Professional Documents
Culture Documents
Ewoud Roede
Marianne Boogaard
Dit onderzoek is gefinancierd uit het budget dat het ministerie van OC&W
jaarlijks beschikbaar stelt aan de LPC ten behoeve van het Kortlopend
Onderwijsonderzoek dat uitgevoerd wordt op verzoek van het onderwijsveld
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Roede, E., Boogaard, M.
ISBN-10 90-6813-811-1
ISBN-13 978-90-6813-811-5
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën,
opnamen, of op enige manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
de uitgever.
Uitgave en verspreiding:
SCO-Kohnstamm Instituut
Wibautstraat 4, Postbus 94208, 1090 GE Amsterdam
tel.: 020-525 1201
http://www.sco-kohnstamminstituut.uva.nl
Copyright © SCO-Kohnstamm Instituut, 2006
Inhoud
1 Inleiding ............................................................................................................1
1.1 Aanleiding en achtergronden .........................................................................1
1.2 Het onderzoek ................................................................................................3
2 Begripsafbakening ...........................................................................................5
2.1 Inhoud en opbouw van het programma 'Waarden en normen in
interculturele context' ....................................................................................5
2.1.1 Pesten op school...................................................................................7
2.1.2 A Classroom of Difference ..................................................................8
2.1.3 Democratische waarden en normen ...................................................12
2.1.4 Visie en verwachtingen van de pilotscholen ......................................14
2.2 Theoretisch kader.........................................................................................15
3 Inventarisatie meetinstrumenten..................................................................23
3.1 Meetinstrumenten voor sociale ontwikkeling ..............................................23
3.2 De vragenlijst burgerschapscompetenties....................................................27
3.3 Correspondentie tussen instrument en programma ......................................35
3.3.1 Wat meet het instrument in relatie tot de doelstellingen van het .......35
programma?
3.3.2 Wat ontbreekt in het instrument dat wel essentieel is voor het ..........40
programma?
3.3.3 Wat meet het instrument wél dat niet aan bod komt in het
programma? .......................................................................................41
3.4 Conclusie .....................................................................................................41
6 Samenvatting en conclusies...........................................................................61
Literatuur ..........................................................................................................65
1 Inleiding
1
In het toezichtskader van de onderwijsinspectie is daarover de volgende richtlijn
opgenomen: "De school heeft een aanbod gericht op bevordering van sociale
integratie en burgerschap, met inbegrip van het overdragen van kennis over en
kennismaking met de diversiteit in de samenleving." (Toezichtskader primair
onderwijs, juni 2005)
2
De Gotthold Ephraïm Lessing Stichting heeft tot doel "het bevorderen van religieuze
en levensbeschouwelijke verdraagzaamheid door middel van het initiëren van
educatieve projecten, waaronder uitdrukkelijk het ontwikkelen en doen aanbieden van
onderwijsmateriaal of modules, ten bate van de ontwikkeling van een breed gedragen
maatschappelijke visie in de meest ruime zin van het woord."
2
Met financiering vanuit het kortlopend onderzoeksprogramma van de Landelijke
Pedagogische Centra (LPC's) is het mogelijk geworden onderzoek te doen dat
erop gericht is zo'n onderzoeksinstrument(arium) te ontwikkelen. Aanvrager van
het onderzoek is De Burghtschool, één van de scholen die deelnemen aan het
pilotproject, met op de achtergrond de Stichting G.E.Lessing als initiatiefnemer
van dat project. De vraag die werd voorgelegd aan het SCO-Kohnstamm Instituut
luidde:
Is het mogelijk een meetinstrument te ontwikkelen dat door scholen gebruikt
kan worden om de ontwikkeling van de sociale competentie van kinderen te
volgen, in het bijzonder op het gebied van interculturele waarden en normen?
3
vervolgens een advies, in de vorm van een concept-monitorplan, opgenomen voor
de evaluatie van het pilotproject als geheel.
De derde onderzoeksfase betrof een proefafname van de vragenlijst 'Sociale en
burgerschapscompetenties' bij de leerlingen in groep 7 op de drie betrokken
scholen in januari 2006 en een eerste analyse van de resultaten. Deze staan
beschreven in hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk wordt bovendien ingegaan op de
eerste ervaringen van de scholen rond de afname van de vragenlijst en de
aanvullingen van de uitvoerders van het pilotprogramma. Op basis van (onder
meer) deze informatie zal de vragenlijst worden aangepast zodat in het najaar van
2006 een nulmeting kan worden uitgevoerd.
In hoofdstuk 6 vindt u een samenvatting en enkele conclusies op basis van het
onderzoek.
4
2 Begripsafbakening
3
De term 'liberaal' wordt in deze tekst niet gebruikt in partijpolitieke zin, maar in de
betekenis waarin de Nederlandse samenleving is gegrondvest op de 'liberale' waarden
vrijheid en gelijkheid, zoals die zijn vastgelegd in de grondwet.
5
benaderd. Ook de schoolteams en ouders worden in het programma betrokken via
informatieavonden en trainingen.
De opbouw van het programma is in het onderstaande schema geschetst.
6
2.1.1 Pesten op school
Het eerste gedeelte van het programma richt zich op de oorzaken en aanpak van
'pesten op school'. De definitie die Bob van der Meer, uitvoerder en ontwikkelaar
van dit gedeelte van het programma, hanteert, is de volgende: "Pesten op school
is systematisch lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld door een of meerdere
leerlingen ten opzichte van, in de meeste gevallen, een klasgenoot die niet of niet
meer in staat is zichzelf te verdedigen." Anders dan bij plagen gaat het bij pesten
om: systematische gebeurtenissen, een ongelijke machtsverhouding, een leerling
die niet (meer) voor zichzelf opkomt, en om nadelige gevolgen voor het
slachtoffer.
Van der Meer volgt in zijn begeleiding van de scholen een vijfsporenaanpak die
zowel curatief als preventief beoogt te zijn. Het doel is het bereiken van een
structurele oplossing door een verandering van attitude bij álle betrokkenen, dus
zowel de pesters, als de slachtoffers, als de omstanders, de leerkrachten, de
schoolleiding en de ouders. (1) De leerkrachten worden getraind in het herkennen
van signalen, (2) de ouders worden geïnformeerd over en betrokken bij/in het
schoolbeleid, (3) alle leerlingen in de groep worden gemobiliseerd via het
gezamenlijk formuleren van regels voor een veilige school, (4) pesters en (5)
slachtoffers ontvangen specifieke hulp.
7
De attitudeverandering komt tot stand door alle betrokkenen verantwoordelijk te
maken voor de veiligheid van iedereen binnen de school. Alle betrokkenen
ontvangen informatie over de vier psychologische mechanismen die een rol
spelen bij pesten en leren oplossingen te bedenken en toe te passen om deze
mechanismen te doorbreken wanneer dat nodig is. Van der Meer schrijft daarover
in zijn voorbereidingsnotitie: "Concreet impliceert dat: aandacht voor de drie
componenten van een attitude (cognitieve, emotioneel-affectieve en wils- en
streefcomponent) en de gelijktijdige toepassing van de drie strategieën om
attituden te veranderen (de machts- of dwangstrategie, de empirisch-rationele
strategie en de normatief-heropvoedende strategie)." (Van der Meer, 2005)4
Aan het eind van het eerste programmaonderdeel zou het volgende bereikt
moeten zijn: het schoolteam, de ouders en de leerlingen weten hoe pesten werkt
en welke gevolgen het heeft voor het slachtoffer. Iedereen weet zich veilig in de
school doordat er met elkaar regels zijn afgesproken. Het schoolteam, de ouders
en de leerlingen kunnen stelling nemen wanneer er sprake is van pesten. De
zwijgende meerderheid komt op voor de zwakkere, de geformuleerde regels zijn
daarbij een belangrijk hulpmiddel: "We hebben afgesproken dat we niemand
buitensluiten." Ieder wíl zich houden aan die regels, en doet dat ook..
Samengevat is het kerndoel van dit programmaonderdeel: een veilige omgeving
voor iedereen. Pas als aan die elementaire voorwaarde is voldaan, kan op zinvolle
wijze aandacht worden besteed aan (het ontwikkelen van) tolerantie ten opzichte
van (culturele) verschillen en sociale competentie in de volgende onderdelen van
het programma.
