Professional Documents
Culture Documents
Overal 6 Vwo Uitwerkingenboek-4
Overal 6 Vwo Uitwerkingenboek-4
NL
VIERDE EDITIE
EINDREDACTIE
Wim Sonneveld
AUTEURS
Robert Bouwens
Paul Doorschot
Joost van Reisen
Annemieke Vennix
EXPERIMENTEN
Jan Frankemölle
ICT
Robert Bouwens
Paul Doorschot
André van der Hoeven
Joost van Reisen
Annemieke Vennix
Noordhoff Uitgevers
13 Magnetische velden 11
14 Mechanica in samenhang 20
15 Quantumwereld 45
16 Finale 59
en lading +
12.1
Startopdracht B 8
C
3
a De lading heeft zich verplaatst van de bol naar het B 9
haar van het meisje. a Zie figuur 12.2.
b Het haar van het meisje bevat dezelfde soort lading b Nee, want de lading is niet symmetrisch verdeeld
als de bol. Het haar van het meisje gaat uiteen over elke bol.
staan, omdat ladingen van dezelfde soort elkaar c Nee, want dan zou je mogen aannemen dat de
afstoten. lading geconcentreerd is in het middelpunt van elke
bol en dat is hier niet het geval.
Opdrachten + −
+ r
−
A 4
A
+ −
+ −
A 5
D 12.2
A 6
a Ionbinding is alleen werkzaam tussen ionen en is
dus geen intermoleculaire binding.
b Ionbinding is sterker dan vanderwaalsbinding.
Fel,P C
A B
12.4
P
D 14
Fel,S
+ a Als q geen versnelling krijgt, is de resultante kracht
S op q: Fres = 0 N.
Q
Tussen A en B zijn de elektrische krachten van A en
12.3 De krachten die op de ladingen in P en S werken B op q beide naar rechts gericht; de resultante is
daar niet 0.
B 11 b Rechts van B geldt in elk punt: FB op q > FA op q,
a omdat q dichter bij B ligt dan bij A en omdat de
verbinding KBr MgCl2 MgO NaI NaCl lading van B groter is dan die van A. Rechts van B
smeltpunt in K 1007 987 3098 934 1074 geldt dus: Fres ≠ 0 N.
c Noem AP = x en AB = y.
b NaI, MgCl2, KBr, NaCl en MgO
q·QA q·QB
Fres = FA op P − FB op P = f · − f· =
C 12 x2 (x + y)2
1,0·10−3 9,0·10−3
C, A, D, B f·q· c − d
x2 (x + y)2
D 13 Fres = 0, als (x + y)2 = 9 · x2, of: (x + y) = ± 3 · x. Alleen
a Zie figuur 12.4. de positieve oplossing is hier zinvol.
q2 (12·10−9)2 Dan geldt: y = 2 · x , dus AP : AB = x : y = 1: 2.
b FB op C = f · 2 = 8,99 · 109 × = 1,3 · 10−4 N
r (1,0·10−1)2 d Volgens het antwoord op vraag c blijft gelden:
c Uit opmeten vind je Fres = 1,7 × FB op C = 2,2 · 10−4 N. y = 2 · x. Dus als y afneemt, wordt x kleiner.
u u u
d Er geldt: Fres = FA op C + FB op C. Om een horizontale
resultante te krijgen moet FB op C gericht zijn van C D 15
naar B. B moet dus een aantrekkende kracht op C a Stel: AB = 1. Dan is volgens de stelling van
uitoefenen, daarom is de lading in B negatief. Pythagoras: BC2 = AB2 + AC2 = 1 + 1 = 2.
e Om een horizontale resultante te krijgen moet FB op C
Q2 Q2
even groot zijn als FA op C; dan is de grootte van de Er geldt: FB op C : FA op C = af · 2b
: af · 2b
= AC2 :
BC AC
lading in B dus −12 nC. BC2 = 1: 2.
Dus FB op C = ½ · FA op C = ½ · F.
+ +
+ FB op P FA op P
12.6 P
D 25
a De veldlijnen lopen parallel; dus de richting van E A B
is overal gelijk. De veldlijnendichtheid en dus de FC op P
Fel
12.9
B 9
a B, D, A, C.
13.1 Magnetisme b Zie figuur 13.1.
c De richting van de magnetische veldlijn is gelijk aan
zuid-noordrichting van de kompasnaald. Het met
Startopdracht grijs aangegeven uiteinde is dus een noordpool.
3 A
C
d Uit de grafiek volgt: B = . Met de formule uit Binas
r
vind je dat:
0 0,4 0,8 C I I
I(A) = µ0 · , ofwel: C = µ0 · .
r 2π·r 2π
2π·C 2π × 6,0·10−7
I= = = 3,0 A
µ0 4π·10−7
B 20
Startopdracht a Met de linkerhandregel vind je dat de lorentzkracht
op AB loodrecht op het papier uit staat. De
15 lorentzkracht op CD heeft een tegengestelde
a Tussen de stroomdraden werkt een magnetische richting.
kracht, omdat rond die draden een magnetisch b Ten gevolge van de werking van de lorentzkracht
veld is. De stroomsterkte door de draden is in een zal AB naar voor bewegen en CD naar achter.
hoogspanningsleiding veel groter dan 1 A en de c In de positie dat de winding 90° gedraaid is, werken
draden zijn veel langer dan 1 meter. de lorentzkrachten langs dezelfde werklijn; zij zullen
b Tussen de draden zijn op vaste afstanden dan geen draaiing veroorzaken.
isolerende plaatjes/staafjes gemonteerd om te d Met de linkerhandregel vind je dat tijdens de kwart
voorkomen dat ze met elkaar in contact komen. rotatie de lorentzkracht op BC omlaag en op AD
omhoog wijst. Omdat deze krachten evenwijdig aan
de draaias werken, hebben ze geen invloed op de
Opdrachten draaiing van de winding.
A 16 B 21
De elektromotor bestaat uit een draaibare elektro- a BC: FL = B · I · ℓ = 2,2 · 10−2 × 0,42 × 0,10 =
magneet, de rotor, die zich bevindt in het homogene 9,2 · 10−4 N
magneetveld tussen de polen van twee permanenten AB: FL = B · I · ℓ = 2,2 · 10−2 × 0,42 × 0,30 =
magneten, de stator. De stroomtoevoer aan de spoel 2,8 · 10−3 N
loopt via de commutator. b Zie figuur 13.4. De richting van de lorentzkrachten
vind je met de linkerhandregel.
A 17 c De werklijnen van de krachten op AD en BC vallen
Beweringen A, C, D en G zijn waar. samen. Omdat die krachten even groot en ook
Beweringen B, E en F zijn niet waar. tegengesteld zijn gericht, heffen ze elkaar op.
Hetzelfde geldt voor de krachten op AB en DC. De
A 18 winding blijft dus in rust.
a Er is wrijving tussen de bewegende onderdelen.
Er is warmteontwikkeling in de stroomdraden.
b Een overbelaste elektromotor draait niet. De stroom I
door de spoelen veroorzaakt warmteontwikkeling D C
in de stroomdraden van de spoelen. Als die
warmteontwikkeling te groot is, branden de FL I
FL FL
stroomdraden door. B 10 cm
I
FL
B 19 I
a B, A, D, C A 30 cm B
C 23
a Op de staaf werken ook nog de normaalkracht en
de lorentzkracht. Omdat de beweging eenparig is,
heffen de drie krachten elkaar op. Zie figuur 13.5.
Fz
b De lorentzkracht werkt horizontaal naar links. Met
de linkerhandregel vind je dat de stroom van P naar 13.6
Q is gericht.
c Fz = m · g = 0,10 × 9,81 = 0,981 N D 25
Uit figuur 13.5 volgt: FL = Fz · tan α = 0,981 × tan 17° a Het magnetisch veld is omhoog gericht (van noord-
= 0,300 N. naar zuidpool).
De lorentzkracht is naar links gericht, want hij
FL 0,300
FL = B · I · ℓ h I = = = 0,80 A versnelt in de bewegingsrichting.
B · ℓ 0,75 × 0,50
Met de linkerhandregel vind je dan dat de stroom
door de as van L naar K loopt; dan is L aangesloten
Fn
op de positieve pool van de spanningsbron.
b Na het passeren van O keert de richting van
het magnetisch veld om en de richting van
lorentzkracht dus ook. Als je de x-coördinaat van de
A
geleidende as gelijkstelt aan de uitwijking u, dan is
Q
FL FL steeds tegengesteld gericht. De beweging is dan
periodiek.
c Uit de grafiek is lees je af dat de (B,u)-grafiek een
D rechte lijn door O is als: −1,0 ≤ u ≤ +1,0 cm.
d Er geldt: Fres = FL = B · I · ℓ. Als B = C · u, dan geldt
FL = C · u · I · ℓ.
