelstroom dus exponentieel


d P ≈ e−2·G·L = 0,010 → e−2·G×0,50·10 = 0,10 → afhankelijk van (ofwel heel gevoelig voor) de
−9

G = 4,61 · 109 barrièredikte.

2m ·(Ep,0 − Ek) C 84
G= = 4,61 · 109 →
A h2


a Ek = 3/2 · k · T = 1,5 × 1,38 · 10−23 · 1010 = 2,1 · 10−13 J =


2 × 9,11·10−31 × (15 × 1,60·10−19 − Ek)
= 4,61 · 10 9
1,3 MeV
A 6,63 · 10−34
2
a 2·π b b De golffuncties van de protonen overlappen elkaar.
Er is dus altijd een kans dat ze voldoende dicht
2 × 9,11·10−31 × (15 × 1,60·10−19 − Ek)
2
= 2,12 · 1019 bij elkaar kunnen komen om te fuseren, ook als
6,63 · 10−34
a 2·π b ze volgens de klassieke natuurkunde te weinig
kinetische energie hebben. Dit betekent dat er
2 × 9,11 · 10−31 × (15 × 1,60 · 10−19 − Ek) = 2,36 · 10−49 meer fusies plaatsvinden dan klassiek mag worden
15 × 1,60 · 10−19 − Ek = 1,30 · 10−19 verwacht. De protonen kunnen naar elkaar toe
Ek = 2,27 · 10−18 J = 14 eV tunnelen.
c Methode 1:
e Zie de uitwerking van opgave d (derde regel): De energie van elk niveau is evenredig met L−2

2m ·(Ep,0 − Ek) h2
G= = 4,61 · 109 (want: En = n2 ). Als de ster krimpt, wordt L
A h2 8m ·L2


e−2·G·L = 0,020 kleiner en daarmee neemt de energie toe.

→ e−2×4,61·10 ·L = 0,020 (neem links en rechts de ln)


9
Methode 2:
→ −2 × 4,61 · 109 · L = ln (0,020) = −3,91 Als de ster krimpt, neemt de golflengte van het
→ L = 0,42 nm elektron af (in welke toestand het zich dan ook
bevindt). De impuls neemt dus toe en daarmee ook
C 82 de (kinetische) energie.

2m ·(Ep,0 − Ek)
P ≈ e−2·G·L met G =
A h2


1
2 × 1000 × (1000 × 9,81 × 10 − 2 × 1000 × 5,02)
G= =
A 6,63 · 10 −34 2
a 2·π b

58 Hoofdstuk 15 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch15.indd 58 4/24/15 2:50 PM


16 Finale
16.1 Examen doen Opdrachten
A 3
Startopdracht a Zie de uitleg in de tweede kolom of vraag je docent.
b Nee, het antwoord op een ‘leid af’-vraag eindigt
2 met een aan te tonen formule of eenheid, maar niet
Zie de tabel. met een uitkomst in de vorm van een getal.
Binas hoofdstuk gebruikte grootheid c Bij ‘Teken ...’ moeten de waarden (in bijvoorbeeld
tabel een te tekenen grafiek) kloppen, bij ‘Schets ...’
2 alle voorvoegsels
hoeven de waarden slechts globaal te kloppen.
3A, 4 alle eenheden en grootheden
d Bij ‘Construeer ...’ moet je laten zien hoe je tot je
5 bijvoorbeeld 6 paardenkracht in watt
tekening gekomen bent, bij ‘Teken ...’ hoeft dat niet.
7 calorie in joule
e Bij ‘Toon aan of ...’ is de conclusie nog open. Je
7A bijvoorbeeld 1 g valversnelling
moet dus eindigen met een duidelijke conclusie.
2 e elementair ladingsquantum
Bij ‘Toon aan dat ...’ is de conclusie gegeven. Het
11 G gravitatieconstante
is niet per se noodzakelijk dat je die herhaalt, maar
7B 5, 10 me massa elektron en dergelijke
het is wel beter om dat toch te doen, zodat je
8-12 2 ρ dichtheid
duidelijk afsluit met waar je naartoe moet werken.
ρ soortelijke weerstand
15A 4, 9 v geluidsnelheid A 4
15C 4, 9 f frequenties van tonen
a Vraag je docent als je een term niet kent.
17B 2 elektrische symbolen
b In (wiskunde-)tabel 36B
19AB 5, 10 f en λ van em-straling
20 11 λ van absorptie- of emissielijnen c Oppervlakte driehoek: ½ × basis × hoogte
21A 11 E energieniveaus in atomen Oppervlakte rechthoek: lengte × breedte
22 11 planckkrommen d Volume balk: breedte × lengte × hoogte
23 15 Ψ golffunctie Volume bol: V = 43 π · r3
24 15 E uittree-energie Volume cilinder: V = π · r3 h
λ grensgolflengte e Eerstegraads: y = a · x + b
f grensfrequentie Tweedegraads: y = a · x2 + b · x + c
25AB 5, 10 verval van isotopen f 7,23; 0; 7,23
Z atoomnummer
A 5
A massagetal
Ed energie van deeltje a 2,50 × 70 = 175 = 1,8 · 102
Bij vermenigvuldigen moet volgens vuistregel 1
t½ halveringstijd
de uitkomst evenveel significante cijfers hebben
26B 14 fundamentele wisselwerkingen
27D 5, 10 stralingsbeschermingsnormen en als het kleinste aantal van de beginwaarden. 2,50
weegfactoren heeft drie significante cijfers, 70 heeft er twee; het
28A 3 Cw luchtweerstandscoëfficiënten eindantwoord moet dus in twee cijfers.
28B 6 rV, rm stookwaarden b π / 4,5 = 0,698 = 0,70
28F 5, 10 d½ halveringsdikten Bij delen moet volgens vuistregel 1 de uitkomst
29 10 medische beeldvorming evenveel significante cijfers hebben als het kleinste
30B 1 g gravitatieversnelling aantal van de beginwaarden. Het getal π heeft
31 8, 11 zonnestelsel zo veel cijfers als je wilt, 4,5 heeft er twee; het
32 11 gegevens van sterren
eindantwoord moet dus in twee cijfers.
33 11 Hertzsprung-Russell-diagram
c 9,81 + 2,0 = 11,8
35 alle formules in linker- en
middenkolom Bij optellen moet volgens vuistregel 2 de uitkomst
evenveel decimalen hebben als het kleinste aantal

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 59

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 59 4/24/15 2:56 PM


van de beginwaarden. 9,81 heeft twee decimalen, B 7
2,0 heeft er één; het eindantwoord heeft er dus a De wiskundige vergelijking y = a · x + b krijgt hier de
één. NB. merk op dat de uitkomst drie significante gedaante: R = a · T + b.
cijfers heeft: bij optellen kun je significante cijfers Hierin is a de helling van de grafiek:
winnen.
ΔR 40 − 15 25
d 9,81 − 9,0 = 0,8 a= = = = 0,31 Ω/°C.
ΔT 100 − 20 80
Bij aftrekken moet volgens vuistregel 2 de uitkomst
evenveel decimalen hebben als het kleinste aantal Hierin is b de waarde van R als T = 0:
van de beginwaarden. 9,81 heeft twee decimalen, b = 15 – 20 × 0,3125 = 8,75 Ω
9,0 heeft er één; het eindantwoord heeft er dus R = 0,31 · T + 8,75
één. NB. merk op dat het antwoord nog maar b De wiskundige vergelijking y = a · x + b krijgt hier de
één significant cijfer heeft: bij aftrekken kun je gedaante: F = a · u + b.
significante cijfers verliezen. Hierin is b de waarde van F als u = 0 (snijpunt met
e 16561 = 81,00 de verticale as): b = 0.
Bij worteltrekken moet volgens vuistregel 1 de Hierin is a de helling van de grafiek:
uitkomst evenveel decimalen hebben als het
ΔF 20
kleinste aantal van de beginwaarden. 6561 heeft er a= = = 3,1 · 102 N/m.
Δu 0,064
vier, de uitkomst dus ook.
f (½)n met n = 621/23,42 F = 3,1 · 102 · u. Hieruit volgt:
n = 621/23,42 = 26,52 (of: 26,51579846...) 1
u= · F = 3,2 · 10−3 · F.
Volgens vuistregel 3 neem je van een 3,1·102
tussenantwoord minimaal één cijfer meer mee dan c Elk van de genoemde verbanden kun je schrijven
het aantal cijfers dat volgens de begingegevens als y(x) = a · xb, waarin:
mag. Je mag er drie, je neemt er dus minstens – voor het omgekeerd evenredig verband geldt:
vier mee. b = −1,
(½)26,52 = 1,04 · 10−8 – voor het kwadratisch verband: b = 2,
Bij machtsverheffen moet volgens vuistregel 1 de – voor het omgekeerd kwadratisch verband: b = −2,
uitkomst evenveel significante cijfers hebben als – voor het wortelverband: b = ½.
het kleinste aantal van de beginwaarden. 621 heeft In tabel 36A van Binas zie je nu:
er drie, 23,42 heeft er vier en ½ is een precies – dat het omgekeerd evenredig verband hoort bij
getal uit een formule (dus heeft oneindig veel een niet te steil dalende grafiek, dus bij 16.5e,
cijfers). Het eindantwoord heeft dus drie – dat het kwadratisch verband hoort bij een steeds
significante cijfers. steiler stijgende (progressieve) grafiek, dus bij 16.5f,
g 2m – dat het omgekeerd kwadratisch verband hoort bij
h 3 · 101 m een steil dalende grafiek, dus bij 16.5c,
i 7 m2 – dat het wortelverband hoort bij een steeds minder
j 1 · 102 N steil stijgende (degressieve) grafiek, dus bij 16.5d.
k 3 · 105 J d – Bij het omgekeerd evenredig verband
(y(x) = a · x−1) moet je y uitzetten tegen x−1 = (1 / x),
B 6 want y is evenredig met x−1 (y ~ x−1), zodat de
a 17B grafiek van y tegen x−1 een rechte lijn door de
b 40A oorsprong is.
c 40A of 25A of 99 – Bij het kwadratische verband (y(x) = a · x2) moet je
d 25B y uitzetten tegen x2, want y is evenredig met x2
e 3A (y ~ x2), zodat de grafiek van y tegen x2 een rechte
f 5 lijn door de oorsprong is.
g 2 – Bij het omgekeerd kwadratische verband (y(x) =
h 19B a · x−2) moet je y uitzetten tegen x−2 (= 1 / x2), want y
i 28B is evenredig met x−2 (y ~ x−2), zodat de grafiek van y
j 32C tegen x−2 een rechte lijn door de oorsprong is.
k 32G

60 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 60 4/24/15 2:56 PM


– Bij het wortelverband (y(x) = a · x½) moet je y 3,5
uitzetten tegen x½ (= 1x), want y is evenredig met
x½ (y ~ x½), zodat de grafiek van y tegen x½ een
3,0

y
rechte lijn door de oorsprong is.
e – Voor figuur 16.5c in het leerboek (omgekeerd
2,5
kwadratisch verband) is in figuur 16.1 y tegen
x−2 uitgezet. Dit levert een rechte lijn door de
2,0
oorsprong op, dus geldt inderdaad: y(x) = a · x−2.
Vul het punt (x−2,y) = (1,00; 2,00) in, dan volgt
1,5
y
daaruit: a = = 2,00, dus y(x) = 2,00 · x−2.
x2
1,0
– Voor figuur 16.5d in het leerboek (wortelverband)
is in figuur 16.2 y tegen x½ uitgezet. Dit levert 0,5
een rechte lijn door de oorsprong op, dus geldt
inderdaad: y(x) = a · x½.
0
Vul het punt (x½,y) = (2,00; 3,00) in, dan volgt 0 0,5 1 1,5 2
1
2,5
x2
y
daaruit: a = = 1,50, dus y(x) = 1,50 · x½. 16.2

0,9

– Voor figuur 16.5e in het leerboek (omgekeerd


evenredig verband) is in figuur 16.3 y tegen 0,8
y

x−1 uitgezet. Dit levert een rechte lijn door de


oorsprong op, dus geldt inderdaad: y(x) = a · x−1. 0,7
Vul het punt (x−1,y) = (1,00; 0,80) in, dan volgt

y 0,6
daaruit: a = = 0,80, dus y(x) = 0,80 · x−1.
x −1

0,5
– Voor figuur 16.5f in het leerboek (kwadratisch
verband) is in figuur 16.4 y tegen x2 uitgezet. Dit
levert een rechte lijn door de oorsprong op, dus 0,4

geldt inderdaad: y(x) = a · x2.