4
Van der Meer (2005). Pilotproject Pesten (interne notitie voor het project Waarden
en normen in een interculturele context')
8
van schoolteams, wordt ook een peertrainingsprogramma uitgevoerd op basis van
vrijwel dezelfde methodieken als het Classroom of Difference programma. De
doelstellingen van het complete Classroom of Difference-programma, zoals
geformuleerd in de handleiding, luiden als volgt:
Teachers will:
1. Develop a common vocabulary for anti-bias education, including issues
of diversity, bigotry and discrimination.
2. Develop the capacity to recognize and acknowledge prejudice and
discriminatory behavior in themselves and others.
3. Develop and put into practice the skills to confront prejudice and
discriminatory behavior in themselves and others.
4. Examine their school and classroom policies and practices for bias and
inequities.
5. Develop the capacity to create and sustain an environment that respects
cultural differences, fairness and equity.
Students will:
1. Develop a common vocabulary for anti-bias education, including issues
of diversity, bigotry and discrimination.
2. Develop the capacity to recognize and acknowledge prejudice and
discriminatory behavior in themselves and others.
3. Develop and put into practice the skills to confront prejudice and
discriminatory behavior in themselves and others.
4. Demonstrate critical thinking skills.
5. Demonstrate an understanding of democratic principles and of their own
personal roles in making justice and equity a reality in the world around
them.
9
De samenstellers merken in hun introductie bovendien op dat het bereiken van
deze doelen wel vraagt dat de hele 'school community' betrokken wordt bij het
programma, inclusief het managementteam en de ouders. Er zijn richtlijnen voor
leerkrachten en voor het inrichten van een omgeving die respect voor diversiteit
uitdraagt. Inclusiviteit, het vermijden van stereotypering en het voorkomen van
pesten worden benadrukt evenals het belang van afbeeldingen, boeken en
verhalen die diversiteit weerspiegelen en waarin kinderen zichzelf kunnen
herkennen.
Hieronder is een korte samenvatting opgenomen van het programma, op basis van
de handleiding van het programma: Anti-Bias Study Guide (Elementary
/Intermediate Level) (2000), New York: Anti-Defamation League.
Het programma voor de leerlingen is opgebouwd uit vier kernthema's. Elk thema
bestaat uit acht uitgebreide en sterk interactief gerichte lessen. De lessen richten
zich op vaardigheden als: informatie delen, luisteren naar anderen, kijken vanuit
verschillende perspectieven, problemen oplossen, brainstormen en kritisch
denken. De auteurs merken daarbij op dat onderzoek heeft aangetoond dat al deze
10
vaardigheden geassocieerd kunnen worden met een afname van discriminatoir
gedrag. De kernthema's zijn:5
I Mensen
Dit eerste kernthema draait om het ontwikkelen van (een omgeving die bijdraagt
aan) een positief zelfbeeld bij de leerlingen, en -op basis daarvan- een positieve
houding en attitude tegenover anderen. Leerlingen krijgen inzicht en training in
het belang van goede luistervaardigheden, lichamelijke kenmerken, voor- en
afkeuren, vaardigheden, gevoelens, families, gemeenschappen en het behoren tot
meerdere groepen. Steeds gaat het zowel om het leren kennen van jezelf, als om
het reflecteren op overeenkomsten en verschillen met anderen.
Uiteindelijk doel van de module is dat leerlingen zichzelf leren zien als uniek
individu met een eigen identiteit én als behorend tot verschillende groepen.
Achterliggende aanname daarbij is dat kinderen eerst zichzelf moeten kennen en
begrijpen en zich gewaardeerd moeten weten om wie zij zijn, om vervolgens
anderen te kunnen accepteren, waarderen en begrijpen.
II Culturele diversiteit
In het tweede kernthema staat het begrip cultuur centraal: wat is cultuur, wat weet
je van andere culturen, wat betekent multicultureel, wat zijn kenmerkende
aspecten van je eigen cultuur? De leerlingen maken bijvoorbeeld een culturele
koffer, gaan in op volksverhalen, spreekwoorden en gezegden, taal, feestdagen en
vieringen en wat die zeggen over de overtuigingen, waarden en voorkeuren van
mensen. Ook de culturele betekenis van voeding, kunst en spellen komt aan de
orde. De leerlingen onderzoeken hun eigen culturen en gaan na hoe zaken als
immigratie, technologie en de interacties tussen groepen (kunnen) leiden tot
cultuurverandering.
5
Wij geven hier een zo letterlijk mogelijke vertaling op basis van de originele
handleiding. Het is mogelijk dat de Stichting ICA uiteindelijk kiest voor andere
benamingen van de thema's en lessen met het oog op de Nederlandse
onderwijspraktijk.
11
vooroordelen, discriminatie en 'scapegoating'. Ook hier ligt de nadruk op het
onderzoeken. De kinderen worden uitgedaagd erover na te denken hoe
bevooroordeeld denken en onrechtvaardigheid iedereen die deel uitmaakt van een
samenleving benadelen. Bij enkele historische en actuele voorbeelden gaan de
leerlingen na wat de rol is van individu, media, overheid, onderwijs en het
rechtssysteem in het voortzetten of versterken van 'bias'.
Het resultaat dat de Stichting ICA voor ogen heeft met de implementatie van het
Classroom of Difference programma en het Peertraining Programma is een
verandering binnen de scholen: "Dat wil zeggen dat binnen alle lagen van de
school -directie, administratie, docenten en leerlingen- vanzelfsprekende
aandacht is voor discriminatie en racisme. Niet alleen omdat gedrag is
veranderd, maar omdat een proces binnen de school is gestart dat een continue
alertheid op deze fenomenen op gang heeft gebracht." Het uiteindelijke doel is
het creëren van: "een leefklimaat zonder uitsluiting, discriminatie en racisme" als
belangrijke bijdrage aan "een coherente samenleving met actieve participerende
burgers."
Na het volgen van deze drie modules in het derde projectjaar zouden de leerlingen
in staat moeten zijn vragen te beantwoorden, zoals: wat is gewetensvrijheid, wat
is godsdienstvrijheid, wat is politieke gelijkberechtiging, waarom is in Nederland
verdraagzaamheid zo'n belangrijk thema?
Ten Dam en anderen (2003) hebben een uitgebreide studie uitgevoerd met als
doel te komen tot een heldere definiëring van het begrip 'sociale competentie'.
Deze begripsafbakening is vervolgens benut om, voor de onderscheiden
15
componenten van sociale competentie, in kaart te brengen wat de beschikbare en
de benodigde meetinstrumenten zijn om sociale competentie als doelstelling van
het onderwijs (cq het onderwijsachterstandenbeleid) te kunnen monitoren. De
onderzoekers stelden daarvoor drie onderzoeksvragen: (1) Welke elementen
kunnen aan het brede begrip 'sociale competentie' worden onderscheiden? (2)
Welke (betrouwbare en valide) meetinstrumenten zijn beschikbaar voor de
onderscheiden elementen van sociale competentie? En: (3) Welke (typen)
instrumenten ontbreken om de sociale competentie in brede zin te meten?
Het lijkt zinvol om het programma 'Waarden en normen in interculturele context'
te plaatsen naast het model van Ten Dam e.a. (2003), om na te gaan op welke
componenten van sociale competentie het zich precies richt. Op basis daarvan kan
vervolgens worden aangegeven op welke kenmerken het meten van de
opbrengsten van het programma betrekking moet hebben en welk
instrumentarium daarbij past. In deze paragraaf schetsen we daarom eerst het
model van Ten Dam e.a. voor sociale competentie in het onderwijs.
Ten Dam e.a. ontwierpen op basis van een uitgebreide literatuurstudie het
onderstaande schema waarin alle componenten van sociale competentie zijn
ondergebracht in drie dimensies -intrapersoonlijke, interpersoonlijke en
maatschappelijke vaardigheden- waarbinnen een verder onderscheid wordt
gemaakt tussen attituden, kennis, reflectie en vaardigheden.