Fz Dan is inderdaad FL recht evenredig met u, want C,
13.5 I en ℓ zijn constant.
Als FL recht evenredig is met u en als bovendien FL
C 24 steeds tegengesteld gericht aan u, dan is:
u
a De stroom door BC loopt van B naar C. Het Fres = −C · u; de kar voert dan een harmonische
magnetisch veld is omlaag gericht. Volgens de trilling uit.
linkerhandregel is de lorentzkracht naar rechts e FL = B · I · ℓ = 60 · 10−3 × 30 × 5,0 · 10−2 = 9,0 · 10−2 N
gericht. C beweegt dus naar rechts. De arbeid door de lorentzkracht W = FL · s = 9,0 · 10−2
b Zie figuur 13.6. × 3,0 · 10−2 = 2,7 · 10−3 J.
c Uit de figuur bij vraag b blijkt: FL = Fz · tan 19° = De wet van kinetische energie en arbeid ½m · v2 = W,
38,0 · 10−3 × 9,81 × 0,344 = 0,13 N.
2W 2 × 2,7 · 10−3
of: v2 = = = 3,857 · 10−2
FL 0,13 m 0,14
FL = B · I · ℓ. Hieruit volgt: I = = = 2,1 A.
B · ℓ 1,2 × 0,050
→ v = 23,857·10−2 = 0,196 = 0,20 m/s.
Startopdracht
26
a In de vorige paragraaf leerde je dat stroomdraden
in een magneetveld een lorentzkracht ondervinden. 13.7 Een geladen deeltje beweegt door verschillende
Omdat een elektrische stroom uit bewegende magneetvelden.
geladen deeltjes bestaat, kun je verwachten dat er
ook een lorentzkracht op die bewegende geladen B 31
deeltjes werkt. a ½m · v2 = 80 keV = 80 · 103 × 1,60 · 10−19 =
b Voor de afbuiging van deze zeer snelle deeltjes is 1,28 · 10−14 J
een sterk magneetveld nodig. Hiervoor moet er
1,28 · 10−14
door de elektromagneten een zeer grote stroom v2 = 2 × = 1,53 · 1013 →
1,67 · 10−27
lopen. Warmteontwikkeling is daarbij een groot
probleem. In supergeleidend materiaal is die v = 21,53·1013 = 3,9 · 106 m/s
warmteontwikkeling aanzienlijk kleiner.
b De lorentzkracht levert de vereiste
middelpuntzoekende: Fmpz = FL.
Opdrachten
m · v2 m·v
Dus: = B·q·v → B = =
A 27 r q·r
1,67 · 10−27 × 3,9 · 106
D = 0,74 T
1,60 · 10−19 × 0,055
A 28 B·q 0,74 × 1,60·10−19
c f= = = 1,1 · 107 = 11 MHz
2π·m 2π × 1,67·10−27
Beweringen A en D zijn waar.
Beweringen B en C zijn niet waar.
C 32
A 29 a Gebruik FL = B · q · v
Beweringen A en D zijn juist. qp
Er geldt: =½
Beweringen B en C zijn niet juist. qα
FL,p B · qp · v qp
B 30 = = =½
FL,α B · qα · v qα
a Als het deeltje ruimte C binnenkomt, ondervindt het b De lorentzkracht staat altijd loodrecht op de
een omlaag gerichte lorentzkracht. Het veld is het snelheidsvector. De snelheid verandert daarom
papier uit gericht. Met de linkerhandregel vind je alleen van richting en niet van grootte. Maar dan
dan dat de richting van de stroom gelijk is aan de verandert de lorentzkracht ook alleen van richting
richting van de snelheid. Het deeltje is dus positief. en niet van grootte. Het resultaat is dan een
b Als het deeltje ruimte A binnenkomt, ondervindt eenparige cirkelbeweging.
het een omhoog gerichte lorentzkracht. Omdat c Binas tabel 7B: de protonmassa mp = 1,67 · 10−27 kg.
de magnetische veldsterkte in ruimte A twee
mp 1,67 · 10−27
keer zo klein is als in ruimte B, is de straal van de Dan is: = = 4.
mα 6,64 · 10−27
cirkelvormige baan in ruimte A twee keer zo groot
Bij de cirkelbeweging geldt: FL = Fmpz of:
m·v
als in ruimte B; immers: r =
B·q m · v2
B·q·v = .
r
Zie verder figuur 13.7.
a Bekijk een deel van de draad met een lengte Hieruit volgt: m · v = B · q · r of: (m · v)2 = (B · e · r)2
s = vd · t, de afstand die de elektronen in een
(B · e · r)2
tijdsduur t hebben afgelegd. Hieruit m · v2 = (2)
m
Dan is het volume: V = A · s = A · vd · t.
(B · e · r)2
Stel: in dit volume V zitten N elektronen en de Uit formule (1) en (2) volgt dan: 2e · UAB =
m
elektronendichtheid is n.
e(B · r)2
Dan geldt: N = n · V = n · A · vd · t. Hieruit volgt: m = .
2UAB
Dan is de stroomsterkte:
d Binas: het massagetal van de lood-207-ionen is
Q N · e n · A · vd · t · e
I= = = = n · A · vd · e 206,98. Dus de massa is: 206,98 × u =
t t t
B 41
13.4 Magnetische inductie a Ja, er ontstaat een inductiespanning, want de
flux in de winding neemt af. De oppervlakte van
de winding is constant, maar de magnetische
Startopdracht flux wordt kleiner vanwege de afnemende
veldlijnendichtheid.
36 b Om een inductiestroom te laten lopen moet je A en
a De windmolen draait en produceert elektrische B verbinden met een geleider.
energie; er wordt dus bewegingsenergie in c De stroom door de winding is zó, dat er een omlaag
elektrische energie omgezet. gericht magnetisch veld ontstaat om de afname van
b Dezelfde soort omzetting vind je bij een generator, omlaag gericht veldlijnen tegen te gaan (wet van
een dynamo of een microfoon. Lenz). Als je A en B met een geleider verbindt, loopt
er in de spoel een stroom van A naar B en door de
geleider van B naar A. B is dan de pluspool.
Opdrachten
C 42
A 37 a Ten gevolge fluxverandering (A wordt groter)
Bewering D is waar. ontstaat er een inductiespanning en loopt er in deze
Beweringen A, B en C zijn niet waar. (gesloten) kring een inductiestroom.
b De flux behorend bij het omhoog gerichte veld
A 38 neemt toe. Volgens de wet van Lenz is de
a Er ontstaat over de uiteinden van een winding een inductiestroom zó gericht dat die toename wordt
inductiespanning als de door die winding omvatte tegengewerkt. Die tegenwerking bestaat dan in het
magnetische flux verandert. opwekken van een ‘tegen’veld, een omlaag gericht
b Er loopt alleen een inductiestroom als de uiteinden veld dus. Volgens de rechterhandregel loopt de
van een winding zijn verbonden door een geleider. inductiestroom dan rond in de richting ABPQ; in
staaf PQ is dat dus van P naar Q.
één spoel neemt de flux eerst evenveel toe als dat 13.10 De (Uind,t)-grafiek
hij daarna afneemt.
Uind (mV)
heeft dan 5,0 mm = 5,0 · 10−3 m afgelegd met een
snelheid van 5,0 m/s. De flux neemt toe tot het
0
5,0 · 10−3
tijdstip t = = 1,0 ms.
5,0
−50
b De flux blijft daarna constant tot het tijdstip dat de
rechterkant van de magneet de lijn DC bereikt. De
magneet heeft dan 15 mm = 15 · 10−3 m afgelegd −100
0 2,0 4,0 6,0
met een snelheid van 5,0 m/s. Dat is op het tijdstip t (ms)
15 · 10−3 13.12 De (Uind,t)-grafiek
t= = 3,0 ms.
5,0
c Φmax = B · A = 2,4 · 10−3 × (5,0 · 10−3)2 = 6,0 · 10−8 Wb D 46
d Als de linkerkant van de magneet de lijn DC a In figuur 13.13 is de stroomrichting in Q
passeert heeft de magneet 20 mm = 2,0 cm aangegeven.
De richting van de magnetische veldlijnen loopt van
20 · 10−3
afgelegd. Dat is op het tijdstip t = = 4,0 ms. de centrale noordpool naar de ringvormige zuidpool
5,0
en wijst in P omhoog, in R omlaag en in Q het
e In de tijdsduur van 0,0 tot 1,0 ms neemt de flux toe papier uit.
van 0 tot 6,0 · 10−8 Wb. Met de linkerhandregel vind je dan dat de
In de tijdsduur van 1,0 tot 3,0 ms is de flux constant lorentzkracht in P, Q en R naar links is gericht.
en in de tijdsduur van 3,0 tot 4,0 ms neemt de flux FL 1,3
b Uit FL = B · I · ℓ volgt: B = = = 1,4 T.
af van 6,0 · 10−8 tot 0,0 Wb. Zie figuur 13.11. I · ℓ 0,23 × 4,0
f De flux verandert alleen in de tijdsintervallen van 0 c Op deze manier gebruikt zet de luidspreker kinetische
tot 1,0 ms en van 3,0 tot 4,0 ms. energie van de trillende conus om in elektrische
In het eerste tijdsinterval neemt de flux toe: energie; precies wat een microfoon ook doet.
