You are on page 1of 44

Rioleringstechniek

V
E
R
E
N
I
G
I
N
G

V
A
N

P
R
O
D
U
C
E
N
T
E
N

V
A
N

B
E
T
O
N
L
E
I
D
I
N
G
S
Y
S
T
E
M
E
N

V
P
B
Betonnen buizen in de grond
Deel 2
Betonnen buizen in de grond
Rioleringstechniek
Betonnen buizen in de grond
Deel 2
VERENIGING VAN PRODUCENTEN VAN BETONLEIDINGSYSTEMEN VPB
Woerden, 1999
Het onderhavige boek maakt deel uit van een serie van zeven handboeken, alle handelend
over aspecten van betonnen rioolstelsels. De delen kwamen tot stand dankzij de
medewerking van:
Prof. dr. J.M.J.M. Bijen
Prof. ir. J.B.M. Wiggers
Ir. H.J.A.M. Hergarden
Ir. E.C. Klaver
Ir. J. Weenink
Ing. J.G. Matser
Ing. W.L.G. van de Gaar.
Eindredactie: R. Bolderman
1999 VPB WOERDEN
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel
van druk, fotokopie, microfilm of welke andere wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgeefster.
Ondanks alle aan de samenstelling van de tekst en de tekeningen bestede zorg, aanvaarden
wij geen aansprakelijkheid voor eventuele schade die zou kunnen voortvloeien uit
enige fout die in deze uitgave zou kunnen voorkomen.
De serie Rioleringstechniek omvat de volgende delen:
Deel 1: Het materiaal beton/componenten van het betonnen rioolstelsel
Deel 2: Betonnen buizen in de grond
Deel 3: Maatschappelijke aspecten van riolering/De geschiedenis van riolen
Deel 4: Inzameling en transport van afvalwater
Deel 5: De constructieve berekening van betonnen buizen en putten
Deel 6: De milieubelasting van buismaterialen
Deel 7: De constructie van betonleidingsystemen
INHOUDSOPGAVE
TEN GELEIDE
HOOFDSTUK 1: BETONNEN BUIZEN IN DE GROND
1.1. INLEIDING 13
1.2. DE NEDERLANDSE GRONDGESTELDHEID 13
1.2.1. De geologische geschiedenis 13
1.2.2. Grondonderzoek 15
1.3. INTERACTIE BUIS-GROND 17
1.3.1 Algemeen 17
1.3.2. Belastingen op buizen 17
1.3.3. Fundering van betonnen buizen 26
1.3.3.1. Fundering op staal 26
1.3.3.2. Fundering op palen 31
1.4. CONSTRUCTIEVE BEREKENINGEN 33
1.4.1. Liggerberekening 33
1.4.2. Ringberekening 35
1.4.2.1. CUR-rapport 122 35
1.4.2.2. De eindige elementen methode (EEM) 36
1.5. DE INVLOED VAN DE UITVOERING 37
1.5.1. Graven van sleuf en aanleg buis 37
1.5.2. Aanvullen en verdichten 37
1.5.3. Controle van de verdichting 39
HOOFSTUK 2: APPENDIX
2.1. TOEPASSINGSGEBIED VAN ONGEWAPENDE EN GEWAPENDE BETONNEN BUIZEN 43
2.1.1. Uitgangspunten 43
2.1.2. Sleufaanvulling 43
2.1.3. Gronddekking < 0,75 m 44
2.1.4. Grijs overgangsgebied in de staafgrafieken 44
LITERATUUROVERZICHT HOOFDSTUK 1 48
TEN GELEIDE
De totale lengte van het Nederlandse rioolstelsel is circa 80.300 km [1]. Ongeveer drievierde
daarvan is geconstrueerd met behulp van betonnen buizen en putten.
De verwachting is dat het aandeel van beton in de komende tijd zal stijgen. Niet alleen op
grond van de gebruikswaarde die het sinds 1905 industrieel vervaardigde materiaal
tentoonspreidt, maar vooral ook door de milieuvriendelijkheid van het materiaal.
Want was is logischer dan het vervangen van grond door grond? Beton is immers een
kunstmatig gesteente waarvan de eigenschappen overeenkomen met die van natuurlijke
gesteenten.
De Nederlandse betonindustrie heeft zich in deze eeuw ontwikkeld van een aantal min of
meer ambachtelijke ingestelde bedrijven tot een kleine groep industrien met een hoge
graad van mechanisatie, bestuurd met behulp van analoge en digitale technieken. Dit
leidt tot producten van opmerkelijk hoge kwaliteit die een lang en veilig transport van
steeds agressiever en steeds meer vervuild afvalwater door onze bodem waarborgen.
13 Betonnen buizen in de grond
HOOFDSTUK 1: BETONNEN BUIZEN IN DE GROND
1.1. INLEIDING
Een buisleiding in de grond is te beschouwen als een langgerekte holle ligger met eventueel
verticale en/of horizontale bochten, omgeven door het elastoplastisch materiaal grond.
Van grond is bekend dat het geen homogeen materiaal is. Het is een verzameling van
al of niet samenhangende deeltjes van minerale en organische afkomst, waarvan de
tussenruimte geheel of gedeeltelijk met water is gevuld en de overblijvende ruimte, indien
aanwezig, met lucht of een ander gas. De eigenschappen van grond kunnen op korte