16
Vervolg schema 2
kennis zelfkennis kennis van sociale kennis van de samenleving
regels en
omgangsvormen
vaardigheden regulatievaardigheden
(regulering van eigen
impulsen/emoties,
zelfcontrole,
zelfdisciplinering)
sociaal- met culturele verschillen en
communicatieve verschillen in
vaardigheden maatschappelijke positie
kunnen omgaan
van perspectief met sociale spanningen
kunnen wisselen kunnen omgaan
17
De algemene projectdoelstellingen, zoals in het begin van dit hoofdstuk benoemd,
luiden: "...leerlingen (te) leren omgaan met culturele diversiteit, door hen te
scholen in de democratische waarden van een 'liberale' samenleving. Respect
voor verschillen is daarbij nog belangrijker dan begrip. Leerlingen zouden, na
afloop van het programma, een positieve houding moeten hebben tegenover het
voeren van een dialoog, wat betekent dat zij graag een gesprek zullen aangaan
over zaken waarover zij het met iemand niet eens zijn, en daarin een eigen positie
durven innemen, maar dat zij ook kunnen accepteren dat een ander een andere
positie kiest."
Gelegd naast het schema van Ten Dam betekent dat:
attitude/intrapersoonlijk: verantwoordelijkheid willen nemen voor het
eigen handelen, en zelfstandigheid in de zin van
een eigen koers willen varen
attitude/interpersoonlijk: anderen respecteren en een dialoog met anderen
willen aangaan
attitude/maatschappelijk: een democratische houding, oog voor
gelijkheid en gelijkwaardigheid en ieders stem
willen horen
reflectie/interpersoonlijk: inzicht in de wensen en beweegredenen van
anderen
vaardigheden/maatschappelijk: met culturele & maatschappelijke verschillen
kunnen omgaan
Het eerste programmadeel richt zich op 'pesten' en het creëren van een veilig
klimaat op de scholen. De daarvoor eerder genoemde doelstellingen luiden: "Het
schoolteam, de ouders en de leerlingen weten hoe pesten werkt en welke gevolgen
het heeft voor het slachtoffer. En: iedereen weet zich veilig in de school doordat
er met elkaar regels zijn afgesproken. Het schoolteam, de ouders en de leerlingen
kunnen stelling nemen wanneer er sprake is van pesten. De zwijgende
meerderheid komt op voor de zwakkere, de geformuleerde regels zijn daarbij een
belangrijk hulpmiddel: "We hebben afgesproken dat we niemand buitensluiten."
Ieder wíl zich houden aan die regels, en doet dat ook. Samengevat is het kerndoel
van dit programmaonderdeel: een veilige omgeving voor iedereen."
Gelegd naast het schema van Ten Dam -dat zich overigens anders dan deze
module- uitsluitend richt op het leerlingniveau, betekent dat:
18
attitude/interpersoonlijk: vertrouwen in anderen, betrokkenheid bij
anderen, verantwoordelijkheid
willen nemen voor relaties met anderen
attitude/maatschappelijk: rechtvaardigheid/zorg, verantwoordelijkheid
voor de samenleving (klein) willen nemen,
willen participeren
reflectie/maatschappelijk: inzicht in sociale processen (in- en uitsluiting)
vaardigheden/maatschappelijk: met sociale spanningen kunnen omgaan
19
Het derde programmadeel tenslotte heeft de volgende doelstellingen op het oog:
"...dat de leerlingen tot het inzicht komen dat migratie en tolerantie deel uitmaken
van de identiteit van 'de' Nederlander, en dat migranten daarbij horen." Ook
emotionele betrokkenheid bij migranten, en kennis en 'morele reflectie' over
thema's als democratische waarden en normen, gewetensvrijheid,
godsdienstvrijheid, en tolerantie behoren tot de doelstellingen van het lespakket
'democratische waarden en normen'.
Gelegd naast het schema van Ten Dam, betekent dat:
attitude/maatschappelijk: democratisch, gelijkheid/gelijkwaardigheid,
rechtvaardigheid, verantwoordelijkheid voor de
samenleving willen nemen/willen
participeren, ieders stem willen horen
kennis/maatschappelijk: kennis van de samenleving
reflectie/maatschappelijk: inzicht in de sociale structuur van de
samenleving, inzicht in de invloed van de
sociale structuur van de samenleving op intra-
en interpersoonlijk functioneren
vaardigheden/maatschappelijk: met sociale spanningen kunnen omgaan
Het pilotproject kiest weliswaar voor iets andere termen en richt zich op
''preventieve, cognitieve en conatieve aspecten van sociale competentie van
leerlingen'' (projectplan), maar vrijwel alle componenten uit het model blijken
vertegenwoordigd. Wel is van belang in het oog te houden dat het
pilotprogramma zich met name wil richten op verbetering van interculturele
sociale competenties. De elementen uit het schema die daarvoor het meest
essentieel zijn, komen voornamelijk voor in de kolom 'maatschappelijke
componenten van sociale competentie' (Ten Dam e.a.): een democratische
houding, ieders stem willen horen, inzicht in sociale processen van in- en
uitsluiting, kunnen omgaan met (culturele en maatschappelijke) verschillen en
met sociale spanningen.
De analyse hiervoor laat zien dat het programma van de Lessing Stichting in haar
doelstellingen vooral een sterk accent legt op juist deze maatschappelijke
component. In die zin onderscheidt dit programma zich van de methodes en
benaderingen die voor het onderwijs op het moment voor handen zijn en gebruikt
worden. Daarin ligt de nadruk namelijk vooral op de inter- en intrapersoonlijke
componenten (zie Klaassen, 2006 hoofdstuk 5).
20
Het betekent ook dat er voor het meten van de opbrengsten nog geen geschikte
instrumenten voor handen zijn: voor het meten van de componenten van sociale
competentie in de dimensie 'maatschappelijk' vinden Ten Dam e.a. (2003) in hun
uitgebreide literatuurstudie nog geen instrumenten. In hoofdstuk 3 bespreken we
de mogelijkheden om toch het pilotprogramma te evalueren en de opbrengsten
ervan bij de leerlingen na te gaan.
21
22
3 Inventarisatie meetinstrumenten
De tweede stap in het onderzoek bestond uit een korte inventarisatie van al
beschikbare instrumenten voor het meten van die componenten van sociale
competentie die aansluiten op de genoemde doelstellingen van het programma.
Weliswaar luidde de onderzoeksvraag: Is het mogelijk een meetinstrument te
ontwikkelen dat door scholen gebruikt kan worden om de ontwikkeling van de
sociale competentie van kinderen te volgen, in het bijzonder op het gebied van
interculturele waarden en normen? Voorafgaand aan het beantwoorden van deze
vraag, leek het relevant na te gaan of zo'n instrument wellicht al beschikbaar is,
dan wel of een bestaand instrument gedeeltelijk bruikbaar zou kunnen zijn.
In dit hoofdstuk bespreken we kort enkele meetinstrumenten voor de sociaal-
emotionele ontwikkeling van leerlingen, onder andere de vragenlijst 'Sociale en
burgerschapscompetenties' die momenteel in ontwikkeling is bij het ILO & SCO-
Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Vervolgens
beargumenteren we de keuze om een actieve bijdrage te leveren aan de
constructie van items voor de component 'omgaan met verschillen' met het oog op
de interculturele aspecten daarin. Meerdere overwegingen hebben een rol
gespeeld in de keuze voor (het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling van)
dit instrument: (1) de inhoud van de vragenlijst sluit goed aan bij de
doelstellingen van het programma 'Waarden en normen in interculturele context',
(2) de vragenlijst biedt een goede mogelijkheid om de beoogde effecten op de
sociale competentie van de leerlingen methode-onafhankelijk te meten, en (3)
maakt een vergelijking mogelijk met de ontwikkeling van leerlingen die niet
hetzelfde programma aangeboden hebben gekregen.
Zoals er diverse methodes op de markt zijn die scholen kunnen inzetten voor het
vergroten van de sociale competentie van hun leerlingen, zo zijn er inmiddels ook
diverse meetinstrumenten en leerlingvolgsystemen beschikbaar. Met name de
studie van Ten Dam e.a. (2003) zet deze instrumenten op een rij. Het onderzoek
23
van Klaassen (2006) beschrijft in het kort de leerlingvolgsystemen voor sociale
competenties die momenteel in het onderwijs in gebruik zijn.