Uind,max 0,28
ΔΦ 6,0 · 10−8 − 0 d Uit Uind = B · ℓ · v volgt vmax = = =
Uind = = = 6,0 · 10−5 V = 60 μV. B·ℓ 1,2 × 8,0
Δt 1,0 · 10−3
2,9 · 10−2 m/s.
2πA
In het tweede tijdsinterval neemt de flux af: Bij een harmonische trilling geldt: vmax = ,
T
Uind = −60 μV.
waarbij A de amplitude en T de trillingstijd van de
g Zie figuur 13.12.
harmonische trilling is.
h De blokken van Uind zouden verder uit elkaar liggen
en minder hoog zijn. 1 1
T= = = 0,0100 s.
f 100
v max · T 2,917 · 10−2 × 0,0100
Dan is A = = =
6,0 2π 2π
(10−8 Wb)
4,0
Φ
zuid
2,0 P
Q
FL
0 2,0 4,0 6,0 N
I
t (ms)
13.11 De (Φ,t)-grafiek
R
zuid
B 8
Zie de tabel.
in uiterste stand links door evenwichtsstand in uiterste stand rechts door evenwichtsstand
naar rechts naar links
uitwijking u maximaal naar links nul maximaal naar rechts nul
snelheid v nul maximaal naar rechts nul maximaal naar links
versnelling a maximaal naar rechts nul maximaal naar links nul
B 9
Zie de tabel.
formule symbolen / grootheden / eenheden examen? geldigheid
s = v·t s is de verplaatsing (in m) ja alleen voor eenparige
bewegingen
v is de snelheid (in m/s)
t is de tijd(sduur) (in s)
s = vgem · t s is de verplaatsing (in m) nee altijd
vgem is de gemiddelde snelheid (in m/s)
t is de tijd(sduur) (in s)
x(t) = x0 + v · t x(t) is de plaats op tijdstip t (in m) nee alleen voor eenparige
bewegingen
x0 is de beginplaats (in m)
v is de snelheid (in m/s)
t is de tijd (in s)
Δx vgem is de gemiddelde snelheid (in m/s) ja altijd
vgem =
Δt ∆x is de verplaatsing (in m)
∆x ∆t is de tijdsduur (in s)
v=a b
∆t raaklijn
v is de (momentane) snelheid (in m/s)
dx v is de (momentane) snelheid (in m/s) ja altijd
v=
dt dx is een heel klein stukje verplaatsing (in m)
dt is een hele kleine tijdsduur (in s)
v = x’ v is de snelheid (in m/s) nee altijd
x’ is de afgeleide van de plaats (in m/s)
Δv agem is de gemiddelde versnelling (in m/s2) ja altijd
agem =
Δt ∆v is de snelheidsverandering (in m/s)
∆v ∆t is de tijdsduur (in s)
a=a b
∆t raaklijn
a is de (momentane) versnelling (in m/s2)
dv a is de (momentane) versnelling (in m/s2) ja altijd
a=
dt dv is een hele kleine snelheidsverandering (in m/s)
dt is een hele kleine tijdsduur (in s)
a = v’ = x” a is de (momentane) versnelling (in m/s2) nee altijd
v’ is de afgeleide van de snelheid (in m/s ) 2
B 10 Δx 8,5 − 0
vgem = = = 5,7 m/s
a De snelheid is de steilheid van de (x,t)-grafiek. Δt 1,5 − 0
Deze loopt in het begin horizontaal, dus is de Tweede manier: aan de hand van de oppervlakte
beginsnelheid nul. onder de (v,t)-grafiek: teken een lijn op zodanige
b In een (v,t)-grafiek kun je de snelheid aflezen. Je hoogte dat de oppervlakte onder deze lijn even
kunt aflezen dat op t = 0 geldt: v = 0. groot is als de oppervlakte onder de grafiek. Deze
c Bij een vrij vallende bal geldt: a = g. De versnelling lijn ligt ongeveer op een hoogte van 6 m/s. Dus
van de bal is gelijk aan de steilheid van de geldt vgem = 6 m/s.
(v,t)-grafiek. De raaklijn aan het begin van de grafiek i De versnelling is de steilheid van de (v,t)-grafiek:
gaat ongeveer door het punt (t = 1,0 s; v = 10 m/s). de raaklijn aan t = 1,5 s gaat door de punten
De steilheid ervan is dus inderdaad ongeveer gelijk (t = 0 s; v = 4,8 m/s) en (t = 2,7 s; v = 16 m/s).
aan g = 9,81 m/s2. ∆v 16 − 4,8
a=a b = = 4,1 m/s2
d De snelheid is de steilheid van de (x,t)-grafiek. Na ∆t raaklijn 2,7 − 0
ongeveer 3,0 s gaat de grafiek over in een rechte j Op t = 3,5 s heeft de bal volgens het (x,t)-diagram
lijn. De steilheid van een rechte lijn is constant, dus 35 m afgelegd.
is de snelheid dan constant. Daarna heeft de bal ongeveer een constante
e In een (v,t)-grafiek kun je de snelheid aflezen. Na snelheid die volgens het (v,t)-diagram gelijk is aan
ongeveer 3,0 s loopt de grafiek horizontaal. De 14 m/s.
snelheid is dan constant. Tussen t = 3,5 en 10 s legt de bal dus af: s = v · t =
f Eerste manier: aflezen in het (v,t)-diagram: 14 × 6,5 = 91 m.
v = 10,9 m/s. In totaal legt de bal tussen t = 0 en 10 s dus af:
Tweede manier: steilheid van de (x,t)-grafiek: de 35 + 91 = 126 m = 1,3 · 102 m.
raaklijn aan de grafiek op t = 1,5 s gaat door de k De valbeweging van de bal begint als een eenparig
punten (t = 0,67 s; x = 0 m) en (t = 3,5 s; x = 28,8 m) versnelde beweging en eindigt als een eenparige
∆x 28,8 − 0 beweging.
→v=a b = = 10,2 m/s.
∆t raaklijn 3,5 − 0,67
g Eerste manier: aflezen in het (x,t)-diagram: C 11
∆x = x1,5 − x0 = 8,5 − 0 = 8,5 m. a,b Zie de tabel.
Tweede manier: oppervlakte onder de (v,t)-grafiek:
t (s) x (m) t2 (s2)
Benader het oppervlak onder de grafiek tussen
0,0 0,0 0,0
t = 0 en 1,5 s met een driehoek met als hoekpunten
0,5 1,3 0,25
(t = 0 s; v = 0 m/s), (t = 1,5 s; v = 0 m/s) en
1,0 4,3 1,0
(t = 1,5 s; v = 12 m/s). ∆x = oppervlakte driehoek =
1,5 8,5 2,25
½ × breedte × hoogte = ½ × 1,5 × 12 = 9 m.
2,0 14,1 4,0
h Eerste manier: de gemiddelde snelheid is de
steilheid van de verbindingskoorde in het (x,t)- 2,5 20,5 6,25
a (m/s2)
2,5 −2,8
3,0 0 20
3,5 2,8
4,0 4,0 10
14.5
4
D 15
u (cm)
2
aC
b In het algemeen geldt: v(t) = v0 + a · t.
0
1 2 3 4 Hierin is v0 de beginsnelheid. Aflezen in de grafiek:
t (s) v0 = 6,0 m/s.
−2 Hierin is a de versnelling, dus de steilheid van de
grafiek: a = ∆v / ∆t = −6,0 / 24 = −0,25 m/s2.
−4 Dus: v(t) = 6,0 − 0,25 · t.
c a(t) = v’(t) = −0,25
14.3 d x(t) = x0 + v0 · t + ½ a · t2 = 2,5 + 6,0 · t − 0,125 · t2
Hetzelfde resultaat vind je als je de primitieve neemt
D 14 van de snelheidsfunctie.
a Zie figuur 14.4.
b Zie figuur 14.5.
zijn zitje af. De moeder en de fiets samen voelen dus a Eerste paar: de zwaartekracht op het blok Fz,AB en
u
twee even grote en tegengesteld gerichte krachten en de zwaartekracht van het blok op de aarde Fz,BA.
worden zo per saldo niet ‘geholpen’. Tweede paar: de gewichtskracht van het blok op
u
het touw Fgew en de spankracht van het touw op het
u
blok Fspan.