Vul het punt (x2,y) = (4,80; 16,00) in dan volgt 0,3

y
daaruit: a = = 0,30, dus y(x) = 0,30 · x2. 0,2
x2
2,5
0,1

2,0
y

0
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 1,2

1,5 x −1

16.3

1,0

0,5

0
0,0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 1,2
x –2

16.1

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 61

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 61 4/24/15 2:56 PM


6
Vermenigvuldig links en rechts met t½ →

5 N
log a
y

b
N0
t = t½ ·
1
4 log a b
2

3
f ·q·Q
d Fel =
r2
2
Vermenigvuldig links en rechts met r2 → r2 · Fel = f · q · Q
1 q·Q
Deel links en rechts door Fel → r2 = f ·
Fel
0 q·Q
0 5,0 10,0 15,0 20,0 Trek links en rechts de wortel → r = f ·
x2
A Fel
m ·M
16.4 e Voor de gravitatie-energie geldt: Eg = − G · ,
r
waarin r de afstand tussen de middelpunten van de
C 8 voorwerpen is en hier dus d wordt genoemd.
a Ek = ½ m · v2 Voor de massa van de planeet geldt: m = ρ · V en
Vermenigvuldig links en rechts met 2 → 2 · Ek = m · v2 V = 43 π · r3, hier is dus r de straal van de planeet.

2·Ek 4π·ρ·M·r3
Deel links en rechts door m → Ingevuld geldt: Eg = − G ·
m = v2 3d

Verwissel links en rechts en trek links en rechts de f Voor een geladen deeltje in een magnetisch veld

2·Ek m ·v2
wortel → v = 2v2 = geldt: FL = Fmpz, dus B · q · v =
A m r
m
b T = 2π· Vermenigvuldig links en rechts met r →
AC
r · B · q · v = m · v2
4π2 ·m
Kwadrateer links en rechts → T 2 = Deel links en rechts door v → r · B · q = m · v
C
m ·v
Vermenigvuldig links en rechts met C → C · T 2 = 4π2 · m Deel links en rechts door B · q → r =
B·q
4π2 ·m C 9
Deel links en rechts door T 2 → C =
T2
a De (momentane) versnelling a
t b De verplaatsing ∆x (of s)
1 t½

c N = N0 · a b c De stroomsterkte I
2
d De warmtestroom P
Deel links en rechts door N0 en verwissel links en e De arbeid W
t f De activiteit A
1 t N ½

rechts → a b = g De snelheid v
2 N0
h De snelheidsverandering ∆v
Neem links en rechts de logaritme met grondtal ½ → i De geleidbaarheid G
j De helft van de veerconstante: ½C
N
log a b
t ½ N N0
= loga b =
t½ N0 1
log a b
2

62 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 62 4/24/15 2:56 PM


D 10 De totale energie die twee batterijen leveren is:
Voor een bol geldt: Vbol = 43 π · r3 en Abol = 4π · r2, zodat 2 × 4,8 Wh = 9,6 Wh.
Het totale vermogen dat drie leds gebruiken is:
Vbol 1
= ·r 3 × 0,060 = 0,180 W.
Abol 3
E 9,6(Wh)
Voor een kubus geldt: Vkubus = r3 en Akubus = 6 · r2, t= = = 53 h
P 0,180(W)
Vkubus 1
zodat = ·r d De volgende deelstappen kun je onderscheiden:
Akubus 6
E
V – inzicht t = ;
De verhouding is voor een bol met straal r dus P
A
precies twee keer zo groot als een kubus met ribbe r.
– inzicht dat Etot = 2 × Ebatterij;
Om eerlijk te vergelijken zou je kunnen veronderstellen – inzicht dat Ptot = 3 × Pled;
dat de volumes van de vaten gelijk moet zijn. – completeren van de berekening.
Vbol = Vkubus → 43 π · rbol3 = rkubus3

3 3
Hieruit volgt: rbol = · rkubus = 0,62 · rkubus
A 4π

(1 / 3) × 0,62 = 0,21 is meer dan 1 / 6 = 0,17.


Een bolvormig vat verliest dus inderdaad minder
warmte dan een kubusvormig vat met hetzelfde
volume.

D 11
a Je hebt een spanning van 3,0 V nodig. In een
serieschakeling moet je spanning optellen, dus
1,5 V + 1,5 V +
moeten de twee batterijen in serie. Zie figuur 16.5. – –
In de tekening moeten de batterijen dus in serie, de
+ van de ene op de − van de andere.
De leds hebben elk 3,0 V nodig; ze moeten dus
parallel zijn aangesloten op de batterijen.
Om een led te laten branden moet de stroom er in 16.5
doorlaatrichting doorheen; de + van de
batterijen moet je bij elke led dus op de vlakke kant
van het driehoekje aansluiten.
b De volgende deelstappen kun je onderscheiden:
– inzicht dat de batterijen in serie moeten staan;
– aansluiten van de + van de ene batterij op de −
van de andere;
– inzicht dat leds parallel op de batterijen moeten
worden aangesloten;
– aansluiten van de + van de batterijen op de
vlakke kant van de driehoekjes.
c Gegeven zijn: het vermogen van één led:
P = 60 mW = 0,060 W en de energie in één
batterij is opgeslagen: E = 4,8 Wh.
E
Er geldt E = P · t. Dus na herleiden volgt: t = .
P

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 63

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 63 4/24/15 2:56 PM


16.2 Elektriciteit en materialen

Gemengde nieuwe opdrachten


A 15
Zie de tabel.
formule symbolen / grootheden te vinden in tabellen
m ρ is de dichtheid (in kg/m3) 8, 9, 10A, 10B, 11, 12
ρ=
V
m is de massa (in kg)
V is het volume (in m3)
TCelsius = Tkelvin − 273,15 TCelsius is de temperatuur (in °C)
Tkelvin is de absolute temperatuur (in K)
Q I is de stroomsterkte (in A)
I=
t Q is de lading (in C)
t is de tijd (in s)
ΔE U is de spanning (in V)
U=
Q ∆E is de energieverandering (in J)
Q is de lading (in C)
U = I·R U is de spanning (in V)
I is de stroomsterkte (in A)
G
I=
U R is de weerstand (in Ω)
G is de geleidbaarheid (in S)
1
G=
R
serie:
Itot = I1 = I2 = ...
Utot = U1 + U2 + ...
Rtot = R1 + R2 + ...
parallel:
Itot = I1 + I2 + ...
Utot = U1 = U2 = ...
Gtot = G1 + G2 + ...
P = U·I P is het vermogen (in W)
U is de spanning (in V)
I is de stroomsterkte (in A)
E = P·t E is de energie (in J)
P is het vermogen (in W)
t is de tijd (in s)
R·A ρ is de soortelijke weerstand (in Ω · m) 8, 9, 10A
ρ=
ℓ R is de weerstand (in Ω)
A is de oppervlakte van de dwarsdoorsnede (in m2)
ℓ is de lengte (in m)
∑ Ii = 0 Ii is de i-de stroom die naar een punt P stroomt of
vanaf een punt P komt (in A)
∑ Ui = 0 Ui is de i-de spanning over een onderdeel van een
kring in een netwerk (in V)

64 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 64 4/24/15 2:56 PM


B 16 van de spanning over de smeltveiligheid komt te
a Een degressief verband (steeds minder snel staan. Peter heeft dus geen gelijk.
toenemend) d Dichtheid: bepaal de massa van een hoeveelheid
b Een recht evenredig verband (steeds even snel stof op de balans en bepaal het volume met de
toenemend) onderdompelmethode. Deel de massa door het
c Een progressief verband (steeds sneller toenemend) volume.
d Je sluit de component aan op een variabele Soortelijke weerstand: meet de spanning over en
spanningsbron (voedingskastje). In serie met de de stroomsterkte door een draad van de stof. Deel
component sluit je een ampèremeter aan, parallel de spanning door de stroomsterkte, vermenigvuldig
over de component een voltmeter. met de oppervlakte van de doorsnede en deel door
Je stelt de spanning (onafhankelijke variabele) de lengte van de draad.
in stapjes steeds op een andere waarde in en e A = π · r2 = π × (120 · 10−6)2 = 4,524 · 10−8 m2
leest haar af op de voltmeter. Bij elke waarde van V = A · l = 4,524 · 10−8 × 2,5 · 10−2 = 1,13 · 10−9 m3
de spanning lees je op de ampèremeter ook de ρ = 8,7 · 103 kg/m3
stroomsterkte (afhankelijke variabele) af. Je maakt m = ρ · V = 8,7 · 103 × 1,13 · 10−9 = 9,84 · 10−6 kg =
een grafiek waarbij je de stroomsterkte verticaal 9,84 · 10−3 g = 9,8 mg
uitzet tegen de spanning horizontaal.
R·A ρ·ℓ 432·10−9 × 2,5·10−2
e toe, toe, af, af, uitgaat, hoge f ρ= →R= = = 0,24 Ω
ℓ A 4,524·10−8
f Als op (de LDR in) schakeling 16.9b veel licht valt,
neemt de weerstand van de LDR af. g U = I · R = 20 × 0,24 = 4,8 V
Daardoor neemt de totale weerstand van de kring af P = U · I = 4,8 × 20 = 96 W (Als je tussendoor niet
en de stroomsterkte door de kring toe. hebt afgerond, dan kun je 95 W krijgen.)
De spanning over R2 neemt dan toe, zodat de h Nee, het is niet geschikt, want bij die stroomsterkte
zoemer aan gaat. De zoemer zorgt dus voor een mag het draadje (net) niet smelten, terwijl het al in
alarmsignaal bij veel licht. een fractie van een seconde smelt.

C 17 C 19
Zie de tabel. a Zodra je de gloeilamp op een geschikte
bewering serie parallel spanning aansluit, gaat door de gloeidraad een
stroom(sterkte) lopen, waardoor de gloeidraad een
Rtot = R1 + R2 X
zeer hoge temperatuur bereikt, zodat hij licht gaat
Utot = U1 + U2 X
uitzenden.
Itot = I1 + I2 X
b A = 2,0 · 10−3 mm2 = 2,0 · 10−9 m2
Gtot = G1 + G2 X
De gloeidraad heeft in de figuur een lengte van 3,1
U2 = 2 · U1 X
cm en is in werkelijkheid dus 6,2 cm.
I2 = 2 · I1
P2 = 2 · P1 X R·A 1,0·103 × 2,0·10−9
ρ= = = 32 · 10−6 Ωm
ℓ 0,062
C 18 c Als de lamp een tijdje brandt, wordt de gloeidraad
a Een smeltveiligheid bestaat uit een dun draadje in warmer. De weerstand ervan (NTC) neemt daardoor
een porseleinen of kunststof omhulling. af. Er gaat dus een grotere stroomsterkte lopen als
b Het draadje in de smeltveiligheid smelt als te de lamp een tijdje brandt.
veel apparaten zijn ingeschakeld die een te grote d t = 1500 h = 1500 × 3600 s = 5,4 · 106 s
stroomsterkte van het net afnemen. Als dat niet zou E = P · t = 16 × 5,4 · 106 = 8,6 · 107 J
gebeuren, zouden de toe- en afvoerdraden te warm
ρ·ℓ
kunnen worden en brand kunnen veroorzaken. e Voor de weerstand van een draad geldt R = .
A
c De smeltveiligheid staat in serie met de apparaten Op een dunne plek van de draad is A klein en
en heeft in vergelijking met de apparaten een dus R groot. Uit P = I2 · R volgt dat daar ook de
kleine weerstand. In een serieschakeling vindt warmteontwikkeling het grootst is, want de I is in de
spanningsdeling plaats, waarbij maar een klein deel hele draad gelijk.