Ten Dam e.a. maakten een inventarisatie en beoordeling op betrouwbaarheid en
validiteit van de Nederlandstalige instrumenten die geschikt zijn voor het meten
van (aspecten van) sociale competentie. Ook vertaalde en aan de Nederlandse
situatie aangepaste instrumenten zijn in het onderzoek betrokken. Per instrument
is vervolgens een beschrijving gemaakt aan de hand van een aantal inhoudelijke
en formele aandachtspunten, zoals doelgroep, meetpretentie, verkrijgbaarheid,
wijze van afname, type instrument, beoogde invuller(s), duur, meetniveau en
verwijzing naar achtergrondliteratuur; inhoud, gebruik en uitwerking van de
scores, beoordeling volgende de criteria van COTAN (o.a. normering,
betrouwbaarheid, kwaliteit en validiteit) en een additionele beoordeling waarin
onder meer aandacht is voor culturele en sociale verscheidenheid en
gebruiksvriendelijkheid.
Op basis van dit overzicht is een lijst samengesteld van de instrumenten die
voldoen aan de drie criteria die aansluiten bij de opdracht voor ons onderzoek.
Het gaat om: (1) het meten van ontwikkeling van de sociale competentie van
leerlingen, (2) bij de leerlingen zelf en het gaat daarbinnen met name om (3)
waarden en normen in een interculturele context. Dit leverde de onderstaande lijst
op met mogelijk relevante, al beschikbare instrumenten:
• 10 CASE/IMS, vragenlijst tevredenheid leerlingen basisonderwijs
• 14. vragenlijst voor leerlingen
• 18. LICOR-lijst voor sociaal-emotionele gedragskenmerken
• 19. SCHOBL-R beoordeling van schoolgedrag
• 31. Apeldoornse vragenlijst
• 33. SVL Schoolvragenlijst
• 46. Competentiebelevingsschaal voor kinderen
• 67. Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst junior
• 81a. Vragenlijst KLAS (SUCCES)
• 84. School Culture Scale (Nederlandse vertaling)
• 85. Child Development project-instrumentarium (Nederlandse vertaling)
6
Overigens heeft PRAVOO inmiddels het EGGO-systeem ontworpen (EGGO staat
daarbij voor: Eerste Genormeerde Gedrags-Observatiekaarten) waarmee de
ontwikkeling van het gedrag van leerlingen van groep 1 t/m 8 in kaart gebracht kan
worden. De kaarten worden ingevuld door de leerkracht.
25
Bij VISEON komen de volgende aspecten aan de orde in de vragenlijst die de
leerlingen zelf invullen: zelfvertrouwen, werkhouding, relatie met de leerkracht,
relatie met de andere leerlingen, schoolbeeld. In de leerkrachtvragenlijst gaat het
om: (on)zorgvuldige werkhouding, aangenaam of storend gedrag, emotionele
(in)stabiliteit en sociaal of teruggetrokken gedrag (Klaassen, 2006).
Deze volgsystemen dekken daarmee slechts een gedeelte van de inhoud van het
programma 'Waarden en normen in interculturele context'. Voor dat deel zijn ze
overigens zeker wel interessant. Er is bijvoorbeeld een sterke overlap tussen de
thema's in het Leefstijl-LVS en het tweede programmadeel 'A Classroom of
Difference' waarvan effecten verwacht mogen worden op eigenlijk alle acht
thema's uit de vragenlijst. De doelstelling van het programma van de G.E.Lessing
Stichting: 'leren omgaan met culturele diversiteit door scholing in de
democratische waarden van een 'liberale' samenleving' is specifieker, de
vaardigheden uit het Leefstijl-LVS zijn echter wel voorwaarde voor het kunnen
bereiken van dit doel.
De Sociogrammethode wordt in het programma al toegepast: in het eerste
programma-onderdeel rond 'Pesten op school' wordt van de deelnemende klassen
inderdaad een sociogram gemaakt.
Tot slot zou mogelijk ook de SCOL (Sociale Competentie Observatie Lijst)7 in
aanmerking komen, een instrument dat in het basisonderwijs regelmatig wordt
ingezet. De beoogde invuller daarvan is weliswaar de leerkracht, maar de meting
richt zich wel op de ontwikkeling van de individuele leerling. De acht
ontwikkelingsgebieden waarop deze (methode-onafhankelijke) observatielijst
zich richt zijn de volgende: ervaringen delen, aardig doen, samen spelen en
werken, een taak uitvoeren, jezelf presenteren, een keuze maken, opkomen voor
jezelf en omgaan met ruzie. Op deze gebieden wordt de leerling vanaf groep 1 tot
en met groep 8 gevolgd via observatie-oordelen van de leerkrachten. Het zal
echter duidelijk zijn dat ook deze vragenlijst zich concentreert op intra- en
interpersoonlijke vaardigheden van de leerling, en minder op de
maatschappelijke, interculturele of burgerschapsaspecten van de sociaal-
emotionele ontwikkeling. Om die reden biedt ook de SCOL onvoldoende
informatie om straks de (beoogde) effecten van het programma afdoende in beeld
te brengen.
7
De SCOL wordt ook besproken door Ten Dam e.a. (2003), zie mn. p212.
26
3.2 De vragenlijst burgerschapscompetenties
Democratisch handelen
Democratisch handelen als sociale taak voor 11-14-jarigen is het aanvaarden van
en bijdragen aan een democratische samenleving, in het bijzonder de eigen
leefwereld. In de vragenlijst gaat het dan om het toepassen van democratische
principes zoals het respecteren van meerderheidsbeslissingen en 'ieders stem
willen horen.'
Reflectie: Reflectie in het kader van democratisch handelen is het nadenken over
democratische principes, over de eigen kritische bijdrage aan de vormgeving van
28
deze principes en over de bijdragen van anderen. Meer specifiek gaat het om het
nadenken over (on)democratische kwesties, kwesties van (on)macht en
(on)gelijke rechten.
Maatschappelijke verantwoordelijkheid
Onder maatschappelijke verantwoordelijkheid als sociale taak voor 11- tot 14-
jarigen wordt verstaan: medeverantwoordelijkheid nemen voor de
leefgemeenschappen waartoe men behoort. Dat betekent: iets voor een ander
willen doen, iets in het collectief belang willen doen, willen voorkomen dat
anderen worden buitengesloten, je aan maatschappelijke spelregels houden, en
ervoor zorgen dat eigen gedrag anderen niet schaadt.
Attitude: Een positieve attitude in het kader van de sociale taak maatschappelijke
verantwoordelijkheid is de geneigdheid om zich sociaal rechtvaardig op te stellen,
bereidheid tot zorg en hulp, en de wil de ander en het milieu niet schaden door het
eigen gedrag. Onder sociaal rechtvaardig opstellen verstaan we: niemand
uitsluiten, zorgen dat iedereen mee kan doen (streven naar inclusie).
Attitude: Een kind dat de wil heeft conflicten op te lossen is bereid het standpunt
van de ander serieus te nemen en is bereid samen naar een acceptabele oplossing
te zoeken.
Kennis: Een kind dat weet hoe het met conflicten moet omgaan weet dat overleg
met de ander een goede manier is om het conflict op te lossen, dat de hulp van
anderen kan worden ingeroepen en dat fatsoensregels in acht moeten worden
genomen.
Reflectie: Een kind dat reflecteert op conflictsituaties denkt na over hoe het
conflict heeft kunnen ontstaan, over de eigen rol daarin en die van de ander, en
over mogelijkheden om conflicten te voorkomen of op te lossen.
Vaardigheden: Een kind dat goed met conflicten kan omgaan, heeft er vertrouwen
in dat het goed kan omgaan met verschillende sociale situaties, zoals: kan
duidelijk maken wat het van iets vindt, kan rustig blijven, kan escalatie
tegengaan, kan naar een ander luisteren en zich in een ander verplaatsen.