Opdrachten b Twee elkaar opheffende paren krachten zijn:
– voor het deelsysteem blok: de zwaartekracht op
A 17 u u
het blok Fz,AB en de spankracht van het touw Fspan;
a De derde wet van Newton zegt: als voorwerp A – voor het deelsysteem aarde met
op voorwerp B een kracht uitoefent, dan oefent ophangconstructie voor het touw en het touw
B tegelijkertijd een even grote en tegengesteld zelf: de zwaartekracht van het blok op de aarde
u
gerichte kracht op A uit. De twee hier genoemde Fz,BA en de gewichtskracht van het blok op het
u
krachten vormen samen een krachtenpaar. touw Fgew.
Bijvoorbeeld de afstotende krachten die twee
noordpolen van magneten op elkaar uitoefenen. C 21
b De twee krachten kunnen elkaar nooit opheffen a Zie figuur 14.6a en b.
omdat ze op een ander voorwerp werken. De b Op het deelsysteem skiër werken:
twee krachten uit het voorbeeld werken op twee – de zwaartekracht loodrecht omlaag: Fz = m · g =
verschillende magneten. Krachten samenstellen 85 × 9,8 = 833 N;
kun je alleen als ze op hetzelfde voorwerp werken. – Fz ontbinden: Fz,// = Fz · sin α = 833 × sin 32° =
c Bij een tas die (in rust!) op tafel staat heffen de 441 N en Fz,⊥ = Fz · cos α = 833 × cos 32° = 706 N;
zwaartekracht en de normaalkracht op de tas elkaar – de normaalkracht, loodrecht op de helling naar
op. Ze zijn even groot en tegengesteld gericht, boven: Fn = Fz,⊥ = 706 N;
maar belangrijker nog: ze werken allebei op de tas. – de wrijvingskracht langs de helling omhoog:
Fw = Fz,// = 441 N.
B 18 c Op het deelsysteem aarde met helling werken:
Dat is de elektromagnetische kracht. Gelijknamige – de zwaarte- (of gravitatie-)kracht van de skiër op
ladingen en gelijknamige magneetpolen stoten elkaar het middelpunt van de aarde omhoog: Fz = 833 N;
immers af. – de gewichtskracht van de skiër loodrecht op de
helling omlaag: Fgew = 706 N;
B 19 – de kracht waarmee de skiër zich schrap zet om
a De tegenkracht is een kracht die van de grond naar beneden glijden te voorkomen: langs de
omhoog op jou werkt: de normaalkracht. helling naar beneden gericht: Fafzet = 441 N.
b De veer oefent de tegenkracht op jou uit: de d De gewichtskracht en de afzetkracht op de
veerkracht. aarde staan loodrecht op elkaar. Aangezien de
c Ook het elektron oefent een aantrekkende gewichtskracht in grootte gelijk is aan de loodrechte
elektrische kracht op de waterstofkern uit. component van de zwaartekracht op de skiër en
d De tegenkracht is een kracht die de steen op het de afzetkracht in grootte gelijk aan de parallelle
touw uitoefent. De steen zou eigenlijk rechtdoor component van de zwaartekracht op de skiër is
willen gaan in plaats van dat hij door de spankracht de vectorsom van de twee krachten in grootte
Fn C 23
a De krachten zijn even groot. De kracht van de auto
op de caravan en de kracht van de caravan op de
auto vormen namelijk een krachtenpaar in de zin
van de derde wet van Newton. Ze zijn daarom ten
principale even groot.
Fw Misschien is het jou ook overkomen, maar dan is
het geen schande: veel mensen denken dat de
kracht van de auto groter is dan de kracht van de
caravan, anders ‘komt het geheel toch niet vooruit.’
Fz, // In de volgende paragraaf leer je waarom het geheel
toch vooruitkomt.
b Het antwoord is gelijk aan dat van a. Ook nu
vormen de genoemde krachten een krachtenpaar.
Fz, ⊥ Er is voor het versnellen wel een extra resulterende
kracht nodig, maar dat komt niet omdat de kracht
van de auto op de caravan groter is dan die van de
Fz caravan op de auto. In de volgende paragraaf leer
14.6a je waar die extra kracht wel vandaan komt.
Fz
C 24
a De magneet en het ijzer oefenen een aantrekkende
wisselwerkingskracht uit. Volgens de derde wet
van Newton is de kracht van de magneet op
het ijzer even groot als de kracht van het ijzer
op de magneet. Met je handen moet je dus op
Fafzet
beide evenveel kracht uitoefenen om ze ‘tegen te
houden’: het maakt dus niets uit.
b De twee sledes, of het nu met de magneet is of met
M Fgew het ijzer, hebben dezelfde massa. Ze ondervinden
evenveel kracht en krijgen dus dezelfde versnelling.
De snelheid en verplaatsing van beide sleden zijn
dus ook gelijk. Ze komen elkaar dus in het midden
tegen als beide 30 cm hebben afgelegd.
c Het antwoord op a blijft precies gelijk: de massa
14.6b van het ijzer doet er niet toe. Het kan zijn dat de
kracht kleiner is, maar de twee wisselwerkende
C 22 krachten zijn nog steeds even groot.
a Het geweer oefent een kracht uit op de kogel: FGK. Het antwoord op b: er geldt nog steeds FMIJ = FIJM,
Volgens de derde wet van Newton moet er dan ook maar nu geldt voor de massa’s: mM = 150 g en
een even grote, tegengestelde kracht van de kogel mIJ = 100 g, dus mM : mIJ = 3 : 2. De versnellingen
verhouden zich dus omgekeerd: aM : aIJ = 2 : 3.
B 31
Zie de tabel.
formule symbolen / grootheden / eenheden examen ? geldigheid
u u
Fres = ∑ Fi Fres is de resulterende kracht (in N) ja, al gehad definitie, altijd geldig
Fi is een van de werkende krachten (in N)
u
Fres = m · a
u
Fres is de resulterende kracht (in N) ja, al gehad natuurwet, altijd
geldig
m is de massa (in kg)
a is de versnelling (in m/s2)
u u
FAB = −FBA FAB is de kracht die A op B uitoefent (in N) ja, al gehad natuurwet, altijd
geldig
FBA is de kracht die B op A uitoefent (in N)
u
Fz = m · g
u
Fz is de zwaartekracht (in N) ja, al gehad alleen geldig bij
aardoppervlak
m is de massa (in kg)
g is de gravitatieversnelling (in m/s2)
Fw,s,max = f · Fn Fw,s,max is de maximale schuifwrijvingskracht ja, al gehad empirische formule
f is de schuifwrijvingscoëfficiënt
Fn is de normaalkracht
Cw is de luchtweerstandscoëfficiënt (−)
A is de frontale oppervlakte (in m2)
v is de snelheid (in m/s)
Fv = C · u Fv is de veerkracht (in N) ja, al gehad alleen geldig als F
evenredig is met u
C is de veerconstante (in N/m)
u is de uitrekking van de veer (in m)
dp F is de kracht (in N) nee definitie, altijd geldig
F=
dt dp / dt is de afgeleide van de impuls (in N)
u
Fres = −C · u
u Fres is de resulterende kracht (in N) ja, al gehad alleen geldig voor
harmonische trilling
C is de krachtconstante (in N/m)
u is de uitwijking uit de evenwichtsstand (in m)
m·M Fg is de gravitatiekracht (in N) ja, al gehad natuurwet
Fg = G ·
r2 G is de gravitatieconstante (in N m kg ) 2 −2
B 32
Zie figuur 14.7.
v = 1,0 m/s
v=0
v = 2,0 m/s
t = 0,3 s
v a Fres v a Fres
v = 3,0 m/s
v = −1,0 m/s
t = 0,1 s a = −1,0 m/s2 t = 0,5 s
a Fres v a Fres
v = −1,0 m/s
v = −2,0 m/s
positieve richting
t=0s
t = 0,6 s
v a Fres
v = −3,0 m/s
14.7
v (m/s)
Fs = 2,9 kN
0
0 2 4 6 8 10 12 14
t (s)
1
Z
3
14.10a
0
Fs = 2,5 kN 0 2 4 6 8 10 12 14
t (s)
14.10b
2
1
a (m/s2)
0
0 2 4 6 8 10 12 14
t (s)
Z
−1
−2
14.10c
Fz = 2,2 kN Fgew = 0,6 kN
900
14.9
800
Fgew (N)
C 35
a Het is inderdaad zo dat de kar volgens de derde
700
wet van Newton een even grote kracht op de ezel
uitoefent als de ezel op de kar. Dat wil echter niet
600
zeggen dat hij niet vooruit kan komen.
b Om het heelsysteem ‘ezel + kar’ vooruit te laten
gaan is er kracht nodig op het heelsysteem. Het 0 2 4 6 8 10 12 14
krachtenpaar dat tussen ezel en kar werkt doet t (s)
C 38
a In het vaardigheidskader in paragraaf 14.1 was – na
Q
twee keer afleiden van de uitwijkingsfunctie – de
Fs Fs
versnellingsfunctie gegeven door:
R 4π2 ·A 2π
M a(t) = − · sina ·tb.