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 65

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 65 4/24/15 2:56 PM


C 20 materiaal met een grotere soortelijke weerstand of
a t = 200 × 4,0 = 800 h door hem dunner of smaller te maken.
E = P · t = 5,6 (kW) × 800 (h) = 4,48 · 103 kWh
4,48 · 103 × € 0,17 = € 762 (of 7,6 · 102 euro) C 22
b De spanning van 398 V is hoger dan de normale a Het afsluiten van de buis voorkomt dat er licht van
230 V. Het is dus ‘krachtspanning’. Of er ook een buiten de buis op de LDR valt, zodat de LDR alleen
grote stroomsterkte wordt afgenomen hangt af van licht van het fietslampje krijgt.
wat er aangesloten wordt en is geen eigenschap b De zwarte binnenkant absorbeert al het licht dat
van het net zelf. er opvalt, zodat de wanden geen licht reflecteren.
c De stroom die het verwarmingselement afneemt: Hierdoor valt er alleen licht op de LDR, dat
rechtstreeks van het fietslampje komt.
P 5,6·103
I= = = 14,1 A. c Zie figuur 16.6. De spanning verdeelt zich over
U 398
de weerstand en de LDR. Door de spanning over
Bij een parallelschakeling splitst de stroom, dus per een van de twee te meten, kun je ook de andere
draad: I = 14,1 / 12 = 1,17 A. berekenen met Ubron = UR + ULDR. De weerstanden
verhouden zich zoals de spanningen zich
U 398
R= = = 339 = 3,4 · 102 Ω verhouden: RR: RLDR = UR: ULDR. De spanningen en
I 1,17
RR zijn bekend, RLDR dus ook.
d Bij x = 4 cm geldt R = 4,0 kΩ, die hoort bij een
R·A ρ·ℓ 0,45·10−6 × 2,65
dρ= →A= = = 3,5 · 10−9 m2 verlichtingssterkte van 160 lux.
ℓ R 339
Bij x = 8 cm geldt R = 10,5 kΩ, die hoort bij een
verlichtingssterkte van 40 lux.
A 3,5·10−9
A = π · r2 → r = = = 3,35 · 10−5 m Bij een twee keer zo grote afstand hoort dus
Aπ A π
een vier keer zo kleine verlichtingssterkte. De
d = 2 · r = 6,7 · 10−5 m = 67 μm twee metingen ondersteunen dus inderdaad de
hypothese.
C 21
+ −
a E = P·t = U·I·t
Gegeven is dat I · t = 2300 mAh = 2300 · 10−3 × 3600
= 8,28 · 103 As.
E = 1,5 × 8,28 · 103 = 1,2 · 104 J = 12 kJ V
b I = U / R = 1,5 / 12 · 103 = 1,25 · 10−4 A
I · t = 2300 mAh = 2,300 Ah → t = 2,300 / 1,25 · 10−4
= 1,84 · 104 h = 767 d = 2,1 y
c De weerstand van een strookje van 1,0 mm breed is
1,3 Ω, dus van het strookje van 2,0 mm breed 16.6
1,3 / 2,0, van het strookje van 3,0 mm breed
1,3 / 3,0, et cetera. D 23
De vijf strookjes zijn in serie geschakeld, dus Rtot = 1,3 a Pel is 13% van Pstr, dus Pstr = Pel / 0,13 =
+ 1,3 / 2,0 + 1,3 / 3,0 + 1,3 / 4,0 + 1,3 / 5,0 = 3,0 Ω. 3,75 · 106 / 0,13 = 2,88 · 107 W.
d Aan de smalle kant is de weerstand het hoogst. De
Pstr 2,88·107
stroomsterkte is in alle stukjes even groot. Volgens A= = = 2,9 · 104 m2
I 1000
U = I · R is dus ook de spanning over het smalste
stuk het grootst. Omdat geldt P = U · I is dus b Het gemiddeld elektrisch vermogen is 10% van het
bovendien de warmteontwikkeling het grootst. Het piekvermogen, dus 3,75 · 105 W.
smalste stukje wordt dus het warmst. Per jaar wordt dus door de panelen geleverd:
e Omdat de spanning groter is, moet de weerstand E = P · t = 3,75 · 105 × 3600 × 24 × 365 = 1,18 · 1013 J.
groter worden om een gelijke hoeveelheid warmte Nodig is: 1600 × 3656 kWh = 5,85 · 106 kWh =
te krijgen. Dit kan door de strip te maken van een 5,85 · 106 × 3,6 · 106 = 2,1 · 1013 J.
De panelen leveren dus niet voldoende energie.

66 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 66 4/24/15 2:56 PM


te vinden
c Bij een weerstand van 0 Ω is de spanning gelijk aan
formule symbolen / grootheden in tabellen
0 V, dus helemaal links bij de grafiek.
Ef = h · f Ef is energie van het foton (in J)
Bij een oneindig grote weerstand is de
h is de constante van Planck 7A
stroomsterkte gelijk aan 0 A, dus helemaal rechts in (in Js)
de grafiek. f is de frequentie (in Hz)
Bij een weerstand van 2,5 Ω geldt U / I = 2,5, dus U = c = f·λ c is de lichtsnelheid (in m/s) 7A
2,5 · I. Als je de lijn die bij dit verband hoort snijdt met f is de frequentie (in Hz)
de grafiek vind je het punt U = 12,5 V en I = 5,0 A. λ is de golflengte (in m)
d Lees voor verschillende punten van de grafiek U en A=N+Z A is het aantal kerndeeltjes, 25A, 99
I af en bereken steeds P. Zie de tabel. het massagetal
N is het aantal neutronen in
U (V) I (A) P (W)
de kern
0,0 5,5 0 Z is het aantal protonen in de 25A, 99
2,0 5,5 11,1 kern, het atoomnummer
6,0 5,4 32,4 1 n N is het aantal instabiele
N = N0 · a b kernen na tijdstip t
10,0 5,3 53,0 2
N0 is het aantal instabiele
14,0 4,6 64,4 t
n= kernen op tijdstip 0
16,0 3,4 54,4 t½
t is de tijd (in s)
18,0 0,0 0,0 t½ is de halveringstijd (in s) 25A
De (P, U)-grafiek in figuur 16.7 laat zien dat het ΔN A is de activiteit (in Bq)
A= −a b
vermogen maximaal is als U = 14,0 V, dus als Δt raaklijn ∆N (of dN) is het aantal
I = 4,6 A. Er is dan een weerstand aangesloten van vervallen instabiele kernen
ΔN
Agem = − ∆t (of dt) is de tijdsduur (in s)
R = U / I = 14,0 / 4,6 = 3,0 Ω. Δt
70
dN
A= −
60 dt
50
P (W)

ln 2 A is de activiteit (in Bq)


A= ·N
40 t½ t½ is de halveringstijd (in s) 25A
30 N is het aantal instabiele
20 kernen na tijdstip t
1 n A is de activiteit op tijdstip t
10 A = A0 · a b
2 (in Bq)
0
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 A0 is de activiteit op tijdstip 0
t
U (V) n= t is de tijd (in s)

16.7 t½ is de halveringstijd (in s) 25A
1 n
I is de intensiteit van de
I = I0 · a b gammastraling
2
I0 is de intensiteit van de
16.3 Straling en medische n=
d

gammastraling bij dikte 0
d is de dikte van het
beeldvorming afschermend materiaal
(in m)
d½ is de halveringsdikte (in m) 28F
E D is de geabsorbeerde 27D1
D=
Gemengde nieuwe opdrachten m stralingsdosis (in Gy = J/kg)
E is de geabsorbeerde
A 27 energie (in J)
m is de massa van het
Zie de tabel.
bestraalde weefsel (in kg)
H = wR · D H is de dosisequivalent 27D1,2
(in Sv = J/kg)
wR is de stralingsweegfactor 27D3
D is de geabsorbeerde
stralingsdosis (in Gy = J/kg)

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 67

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 67 4/24/15 2:56 PM


B 28
Zie de tabel.
figuur in leerboek techniek soort straling toepassingen
16.22a echografie ultrasoon; geluidsgolven zwangerschapsonderzoek,
sportblessures, doorstroming
vaatbed (Doppler), afbeeldingen van
buikorganen
16.22b röntgenfoto röntgenstraling skelet, gebit, mammografie,
buikoverzicht, longen
16.22c doorlichting met röntgenstraling beeldvorming van bloedvaten,
röntgenstraling functieonderzoek maag-darmkanaal
16.22d CT, computer-tomografie röntgenstraling vanuit kankeronderzoek, weefselonderzoek,
verschillende hoeken (3D-beeld) snelle diagnose bij letsel en bloedingen
16.22e MRI, magnetic radiogolven hersenonderzoek, gewrichten,
resonance imaging buikorganen, functie van hart en
hersenen, doorbloeding
16.22f PET, positron-emissie- fotonen uit annihilatie van weefselonderzoek, kankeronderzoek en
tomografie positronen uit radioactief onderzoek naar processen in weefsel
vervalproces
16.22g gammacamera gammastraling detectie van kankeronderzoek, opsporen
radioactief verval uitzaaiingen

32

C 29 1 6
Dan is A = 4,0 · 109 · a b = 9,9 · 107 Bq = 99 MBq.
2
a De contrastvloeistof heeft als doel om de banden t t
1 t ½ A 1 t ½

zichtbaar te maken. De zichtbaarheid wordt b A = A0 a b ; Schrijf de formule om: =a b


2 A0 2
bepaald door de absorptie van röntgenstraling.
De contrastvloeistof moet dus röntgenstraling
A
absorberen. log a b
A t A 0
b Om breuken uit te sluiten wordt vaak eerst een loga b = · log( 1/2 ), dan is t = t½ ·
A0 t12 log ( 1/2 )
snelle röntgenfoto gemaakt en pas daarna een MRI-
1,5·106
scan. Deze scan kost meer tijd en geld, maar levert log a b
4,0·109
meer informatie over andere blessures dan aan de Invullen: t = 6,0 · = 68,28 = 68 uur.
1
botten. log a b
2
c Op een MRI-scan is zacht weefsel beter zichtbaar.
Een dergelijke scan geeft dus meer informatie c 99m-Tc zendt alleen gammastraling uit, die je
over het zachte weefsel, zoals de banden, en de met een gammacamera buiten het lichaam kunt
eventuele locatie van de blessure. opvangen. Het zendt geen andere straling uit die
d Röntgenstraling is elektromagnetische straling, voor extra stralingsbelasting van het lichaam zorgt.
ultrageluid niet. De voortplantingssnelheid van d Uit tabel 28F blijkt dat lood de kleinste
röntgenstraling is gelijk aan de lichtsnelheid, terwijl halveringsdikte heeft. Dat betekent dat dit materiaal
ultrageluid zich met de geluidssnelheid voortplant. het best straling absorbeert.
De frequentie van röntgenstraling is veel hoger.
I
Ultrageluid heeft geen ioniserend vermogen, e Er mag 10% doorgelaten worden: = 0,10. Dus
I0
röntgenstraling wel. d
1 d ½

e Röntgenstraling is vanwege het ioniserend a b = 0,10.


2
vermogen schadelijker dan ultrageluid.

C 30 log (0,10)
d = d½ · = 0,86 × 3,32 = 2,9 cm
1
t log a b
1 t½ 2
a Gebruik A = A0 · a b met t½ = 6,0 h uit Binas tabel
2
25A.

68 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 68 4/24/15 2:56 PM


C 31 Dus de orde van grootte ∆t = 10−9 s.

E
a 226
88Ra → 222 4
86Rn+ 2He + (γ ) e Voor de stralingsdosis geldt: D = .
m
b B
c D Voor de totaal geabsorbeerde energie geldt:
d A E = N · Ep. Hierbij is N gelijk aan het totaal aantal
e Bij bestraling met protonen ontvangt het gebied positronen en Ep de geabsorbeerde energie per
vóór de tumor een lagere dosis dan bij bestraling positron.
met γ -fotonen. N is uit de grafiek te bepalen door de oppervlakte
Bij bestraling met protonen ontvangt het gebied onder de grafiek te schatten. (In de tijd gelijk aan de
achter de tumor geen dosis. halveringstijd vervallen evenveel deeltjes als in de
Bij bestraling met protonen kan men ervoor zorgen rest van de tijd.)
dat een tumor het grootste deel van de straling Dit levert: N = 2 × 300 · 106 × 16 × 60 = 5,8 · 1011.
ontvangt.
5,8·1011 × 0,4·106 × 1,6·10−19
Invullen levert: D = =
E 60 1,5
f Per bestraling geldt D = , met D = = 2,0 Gy en 2 · 10−2 Gy.
m 30
m = 4,2 · 10 kg.
−6
f Een deel van de C-11-isotopen verlaten gedurende
Dus E = 2,0 × 4,2 · 10−6 = 8,4· 10−6 J de tijd de hersenen.
Eproton =70 MeV = 70 · 106 × 1,6· 10−19 = 1,12 · 10−11 J
De energie die de protonen gemiddeld afgeven, is: C 33
0,80 × 1,12 · 10−11 = 8,96 · 10−12 J. a Bij alfaverval neemt het aantal nucleonen met 4 af,
Het aantal protonen dat de tumor moet treffen, is bij bètaverval blijft het gelijk.
gelijk aan: Als 238 222
92U vervalt naar 86Rn komen er 16 nucleonen

vrij. Dit komt overeen met een geheel aantal (4)


E 8,4·10−6
= = 9,38 · 105 alfadeeltjes (en een aantal bètadeeltjes). Als 232
90Th
Eproton 8,96·10−12
vervalt naar 222
86Rn komen er 10 nucleonen vrij. Dat
9,38·105
Een bestraling moet t = = 1,2 · 102 s duren. is niet een geheel aantal alfadeeltjes. Dus ontstaat
7,8·103 222
86Rn en niet uit 90Th, maar uit 92U.
232 238

b Er is een constante aanvoer. Op een bepaald


C 32 moment ontstaat er evenwicht, waarbij er evenveel
a 11p + 147N → 116C + 42He radon-222 vervalt als dat er bijkomt. Dit geldt
b Het positron en het elektron staan (nagenoeg) stil. ook voor de radondochters, dus per tijdseenheid
Dus de totale impuls vóór de reactie is (nagenoeg) vervallen er net zo veel als dat er ontstaan. Dus is
gelijk aan 0. Volgens de wet van behoud van de activiteit van de radondochters gelijk aan de
impuls moet de totale impuls na de reactie dan activiteit van radon-222.
ook gelijk zijn aan 0. Dit kan alleen als de twee c De energie is de energie die het verval van de twee
fotonen een tegengestelde impuls hebben en dus in isotopen met alfaverval levert. Dit zijn polonium-218
tegengestelde richting bewegen. en polonium-214. Het aantal kernen polonium-218
c Bij de reactie wordt de massa van het positron en is gegeven. Alle aanwezige kernen vervallen na
het elektron omgezet in de energie van de twee verloop van tijd naar polonium-214. Dit zijn er:
gammafotonen. 2,6 · 104 + 2,3 · 105 + 1,7 · 105 = 4,26 · 105.
Dus voor één foton geldt: E = me · c2 = h · f.
Estr
Invullen levert: E = 9,109 · 10−31 × (2,998 · 108)2 = Invullen: D = =
m
6,626 · 10−34 · f → f = 1,24 · 1020 Hz
2,6·104× 5,998 × 1,602·10−13 +4,26·105 ×7,68 ×1,602·10−13
d De diameter van het hoofd is ongeveer 2 dm. Dit
2,5
is gelijk aan het (maximale) verschil tussen de
afstanden die de twee fotonen moeten afleggen. = 2,2 · 10−7 Gy.