30
te bewegen in onbekende sociale situaties. Bij ‘verschillen’ gaat het in de
vragenlijst met name om sociale, culturele, en religieuze verschillen.
Kennis: Kennis over omgaan met verschillen houdt in: weten dat culturele
verschillen bestaan, kennis van sociale gedragsregels in verschillende sociale
situaties, en weten wanneer er sprake is van vooroordeel, discriminatie,
beeldvorming.
Reflectie: Reflectie over sociale verschillen houdt in: nadenken over aard en
gevolgen van allerlei verschillen tussen mensen/kinderen, over beweegredenen
van zichzelf en anderen in relatie tot achtergronden van gedrag, over processen
van in- en uitsluiting, en over gedragsregels in verschillende sociale situaties.
Vaardigheden: Een kind dat goed met verschillen kan omgaan heeft er
vertrouwen in dat het zich kan bewegen in onbekende sociale situaties, met
allerlei mensen/kinderen kan samenwerken, en met sociale spanningen kan
omgaan. Tot dit laatste rekenen we ook het afwijzen van intolerant en
discriminerend gedrag.
Zoals gezegd zijn voor elk van de vier sociale taken vragen geformuleerd voor het
meten van de houding (attitude), kennis, reflectie en vaardigheden. Voor de
‘kennis’ hebben de vragen de vorm van een toets met meerkeuze-antwoorden. De
overige aspecten zijn in de vorm van een zelfbeoordeling door de leerling op een
vierpuntsschaal.
31
leerlingen die deelneemt aan het programma via de uitvoering van een nulmeting
en een eindmeting.
Bij de start van het onderzoek naar de mogelijkheden om de effecten te meten van
het programma 'Waarden en normen in interculturele context' was het instrument
nog in ontwikkeling. Door de onderzoekers is vervolgens de keuze gemaakt beide
projecten met elkaar te verbinden. In de argumentatie daarvoor hebben de
volgende overwegingen een rol gespeeld:
• De vragenlijst geeft, naar verwachting, een goed beeld van de sociale en
burgerschapscompetenties van de leerlingen die in het programma
centraal staan.
• Het gelijktijdig ontwikkelen van twee (leerling)instrumenten die
(grotendeels) hetzelfde meten is niet efficiënt. Het combineren van
kennis en mogelijkheden zal uiteindelijk leiden tot een beter resultaat.
• Het project van ILO/SCO biedt een goed wetenschappelijk kader voor
het beoogde instrument: er is al een uitgebreid vooronderzoek gedaan en
er is voorzien in een uitgebreid onderzoek naar bruikbaarheid, kwaliteit
en betrouwbaarheid van het instrument. Binnen het relatief kleine budget
en de korte looptijd van het onderzoek ten behoeve van de Lessing
Stichting zou een dergelijke onderbouwing en betrouwbaarheidsanalyse
niet mogelijk zijn.
• Het ontwerpen van de items voor het instrument
'burgerschapscompetenties' was op dat moment in volle gang en het was
goed mogelijk daaraan een bijdrage te leveren. Met name de invulling
van items voor de dimensie 'omgaan met verschillen' bood met het oog
op de aandacht voor interculturele aspecten daarvan een interessant
perspectief. Tegelijk waren ook de drie overige dimensies (democratisch
handelen, maatschappelijke verantwoordelijkheid en omgaan met
conflicten) inhoudelijk relevant voor de evaluatie van de effecten van het
programma 'Waarden en normen in interculturele context' zoals bleek uit
de analyse van de doelstellingen van diverse onderdelen.
• Combinatie van de projecten maakt het mogelijk de ontwikkeling van de
leerlingen op de drie pilotscholen te volgen ook na de afsluiting van de
financiering vanuit het kortlopend onderzoek. De scholen kunnen de
vragenlijst afnemen bij hun leerlingen, analyse en rapportage van de
resultaten gebeurt door het SCO-Kohnstamm Instituut in 2006/2007.
32
• De resultaten van de leerlingen van de pilotscholen van het programma
kunnen worden vergeleken met die van leerlingen op andere scholen. Dat
betekent dat de bijdrage van het programma aan de ontwikkeling van
sociale en burgerschapscompetenties van leerlingen kan worden
vergeleken met de opbrengst van andere programma's. Dat is interessant
aangezien het programma van de Lessing Stichting zich -meer dan
andere tot nu toe beschikbare programma- richt op de maatschappelijke
en interculturele component van de sociale competentie van leerlingen.
De verwachting is daarom dat de leerlingen die eraan deelnemen zich op
dit punt in positieve zin zullen onderscheiden van die van de overige
scholen. Als dat aan het eind van het traject werkelijk zichtbaar wordt,
betekent dat een belangrijke aanbeveling voor het programma.
*****************************************************************
34
• Thuis bij Esra, een Turks meisje, is het de gewoonte je schoenen uit te
doen. Anouk, die bij Esra gaat spelen hoeft dat thuis niet. Wat kan Anouk
het beste zeggen?
a. "Ik ben de gast, dus ik mag zelf weten of ik mijn schoenen uittrek of
niet."
b. "Ik ben de gast, dus houd ik me aan de regels van dit huis."
c. "Ik doe mijn schoenen uit, want ik wil geen ruzie."
*****************************************************************
3.3.1 Wat meet het instrument in relatie tot de doelstellingen van het
programma?
In hoofdstuk 2 zijn de doelstellingen van het programma al uitgebreid besproken,
ook is een theoretisch kader geschetst dat ten grondslag ligt aan de vragenlijst
burgerschapscompetenties. Hieronder hebben we de doelstellingen van het
programma 'Waarden en normen in interculturele context' nog eens kort gelegd
naast de inhoud van de vragenlijst zoals verwoord in de operationele definities op
basis waarvan uiteindelijk de itemconstructie heeft plaatsgevonden.
35
Het programma De vragenlijst
Algemene doelstellingen De vragen binnen de sociale taak
democratisch handelen, en de daar
• leren omgaan met culturele onderliggende componenten attitude,
diversiteit via scholing in de kennis en vaardigheden sluiten aan bij
democratische waarden van deze algemene doelstellingen van het
een liberale samenleving programma:
• respect voor verschillen
• een positieve houding democratisch handelen
tegenover het voeren van een attitude: ieders stem willen horen, de
dialoog dialoog aangaan, meerderheids- en
• in een discussie een eigen minderheidsstandpunten respecteren
positie durven innemen, maar
kennis: weten wat democratische
ook kunnen accepteren dat
principes zijn, met name: (grond)rechten,
een ander een andere positie
het horen van ieders stem, de dialoog en
kiest
het respecteren van meerderheids- en
minderheidsstandpunten
36
uitsluiten en zorgen dat iedereen mee kan
doen), bereidheid tot zorg en hulp, de wil
de ander (en het milieu) niet te schaden
door eigen gedrag.
37
Naast de doelstellingen voor leerlingen
zijn er in dit onderdeel ook duidelijk
doelstellingen geformuleerd op het niveau
van school, leerkracht en schoolomgeving.
Deze worden met de vragenlijst niet
bestreken en zullen dus -desgewenst- op
een andere wijze geëvalueerd moeten
worden.
38
reflectie: nadenken over aard en gevolgen
van allerlei verschillen tussen
mensen/kinderen, over beweegredenen
van zichzelf en anderen in relatie tot
achtergronden van gedrag, over processen
van in- en uitsluiting, en over
gedragsregels in verschillende sociale
situaties.
3.3.2 Wat ontbreekt in het instrument dat wel essentieel is voor het
programma?
In het schema hierboven is aangegeven op welke punten de vragenlijst
burgerschapscompetenties niet de volledige inhoud en doelstellingen van het
programma dekt (of kan dekken). Het gaat daarbij, resumerend, om:
(a) metingen op een ander niveau dan het leerlingenniveau
(b) de feitelijke toepassing van vaardigheden zoals argumentatie- en
discussievaardigheden
(c) specifieke kennis over pesten en de achtergronden en gevolgen ervan
(d) specifieke kennis over de historische context van de migratie en de
tolerantiegedachte in Nederland.
Wanneer men in de evaluatie van de opbrengsten van het programma ook deze
punten wil betrekken, zal aanvullend instrumentarium noodzakelijk zijn. In
hoofdstuk 4 gaan we daarop verder in.