T2 T
Volgens de tweede wet van Newton geldt:
4π2 ·m ·A 2π
Fres(t) = m · a(t) = − · sina ·tb.
T 2
T
Fz b In deze functie is de uitwijkingsfunctie
14.11 2π
u(t) = A · sina ·tb terug te vinden. Er geldt:
T
C 37 4π2 ·m
Fres(t) = − · u(t)
a De bewegingsrichting is niet voor het hele systeem T2
gelijk. Carlo beweegt immers omlaag en Tirza Aangezien m en T voor een harmonisch trillend
omhoog. Op beiden werkt een zwaartekracht 4π 2 ·m
systeem constant zijn, is ook − een
omlaag, maar in de bewegingsrichting van het T2
systeem werken deze krachten elkaar tegen. constante C, zodat aan de voorwaarde is voldaan.
Fres = Fz,C − Fz,T = mC · g − mT · g = 2,8 × 9,81 = 4π2 ·m
c Voor de veerconstante geldt nu dus: C = .
27,5 = 27 N. T2
b a = Fres / msys = 27,5 / (66,0 + 63,2) = 0,213 = C · T2 = 4π2 · m
0,21 m/s2 4π2 · m
T2 =
c Op t = 0 is de snelheid van Carlo nul. Als Carlo op C
t = t* de grond raakt, heeft hij een snelheid: 4π2 ·m m
T= = 2π ·
v = 0,213 · t*. Omdat hij eenparig versnelt, geldt A C AC
vgem = (vvoor + vna) / 2 = ½ × 0,213 · t*. d Fz = m · g = 0,150 × 9,81 = 1,47 N
Voor zijn verplaatsing geldt: ∆x = vgem · ∆t = Fv = Fz → C · u = 1,47
½ × 0,213 · t* × t* = 0,106 · t*2. 1,47 1,47
u= = = 0,105 m = 11 cm
Dit moet gelijk zijn aan 2,6, dus 0,106 · t*2 = 2,6 → C 14
t*2 = 2,6 / 0,106 = 24,5 → t* = 224,5 = 4,9 s
C 39
∆v
a Zie figuur 14.13.
b Omdat vvoor en vna loodrecht op elkaar staan geldt:
0,07
0,06
0,05
u (m)
0,04
0,03
0,02
0,01
0,00
0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0
−0,01 t (s)
−0,02
−0,03
−0,04
−0,05
−0,06
−0,07
14.12
1,6
Fw,l (kN)
1,2
0,8
0,4
0
0 200 400 600 800 900
v2 (m2/s2)
14.14
Nmoeder
9000
8000
7000
6000
5000
4000
3000
2000
1000
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20
t (s)
14.15
10000
Ntotaal
Nmoeder
9000
8000
7000
Nkleindochter
6000
5000
4000
Ndochter
3000
2000
1000
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20
t (s)
14.16
Startopdracht pvoor
pna
42
−pvoor
a Je kunt denken aan:
– de kracht, die optreedt bij het contact met het
∆p = pna − pvoor
stootkussen,
– de contactoppervlakte tussen vuist en het 14.17
stootkussen,
– de tijd van het contact, B 46
– de afstand waarover het stootkussen tijdens de ∆ ptotaal = 0
kracht wordt verplaatst. ptotaal,voor = ptotaal,na
b Er geldt F = m · a met a = ∆v / ∆t. Omschrijven levert: pw,voor + pm,voor = pw,na + pm,na
∆v = F · ∆t / m. mw · vw,voor + mm · vm,voor = mw · vw,na + mm · vm,na
De snelheidsverandering hangt dus af van de grootte 45 × 0 + 75 × 1,3 = 45 · vw,na + 75 · vm,na
van de contactkracht, van de contacttijd en van de Omdat de man en het wagentje één heelsysteem zijn
massa van het stootkussen. De contactoppervlakte gaan vormen, geldt: vw,na = vm,na = vna.
speelt daarbij dus blijkbaar geen rol. 97,5
Dus: 75 × 1,3 = 120 · vna → vna = = 0,81 m/s
120
Opdrachten B 47
a Het is een volkomen onveerkrachtige botsing.
A 43 b De auto’s hebben beide dezelfde snelheid en
a S = F · ∆t massa. Volgens p = m · v is dan dus ook hun impuls
b ∆p = m · ∆v gelijk. Ze botsen frontaal, dus zijn hun snelheden en
c S = F · ∆t = m · a · ∆t = m · ∆v = ∆p impulsen tegengesteld: pA = −pB. Voor de botsing is
d Voor de krachten die A en B op elkaar uitoefenen de totale impuls dus gelijk aan nul. Volgens de wet
geldt de derde wet van Newton. De kracht die A van behoud van impuls is de totale impuls na de
op B uitoefent is even groot als de kracht die B botsing dus ook gelijk aan nul. De twee aan elkaar
op A uitoefent. Bovendien werken beide krachten vastzittende auto’s staan na de botsing dus stil.
even lang. Het product F · ∆t is dus voor A en c In dit geval is de impuls van de zware auto groter
B gelijk. Daarmee is dus ook de stoot S en de dan die van de lichte. Doordat de lichte auto een
impulsverandering ∆p voor A en B in grootte gelijk. tegengesteld gerichte impuls heeft aan de zware
auto, wordt de totale impuls wel minder, maar er blijft
B 44 per saldo iets over in de richting van de snelheid
a S = F · ∆t, dus [S] = [F] · [∆t] = N · s = kg m s−2 · s = van de zware auto. De twee aan elkaar vastzittende
kg m s−1 auto’s hebben na de botsing dus nog een snelheid in
p = m · v, dus [p] = [m] · [v] = kg · m s−1 = kg m s−1 de richting waarin de zware auto van tevoren reed.
u u u u
b S = F · ∆t. Hierin is F een vector en ∆t een scalar. S
is dus een vector. B 48
u u u u
p = m · v . Hierin is v een vector en m een scalar. p is a Fz = Fuitlaat
dus een vector. mraket · g = muitlaat · ∆v / ∆t
Hierin is mraket = 4,8 · 103 kg, g = 9,81 m/s2 en
B 45 muitlaat / ∆t = 7,5 kg/s.
a p = m · v = 0,150 × (76 / 3,6) = 3,17 = 3,2 kgm/s mraket ·g 4800 × 9,81
∆v = = = 6278 = 6,3 · 103 m/s
b Die is even groot als voor de slag: 3,2 kgm/s. muitlaat /∆t 7,5
1100
1000
v (m/s)
900
800
700
600
500
400
300
200
100
14.18
B 57
Zie de tabel.
formule symbolen / grootheden / eenheden examen? geldigheid
W = F · s (cos α ) W is de arbeid (in Nm of J) ja definitie, altijd geldig
F is de kracht (in N)
s is de verplaatsing (in m)
α is de hoek tussen F en s
W = ∫ F · ds W is de arbeid (in Nm of J) nee definitie, altijd geldig
F is de kracht (in N)
s is de verplaatsing (in m)
Ek = ½m · v 2 Ek is de kinetische energie (in J) ja definitie, altijd geldig
m is de massa (in kg)
v is de snelheid (in m/s)
Ez = m · g · h Ez is de zwaarte-energie (in J) ja definitie, altijd geldig
m is de massa (in kg)
g is de valversnelling (in m/s2)
h is de hoogte (in m)
Ev = ½C · u 2 Ev is de veerenergie (in J) ja definitie, altijd geldig
C is de veerconstante (in N/m)
u is de uitrekking (in m)
∑ Evoor = ∑ Ena ∑ Evoor is de som van alle energiesoorten vóór een ja natuurwet, altijd
gebeurtenis (in J) geldig
∑ Ena is de som van alle energiesoorten ná een
gebeurtenis (in J)
∑ W = ∆Ek ∑W is de totale arbeid (in Nm of J) ja natuurwet, altijd
geldig
∆Ek is de verandering van de kinetische energie (in J)
D 63
a Zowel de specht als de bromfietser met zijn
helm heeft een sponsachtige laag, waardoor
de afremafstand (of afremtijd) groter wordt. Met
∆Ek = Frem · s volgt dat de remkracht daardoor
kleiner wordt. Het verschil: bij de specht is de
sponsachtige laag van nature ingebouwd binnen
de schedel, terwijl de bromfietser de laag om zijn
schedel moet aanbrengen.
b kreukelzone
c Er zouden dan schuine krachten op de hersentjes
gaan werken, waar de sponsachtige laag ze niet (zo
goed) voor beschermt.
d Uit de wet van arbeid en kinetische energie volgt:
Frem · s = ½m · vna2 − ½m · vvoor2, waarin vna = 0
Frem × 0,005 = ½ · m · (25 / 3,6)2
Frem = 4823 · m
Voor de zwaartekracht geldt Fz = 9,8 · m; de
remkracht is dus bijna 500 maal zo groot.
e Frem × 0,004 = ½ · m · (25 / 3,6)2
Frem = 6028 · m
a = Frem / m = 6028 = 6 · 103 m/s2
f De hersentjes hebben de dikte van het sponsachtig
gebeente nog extra als remafstand. Bij een
grotere remafstand wordt de remkracht en dus de
versnelling kleiner.