Δx 0,2
∆t = = = 0,7 · 10−9 s
c 3,0·108

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 69

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 69 4/24/15 2:56 PM


C 34
a Fe + 10n → 57
56
26 26Fe
57
Fe + 10n → 58
26 26Fe
58
26Fe + 1
0n → 26Fe
59

59
26Fe → 27Co + −1e
59 0

59
27Co + 0n → 27Fe
1 60

b De halveringstijd van kobalt-60 is 5,27 jaar. Na 40


jaar is er nog een fractie over ter grootte van:
t 40
N 1 t ½ 1 5,27
= a b = a b = 5,2 · 10−3
N0 2 2

Dat is meer dan de 1/250e = 4,0 · 10−3 volgens het


artikel: de uitspraak is dus niet juist.
c De halveringsdikte van beton is voor γ met E = 1,0
MeV volgens Binas gelijk aan 4,6 cm.
d d 16.8
1 d ½ 1 4,6
I = I0 · a b . Dus 0,10 · 10−2 = a b
2 2 D 36
4,6· log (0,10·10−2)
d= = 45,8 cm De halveringstijd t½ = 6,0 uur. Dit is 6,0 · 3600 =
log½
2,16 · 104 s.
ln 2
De muur moet minstens 46 cm dik zijn. Er geldt: A = · N.
t12
d De oppervlakte van de man: 1,80 m groot,
ln 2 2,16·104 × 39·106
gemiddeld 0,40 m breed. A = 1,8 × 0,4 = 0,72 m2. 39 · 106 = · N. Dan is N = =
2,16·10 4
ln 2
60 1,22 · 1012.
H = 4 × 0,72 · 104 × 1,0 · 106 × 1,6 · 10−19 × =
85
3 · 10−9 Sv = 3 · 10−6 mSv Dan is m = 1,22 · 1012 × 99 × 1,67 · 10−27 = 2,0 · 10−13 kg.
Dat is veel minder dan de toegestane limiet van
1 mSv per jaar.

C 35 16.4 Trillen, golven en


aB
b 99 99 0
42Mo → 43Tc + −1e + γ
cirkelen
c De halveringstijd van technetium-99m is 6,0 u.
Na 20 uur is er nog (1/2) / · 100% = 9,9% van de
20
6,0

ingespoten hoeveelheid technetium over. Gemengde nieuwe opdrachten


d Door de smalle kanaaltjes kunnen alleen fotonen
die loodrecht invallen het kristal bereiken. De A 40
fotonen die schuin invallen worden in het lood Zie de tabel.
geabsorbeerd. formule symbolen / te vinden
e Zie figuur 16.8. grootheden in tabellen
f De geabsorbeerde energie E = 0,40 × 2,2 · 1013 × 2π · r v is de baansnelheid
v=
T (in m/s)
0,14 · 106 × 1,60 · 10−19 = 0,197 J.
r is de straal van de
Q ·E 1 × 0,197 baan (in m)
De equivalente dosis is H = = =
m 80 T is de omlooptijd (in s)
2,5 · 10 Sv.
−3

m · v2 Fmpz is de middelpuntzoe-


Dit is hoger dan (of bijna gelijk aan) de jaarlijkse Fmpz =
r kende kracht (in N)
achtergrondstraling van circa 2 mSv.
m is de massa van het
cirkelende voorwerp
(in kg)

70 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 70 4/24/15 2:56 PM


formule symbolen / te vinden B 41
grootheden in tabellen
a Zie figuur 16.9.
v is de snelheid (in m/s)
b Zie figuur 16.10.
r is de straal van de
baan (in m)
1,5 cm
1 f is de frequentie (in Hz) 15C
f=
T T is de trillingstijd (in s)
–1,5 cm
A P 2,1 m
Δt ∆ϕ is het faseverschil
∆ϕ =
T ∆t is de tijdsduur (in s) 16.9
T is de trillingstijd (in s)
2π · t u is de uitwijking (in m) 2
u = A · sin a b
T A is de amplitude (in m) 1,5

t is de tijd (in s) 1

u (cm)
T is de trillingstijd (in s) 0,5
2π · A vmax is de maximale 0
vmax = 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0
T snelheid (in m/s) t (s)
–0,5
A is de amplitude (in m)
–1
T is de trillingstijd (in s)
–1,5
Fres = −C · u Fres  is de resulterende
–2
kracht (in N)
C is de krachtconstante 16.10
(in N/m)
u is de uitwijking (in m) B 42

m T is de trillingstijd (in s) a Bij longitudinale golven is de uitwijking (van de


T = 2π ·
AC m is de massa (in kg) trillingen) in dezelfde (of tegengestelde) richting
C is de veerconstante als de voortplantingssnelheid. Bij transversale
(in N/m) golven staat de uitwijking loodrecht op de
v = f·λ v is de snelheid 15A voortplantingssnelheid.
(in m/s)
v 3,4·103
f is de frequentie (in Hz) bλ= = = 2,8 · 103 m
f 1,2
λ is de golflengte (in m)
m 1 1
Δx ∆ϕ is het faseverschil c Gebruik T = 2π · en T = = = 2,70 s.
∆ϕ = AC f 0,37
λ ∆x  is de afstand of
4π2 ·m
verplaatsing (in m) Kwadrateer de eerste formule: T2 = →
C
λ is de golflengte
(in m) 4π2 ·m 4π2 ·4,2
C= = = 23 N/m.
T2 2,702
l = n · ½λ l is de lengte van een
trillend medium (in m)
l = (2n − 1) · ¼λ
n is het aantal halve C 43
staande golven
λ is de golflengte (in m) 1
a Voor de golflengte geldt: v = f · λ en f = . Aflezen:
T
T = 0,500 μs.
λ = v · T = 1,45 · 103 × 5,00 · 10−7 = 7,25 · 10−4 m =
0,725 mm
b Voor de afstand die de golf aflegt, geldt:
∆x = v · ∆t. Uit de figuur blijkt: ∆t = 21,00 μs. Dan
is ∆x = 1,45 · 103 × 21,00 · 10−6 = 3,045 · 10−2 m. De
dikte is hiervan de helft, dus 1,52 cm.

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 71

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 71 4/24/15 2:56 PM


C 44 De grondfrequentie van de springdrum is 300 Hz,
a Als resonantie optreedt, komt de lengte van de dus is de hypothese van Sandra onjuist.
gehoorgang overeen met een kwart golflengte. Dus c De trillingsrichting van de longitudinale golf
geldt: λ = 4 × 0,028 = 0,112 m. in de veer komt overeen met de transversale
Dus geldt voor de resonantiefrequentie van de trillingsrichting van het vel. Ze zijn beide immers
gehoorgang: verticaal.
d Voor de longitudinale golfsnelheid geldt:
v 343
f= = = 3,06 kHz. Het klopt dus.
λ 0,112 128
vL = 0,46 × = 42,5 m · s−1.
A 0,015
b Bij een baby is de gehoorgang korter. De golflengte
λ
van het geluid dat in de gehoorgang resoneert Voor de golf geldt: v = . Invullen levert:
v T
is dus kleiner. Volgens f = (met gelijke v) is de
λ 42,5
resonantiefrequentie dus groter. λ= = 0,142 m.
300
c Op een afstand van 5,0 mm geldt voor de stijfheid:
C = 5,0 · 102 N m−1. Voor de staande longitudinale golf geldt:
m
Voor de trillingstijd geldt: T = 2π . l = (2n − 1) · ¼ λ.
AC
Invullen levert: 0,46 =(2n − 1) · ¼ × 0,142.
1 1 m
Met f = geeft dit: = 2π · → Dit geeft n = 7. Het is dus de 6e boventoon.
T 3,0·10 3
A 5,0·102
m = 1, 4 · 10−6 kg D 46
a Een trilling bedraagt 3,2 hokje. Een hokje komt
1 C
d Er geldt: f = · . overeen met 0,5 ms. Dus geldt T = 3,2 × 0,5 · 10−3
2π A m
1 1
Uit figuur 16.41 blijkt dat als de afstand x tweemaal = 1,6 · 10−3 s. Dan is f = = = 625 Hz.
T 1,6·10−3
zo groot wordt, de stijfheid (ongeveer) de helft
wordt. Uit figuur 16.39 blijkt dat als de afstand x b De amplitude van het geluid in Q is kleiner dan
tweemaal zo groot wordt, de frequentie (ongeveer) van het geluid in P. Dus moet het kanaal van de
vier maal zo klein wordt. Als de frequentie vier maal microfoon in Q een grotere gevoeligheid hebben om
een even hoog scoopbeeld te hebben.
C C
zo klein wordt, geldt: = ¼; dus = 1/16. c Het verschil tussen de toppen van de trillingen
Am m
bedraagt 0,8 hokje. Een trilling komt overeen met
Aangezien C ongeveer halveert, moet dus de 3,2 hokje. Dus voor het gereduceerde faseverschil
massa ongeveer acht maal zo groot zijn. De massa
0,8
neemt dus toe met x. geldt: ∆ϕ = = 0,25.
3,2
C 45 Op de tekening zijn P en Q ongeveer 1,25 golflengte
a Drie trillingen komen overeen met 0,010 s. Hieruit van elkaar verwijderd. Dus is de gereduceerde fase
gelijk aan 0,25. In figuur 16.46 is de gereduceerde
0,010
volgt: T = = 3,33 · 10−3 s. fase van P 0,25 groter. Dus het beeld van de
3
microfoon in P moet 0,25 trilling voor lopen. Dus de
Voor de grondfrequentie geldt dus: microfoon in P is aangesloten op kanaal 1.
d Het gereduceerde faseverschil is 0 bij de volgende
1 1
f= = = 3,0 · 102 Hz. frequenties: 440 Hz, 660 Hz en 880 Hz. Bij deze
T 3,33·10−3
frequenties komt de afstand tussen P en Q van
b De lengte van de veer bedraagt ongeveer 50 cm, 1,19 m overeen met een geheel aantal golflengtes.
dus de golflengte is ongeveer 40 cm. Bij 220 Hz komt de afstand PQ dus overeen met 1
In één trillingstijd legt de golf één golflengte af. golflengte.
Invullen van s = v · t levert: 0,4 = 2 T Dan is v = λ · f = 1,19 × 220 = 262 m/s.
Dus T = 0,2 s, en dus f = 5 Hz.