3.3.3 Wat meet het instrument wél dat niet aan bod komt in het programma?
In het programma komen ook enkele zaken mogelijk wat minder sterk aan de
orde, die wel in de vragenlijst zijn opgenomen. Het gaat dan om de thema's:
• sociale rechtvaardigheid
• milieu
• gelijke maatschappelijke kansen voor mannen en vrouwen
Op deze gebieden moet wellicht wat minder effect worden verwacht na afloop
van het programma.
3.4 Conclusie
De onderzoeksvraag waarmee dit project startte, luidde: "Is het mogelijk een
meetinstrument te ontwikkelen dat door scholen gebruikt kan worden om de
41
ontwikkeling van de sociale competentie van kinderen te volgen, in het bijzonder
op het gebied van interculturele waarden en normen?"
42
sfeer op school. Ook evaluatie van de effecten op deze niveaus zou een bijdrage
kunnen leveren aan de verdere ontwikkeling van het programma.
43
44
4 Monitorplan voor het programma 'Waarden en
normen in interculturele context'
Voor een evaluatie van het gehele programma is het uitvoeren van een voor- en
nameting bij de leerlingen met één instrument te beperkt. Daarvoor is de set aan
doelstellingen die met het programma wordt beoogd te omvangrijk en te divers.
In dit hoofdstuk schetsen we daarom een voorstel voor een combinatie aan
evaluatiemogelijkheden waaronder de vragenlijst burgerschapscompetenties. Met
het monitorplan kunnen zowel de opbrengsten, als de ervaringen met het
programma op een systematische manier in beeld gebracht worden. De
uitkomsten kunnen vervolgens worden benut in de verdere ontwikkeling van het
programma na afloop van de pilot-studie.
45
andere Amsterdamse basisscholen, die gebruik maken van een andere
benadering of methode voor hun onderwijs in sociale competenties.
3. Het programma richt zich op: leerlingen, schoolteams, schoolorganisatie
en ouders. Op al deze niveaus kan evaluatie plaatsvinden van de
opbrengsten en van de 'gebruikerservaringen'. Bij het meten van de
opbrengsten gaat het om de vraag: wordt bereikt wat is beoogd? Bij het
inventariseren van de gebruikerservaringen is het perspectief vooral de
uitvoerbaarheid en bruikbaarheid van het programma, en staan vragen
centraal als: wat lukt goed, wat kan nog verbeterd, waar zitten nog
knelpunten? Het programma wordt aangeboden in drie modules, aan het
eind van elke module zou een evaluatiemoment kunnen worden
ingepland.
2. Specifieke evaluaties
per programmadeel
Zijn de beoogde doelen
bereikt?
Programmadeel 1: Programmadeel 1: Programmadeel 1:
Heeft de school een Checklist Pestbeleid Bob Bob van der Meer 1e
‘pestbeleid’? van der Meer afname in september 2005,
(schoolniveau) 2e afname in juni 2006.
4.3 De instrumenten
50
Tot slot is er bij voorkeur na afronding van elke module een (7) evaluatiegesprek
met de belangrijkste betrokkenen aan de hand van een eenvoudige
gespreksleidraad met de volgende kernvragen:
1. Zijn er met deze module veranderingen bereikt bij (a) de leerlingen, (b)
de leerkrachten of (c) op de school? Welke?
2. Welke veranderingen waren wel beoogd, maar zijn onvoldoende bereikt?
3. Wat waren knelpunten in de uitvoering? Wat kan beter en hoe is dat te
bereiken?
4. Wat ging goed in de uitvoering (successen) en moet in elk geval
behouden blijven?
Van de gesprekken, die op schoolniveau plaatsvinden en de ervaringen die
eventueel tussen de scholen worden uitgewisseld, worden samenvattende
verslagen gemaakt waarin de vier evaluatievragen worden beantwoord.
Alle zeven bronnen dienen als materiaal voor een overkoepelende eindrapportage
van het gehele pilotproject.
51
52
5 Resultatenvragenlijst 'Sociale en burgerschaps-
competenties'
Leerlingenpopulatie
De vragenlijst burgerschapscompetenties wordt momenteel gebruikt in onderzoek
in opdracht van de gemeenten Rotterdam en Amsterdam om de sociale
competenties van leerlingen in basis- (en voortgezet) onderwijs in kaart te
brengen. In deze onderzoeken staat bovendien de vraag centraal of er
pedagogisch-didactische benaderingen voor het stimuleren van die sociale
competenties zijn die wellicht effectiever zijn dan andere. De drie pilotscholen
zijn opgenomen in de groep Amsterdamse scholen die deelneemt aan dit
onderzoek. In Amsterdam hebben in totaal 435 leerlingen uit groep 7, afkomstig
van 15 basisscholen de vragen uit de lijst beantwoord. Van die leerlingen zijn ook
enkele achtergrondgegevens gevraagd waarmee we kort iets kunnen zeggen over
de samenstelling van de totale onderzoekspopulatie in de Amsterdamse
steekproef waartoe ook de drie pilotscholen behoren.
Zo hebben in Amsterdam evenveel jongens als meisjes (50%) de vragenlijst
ingevuld en is het merendeel van de leerlingen (84%) geboren in Nederland. Bij
hun ouders ligt dat echter anders: 39% van de vaders, en 42% van de moeders is
geboren in Nederland, Marokko (14%, zowel bij de vaders (v) als de moeders
(m)), Suriname (12-10% v/m) en Turkije (7-6% v/m) zijn de grootste
herkomstlanden daarna. Wel wordt bij de meeste leerlingen (62%) thuis
Nederlands gesproken, de belangrijkste andere talen zijn Marokkaans (8%) en
53
Turks (7%). De leerlingenpopulatie lijkt daarmee redelijk representatief voor de
Amsterdamse leerlingenpopulatie in het basisonderwijs. De nota 'De staat van de
stad-2006' van de afdeling O&S van DMO-Amsterdam laat zien dat van de
Amsterdamse basisschoolleerlingen 66% van allochtone herkomst is. Van deze
leerlingen is het overgrote deel (79%) in Nederland geboren, slechts 21% van de
leerlingen met een niet-Nederlandse achtergrond is zelf geboren in het buitenland.
54
• De vaardigheid 'reflecteren' is nog erg moeilijk voor leerlingen van 10 en
11 jaar.
55
Tabel 5.1 De schaalscores per sociale taak van de leerlingen uitgesplitst
naar sekse
n Totaal s.d Gem. Gem. Totaal
Schalen gem meisjes jongens Sign gem
A'dam po
R'dam
Democratisch handelen
Attitude 408 3,2 .38 3,3 3,2 s 3,1
Vaardigheid 418 3,1 .46 3,2 3,1 ns 3,1
Reflectie 404 2,5 .60 2,6 2,5 ns 2,5
Kennis 430 0,59 .20 0,61 0,57 ns 0,51
Maatschappelijke
verantwoordelijkheid
Attitude 389 3,2 .42 3,3 3,1 s 3,2
Vaardigheid 421 3,2 .49 3,3 3,1 s 3,1
Reflectie 403 2,6 .64 2,6 2,5 ns 2,5
Kennis 430 0,59 .18 0,59 0,59 ns 0,60
Conflict oplossen
Attitude 414 3,0 .55 3,1 2,9 s 2,9
Vaardigheid 415 3,1 .58 3,2 3,0 s 3,0
Reflectie 402 2,6 .68 2,7 2,5 ns 2,5
Kennis 430 0,65 .25 0,69 0,62 s 0,60
Omgaan met verschillen
Attitude 403 3,2 .50 3,3 3,1 s 3,1
Vaardigheid 412 2,9 .49 3,0 2,8 s 2,8
Reflectie 395 2,4 .71 2,4 2,3 ns 2,3
Kennis 430 0,55 .18 0,58 0,54 ns 0,50
Sociale wenselijkheid 395 2,8 .37 2,9 2,7 s 2,8
Schoolklimaat 387 3,0 .56 3,1 2,9 s 2,9
s = verschil tussen meisjes en jongens statistisch significant (p>0,01 (tweezijdig)).
ns = verschil tussen jongens en meisjes niet significant
Tabel 5.3 Verschillen tussen leerlingen naar etnische herkomst per taak
(1) (2) (3) Sign Verschillen
Beide Eén Beide Totale
ouders ouder ouders groep
Ned Ned niet
Ned
Sociale taak Gem. Gem. Gem. Gem.