B 12 C 18
De uittree-energie voor het ene metaal is anders dan Een molecuul is veel zwaarder dan een elektron. Over
die voor een ander metaal (zie Binas tabel 24). het algemeen geldt:
– als een deeltje/voorwerp botst op iets wat veel
B 13 lichter is dan zichzelf, dan verandert de grootte van
C de impuls niet zo veel;
– als een deeltje/voorwerp botst op iets wat ongeveer
B 14 even zwaar is als zichzelf, dan verandert de grootte
E3fm = h · f = 6,626 · 10−34 × 96,5 · 106 = 6,394 · 10−26 J van de impuls het meest;
Eviolet = h · c / λ = 6,626 · 10−34 × 2,998 · 108 / 400 · 10−9 = – als een deeltje/voorwerp botst op iets wat veel
4,966 · 10−19 J zwaarder is dan zichzelf, dan verandert de grootte
n = 4,966 · 10−19 / 6,394 · 10−26 = 7,77 · 106 fotonen van de impuls niet zo veel.
– Bij een oneindig zwaar object kaatst het deeltje/
B 15 voorwerp bij een volkomen elastische botsing
De relevante formules zijn: zelfs terug waarbij de grootte van de impuls niet
p=h/λ verandert (volledige terugkaatsing).
E = h·c / λ
Als p van een foton verdubbelt, komt dat doordat λ Een foton heeft geen massa. Toch klopt wel dat botsen
halveert. Als λ halveert, verdubbelt ook E. Conclusie: op een molecuul overeenkomsten vertoont met botsen
op een object dat veel zwaarder is. De de grootte van
impuls verandert niet zo veel. De golflengte verandert
daardoor minder dan bij botsen op een elektron.
I (mA)
3,9 · 10−19 J
Het aantal fotonen is: n = 4 · 10−18 / 3,9 · 10−19 = 1 · 101.
3,0
D 20
a De vrijgemaakte foto-elektronen vliegen alle kanten 2,0
I (mA)
foto-elektronen haar bereiken.
d Lees af: de maximale stroomsterkte is 4,5 mA, dus 3,0
per seconde komt 4,5 coulomb aan lading langs.
Een elektron heeft lading:1,60 · 10−19 C; dus nelektr = 2,0
f Efoton = Euittree + Ek
0
g Lees af in figuur 15.9: Umin = −1,0 eV. → Ek = 1,0 eV −2,0 −1,5 −1,0 −0,5 0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5
B 25 C 29
a p=m∙v
p2 (h/λ)2 h
a Ek = ½m · v2 = = → λ=
½(m · v)2
p 2
2m 2m 12m ·Ek
Ek = ½m · v2 = =
m 2m
h 6,63·10−34
bλ= = =
b De golflengte van de elektronen moet dan kleiner 12m ·Ek 22 × 9,11·10−31 × 1,0 × 1,60·10−19
of ongeveer gelijk zijn aan de omvang van het 1,2 · 10−9 m = 1,2 nm
waterstofatoom. Bij een kleine golflengte voor c 3,9 · 10−10 m
elektronen hoort een grote impuls en daarom ook d 3,9 · 10−11 m
een grote kinetische energie. e 1,2 · 10−12 m
c λ ≈ 0,1 nm f Als de opening of omvang van het object ongeveer
even groot is als de golflengte van het elektron, kun
h 6,6 · 10−34
p= = = 6,6 · 10−24 N · s je golfgedrag verwachten. De antwoorden van a tot
λ 0,1 · 10−9
en met d geven dus precies die omvang aan.
p2 (6,6 · 10−24)2
Ek = = = 2,4 · 10−17 J = 2 · 10−17 J
2m 2 × 9,1 · 10−31 C 30
(≈ 150 eV)
a Ja, dat kan, bijvoorbeeld bij een elektron met lage
d p = 6,6 · 10−24 = m · v = 9,1 · 10−31 × v → v = 7 · 106 m/s snelheid. Bij opgave C29b zag je dat een elektron
e Deze snelheid en deze kinetische energie zijn een golflengte kan hebben van bijvoorbeeld 1,2 nm.
dusdanig groot dat het waterstofatoom erdoor wordt Een waterstofatoom is tien keer kleiner dan dat en
geïoniseerd. De ionisatie-energie van waterstof is een elektron is nog kleiner.
13,6 eV, terwijl de kinetische energie zo’n 150 eV is. Opmerking: een lastige vraag is wel, wat is de
omvang van een quantummechanisch object ?
B 26 Quantummechanische objecten beschrijf je met een
golffunctie. Kun je dan wel spreken over de omvang
h·c 6,626 · 10−34 × 2,998 · 108
a Efoton = = = van een quantummechanisch object ?
λ 490 · 10−9
b Dit is bij alle macroscopische objecten het geval.
4,05 · 10−19 J = 2,53 eV
Bijvoorbeeld: jijzelf, een auto, een huis, een stoel, et
p2 (h/λ)2 (6,626 · 10−34/490 · 10−9)2 cetera.
b Ek = ½m · v2 = = =
2m 2m 2 × 9,109 · 10−31
= 1,00 · 10 J = 6,27 μeV
−24 C 31
De elektron en het proton hebben na versnellen
6,27µeV
c = 2,48 · 10–6 dezelfde hoeveelheid kinetische energie.
2,53eV
Ek = ½m · v2, dus als m twee keer zo groot is, is v2
twee keer zo klein, ofwel v is wortel twee keer zo klein
B 27
1
De golflengte van de elektronen moet dan ook onge- q→ v ~ r.
A m
veer 0,15 nm zijn.
c Ef − E2,1 = Ek = ½m · v2 = B 37
½ × (22,99 × 1,661 · 10−27) × 0,02942 = 1,65 · 10−29J = A
1,03 · 10−10 eV
B 38
h 6,63·10−34
a ∆x · ∆p ≥ → 2,0 · 10−9 · ∆p ≥ →
15.3 Onbepaaldheid in de 4π 4π
∆p ≥ 2,64 · 10−26 N · s
natuurkunde? Met p = m · v volgt: m · ∆v ≥ 2,64 · 10−26 →
9,11 · 10−31 · ∆v ≥ 2,64 · 10−24 → ∆v ≥ 2,9 · 104 m/s
b −2,9 · 104 m/s ≤ v ≤ 2,9 · 104 m/s
Startopdracht
h 6,63·10−34
c ∆x · ∆p ≥ → 0,0010 · ∆p ≥ →
33 4π 4π
A 34 B 39
a,b Manier 1: als een elektromagnetische golf, a Openingsvraag b: in paragraaf 3 heb je geleerd
waarbij het elektrische veld en het magnetische dat een model waarbij je atomen beschouwt
veld fluctueren, zie figuur 15.17 in het leerboek. als biljartballen fundamenteel onjuist is. Atomen
De amplitude van de golffunctie geeft de grootte (of beter gezegd: quanta) beschrijf je niet als
van het elektrisch veld en de grootte van het deeltjes, je beschrijft ze met een golffunctie die je
magnetisch veld aan. interpreteert als een waarschijnlijkheidsverdeling.
C 41 h 6,6·10−34
a ∆x · ∆p ≥ → 1 · 10−10 · ∆p ≥ →
4π 4π
h 6,63·10−34
∆x · ∆p ≥ → 0,0045 · ∆p ≥ → ∆p ≥ 5,3 · 10−25 N · s
4π 4π
p = m · v → 5,3 · 10−25 = 9,1 · 10−31 · v → v = 6 · 105 m/s
∆p ≥ 1,17 · 10−32 N · s
A 48 1
Eproton = 2
· Eelektron ≈ 106.