72 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 72 4/24/15 2:56 PM


D 47 formule symbolen / grootheden te vinden
in tabellen
a In figuur 16.49 is af te lezen dat 9 trillingen 0,042 s
m·M Fg is de gravitatiekracht
Fg = G ·
0,042 r2 (in N)
duren. Eén trilling duurt dus = 4,67 · 10−3 s.
9 m en M zijn de massa’s
m·M
1 1 Eg = − G · van de twee
Dus geldt fgemeten = = = 214 Hz. r voorwerpen (in kg)
T 4,67·10−3
r is de afstand tussen de
In figuur 16.50 is af te lezen dat bij een buislengte zwaartepunten van die
voorwerpen (in m)
van 66 cm voor een open-open buis f = 1,3 · 102 Hz
en voor een gesloten-open buis f = 2,6 · 102 Hz. Dus G is de gravitatieconstante 7A
(in N m2 kg−2)
beide hypotheses worden tegengesproken.
Eg is de gravitatie-energie
b Uit figuur 16.51 blijkt dat de frequenties van de
(in J)
boventonen een geheel aantal maal de grondtoon
Pbron = σ · A · T4 P is het uitgestraalde
is (1 : 2 : 3 : 4 ...). De frequentie van de boventonen vermogen (in W = J/s)
van een open-open buis is een geheel aantal maal de σ is de constante van 7A
grondfrequentie (1 : 2 : 3 : 4 ...) en de frequentie van Stefan-Boltzmann
de boventonen een gesloten-open buis is een oneven (in W m−2 K−4)
aantal maal de grondfrequentie (1 : 3 : 5 : 7 ...). A is de buitenoppervlakte
van het stralende
Dus hypothese van Mauro wordt tegengesproken
voorwerp (in m2)
en de hypothese van Stef wordt gesteund.
T is de absolute
c Opmeten in figuur 16.52 levert voor de akoestische temperatuur (in K)
13,2 λmax · T = kW λmax is de golflengte, waarbij
lengte: L = × 0,66 = 0,83 m. een voorwerp de
10,5
meeste straling uitzendt
(de top van de grafiek)
Dus λ = 2 × 0,83 = 1,66 m.
(in m)
v 343 T is de absolute
Er geldt f = . Invullen levert f = = 207 Hz. temperatuur van het
λ 1,66
voorwerp (in K)
Dit komt overeen met de metingen van figuur 16.49. kW is de constante van 7A
Wien (in m K)
Δλ v is de radiale snelheid
v= ·c van de ster (in m/s)
λ
16.5 Hemelmechanica en ∆λ is de verschuiving van
de emissielijn (in nm)
astrofysica λ is de golflengte van de
betreffende emissielijn
(in nm)
c is de lichtsnelheid 7A
Gemengde nieuwe opdrachten (in m/s)
Ef = h · f Ef is energie van het foton
A 51 (in J)
Zie de tabel. h is de constante van 7A
Planck (in Js)
f is de frequentie (in Hz)
c = f·λ c is de lichtsnelheid 7A
(in m/s)
f is de frequentie (in Hz)
λ is de golflengte (in m)

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 73

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 73 4/24/15 2:56 PM


formule symbolen / grootheden te vinden m ·M m ·v2 G ·M
Invullen levert: G · = →v=
in tabellen r2 r A r
h·c Ef is de energie van het
Ef = Er geldt: r = R + h = 6,371 · 106 + 4,85 · 105 =
λ foton (in J)
6,856 · 106 m.
h is de constante van 7A
Planck (in Js) 6,674·10−11 × 5,972·1024
c is de lichtsnelheid 7A Invullen levert: v = =
A 6,856·106
(in m/s) 7,624 · 103 m · s−1.
λ is de golflengte (in m) Hieruit volgt voor de omlooptijd:
Ef = |Em − En| Ef is de energie van het 2πr 2π·6,856·106
foton dat het atoom T= = = 5,65 · 103 s = 1,57 h.
absorbeert (in eV) v 7,624·103
24
Em is de energie bij het In één etmaal zijn dit dus n = = 15,3 ≈ 15
hogere niveau van het 1,57
rondjes.
atoom (in eV)
En is de energie bij het 21AB
lagere niveau van het b Eerst wordt GRACE A (extra) door de bergketen
atoom (in eV) aangetrokken en dus versneld, waardoor de afstand
−13,6 En is de energie van AB toeneemt. Uiteindelijk hebben GRACE A en
En = het atoom in de ne
n2 GRACE B (na elkaar) dezelfde beweging uitgevoerd,
stationaire toestand
dus hebben ze ook de oorspronkelijke afstand AB.
(in eV)
n is het rangnummer van Δx
de stationaire toestand c Voor het faseverschil geldt: ∆ϕ = .
λ
c
Voor de golflengte geldt: λ = .
B 52 f
3,00·108
a Het uitgezonden vermogen van 1,00 m2 is bij 15 °C: Invullen levert: λ = = 9,17 · 10−3 m.
32,7·109
P = 5,670 · 10−8 × (288)4= 390 W.
Van de opvallende straling wordt dus uitgezonden: Dit levert voor het verschil in afstand: ∆x = ∆ϕ · λ =
0,015 × 9,17 · 10−3 = 1,4 · 10−4 m.
0,390
× 100% = 28,5%. d Het faseverschil tussen twee signalen heeft
1,37
alleen betekenis als de frequentie gelijk is. Bij
b De collector straalt dan evenveel energie uit als frequentiemodulatie is de frequentie niet constant.
deze ontvangt. De temperatuur moet dan voldoen e Bij deze lagere frequentie is de golflengte veel
groter. (Bij een grotere golflengte hoort bij dezelfde
1,37·103 ¼
aan: 273 + T = a b . afstand een kleiner faseverschil.) Dus komt een
5,670·10−8
bepaald extra faseverschil overeen met een veel
Uitrekenen geeft een temperatuur van 121 °C. groter verschil in afstand.
c Gebruik de wet van Wien: λ · T = kW = 2,898 · 10−3. f De verticale componenten van aHim zijn voor beide
satellieten gelijk, dus in het vectorverschil tussen de
2,898·10−3
Invullen geeft: λ = = 1,01 · 10−5 m. twee blijft alleen een horizontale component over.
288
Vectorcomponent aHim,x (A) wijst naar links en de
d De oorzaak van de fraunhoferlijnen is de straling vectorcomponent aHim,x (B) wijst naar rechts: A en B
die door de atomen rondom de zon wordt worden naar elkaar toe versneld.
geabsorbeerd. In het spectrum van de zon zie je
G ·M1
absorptielijnen. aHim(A) = aHim(B) =
r2
C 53 G ·M1
→ arel = aHim, x (A) − aHim, x (B) = a 2 · cos αb −
r
a De gravitatiekracht heeft de functie van de
middelpuntzoekende kracht: Fg = Fmpz.
G ·M1 G ·M1 ½d ½d G ·M1 ·d
a− · cos αb = ·° + ¢=
r2 r2 r r r3

74 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 74 4/24/15 2:56 PM


g Voor de grootte van de onderlinge versnelling geldt: b De totale energie is constant. Dichterbij de zon
heeft de planetoïde minder gravitatie-energie dan
G ·M1 ·d
arel = . verder weg van de zon. Dus is de kinetische energie
r3
en daarmee de snelheid dichterbij de zon groter
arel ·r3
Hieruit volgt: M1 = . dan verder weg.
G ·d
c Voor de gravitatiekracht voor de aarde geldt:
De onderlinge versnelling is maximaal in de situatie
m ·Maarde
van figuur 16.56. Fg,aarde = G · .
r2aarde
Daar geldt: r = 1(½d )2 + h2 =
1(1,10·105)2 + (4,85·105)2 = 4,97 · 105 m. Voor de gravitatiekracht voor de zon geldt:

4,6·10−7 × (4,97·105)3 m ·Mzon


Invullen levert: M1 = = Fg,zon = G · .
6,67·10−11 × 2,20·105 r2zon
3,8 · 10 kg.
15
m ·Maarde m ·Mzon
We vergelijken G · G·
C 54 raarde
2
r2zon ,
Maarde Mzon
a Bij een cirkelbeweging rond de aarde geldt: dus met 2 .
r2aarde rzon
m ·v2 m ·M
Fmpz = Fg en Fmpz = en Fg = G · . raarde = 5,38 · 108 + 6,371 · 106 = 5,444 · 108 →
r r2
G ·M 2πr Maarde 5,972·1024
Hieruit volgt: v2 = . Invullen van v = levert: = = 2,02 · 107 kg/m2
r T r2aarde (5,444·108)2
4π2 ·r3 r3
T2 = en T = 2π . rzon = 1,496 · 1011 + 5,38 · 108 = 1,501 · 1011 →
G ·M A G ·M
Mzon 1,988·1030
b De daalsnelheid kan bepaald worden door de = = 8,82 · 107 kg/m2
r2zon (1,501·1011)2
raaklijn aan de grafiek op 400 km te tekenen. Dit
levert een daling op van 0,41 km per dag. Dus de zon trekt TU24 sterker aan dan de aarde.
d Er geldt: m1 · v1 + m2 · v2 = (m1 + m2) · vg.
r3
De omlooptijd is te berekenen met: T = 2π = Invullen: 1,9 · 1010 × 3,7 · 104 − 280 · 103 × 1,3 · 104 =
A G ·M
(1,9 · 1010 + 280 · 103) × vg.
(6,371·106 + 4,00·105)3
2π = 5545 s = 92,42 min. Dit levert vg = 3,7 · 104 m · s−1. De snelheid is dus
A 6,674·10−11 × 5,972·1024
nauwelijks veranderd.
60
Dus in één dag maakt de satelliet 24 ×
92,42
=15,58 omwentelingen.
Het hoogteverlies per omwenteling is dan:

0,41
= 0,026 km = 26 m.
15,58

c Het aardmagnetisch veld is gericht naar het


noorden. De lorentzkracht is dan naar achteren A
(het papier in gericht), dus beweegt de satelliet naar
het oosten.
baan planetoïde

C 55 zon
a Zie figuur 16.11. De snelheidsvector heeft de
richting van de raaklijn aan de ellips. De lengte van
de snelheidsvector is 2,25 keer zo groot als de
component in de richting van de zon. Dus va = 2,25
× vzon = 2,25 × 8,0 = 18 km · s−1. 16.11

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 75

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 75 4/24/15 2:56 PM


D 56 Invullen levert: 9,5028 · 1027 = 4π · (1,713 ×
a De startwaarde van v is de snelheid waarmee de 0,6963 · 109)2 × 5,6704 · 10−8 × T4.
raket vertrekt. Deze moet groot genoeg zijn om de Dit levert: T = 9,84 · 103 K.
aarde te verlaten. c De grafiek bevat ongeveer: 40 × 10 000 = 4 · 105
b RA = 6,371E3 fotonen per cm2 = 4 · 109 fotonen per m2.
Fzon = G * Mzon * m / (dAZ − x)2
h·c
Fres = Fzon − FA De energie van één foton is ongeveer: Ef = =
λ
Als x > dAZ − Rzon
6,6·10−34 × 3·108
c De snelheid op het gegeven punt is gelijk aan de = 1,4 · 10−18 J.
140·10−9
helling van de raaklijn.
Dus geldt voor het gebied van figuur 16.70:
Δ x 160·106 km 160·109
Dit levert: v = = = = I = 4 · 109 × 1,4 · 10−18 = 5,7 · 10−9 W · m−2.
Δt 12 dag 12 × 24 × 3600
5,7·10−9
1,54 · 105 ms−1 = 5,6 · 105 kmh−1. Dit is = 0,05 = 5%. Dus antwoord C is
1,141·10−7
Voor de tijd die de raket met deze snelheid over
correct.
1·106
1 miljoen kilometer doet, geldt: t = = 1,8 = 2 h. d De negatieve snelheid in tabel 16.69 toont aan
5,6·105
dat Sirius A zich van de aarde verwijdert. De lijn
d Voor de stralingsintensiteit die het hitteschild van de vertoont daardoor roodverschuiving.
zon ontvangt, geldt: e De golflengte van de rode lijn uit de balmerreeks is
656 nm (zie tabel 21A van Binas).
P 3,85·1026
I= = = 5,75 · 105 W · m−2
4π·r 2 4π·(7,3·109)2 Δλ vrad 7,85·103
Er geldt: vrad = · c, dus ∆λ = ·λ = ·
λ c 2,998·108
Dit is gelijk aan het uitgestraald vermogen per m2.
Hiervoor geldt: I = σ · T4 Invullen levert: 5,75 · 105 = 656 nm = 0,0172 nm.
5,67 · 10−8 · T4. Dit levert: T = 1,8 · 103 K. De waargenomen golflengte heeft uitgedrukt in
e Er geldt: L = P = σ · A · T4 = 4π · σ · R2 · T4. nm dus drie cijfers voor de komma en moet tot
Als P 40× zo groot wordt en R 10× zo groot, wordt in vier cijfers achter de komma worden bepaald.
T4 0,40× zo groot. Ze moet dus in zeven significante cijfers worden
4
Tnieuw4 = 0,40 · Tlater4 → Tnieuw = 1 0,40 × 5,78 · 103 K = bepaald.
4,6 · 10 K
3
m ·v2 m ·M
f A f Er geldt: Fmpz = Fg, met Fmpz = en Fg = G · .
r r2
g Als de temperatuur van een voorwerp lager wordt,
M
zendt hij volgens de stralingswet van Wien meer Hieruit volgt: m · v2 = G · .
r
straling uit in grotere golflengtes. Voor de zon zou
dat dus betekenen dat het zichtbare licht meer naar Voor een satelliet die zich betrekkelijk kort bij het
de rode kant van het zichtbare spectrum verhuist. aardoppervlak bevindt geldt dus:

D 57 M 6·1024
v≈ G· = 6,7·10−11 × = 8 km/s
A R A 6,4·106
a De waargenomen helderheid hangt ook of van de
afstand tot de ster. Dus de conclusie is niet juist. Deze snelheid is ongeveer gelijk aan die van Sirius
b Het ontvangen vermogen per m2 bij de aarde A; er moet dus rekening mee worden gehouden.
bedraagt 1,141 · 10−7 W · m−2.
Hieruit is het totaal uitgestraalde vermogen
van Sirius A te berekenen met: 1,141 · 10−7 =

P
. Dit levert: P = 9,5028 · 1027 W.
4π·(8,141·1016)2

Voor Sirius geldt: P = L = 4π · R2 · σ · T4.