Democratisch 3,0 2,9 3,1 3,0 s 3>2
handelen
Maatschappelijke 3,0 3,0 3,1 3,0 ns
verantwoordelijkheid
Conflict oplossen 2,8 2,6 2,9 2,8 s 3>2
Omgaan met verschillen 2,7 2,7 2,8 2,8 ns
57
5.2 De sociale competentie van de leerlingen op de pilotscholen
Tabel 5.4 De schaalscores per sociale taak van de leerlingen van de pilot-
scholen afgezet tegen de gemiddelde scores van de Amsterdamse
steekproef
Totaal Roos Burght Pinksterbloem
Schalen gem groep 6, n =14 groep 7a, n = 22 lln. groep 7, n
A'dam groep 7, n =21 groep 7b, n = 24 = 43
gr 6 gr 7 gr 7a gr 7b
Democratisch handelen
Attitude 3,2 3,1 3,2 3,2 3,4 3,3
Vaardigheid 3,1 3,3 3,0 3,1 3,2 3,1
Reflectie 2,5 2,6 2,6 2,5 2,7 2,3
Kennis 0,59 0,51 0,58 0,64 0,63 0,64
Maatschappelijke
verantwoordelijkheid
Attitude 3,2 3,2 3,4 3,1 3,3 3,2
Vaardigheid 3,2 3,2 3,0 3,0 3,2 3,2
Reflectie 2,6 2,9 2,6 2,6 2,7 2,6
Kennis 0,59 0,52 0,62 0,61 0,66 0,60
Conflict oplossen
Attitude 3,0 2,6 2,8 2,9 3,1 3,1
Vaardigheid 3,1 3,2 2,9 2,9 3,2 3,0
Reflectie 2,6 2,7 2,6 2,6 2,7 2,2
Kennis 0,65 0,66 0,73 0,76 0,77 0,70
Omgaan met verschillen
Attitude 3,2 2,8 3,4 3,3 3,5 3,3
Vaardigheid 2,9 3,1 2,9 2,8 2,9 2,9
Reflectie 2,4 2,6 2,6 2,2 2,5 2,3
Kennis 0,55 0,50 0,54 0,65 0,61 0,59
58
5.3 Conclusies
59
60
6 Samenvatting en conclusies
61
Verwachtingen van de scholen
Van de drie Amsterdamse scholen die deelnemen aan de pilot met dit programma
dat wordt ontwikkeld door de Stichting Gotthold Efraïm Lessing, hebben er twee
een leerlingenpopulatie met voornamelijk Nederlandse, hoogopgeleide ouders, en
één met vooral laagopgeleide, buiten Nederland geboren ouders. Alledrie de
scholen vinden het van belang de min of meer 'monoculturele' dagelijkse situatie
van hun leerlingen te doorbreken. Zij willen de kinderen beter leren omgaan met
de diversiteit van de Amsterdamse samenleving omdat zij die vaardigheid in het
voortgezet onderwijs, en in hun verdere maatschappelijke carrière nodig zullen
hebben. De kinderen moeten zich kunnen ontwikkelen tot prettige, open, kritische
en zelfverzekerde burgers die voor zichzelf kunnen opkomen als dat nodig is,
maar dan wel op een rustige, beleefde en openhartige manier: zónder angst voor
represailles en zónder verbale of fysieke agressie. De scholen hopen ertoe bij te
dragen dat hun leerlingen, wanneer zij eenmaal de basisschool verlaten, in staat
zijn zich op een positieve manier 'staande' te houden in het voortgezet onderwijs
en in hun contacten met medeleerlingen, ongeacht hun achtergrond. Dat betekent
dat zij moeten leren duidelijk te maken wat zij ergens van vinden, of waarom zij
het ergens niet mee eens zijn, maar ook dat zij andere opvattingen moeten weten
te respecteren en anderen in hun waarde moeten kunnen laten.
Instrumentontwikkeling
Om te komen tot een methode-onafhankelijk leerlinginstrument dat zo goed
mogelijk aansluit bij de inhoud van het pilotprogramma, is eerst een analyse
gemaakt van de kerndoelen van het programma op het niveau van de leerlingen,
via interviews met de ontwikkelaars en bestudering van de beschikbare
materialen. Deze zijn vervolgens geplaatst in het theoretisch kader 'componenten
van sociale competentie' van Ten Dam e.a. (2003). Die analyse laat zien dat het
pilotprogramma zich richt op alle drie de dimensies van sociale competentie die
Ten Dam e.a. onderscheiden: de intrapersoonlijke, interpersoonlijke en
maatschappelijke ontwikkeling van de leerlingen, en daarbinnen op de vier
onderscheiden componenten: attitude, kennis, reflectie en vaardigheden.
Een instrument dat een evaluatie van het programma in de zin van bij de
leerlingen bereikte vorderingen in de ontwikkeling van interculturele, sociale
competentie, meet, zou al deze aspecten moeten meenemen.
Inventarisatie van al beschikbare instrumenten leverde op dat de vragenlijst
burgerschapscompetenties, die wordt ontwikkeld in een samenwerkingsverband
van het Instituut voor de Lerarenopleiding en het SCO-Kohnstamm Instituut van
62
de Universiteit van Amsterdam, goed zou aansluiten bij de belangrijkste
doelstellingen van het pilotprogramma. In de vragenlijst zijn items opgenomen
rond vier 'sociale taken' die goed passen bij de inhoud van het programma:
• democratisch handelen
• maatschappelijke verantwoordelijkheid
• conflict oplossen
• omgaan met verschillen
Per sociale taak beantwoorden de leerlingen vragen over: hun attitude en hun
eigen inschatting van hun vaardigheden. Bovendien geven zij aan hoeveel zij over
bepaalde zaken nadenken als indicatie voor de mate waarin zij in staat zijn te
reflecteren op hun eigen gedrag. Over elk thema zijn tot slot ook een aantal
kennisvragen opgenomen in de vragenlijst. Al deze competenties vormen in het
programma belangrijke speerpunten van de ontwikkeling die men bij de
leerlingen wil stimuleren. De onderzoekers adviseren daarom de vragenlijst
burgerschapscompetenties te gebruiken om de opbrengsten van het programma
bij de leerlingen na te gaan.
Op deze wijze kunnen de scholen uiteindelijk werken met een instrument dat ook
buiten het pilotproject op betrouwbaarheid en validiteit wordt onderzocht, dat de
ontwikkeling van leerlingen meet, en dat (onder meer) de ontwikkeling van de
maatschappelijke betrokkenheid en democratische waarden en normen van
leerlingen in beeld brengt. Bijkomend voordeel is dat vervolgens ook kan worden
nagegaan in hoeverre de leerlingen van de pilotscholen zich op bepaalde aspecten
wellicht sterker ontwikkelen dan leerlingen van andere (Amsterdamse)
basisscholen die andere methodes gebruiken om de sociaal-emotionele
ontwikkeling van de leerlingen te bevorderen. In andere benaderingen voor het
onderwijs in sociale competenties ligt over het algemeen namelijk het accent op
de persoonlijke en interpersoonlijke ontwikkeling, terwijl het programma van de
Stichting G.E.Lessing daarnaast ook expliciet aandacht besteedt aan
maatschappelijke vorming en het omgaan met verschillen.
Eerste resultaten
Een eerste versie van de vragenlijst burgerschapscompetenties is in de periode
januari/februari 2006 voorgelegd aan de leerlingen uit groep 7 (en op één van de
scholen ook de leerlingen van groep 6), op de drie pilotscholen, maar ook op
twaalf andere Amsterdamse basisscholen. Het instrument voldoet aan de eisen die
aan de betrouwbaarheid en validiteit van dergelijke vragenlijsten in het sociaal-
wetenschappelijk onderzoek gesteld worden. Er volgen nog een aantal
63
verbeteringen, met name zal het aantal items worden ingeperkt. Dat kan zonder
verlies aan betrouwbaarheid/validiteit, en het maakt het afnemen van de
vragenlijst voor scholen wat minder tijdrovend.