1
A 2000 × a100 000b
B 51 h2 (6,6·10 −34)2
En = n2 → E1 = 12 · =
8m ·L2
8 × 1,7·10 −27 × (1·10−15)2
h2
a n = 1: En = n2 → E1 = 3,2 · 10−11 J = 3 · 10−11 J = (200 MeV)
8m ·L2
(6,63·10 − 34)2
12 · = 6,03 · 10−18 J = 38 eV Ek = p2 / (2m) → p = 12m ·Ek =
8 × 9,11·10 − 31 × (1,0·10 −10)2
d Zie b en c: → = → E = =
L2 h2 k
2m ·L2
a− · + Ep · Ψ = Ek · Ψ met Ep = 0 → d y = ex
2m dx2
y’ = ex
h2 d2Ψ d2Ψ 2m ·Ek
− · 2 = Ek · Ψ → =− ·Ψ y’’ = ex
2m dx dx 2
h2
B 67
13,6
a En = − , n = 1, 2, 3, ... kansverdeling (He+)
n2
13,6
E1 = − = −13,6 eV
12
H
13,6
E2 = − = −3,4 eV
22
x
λ = 122 nm
B 68
a Bohr verklaart dat niet, hij postuleert alleen dat er
sprake is van quantisatie.
b De verschillende energieniveaus stemmen overeen 15.4
met de staande golffuncties die je kunt uitrekenen
uit de schrödingervergelijking.
n=1
Opdrachten x
x=0 x=L
A 74 15.5
Tunnelen speelt bijvoorbeeld een rol bij:
– alfaverval, C 79
– spontane mutaties van DNA, a,b De amplitude in het midden is het grootst in de
– elektronica, oneindig diepe potentiaalput. Dat komt omdat de
– de scanning tunneling microscoop (STM). amplitude de waarschijnlijkheid aangeeft dat het
deeltje op de desbetreffende plaatst aantreft bij een
A 75 meting. Omdat bij de eindig diepe potentiaalput
1 Voor het tunnelen is de wet van behoud van energie de waarschijnlijkheidsfunctie zich verder naar
behouden. links en rechts uitstrekt dan bij de oneindig diepe
2 Tijdens het tunnelen is de wet van behoud van potentiaalput, en alle kansen bij elkaar opgeteld
energie tijdelijk niet behouden. gelijk moeten zijn aan 1 (de kans dat je het deeltje
3 Na het tunnelen is de wet van behoud van energie ergens aantreft is 1), is de amplitude in het midden
behouden. dus lager bij de eindig diepe potentiaalput.
Als je het complete proces bekijkt, dan is er vooraf c In de eindig diepe put is de golflengte groter.
evenveel energie als achteraf. Voor het proces geldt de
wet van behoud van energie. C 80
Het is niet mogelijk een experiment uit te voeren waar- a kleiner
bij je aantoont dat de wet van behoud van energie niet b Alfaverval is een vorm van tunnelen: het alfadeeltje
geldig is. tunnelt het atoom uit. De energie waarmee
het alfadeeltje vrijkomt hangt samen met het
B 76 energieverschil tussen Ep,0 en Ek. Hoe kleiner
Alfaverval ontstaat doordat een alfadeeltje een atoom- dat energieverschil, hoe groter de kans dat het
kern uit tunnelt. Tunnelen viel te voorspellen uit bere- alfadeeltje vrijkomt. En als de tunnelkans groter is,
keningen met de schrödingervergelijking. Tunnelen dan is de halveringstijd kleiner.
2m ·(Ep,0 − Ek) C 84
G= = 4,61 · 109 →
A h2
2m ·(Ep,0 − Ek) h2
G= = 4,61 · 109 (want: En = n2 ). Als de ster krimpt, wordt L
A h2 8m ·L2
2m ·(Ep,0 − Ek)
P ≈ e−2·G·L met G =
A h2
1
2 × 1000 × (1000 × 9,81 × 10 − 2 × 1000 × 5,02)
G= =
A 6,63 · 10 −34 2
a 2·π b
y
rechte lijn door de oorsprong is.
e – Voor figuur 16.5c in het leerboek (omgekeerd
2,5
kwadratisch verband) is in figuur 16.1 y tegen
x−2 uitgezet. Dit levert een rechte lijn door de
2,0
oorsprong op, dus geldt inderdaad: y(x) = a · x−2.
Vul het punt (x−2,y) = (1,00; 2,00) in, dan volgt
1,5
y
daaruit: a = = 2,00, dus y(x) = 2,00 · x−2.
x2
1,0
– Voor figuur 16.5d in het leerboek (wortelverband)
is in figuur 16.2 y tegen x½ uitgezet. Dit levert 0,5
een rechte lijn door de oorsprong op, dus geldt
inderdaad: y(x) = a · x½.
0
Vul het punt (x½,y) = (2,00; 3,00) in, dan volgt 0 0,5 1 1,5 2
1
2,5
x2
y
daaruit: a = = 1,50, dus y(x) = 1,50 · x½. 16.2
x½
0,9
y 0,6
daaruit: a = = 0,80, dus y(x) = 0,80 · x−1.
x −1
0,5
– Voor figuur 16.5f in het leerboek (kwadratisch
verband) is in figuur 16.4 y tegen x2 uitgezet. Dit
levert een rechte lijn door de oorsprong op, dus 0,4
y
daaruit: a = = 0,30, dus y(x) = 0,30 · x2. 0,2
x2
2,5
0,1
2,0
y
0
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 1,2
1,5 x −1
16.3
1,0
0,5
0
0,0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0 1,2
x –2
16.1
5 N
log a
y
b
N0
t = t½ ·
1
4 log a b
2
3
f ·q·Q
d Fel =
r2
2
Vermenigvuldig links en rechts met r2 → r2 · Fel = f · q · Q
1 q·Q
Deel links en rechts door Fel → r2 = f ·
Fel
0 q·Q
0 5,0 10,0 15,0 20,0 Trek links en rechts de wortel → r = f ·
x2
A Fel
m ·M
16.4 e Voor de gravitatie-energie geldt: Eg = − G · ,
r
waarin r de afstand tussen de middelpunten van de
C 8 voorwerpen is en hier dus d wordt genoemd.
a Ek = ½ m · v2 Voor de massa van de planeet geldt: m = ρ · V en
Vermenigvuldig links en rechts met 2 → 2 · Ek = m · v2 V = 43 π · r3, hier is dus r de straal van de planeet.
2·Ek 4π·ρ·M·r3
Deel links en rechts door m → Ingevuld geldt: Eg = − G ·
m = v2 3d
Verwissel links en rechts en trek links en rechts de f Voor een geladen deeltje in een magnetisch veld
2·Ek m ·v2
wortel → v = 2v2 = geldt: FL = Fmpz, dus B · q · v =
A m r
m
b T = 2π· Vermenigvuldig links en rechts met r →
AC
r · B · q · v = m · v2
4π2 ·m
Kwadrateer links en rechts → T 2 = Deel links en rechts door v → r · B · q = m · v
C
m ·v
Vermenigvuldig links en rechts met C → C · T 2 = 4π2 · m Deel links en rechts door B · q → r =
B·q
4π2 ·m C 9
Deel links en rechts door T 2 → C =
T2
a De (momentane) versnelling a
t b De verplaatsing ∆x (of s)
1 t½
c N = N0 · a b c De stroomsterkte I
2
d De warmtestroom P
Deel links en rechts door N0 en verwissel links en e De arbeid W
t f De activiteit A
1 t N ½
rechts → a b = g De snelheid v
2 N0
h De snelheidsverandering ∆v
Neem links en rechts de logaritme met grondtal ½ → i De geleidbaarheid G
j De helft van de veerconstante: ½C
N
log a b
t ½ N N0
= loga b =
t½ N0 1
log a b
2
3 3
Hieruit volgt: rbol = · rkubus = 0,62 · rkubus
A 4π
D 11
a Je hebt een spanning van 3,0 V nodig. In een
serieschakeling moet je spanning optellen, dus
1,5 V + 1,5 V +
moeten de twee batterijen in serie. Zie figuur 16.5. – –
In de tekening moeten de batterijen dus in serie, de
+ van de ene op de − van de andere.
De leds hebben elk 3,0 V nodig; ze moeten dus
parallel zijn aangesloten op de batterijen.
Om een led te laten branden moet de stroom er in 16.5
doorlaatrichting doorheen; de + van de
batterijen moet je bij elke led dus op de vlakke kant
van het driehoekje aansluiten.
b De volgende deelstappen kun je onderscheiden:
– inzicht dat de batterijen in serie moeten staan;
– aansluiten van de + van de ene batterij op de −
van de andere;
– inzicht dat leds parallel op de batterijen moeten
worden aangesloten;
– aansluiten van de + van de batterijen op de
vlakke kant van de driehoekjes.
c Gegeven zijn: het vermogen van één led:
P = 60 mW = 0,060 W en de energie in één
batterij is opgeslagen: E = 4,8 Wh.
E
Er geldt E = P · t. Dus na herleiden volgt: t = .