76 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 76 4/24/15 2:56 PM


16.6 Quantumwereld en velden

Gemengde nieuwe opdrachten


A 62
Zie de tabel.
formule symbolen / grootheden te vinden in tabellen
q· Q Fe is de elektrische aantrekkingskracht tussen twee geladen
Fel = f · voorwerpen (in N)
r2
q en Q zijn de ladingen van de twee voorwerpen (in C)
r is de afstand tussen de ladingen in meter (in m)
f is een constante (in N m2 kg−2) 7A
u
Fel = q · E
u
Fel is de elektrische kracht (in N)
q is de lading (in C)
E is de elektrische veldsterkte (in N/C of V/m)
∆Eel = q · U ∆Eel is de verandering van de elektrische energie (in J)
∆Ek = − ∆Eel q is de lading (in C)
U is de doorlopen spanning (in V)
∆Ek is de verandering van de kinetische energie (in J)
FL = B · I · ℓ FL is de lorentzkracht (in N)
FL = B · q · v B is de magnetische veldsterkte (in T)
I is de stroomsterkte (in A)
ℓ is de lengte van de draad (in m)
q is de lading van het bewegende deeltje (in C)
v is de snelheid van het bewegende deeltje (in m/s)
Φ = B⊥ · A Φ is de magnetische flux (in Wb)
B⊥ is de component van het B-veld, loodrecht op het vlak (in T)
A is de oppervlakte (in m2)
dΦ Uind is de inductiespanning (in V)
Uind = N ·
dt N is het aantal windingen

is de fluxverandering per tijdseenheid (in Wb/s)
dt
Ef = h · f Ef is energie van het foton (in J)
h is de constante van Planck (in J · s) 7A
f is de frequentie (in Hz)
c = f·λ c is de lichtsnelheid in meter per seconde (in m/s) 7A
f is de frequentie (in Hz)
λ is de golflengte in meter (in m)
h·c Ef energie van het foton (in J)
Ef =
λ h is de constante van Planck (in Js) 7A
c is de lichtsnelheid in meter per seconde (in m/s) 7A
λ is de golflengte (in m)
Ef = |Em − En| Ef is de energie van het foton dat het atoom absorbeert (in J)
Em is de energie bij het hogere niveau van het atoom (in J) 21A en 21 B
En is de energie bij het lagere niveau van het atoom (in J)

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 77

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 77 4/24/15 2:56 PM


formule symbolen / grootheden te vinden in tabellen
−13,6 En is de energie van het atoom in de ne stationaire toestand in
En = elektronvolt (in eV)
n2
n is het rangnummer van de stationaire toestand
h λ is de golflengte van de Broglie (in m)
λ=
p h is de constante van Planck (in J · s) 7A
p = m·v p is de impuls (in kg · m/s)
m is de massa (in kg)
v is de snelheid (in m/s)
n ·h
2 2
En is de energie van een deeltje in een doosje (in J)
En =
8m · L2 n is het rangnummer van de stationaire toestand
h is de constante van Planck (in J · s) 7A
m is de massa van het deeltje (in kg)
L is de lengte van het doosje (in m)

C 63 Q 7,0·10−9
i E= = = 2,6 · 104 N/C (of V/m)
ε0 ·A 8,85·10−12 × 307·10−4
a Elektrische veldlijnen lopen altijd van positieve naar
negatieve lading. De veldlijnen eindigen op de plaat; 100
daar zit dus negatieve lading. 75
b In een elektromotor bevindt zich een spoel in
50
Q (pC)

een magnetisch veld. Doordat de spoel draait,


25
verandert de flux in de spoel voortdurend en wordt
0
er inductiespanning in opgewekt. Volgens de wet 0 10 20 30 40 50
−25
van Lenz is deze spanning tegengesteld aan de t (ms)
−50
bronspanning. Over de weerstand van de spoel
staat dus niet de volledige bronspanning, maar de −75

bronspanning min de opgewekte inductiespanning. −100

c De bron levert: Pel = U · I = 9,0 × 0,084 = 0,756 W. 16.12


Daarvan wordt in de weerstand in warmte omgezet: 20
PR = UR · I = I · R · I = I2 · R = 0,0842 × 2,5 = 0,0176 W.
In mechanisch vermogen wordt dus omgezet:
10
I (nA)

Pmech = Pel − PR = 0,756 − 0,0176 = 0,738 W.


η = Pmech / Pel = 0,738 / 0,756 = 0,98 (of 98%)
0
d Op t = 0 s begint volgens figuur 16.73 een 0 10 20 30 40 50
elektrische stroom naar de plaat toe te lopen, dus t (ms)
−10
stroomt de negatieve lading die er zat weg. Op
t = 0 s was de plaat dus geladen en bevond hij zich
dus onder een gat in de schijf. −20

e De periode van grafiek 16.73 is 0,020 s. Die van de 16.13


schijf is dus 4 × 0,020 = 0,080 s.
f = 1 / T = 1 / 0,080 = 13 Hz C 64
f Zie figuur 16.12. a ρ = R · A / ℓ met ρ = 17 · 10−9 Ωm en ℓ = 200 × omtrek
g Zie figuur 16.13. = 200 × (2 × 0,08 + 2 × 0,10) = 64 m
h [ε0] = Fm−1 = CV−1m−1 A = ρ · ℓ / R = 17 · 10−9 × 64 / 3,00 = 3,6 · 10−7 m2
[A] = m2 b Nu ontstaat de schakeling van figuur 16.14.
[E] = Vm−1 De geleidbaarheid G van het parallelle deel is gelijk
[ε0] · [A] · [E] = CV−1m−1 · m2 · Vm−1 = C aan 1/5 + 1/3 = 0,533 S → R = 1 / 0,533 = 1,875 Ω.
Dit is inderdaad de eenheid van lading.

78 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 78 4/24/15 2:56 PM


De weerstand van de totale kring is: 5,0 + 1,875 = Voordat de weerstand is aangesloten, stond de
6,875 Ω. volledige inductiespanning over PQ. Door het
De stroomsterkte door de bron is: aansluiten van de weerstand is de spanning tussen
Ibron = Ubron / Rv = 6,0 / 6,875 = 0,873 A. P en Q dus gedaald met 33%.
Daarvan loopt 5/8e deel door de spoel:
Ispoel = 5/8 × 0,873 = 0,55 A.
c De stroom loopt buiten de bron om van + naar − en 5,0 W
+
door de spoel dus via de weg QKLMNP. 6,00 V

Het gaat om de lorentzkracht op het onderste deel
van de spoel: de stroom loopt daar naar rechts. 3,00 W 5,0 W
De lorentzkracht is naar beneden gericht.
Volgens de (lorentz-)richtingregel is het B-veld dan
loodrecht op het papier naar voren gericht. 16.14
d Er werkt alleen (een resulterende) lorentzkracht op
P
de 200 draadstukken NK.
Voor elk draadstuk geldt FL = B · I · ℓ. In totaal werkt
er dus op de spoel: FL = 200 · B · I · ℓ. 3,00 W
Voor I = 1,0 A geldt volgens figuur 16.76: FL = 4,0 N.
6,00 W
FL 4,0 +
B= = = 0,25 T
200·I·ℓ 200 × 1,0 × 0,08 Uind −

e Als de bovenkant van de spoel in het magnetisch


veld komt, ondervindt deze een lorentzkracht,
die even groot en tegengesteld is aan die op Q
de onderkant van de spoel. Dat gebeurt bij 16.15
y = 10,0 cm.
f Volgens de grafiek in figuur 16.77 vinden twee C 65
volledige trillingen plaats in 0,48 s, dus T = 0,24 s. a De temperatuur van de fotosfeer is de effectieve
temperatuur van de zon: ongeveer 5,7 · 103 K.
m C ·T2 240 × (0,24)2
Uit T = 2π volgt: m = = = 0,35 kg. In tabel 22 van Binas komt het uitgestraalde
AC 4π2 4π2
vermogen per m2 overeen met de oppervlakte
g De inductiespanning is evenredig met de onder de (planck-)kromme. Het totale vermogen
fluxverandering per tijdseenheid en dus met de dat (per m2) fotosfeer wordt uitgezonden is dus
steilheid van de (Φ,t)-grafiek. Deze is gelijk aan gelijk aan de oppervlakte onder de kromme bij
nul bij alle toppen en dalen, dus bij t = 0 s, 0,12 s, 5700 K, het vermogen in het zichtbaar licht is de
0,24 s, ... oppervlakte onder de kromme in het gele gedeelte.
De inductiespanning is maximaal als de grafiek het Knip uit de twee kopieën de twee bedoelde
steilst is, dus bij t = 0,06 s, 0,18 s, 0,30 s, ... oppervlakken uit en weeg ze op een weegschaal.
h Teken een raaklijn aan de grafiek bij t = 0,18 s. Het bedoelde percentage is (mgeel / mtotaal ) × 100%.
Deze gaat door de punten (t = 0,13 s; Φ = 0) en b Deze lijnen heten fraunhoferlijnen. Ze ontstaan
(t = 0,22 s; Φ = 2,0 · 10−3 Wb). doordat het ongeïoniseerde gas uit de
warmtestraling van de fotosfeer specifieke
ΔΦ 2,0·10−3 − 0
Uind = N · = 200 × = 4,4 V fotonen absorbeert, namelijk de fotonen die bij het
Δt 0,22 − 0,13
emissiespectrum van het betreffende gas horen.
i Nu ontstaat de schakeling van figuur 16.15. c De toename van de gravitatie-energie als een
De opgewekte inductiespanning verdeelt zich deeltje van de fotosfeer naar de aarde gaat is gelijk
over de serieweerstanden van 3,00 en 6,00 Ω. aan de kinetische energie die een deeltje moet
Over P en Q staat de spanning over de weerstand hebben om van de fotosfeer naar de aarde te gaan,
van 6,00 Ω. Dit is twee derde deel van de
m ·Mzon m ·Mzon
inductiespanning. dus: ½m · v2 = G · − G· .
Rzon raarde -zon

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 79

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 79 4/24/15 2:56 PM


1 1 e Je verwacht dat de golflengte overeenstemt met de
v= 2G ·Mzon · a − b=
A Rzon raarde-zon waarde van de debroglie-golflengte. Hiervoor geldt:

1 1 h 6,63·10−34
2 × 6,674·10−11 × 1,988·1030 × a − b λ= = = 2,5 · 10−12 m.
A 6,963·108 0,1496·1012 m ·v 1,20·10−24 × 220

= 6,19 · 105 m/s Dit is dus inderdaad (ongeveer) gelijk aan de


gemeten waarde.
d De deeltjes die de in figuur 16.78 getekende baan f Zie tabel 19B van Binas: (nabij) ultraviolet.
doorlopen ondervinden in P een lorentzkracht naar g Metalen vertonen het foto-elektrisch effect: er
links (naar het middelpunt van de baan toe). Het komen alleen elektronen uit het metaal vrij als de
B-veld is loodrecht op het papier naar voren. Uit energie van één opvallend foton genoeg is om het
een richtingregel volgt dan dat de stroom I in P naar elektron vrij te maken. Buckyballen kunnen blijkbaar
beneden is gericht. Deze is tegen de v in gericht, kleinere hoeveelheden energie absorberen en die
dus gaat het hier om de (negatieve) elektronen. De ‘als het ware’ verzamelen om daarna het elektron
stroom gaat dus van Q naar P. vrij te laten.
De stroom gaat in de cirkelbaan in figuur 16.78
h·c 6,63·10−34 × 3,00·108
dus met de klok mee en veroorzaakt een B-veld h Ef = = = 3,02 · 10−20 J
λ 6,59·10−6
naar achter. Daarmee verzwakt het dus het reeds
aanwezige magnetische veld van de zon. Dit komt overeen met 3,02 · 10−20 / 1,60 · 10−19 =
e De maximale hoogte is gelijk aan de baanstraal r. 0,189 eV.
Er geldt: FL = Fmpz en dus: B · q · v = m · v2 / r. Er zijn dus nodig 40 / 0,189 = 212 = 2,1 · 102
fotonen.
m ·v 1,67·10−27 × 6,5·105
Hieruit volgt: r = = = 0,45 m.
B·q 0,015 × 1,60·10−19 C 67
f Geladen deeltjes die de fotosfeer verlaten in de a De straling die van het radiostelsel op aarde
richting van veldlijn k in figuur 16.79 ondervinden aankomt heeft een golflengte van 620 nm en is
geen lorentzkracht, omdat hun snelheid gelijk daarmee zichtbaar licht. Het is uitgezonden kort
gericht is aan het magnetisch veld. Ze kunnen dus nadat het heelal is ontstaan. Het kan dus niet veel
ongestoord de lijn volgen. Als hun snelheid dus ouder zijn dan dat.
groter is dan de ontsnappingssnelheid aan het b Zie tabel 21A van Binas: de golflengte van 121,6
gravitatieveld, kunnen ze de aarde bereiken en daar nm hoort bij de lymann-reeks en wel de overgang
het telecommunicatieverkeer verstoren. van de eerste aangeslagen toestand (n = 2) naar de
grondtoestand (n = 1) van het waterstofatoom.
C 66
h·c 6,6261·10−34 × 2,9979·108
a De buckybal bestaat uit 60 koolstofatomen, dus hij c Bij uitzenden: Ef = =
λ 121,6·10−9
heeft een massa van 60 × 12,0 u.
m = 720 × 1,661 · 10−27 kg = 1,20 · 10−24 kg = 1,6336 · 10−18 J
b Interferentie is een golfverschijnsel. Met het
h·c 6,6261·10−34 × 2,9979·108
experiment wilde men dus aantonen dat zelfs Op aarde: Ef = = =
λ 620,2·10−9
grote moleculen als de buckybal een golfkarakter
hebben. 0,3203 · 10−18 J
c Diameter bal / ‘spleetbreedte’ doel = 22 : 732 = 1 : 33 Het is dus kwijtgeraakt: (1,6336 − 0,3203) · 10−18 =
Diameter buckybal / spleetbreedte tralie = 7,0 · 10−10 : 1,313 · 10−18 J.
50 · 10−9 = 1 : 71 d De golflengte is door roodverschuiving groter
De verhoudingen zijn dus van dezelfde grootteorde. geworden. Volgens de formule van Doppler neemt
d Het golfkarakter van materie is alleen de roodverschuiving toe met de (radiële) snelheid
waarneembaar in de microwereld. De debroglie- van de bron. De zin in het artikel legt een verband
golflengte van een voetbal is véél kleiner dan de tussen de roodverschuiving en de afstand tot de
afmetingen in de voetbalwereld. aarde. Blijkbaar neemt de radiële snelheid toe met
de afstand tot de aarde. Dit komt overeen met het
uitgangspunt van een uitdijend heelal.