Uit de 1e meting van de sociale competentie van de leerlingen in groep 7 van het
Amsterdamse basisonderwijs blijkt dat de leerlingen zichzelf in het algemeen vrij
hoog scoren op twee van de vier componenten van sociale competentie, namelijk
de attitude en de vaardigheid (ingeschatte eigen ‘efficacy’). Op de component
reflectie schatten zij zichzelf lager in. Wat betreft hun kennis blijken de leerlingen
gemiddeld tussen de 55% en 65% van de voorgelegde kennisvragen goed te
kunnen beantwoorden.
De leerlingen van de pilotscholen scoren gemiddeld genomen niet significant
hoger of lager dan de andere Amsterdamse basisschoolleerlingen op de sociale
taken 'democratisch handelen', 'maatschappelijke verantwoordelijkheid', 'conflict
oplossen' en 'omgaan met verschillen'.8 Omdat er nog geen normgegevens
beschikbaar zijn, moeten de resultaten overigens met enige voorzichtigheid
worden geïnterpreteerd.
Monitorplan
De vragenlijst burgerschapscompetenties is geschikt voor metingen op het niveau
van de leerlingen. Het programma 'Waarden en normen in interculturele context'
wil echter niet alleen effecten bereiken bij de leerlingen, er zijn ook doelstellingen
geformuleerd op het niveau van de leerkrachten, het schoolmanagement en de
ouders. Bovendien worden er ook vaardigheden beoogd die niet met een
vragenlijst kunnen worden gemeten (zoals: het voeren van een discussie, of tonen
van kritisch denkvermogen). Voor een goed inzicht in de effecten van het
programma als geheel is één instrument dan ook eigenlijk te beperkt, om die
reden is in het onderzoeksrapport tevens een monitorplan opgenomen. In dit
monitorplan wordt voorzien in metingen op alle genoemde niveaus met een breed
scala aan instrumenten. De verzameling van die diverse gegevens zal voor een
belangrijk deel plaatsvinden door de uitvoerders van het programma. Aanbevolen
wordt om binnen het pilotproject iemand te belasten met de coördinatie van de
verschillende evaluaties en de bijbehorende dataverzameling op de drie scholen.
Deze persoon zou ook zorg kunnen dragen voor de verslaglegging over de
opbrengsten van en ervaringen met het project als geheel.
8
Er is een uitzondering: de leerlingen van één van de scholen scoren wel significant hoger dan
gemiddeld als het gaat om hun kennis van het oplossen van conflicten.
64
65
Literatuur
Dam, G. ten, Volman, M., Westerbeek, K., Wolfgram, P., Ledoux G., mmv
Peschar J. (2003). Sociale competentie langs de meetlat. Het evalueren en meten
van sociale competentie. Den Haag: Transferpunt Onderwijsachterstanden.
Klaassen, C. & Huwaë, S. (2006). Scholen die werken aan burgerschap. Een
verkenning van inspanningen en leerlingvolgsystemen. De Pedagogische
Dimensie, nr. 43. Nijmegen: Sectie Onderwijs en Educatie, KUN.
Meer, B. van der (2000). School en geweld. Oorzaken en aanpak. Assen: Van
Gorcum.
66
Publicaties in de reeks ‘De Pedagogische Dimensie’9
Roede, E., Klaassen, C., Veugelers, W., Derriks, M. & Schouten, C. (1999).
Andere kwaliteiten van de school. De Pedagogische Dimensie, nr 2 , Amsterdam:
SCO-Kohnstamm Instituut, UvA.
Derriks, M. & de Kat, E. (1999). Mij maakt het niets uit, Homo- en
vrouwonvriendelijk gedrag in het voortgezet openbaar onderwijs. De
Pedagogische Dimensie, nr 3, Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, UvA.
Klaassen, C., Schouten, C. & Leeferink, H. (1999). Werken aan de School als
Gemeenschap. Ontwerp voor een pedagogisch en levensbeschouwelijk
schoolbeleid voor scholen voor voortgezet onderwijs. De Pedagogische Dimensie,
nr 5,
Nijmegen: Sectie Onderwijs en Educatie, KUN.
Klaassen, C., Theunissen, M., van Veen, K. & Sleegers, P. (1999). Het is
bijna je Hoofdtaak. De Pedagogische Dimensie, nr 6, Nijmegen: Sectie
Onderwijs en Educatie, KUN.
9
De verschillende publicaties zijn alleen te verkrijgen bij de betreffende uitvoerende
instelling, namelijk:
o SCO-Kohnstamm Instituut, UvA: tel. 020 5251201; http://www.sco-
kohnstamminstituut.uva.nl
o Sectie Onderwijs en Educatie, KUN: 024 3612585;
http://www.socsci.kun.nl/ped/owk/index.html
o Instituut voor de Lerarenopleiding, UvA: tel. 020 5251289;
http://www.ilo.uva.nl
67
Veugelers, W. & Kat, E. de. (2000) De ideale leraar. Leerlingen als spiegel voor
het pedagogisch handelen. De Pedagogische Dimensie, nr. 8, Amsterdam:
Instituut voor de Lerarenopleiding, UvA.
Klaassen C. & Schouten C.(2000). Leerlingen over het nieuwe leren. Een
onderzoek door leerlingen naar de beleving van het studiehuis. De Pedagogische
Dimensie, nr. 11. Nijmegen: Sectie Onderwijs en Educatie, KUN.
Roede E. & Derriks M. (2000). Dat maak ik zelf wel uit.Ontwikkelen van
zelfbeschikking bij seksuele vorming in het onderwijs. De Pedagogische
Dimensie, nr 12. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, UvA.
Roede, E., Bijstra, J.O., Derriks, M. & Moorlag, H. (2001). Cool-down en RAM;
Twee programma’s voor het verminderen van agressie bij kinderen. De
Pedagogische Dimensie, nr 16. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, UvA.
68
Leeferink H. (2001). Waarden op school, een onderzoek onder ouders en
docenten. De Pedagogische Dimensie, nr 17. Nijmegen: Sectie Onderwijs en
Educatie, KUN.
69
Roede, E., Derriks, M. & Veugelers, W. (2003). De inbedding van waarden in de
school. De Pedagogische Dimensie, nr 25. Amsterdam: SCO-Kohnstamm
Instituut, UvA.
Veugelers, W., Kat, E. de & Roede, E. (2003). Het beoordelen van waarden en
normen. De Pedagogische Dimensie, nr. 28. Amsterdam: Instituut voor de
Lerarenopleiding, UvA.
Derriks, M., Roede, E. & Veugelers, W. (2003). Betekenisvol leren in het lwoo.
De Pedagogische Dimensie, nr 30. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, UvA.
Roede, E. (2004). De ontwikkeling van respect bij dove leerlingen, wat kan een
leraar op school? De Pedagogische Dimensie, nr 32. Amsterdam: SCO-
Kohnstamm Instituut, UvA
70
Veugelers, W., Derriks, M. & Kat, E. de. (2004). Aandacht voor geestelijke
stromingen in het openbaar basisonderwijs. De Pedagogische Dimensie, nr. 34.
Amsterdam: Instituut voor de Lerarenopleiding, UvA.
Blok, H., Derriks, M. & Kat, E. de. (2005). Werken aan een veilige school;
vereisen homodiscriminatie en antisemitisme afzonderlijk beleid? De
Pedagogische Dimensie, nr. 40. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut, UvA.
Veugelers, W., Derriks, M. & Kat, E. de. (2005). Actieve participatie leerlingen
en burgerschapsvorming. De Pedagogische Dimensie, nr. 41. Amsterdam:
Instituut voor de Lerarenopleiding, UvA.
71
Klaassen, C. & Huwaë, S. (2006). Scholen die werken aan burgerschap. Een
verkenning van inspanningen en leerlingvolgsystemen. De Pedagogische
Dimensie, nr. 43. Nijmegen: Sectie Onderwijs en Educatie, KUN.
72