P
C 17 C 19
Zie de tabel. a Zodra je de gloeilamp op een geschikte
bewering serie parallel spanning aansluit, gaat door de gloeidraad een
stroom(sterkte) lopen, waardoor de gloeidraad een
Rtot = R1 + R2 X
zeer hoge temperatuur bereikt, zodat hij licht gaat
Utot = U1 + U2 X
uitzenden.
Itot = I1 + I2 X
b A = 2,0 · 10−3 mm2 = 2,0 · 10−9 m2
Gtot = G1 + G2 X
De gloeidraad heeft in de figuur een lengte van 3,1
U2 = 2 · U1 X
cm en is in werkelijkheid dus 6,2 cm.
I2 = 2 · I1
P2 = 2 · P1 X R·A 1,0·103 × 2,0·10−9
ρ= = = 32 · 10−6 Ωm
ℓ 0,062
C 18 c Als de lamp een tijdje brandt, wordt de gloeidraad
a Een smeltveiligheid bestaat uit een dun draadje in warmer. De weerstand ervan (NTC) neemt daardoor
een porseleinen of kunststof omhulling. af. Er gaat dus een grotere stroomsterkte lopen als
b Het draadje in de smeltveiligheid smelt als te de lamp een tijdje brandt.
veel apparaten zijn ingeschakeld die een te grote d t = 1500 h = 1500 × 3600 s = 5,4 · 106 s
stroomsterkte van het net afnemen. Als dat niet zou E = P · t = 16 × 5,4 · 106 = 8,6 · 107 J
gebeuren, zouden de toe- en afvoerdraden te warm
ρ·ℓ
kunnen worden en brand kunnen veroorzaken. e Voor de weerstand van een draad geldt R = .
A
c De smeltveiligheid staat in serie met de apparaten Op een dunne plek van de draad is A klein en
en heeft in vergelijking met de apparaten een dus R groot. Uit P = I2 · R volgt dat daar ook de
kleine weerstand. In een serieschakeling vindt warmteontwikkeling het grootst is, want de I is in de
spanningsdeling plaats, waarbij maar een klein deel hele draad gelijk.
32
C 29 1 6
Dan is A = 4,0 · 109 · a b = 9,9 · 107 Bq = 99 MBq.
2
a De contrastvloeistof heeft als doel om de banden t t
1 t ½ A 1 t ½
C 30 log (0,10)
d = d½ · = 0,86 × 3,32 = 2,9 cm
1
t log a b
1 t½ 2
a Gebruik A = A0 · a b met t½ = 6,0 h uit Binas tabel
2
25A.
E
a 226
88Ra → 222 4
86Rn+ 2He + (γ ) e Voor de stralingsdosis geldt: D = .
m
b B
c D Voor de totaal geabsorbeerde energie geldt:
d A E = N · Ep. Hierbij is N gelijk aan het totaal aantal
e Bij bestraling met protonen ontvangt het gebied positronen en Ep de geabsorbeerde energie per
vóór de tumor een lagere dosis dan bij bestraling positron.
met γ -fotonen. N is uit de grafiek te bepalen door de oppervlakte
Bij bestraling met protonen ontvangt het gebied onder de grafiek te schatten. (In de tijd gelijk aan de
achter de tumor geen dosis. halveringstijd vervallen evenveel deeltjes als in de
Bij bestraling met protonen kan men ervoor zorgen rest van de tijd.)
dat een tumor het grootste deel van de straling Dit levert: N = 2 × 300 · 106 × 16 × 60 = 5,8 · 1011.
ontvangt.
5,8·1011 × 0,4·106 × 1,6·10−19
Invullen levert: D = =
E 60 1,5
f Per bestraling geldt D = , met D = = 2,0 Gy en 2 · 10−2 Gy.
m 30
m = 4,2 · 10 kg.
−6
f Een deel van de C-11-isotopen verlaten gedurende
Dus E = 2,0 × 4,2 · 10−6 = 8,4· 10−6 J de tijd de hersenen.
Eproton =70 MeV = 70 · 106 × 1,6· 10−19 = 1,12 · 10−11 J
De energie die de protonen gemiddeld afgeven, is: C 33
0,80 × 1,12 · 10−11 = 8,96 · 10−12 J. a Bij alfaverval neemt het aantal nucleonen met 4 af,
Het aantal protonen dat de tumor moet treffen, is bij bètaverval blijft het gelijk.
gelijk aan: Als 238 222
92U vervalt naar 86Rn komen er 16 nucleonen
Δx 0,2
∆t = = = 0,7 · 10−9 s
c 3,0·108
59
26Fe → 27Co + −1e
59 0
59
27Co + 0n → 27Fe
1 60
t is de tijd (in s) 1
u (cm)
T is de trillingstijd (in s) 0,5
2π · A vmax is de maximale 0
vmax = 0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0
T snelheid (in m/s) t (s)
–0,5
A is de amplitude (in m)
–1
T is de trillingstijd (in s)
–1,5
Fres = −C · u Fres is de resulterende
–2
kracht (in N)
C is de krachtconstante 16.10
(in N/m)
u is de uitwijking (in m) B 42
0,41
= 0,026 km = 26 m.
15,58
C 55 zon
a Zie figuur 16.11. De snelheidsvector heeft de
richting van de raaklijn aan de ellips. De lengte van
de snelheidsvector is 2,25 keer zo groot als de
component in de richting van de zon. Dus va = 2,25
× vzon = 2,25 × 8,0 = 18 km · s−1. 16.11
D 57 M 6·1024
v≈ G· = 6,7·10−11 × = 8 km/s
A R A 6,4·106
a De waargenomen helderheid hangt ook of van de
afstand tot de ster. Dus de conclusie is niet juist. Deze snelheid is ongeveer gelijk aan die van Sirius
b Het ontvangen vermogen per m2 bij de aarde A; er moet dus rekening mee worden gehouden.
bedraagt 1,141 · 10−7 W · m−2.
Hieruit is het totaal uitgestraalde vermogen
van Sirius A te berekenen met: 1,141 · 10−7 =
P
. Dit levert: P = 9,5028 · 1027 W.
4π·(8,141·1016)2
C 63 Q 7,0·10−9
i E= = = 2,6 · 104 N/C (of V/m)
ε0 ·A 8,85·10−12 × 307·10−4
a Elektrische veldlijnen lopen altijd van positieve naar
negatieve lading. De veldlijnen eindigen op de plaat; 100
daar zit dus negatieve lading. 75
b In een elektromotor bevindt zich een spoel in
50
Q (pC)
1 1 h 6,63·10−34
2 × 6,674·10−11 × 1,988·1030 × a − b λ= = = 2,5 · 10−12 m.
A 6,963·108 0,1496·1012 m ·v 1,20·10−24 × 220
a t (s) 3
Doordat de diepte d kleiner wordt, wordt volgens
v = 1g ·d ook v kleiner (want g is constant). Met
v = f · λ volgt dat ook de golflengte λ kleiner wordt
(want ook f is constant) en dus wordt de golfberg
s (m)
= 2,6 · 103 m
A 4π2
Dit is niet gelijk aan de meest voorkomende snelheid
(v = 2,75 · 108 m/s). Het is dus niet zo. Deelscores:
Deelscores: – invullen van G, M en T in de juiste eenheden;
– gebruik van Ek = ½m · v2; – completeren van de berekening.
– opzoeken van de massa van het elektron en
omrekenen van MeV naar J; 29
– completeren van de uitleg en conclusie. De stenen zouden niet op de evenaar blijven liggen als
de gravitatiekracht niet groot genoeg zou zijn om de
26 middelpuntzoekende kracht te leveren, dus als m · ag
De energie van 1,72 MeV wordt verdeeld over het elek-
m ·v2
tron en het antineutrino. Er zijn het meeste elektronen kleiner is dan .
r
vrijgekomen met ongeveer 0,65 MeV. Dan moeten er
dus het meeste antineutrino’s zijn vrijgekomen met een Voor de grenssituatie geldt dus v = 1ag ·r =
24,3·10−4 × 750 = 0,568 m/s.
Deelscores:
– inzicht dat ag = v2 / r;
– gebruik van v = 2π r / T;
– completeren van de berekening.
Tot slot
In totaal heb je nu 90 punten kunnen scoren. Je cijfer
vind je door bij het behaalde aantal punten 10 op te
tellen en dan door 10 te delen.
De verzameling opgaven in deze paragraaf was langer
dan een normaal examen. Als je tijd te kort kwam, is
dat dus niet zo erg.
Colofon
Omslagontwerp: Lava, Amsterdam, Foto omslag: Andrew Lambert/SPL/ANP – Rijswijk
Ontwerp binnenwerk: Marieke Zwartenkot, Amsterdam, i.s.m. Robin Peterman, Oss
Opmaak en technisch tekenwerk: Integra Software Services, India
0 / 15
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvou-
digd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elek-
tronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel
16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060,
2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers
en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en
Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by
any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher.
ISBN 978-90-11-75823-0