80 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 80 4/24/15 2:56 PM


h·c
e Voor het foton geldt: Ef = . tussen de anode en de kathode dus van de orde
λ
(104 à) 105 V zijn.
Voor het elektron geldt: Ee = ½m · v2. d Volgens E = q · UAK wordt de energie van de
elektronen bij een tweemaal zo grote UAK ook
h h
Uit λ = volgt: v = en dus: Ee = ½m · v2 = tweemaal zo groot. Volgens Ek = ½m · v2 wordt de
m ·v m ·λ
snelheid daardoor 12 maal zo groot.
h2 h2
½m · 2 2 = . h
m ·λ 2m ·λ2 Volgens λ = wordt de golflengte daardoor 12
m ·v
maal zo klein. Antwoord: B.
Ef h·c 2m ·λ2 2m ·c ·λ
= · = e Volgens E = q · UAK wordt de energie van de
Ee λ h2 h
elektronen bij een tweemaal zo grote UAK ook
tweemaal zo groot. Deze energie is gelijk aan de
Ef 2m ·c ·λ
f = = maximale energie van het vrijkomende foton, dus
Ee h
2 × 9,1094·10−31 × 2,9979·108 ×121,6·10−9 h·c
ook Ef wordt tweemaal zo groot. Volgens Ef =
6,6261·10−34 λ
wordt de minimale golflengte daardoor tweemaal zo
= 1,002 · 105 klein. Antwoord: A.
g In de formule zijn m, c en h constant. De
energieverhouding is dus recht evenredig met de f Voor de energie van het uitgezonden röntgenfoto
golflengte. Bij verdere uitdijing van het heelal zal de geldt:
verhouding dus verder afnemen en zal het aandeel
h·c 6,6·10−34 × 3,0·108
stralingsenergie in het heelal dus afnemen. Ef = = = 2,0 · 10−15 J
λ 0,1·10−9
λgeobserveerd − λuitgezonden 620,2 − 121,6
hz= = = 4,100
λuitgezonden 121,6 (22 − 12)·h2
Ef = E2 − E1 =
8me ·L2
Volgens figuur 16.82 geldt dan: v / c = 0,92 → v =
0,92 × 3,0 · 108 = 2,8 · 108 m/s.
3·h2 3 × (6,6·10−34)2
L= = = 9 · 10−12 m
D 68 A 8me ·Ef A 8 × 9,1·10−31 × 2,0·10−15
a De elektronen worden van de kathode naar de
anode versneld. De kathode is dus negatief en de D 69
anode positief. Elektrische veldlijnen lopen van +
n2 ·h2
naar −, dus van de anode naar de kathode. a Er geldt voor beide doosjes: En = .
8me ·L2
Of: de elektronen ondervinden een elektrische
kracht van de kathode naar de anode. Volgens F Voor het atoomcluster geldt:
u u
Fel = q · E en qelektron < 0 geldt dat de elektrische
12 ·h2 1018 ·h2
veldsterkte tegengesteld gericht is aan de E1 = = .
8me ·(10 )
−9 2
8me
elektrische kracht, dus zijn de elektrische veldlijnen
n2 ·h2 n2 ·104 ·h2
van de anode naar de kathode gericht. Voor het metaalblokje: En = = .
8me ·(10 )
−2 2
8me
b Als de energie van het elektron in meerdere
stappen in straling wordt omgezet krijgen de Gelijkstellen leidt tot: 1018 = n2 · 104, dus n = 107.
stralingsfotonen kleinere hoeveelheden energie Er bevinden zich dus 10 miljoen niveaus onder E1.
en halen ze niet de hoeveelheid die voor b Uit Binas tabel 19A volgt dat zichtbaar licht een
röntgenstraling nodig is, maar wordt er ultraviolet of golflengte heeft in de orde van 500 nm.
zichtbaar licht uitgezonden. p0 = h / λ ≈ 7 · 10−34 / 5 · 10−7 ≈ 10−27 kgm/s
c De energie van röntgenfotonen is in de orde van Volgens Heisenberg geldt:
(104 à) 105 eV. De elektronen moeten dus ook die
h 7·10−34
energie hebben voordat ze op de anode inslaan. ∆px ≈ = ≈ 10−27 kgm/s.
4π· Δx 4π × 50·10−9
Volgens E = q · UAK en q = (−)e moet de spanning

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 81

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 81 4/24/15 2:56 PM


c In figuur 16.84 is te zien dat door de relatief grote 16.7 Generale repetitie
onzekerheid in de impuls ook fotonen achter het
metaalcluster komen. Hierdoor zorgt het cluster niet
voor een scherpe schaduw en is daardoor onzichtbaar. 1 Tsunami
d Er geldt Eel = Ek, dus q · UAB = ½m · v2.
Voor lichte en zware clusters zijn q en UAB gelijk. 1
Een grotere m leidt daardoor tot een kleinere v. Het volume van de waterberg: V = ℓ · b · h =
Zware clusters komen dus later in de detector aan. 1200 · 103 × 150 · 103 × 1,8 = 3,24 · 1011 m3.
e Zie figuur 16.16a en b. De massa ervan is: m = ρ · V = 1,024 · 103 × 3,24 · 1011 =
f De massa’s van de twee clusters zijn: 3,32 · 1014 kg.
voor Au3+ : 3 × 197 × 1,66 · 10−27 kg = 0,981 · 10−24 kg; Het zwaartepunt van de waterberg ligt 0,90 m boven
voor Au9+ : 9 × 197 × 1,66 · 10−27 kg = 2,94 · 10−24 kg. het wateroppervlak, dus
q · UAB = ½m · v2 volgt voor de snelheden: Ez = m · g · h = 3,32 · 1014 × 9,8 × 0,90 = 2,9 · 1015 J =
2,9 PJ, dus ruim meer dan 0,5 PJ.
2q·UAB 2 × 1,60·10−19 × 2,4·103
voor Au3+ : v3 = = Deelscores:
A m A 0,981·10−24
– gebruik van Ez = m · g · h (minstens één waarde
= 2,80 · 104 m/s; ingevuld);
– gebruik van V = ℓ · b · h en m = ρ · V (in beide
2q·UAB 2 × 1,60·10−19 × 2,4·103
voor Au9+ : v9 = = formules minstens één waarde ingevuld);
A m A 2,94·10−24
– inzicht dat het zwaartepunt 0,90 m boven het
= 1,62 · 104 m/s. wateroppervlak ligt;
Na plaat B hebben de clusters een constante – completeren van de berekening en vergelijken
snelheid, dus geldt t = s / v. met 0,5 PJ.
∆t = s / v9 − s / v3 = s · (1 / v9 − 1 / v3) =
s · (1 / 1,62 · 104 − 1 / 2,80 · 104) = 2,60 · 10−5 · s 2
Minimaal moet gelden: 2,60 · 10−5 · s = 20 · 10−6. De hoeveelheid opgestuwd water (of de energie ervan)
Dus s moet minimaal gelijk zijn aan: verdeelt zich in figuur 16.88a over een steeds groter
20 · 10−6 / 2,60 · 10−5 = 0,77 m. wordende cirkel(schil) en dus over een steeds grotere
breedte, terwijl de golf van figuur 16.89b (nagenoeg)
even breed blijft.
Deelscores:
v (m/s)

– inzicht dat de totale hoeveelheid water (of de


energie ervan) bij voorplanting even groot blijft;
– inzicht dat die hoeveelheid zich in de ene figuur
over een grotere breedte moet verdelen en in de
andere niet.

a t (s) 3
Doordat de diepte d kleiner wordt, wordt volgens
v = 1g ·d ook v kleiner (want g is constant). Met
v = f · λ volgt dat ook de golflengte λ kleiner wordt
(want ook f is constant) en dus wordt de golfberg
s (m)

smaller. Omdat dezelfde hoeveelheid water in de berg


moet zitten, wordt de golfberg ook hoger.
Deelscores:
– inzicht dat de golfsnelheid kleiner wordt;
– inzicht dat v = f · λ;
– uitleg waarom een smallere golfberg resulteert in
b t (s)
een hogere golfberg.
16.16

82 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 82 4/24/15 2:56 PM


4 2 Strategiebepaling bij wielrennen
De geluidssnelheid in steen is volgens Binas tabel 15A
gelijk aan 3,6 · 103 m/s, die van de schokgolven dus 7
s
7,2 · 103 m/s. De schokgolf doet er dus over: tschok = = De gemiddelde kracht is 1,9 · 102 N (met een marge
v
van 0,4 · 102 N).
2500·103
= 347 s. T = 0,71 s (met een marge van 0,03 s)
7,2·103
2π·r 2π·0,175
Voor de snelheid van de tsunami geldt: v= = = 1,55 m/s
T 0,71
v = 1g ·d = 29,81 × 3,0·103 = 172 m/s.
De tsunami doet er dus over: P = F · v = 1,9 · 102 × 1,55 = 294,5 W
Voor twee voeten geldt dus: P = 2 × 294,5 = 589 W =
s 2500·103
ttsunami = = = 14 573 s. 5,9 · 102 W.
v 172
Deelscores:
Het tijdverschil is dus 14 573 − 347 = 14 226 s = – aflezen van T (met een marge van 0,03 s);
1,4 · 104 s (= 4,0 h). – schatten van Fgem (met een marge van 0,4 · 102 N);
Deelscores: – gebruik van P = F · v;
– gebruik van s = v · t; 2π·r
– gebruik van v = ;
– opzoeken van de geluidsnelheid in steen; T
– gebruik van v = 1g ·d; – completeren van de bepaling, dus v en P
– completeren van de berekening, dus het berekenen berekenen, denken aan de factor 2 en noteren van
van de v, de twee t’s, het verschil ertussen en het de uitkomst met het juiste aantal significante cijfers
noteren met het juiste aantal significante cijfers en en in de juiste eenheid.
de juiste eenheid.
8
5 Het totaal geleverde vermogen is gelijk aan Pzwaarte +
In figuur 16.90 zie je dat de diepte vlak bij de kust Pwrijving. Dit is gelijk aan 0,60 kW als v = 6,5 m/s.
eerst (na 9 minuten) afneemt. Dat gebeurt bij een golf- s = v · t = 6,5 × 7,5 × 60 = 2925 m = 2,9 km
dal, dus er komt eerst een golfdal bij de kust aan. Deelscores:
Deelscores: – inzicht dat de snelheid afgelezen moet worden als
– constateren dat de diepte eerst afneemt; Pzwaarte + Pwrijving = 600 W;
– inzicht dat de diepte bij een golfdal afneemt en dus – aflezen van v (met een marge van 0,3 m/s);
dat er eerst een golfdal was. – gebruik van s = v · t;
– completeren van de bepaling.
6
Uit figuur 16.90 kun je globaal de trillingstijd 9
bepalen: 3 · T ≈ 54 − 9 = 45 minuten → T = 15 min = Als de kracht op de drukweerstand kleiner wordt,
9 · 102 s. De (gemiddelde) diepte is 12 m, dus v = 1g ·d wordt de weerstandswaarde van deze weerstand klei-
= 19,81 × 12 = 10,8 m/s. ner. De spanning tussen de punten A en B wordt dan
λ = v · T = 10,8 × 9 · 102 = 1 · 104 m. Merk op dat de kleiner. Omdat de totale spanning gelijk blijft, wordt de
bepaling van zowel T als d erg grof is. De uitkomst spanning tussen de punten B en C groter. (Dat geldt
heeft daarom slechts één significant cijfer. ook voor de sensorspanning in figuur 16.94b, dus
Deelscores: wordt die inderdaad tussen B en C gemeten.)
– bepalen (of aflezen) van T (met een marge van 5 min); Deelscores:
– gebruik van λ = v · T met v = 1g ·d; – inzicht dat Rdruk kleiner wordt bij grotere kracht;
– completeren van de berekening, dus berekenen van – inzicht dan de spanning over Rdruk dan kleiner
v en λ en het noteren van de uitkomst in het juiste wordt;
aantal cijfers (in dit geval 1 of 2) en met de juiste – inzicht dat de spanning tussen B en C dan groter
eenheid. wordt en conclusie.

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 83

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 83 4/24/15 2:56 PM


10 13
Bij F = 300 N geldt: Rdruk = 400 Ω en Usensor = 4,5 V. Dan Bij T = 2500 K geldt: Pstr = 11,9 W. P = σ · A · T4 met σ =
geldt dus: UBC = UAB = 4,5 V. 5,67 · 10−8 W / (m2 · K4).
Volgens de spanningsdeling geldt dan: R = Rdruk = 400 Ω.
P 11,9
Deelscores: A= = = 5,4 · 10−6 m2
σ ·T4 5,67·10−8 × 25004
– aflezen van Rdruk en Usensor bij dezelfde kracht;
– inzicht in de spanningsdeling; Deelscores:
– completeren van de bepaling. – gebruik van P = σ · A · T4 met σ = 5,67 · 10−8 W / (m2 · K4);
– aflezen van Pstr;
11 – completeren van de berekening, dus berekenen van
In schakeling A staat de led in serie met de sensor. A (met een marge van 0,4 · 10−6 m2), weergeven in
Deze beïnvloedt daarmee de sensorspanning. het juiste aantal significante cijfers en in de juiste
In schakeling B loopt er altijd stroom door de sensor, eenheid.
of de led nu brandt of niet.
Schakeling C is dus juist. 14
Deelscores: Direct na het aansluiten is draad 1 nog koel (en de
– uitleg dat schakeling A onjuist is; weerstand nog klein). (De stroomsterkte is daardoor
– uitleg dat schakeling B onjuist is; nog groot.) Het elektrisch vermogen is daardoor nog
– keuze voor de juiste schakeling. groot.
Deelscores:
– inzicht dat de draad direct na het aansluiten nog
3 Gloeidraden koel is;
– inzicht dat het elektrisch vermogen bij een lagere
12 temperatuur groot is.
Bij 1500 K heeft draad 1 een vermogen van 16,5 W.
15
P 16,5
I= = = 1,375 A Hoe warmer de draad wordt, hoe kleiner het elektrisch
U 12
vermogen wordt en hoe groter het uitgestraald ver-
U 12
R= = = 8,7 Ω mogen. Op een bepaald moment zijn het elektrisch en
I 1,375
het uitgestraald vermogen even groot: er stelt zich een
Vanwege het lineaire verband geldt: R = a · T + b en stralingsevenwicht in.
dus: Deelscores:
18 = a · 3000 + b en 8,7 = a · 1500 + b – inzicht dat bij temperatuurstijging Pel daalt en
Van elkaar aftrekken van deze vergelijkingen levert: Pstr stijgt;
– inzicht dat zich op een bepaald moment een
9,3
9,3 = 1500 · a → a = = 0,0062 (Ω / K) stralingsevenwicht instelt.
1500

b = 8,7 − a · 1500 = 8,7 − 9,3 = − 0,6 of b = 18 − a · 3000 16


= 18 − 18,6 = −0,6 Als zich een stralingsevenwicht heeft ingesteld, geldt
Bij kamertemperatuur geldt dus: Pel = Pstr. Voor draad 1 is dit bij T = 2,4 · 103 K.
R = 0,0062 × 293 − 0,6 = 1,2 Ω.
Deelscores: 17
– aflezen van het vermogen bij 1500 K (met een marge Aflezen bij bijvoorbeeld T = 2500 K geeft:
van 0,3 W); P1,el = 9,5 W en P2,el = 13 W.
– gebruik van I = P / U en R = U / I of inzicht R = U2 / P; Met R = U2 / P volgt hieruit: R1 = 15 Ω en R2 = 11 Ω.
– inzicht R = a · T + b;
ρ·ℓ 4ρ·ℓ
– berekenen van a en b; Er geldt: R = = .
A πd2
– invullen van T = 293 K (met een marge van 10 K) en
completeren van de berekening. Voor draad 1 geldt dat de weerstand 15 / 11 = 1,4 maal
zo groot is en d 1,3 maal zo groot als voor draad 2.

84 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 84 4/24/15 2:56 PM


De lengte van draad 1 moet dan groter zijn (en wel 1,4 – inzicht dat bij de doorgetrokken kromme een groter
× 1,32 = 2,4 maal zo groot). deel van het oppervlakte in het zichtbare gebied ligt
Deelscores: en consequente conclusie.
– aflezen van de vermogens bij dezelfde temperatuur;
– berekenen van de verhouding van de weerstanden
van de twee draden; 4 Onderzoek aan β−-straling
– inzicht dat R ~ ℓ / d2;
– completeren van de uitleg. 21
De massa van een P-32 atoom is: mat = A · u =
18 32,0 × 1,66 · 10−27 = 5,312 · 10−26 kg.
Uit figuur 16.97 blijkt dat voor draad 1 het stralingseven- 1,0 gram P-32 bevat dus:
wicht bij een lagere temperatuur optreedt dan voor
1,0·10−3
draad 2. Draad 2 wordt dus heter. Volgens de stralings- N(0) = = 1,88 · 1022 atomen.
5,312·10−26
wet van Wien zendt draad 1 dus het grootste vermogen
uit bij een grotere golflengte dan draad 2. In figuur 16.98 De activiteit hiervan is:
hoort draad 1 dus bij de gestippelde kromme (want die
ln 2 ln 2
heeft zijn top bij een grotere golflengte). A(0) = · N(0) = × 1,88 · 1022 =
t½ 14,3 × 24 × 3600
Deelscores:
– inzicht dat draad 2 een hogere eindtemperatuur 1,06 · 1016 Bq
heeft dan draad 1; Deze is afgenomen tot A(t) = 2,5 · 1012 Bq, dus:
– gebruik van de wet van Wien; t
1 14,3
– completeren van de beredenering en conclusie. 2,5 · 1012 = 1,06 · 1016 × a b → t = 1,7 ·102 dag
2
(= 0,47 jaar)
19 Deelscores:
Bij de planckkrommen in Binas gaat men steeds uit – inzicht dat N(0) gelijk is aan 1,0 gram gedeeld door
van gelijke oppervlakten van het stralende voorwerp. de massa van een P-32-atoom;
De draden 1 en 2 hebben niet dezelfde oppervlakte en – gebruik van A = (ln 2 / t½) · N;
daardoor kunnen de grafieken elkaar wel snijden. Jan – opzoeken van t½ en omrekenen naar seconde;
heeft dus geen gelijk. t
1 t ½

Deelscores: – gebruik van A(t) = A(0) · a b ;


2
– inzicht dat de planckkrommen in Binas van gelijke
oppervlakten uitgaan; – completeren van de berekening.
– inzicht dat dit bij de draden niet zo is en conclusie;
22
20 De elektronen die het omhulsel door het gaatje verlaten
Het zichtbare gebied heeft golflengtes tussen 400 zorgen voor het geladen worden van de bron. Deze moe-
en 800 nm. Het lichtrendement kan uit de krommen ten dus door de aardstroom worden gecompenseerd.
in figuur 16.98 worden bepaald door de oppervlakte Q = I · ∆t = 0,015 · 10−6 × 1 = 0,015 · 10−6 C
onder de grafiek in het zichtbare gebied te delen door
0,015·10−6
de totale oppervlakte onder de grafiek. De doorge- Het gaat dus per seconde om = 9,38 · 1010
1,60·10−19
trokken kromme heeft relatief een groter deel van die elektronen.
oppervlakte in het zichtbare gebied dan de gestippelde Het P-32 zendt per seconde 2,5 · 1012 elektronen uit,
kromme. De draad die hoort bij de doorgetrokken
9,38·1010
kromme heeft dus het grootste lichtrendement. dus het gevraagde gedeelte is =
2,5·1012
Deelscores: 0,038 (= 3,8%).
– aangeven van het golflengtegebied voor zichtbaar Deelscores:
licht; – inzicht dat Q = I · ∆t;
– inzicht hoe uit de krommen het lichtrendement – inzicht dat het aantal elektronen dat het gaatje
bepaald kan worden; verlaat gelijk is aan Q / e;
– completeren van de berekening.

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 85

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 85 4/24/15 2:56 PM


23 energie van 1,72 − 0,65 = 1,07 MeV. Het is dus de ver-
Zie figuur 16.17. deling van grafiek d.
Deelscores: Deelscores:
– aangeven van de richting van I; – inzicht dat de energie van 1,72 MeV wordt verdeeld
– consequent aangeven van de richting van FL; over het elektron en het antineutrino;
– aangeven van Fel, tegengesteld gericht aan FL; – keuze voor grafiek D.
– aangeven van + en −, consequent met de richting
van Fel.
5 Dubbelplanetoïde 1999 KW4
+ + + + + +
plaat 1
Fel 27
De planetoïde is te benaderen met een bol met straal
P
I
detector
R = 0,75 km = 750 m.
Vα = 43 πr3 = 43 π × (750)3 = 1,77 · 109 m3
FL
plaat 2 m 2,6·1012
– – – – – – ρ= = = 1,5 · 103 kg/m3
v 1,77·109
16.17
In Binas tabel 8 vind je voor de dichtheid van ijzer:
24 7,87 · 103 kg/m3.
Er geldt FL = Fel. Hieruit volgt B · q · v = q · E = q · U / d. Het is dus niet aannemelijk dat de planetoïde
Na links en rechts door q gedeeld te hebben volgt: voornamelijk uit ijzer bestaat.
U Deelscores:
v= .
B·d – schatting van het volume van α, waarbij
Deelscores: 1,0 · 109 m3 < Vα < 2,0 · 109 m3;
– inzicht dat FL = Fel;
m
– gebruik van FL = B · q · v en Fel = q · E; – gebruik van ρ = en opzoeken van de dichtheid
v
– completeren van de afleiding. van ijzer;
– vergelijken ρα en ρijzer en consequente conclusie.
25
De (klassieke) formule voor de kinetische energie is 28
Ek = ½m · v2.
G ·M r3
Ek = 1,72 MeV = 1,72 · 106 × 1,602 · 10−19 = Uit = 2 volgt:
4π2 T
2,755 · 10−13 J
3 G ·M·T 2
r= =
2Ek 2 × 2,755·10−13 A 4π2
v= = = 7,78 · 108 m/s
A m A 9,11·10−3 3 6,67·10 × 2,6·1012 × (17,4 × 3600)2
−11

= 2,6 · 103 m
A 4π2
Dit is niet gelijk aan de meest voorkomende snelheid
(v = 2,75 · 108 m/s). Het is dus niet zo. Deelscores:
Deelscores: – invullen van G, M en T in de juiste eenheden;
– gebruik van Ek = ½m · v2; – completeren van de berekening.
– opzoeken van de massa van het elektron en
omrekenen van MeV naar J; 29
– completeren van de uitleg en conclusie. De stenen zouden niet op de evenaar blijven liggen als
de gravitatiekracht niet groot genoeg zou zijn om de
26 middelpuntzoekende kracht te leveren, dus als m · ag
De energie van 1,72 MeV wordt verdeeld over het elek-
m ·v2
tron en het antineutrino. Er zijn het meeste elektronen kleiner is dan .
r
vrijgekomen met ongeveer 0,65 MeV. Dan moeten er
dus het meeste antineutrino’s zijn vrijgekomen met een Voor de grenssituatie geldt dus v = 1ag ·r =
24,3·10−4 × 750 = 0,568 m/s.

86 Hoofdstuk 16 © Noordhoff Uitgevers bv

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 86 4/24/15 2:56 PM


2π·r 2π × 750
Trot = = = 8,3 · 103 s (= 2,3 h)
v 0,568

Deelscores:
– inzicht dat ag = v2 / r;
– gebruik van v = 2π r / T;
– completeren van de berekening.

Tot slot
In totaal heb je nu 90 punten kunnen scoren. Je cijfer
vind je door bij het behaalde aantal punten 10 op te
tellen en dan door 10 te delen.
De verzameling opgaven in deze paragraaf was langer
dan een normaal examen. Als je tijd te kort kwam, is
dat dus niet zo erg.

© Noordhoff Uitgevers bv Finale 87

243953_Physics_4E_NA_6VWO_Ch16.indd 87 4/24/15 2:56 PM


Verantwoording

Colofon
Omslagontwerp: Lava, Amsterdam, Foto omslag: Andrew Lambert/SPL/ANP – Rijswijk
Ontwerp binnenwerk: Marieke Zwartenkot, Amsterdam, i.s.m. Robin Peterman, Oss
Opmaak en technisch tekenwerk: Integra Software Services, India

0 / 15

© 2015 Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten, The Netherlands

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvou-
digd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elek-
tronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel
16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060,
2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers
en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en
Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by
any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher.

ISBN 978-90-11-75823-0

243953_Physics_4E_NA_6VWO_BM.indd 88 4/24/15 2:57 PM

You might also like