afstand grote verschillen vertonen. Bovendien is het gedrag van grond onder invloed van
belastingen in het algemeen gecompliceerd.
Het probleem van een buis in de grond is een gecompliceerd, drie-dimensionaal mechanica-
probleem. Bij een grondgesteldheid zoals in Nederland voorkomt, is zowel de buis als
de grond onderworpen aan bewegingen, die resulteren in belastingen op de buis. Deze
bewegingen in de grond kunnen een gevolg zijn van consolidatie (zettingen) of een toename
van de verdichting van de grond (klink), die weer veroorzaakt worden door belastingen
op het maaiveld. Dit gecompliceerde, drie-dimensionale mechanicaprobleem kan in de
meeste gevallen met behulp van enkele vereenvoudigingen verantwoord worden opgelost.
In dit deel zal, na een korte verkenning van de Nederlandse grondgesteldheid en methoden
van grondonderzoek, worden ingegaan op de interactie buis-grond en de oplossing van
het hierboven geschetste probleem. De vereenvoudiging van het probleem berust op het
splitsen ervan in een liggerberekening en een berekening van de ringdoorsnede van de
buis. Ten aanzien van de berekening van de ringdoorsnede wordt men geconfrontreerd
met een veelheid aan berekeningswijzen. In dit handboek zal de in het CUR-rapport
122 aangegeven analytische berekeningswijze worden gevolgd. Daarnaast zal ook aandacht
worden gegeven aan het berekenen van buizen met de eindige elementen methode (EEM).
Tot slot zal aandacht worden besteed aan de invloed van de uitvoering op de interactie
grond-buis.
Het is van groot belang voor het welslagen van een rioleringswerk dat de bij het ontwerp
veronderstelde uitvoeringswijze in werkelijkheid ook zo zal (kunnen) plaatsvinden. Ontwerp
en uitvoering dienen goed op elkaar te worden afgestemd.
1.2. DE NEDERLANDSE GRONDGESTELDHEID
1.2.1. De geologische geschiedenis
De grondopbouw van Nederland vanaf maaiveld tot een diepte van een paar honderd
meter bestaat in het algemeen uit losse, niet-verharde sedimenten. Deze afzettingen vonden
plaats in een ondiepe zee van niet dieper dan enkele tientallen meters die meer dan
2 miljoen jaar geleden op de plaats waar nu Nederland ligt aanwezig was. Ook vonden
afzettingen plaats in kustmoerassen, lagunes en rond benedenlopen van rivieren. Met andere
woorden, al deze afzettingen zijn ontstaan een weinig onder of boven zeeniveau. De
Rioleringstechniek 14
laatste afzettingen vormen dus het oppervlak. Slechts op enkele plaatsen langs de lands-
grenzen komen nabij de oppervlakte oudere gesteenten voor.
De meeste van de voor de bouwpraktijk van belang zijnde grondlagen zijn afgezet in
de meest recente periode: het Kwartair.
Het Kwartair wordt gekenmerkt door sterke temperatuursveranderingen. Koude perioden,
glacialen, wisselden zich af met warmere tijden, de interglacialen. In het laatste inter-
glaciaal leven we nu. Om die laatste warme periode wat beter te laten uitkomen, heeft zij
ook een aparte naam gekregen (Holoceen).
Zo wordt het Kwartair verdeeld in het Pleistoceen (zo een 2,5 miljoen jaar geleden
begonnen) en het Holoceen, dat de jongste 10.000 jaar van de aardgeschiedenis omvat.
Tijdens het Kwartair zijn onder invloed van de wisselende werking van landijs, sneeuw,
wind, rivieren en/of zee dikke pakketten gevormd bestaande uit grind, zand, keileem,
klei enz. Het bovenste deel van het pleistocene pakket, dat vaak een golvend oppervlak
vertoont, bestaat over het algemeen uit goed draagkrachtige lagen.
Dit pakket is erg belangrijk omdat de meeste paalfunderingen in Nederland hun draag-
kracht daaraan ontlenen.
Zoals blijkt uit het weergegeven geotechnische profiel over Nederland (zie figuur 1) lag
aan het einde van het Pleistoceen het oppervlak van het westen van Nederland op circa
NAP -20 m. In dit dal zijn tijdens het Holoceen, hoofdzakelijk onder invloed van
rivieren en de rijzende zee, sedimenten van sterk uiteenlopende aard gevormd. Deze
diversiteit van afzettingen was een gevolg van de evenzeer uiteenlopende afzettingsmilieus.
Zout water en zoet water, stilstaand dan wel stromend, maar ook de wind hebben alle
bijgedragen tot het opeenhopen van de holocene afzettingen. Deze bestaan hoofdzakelijk
uit slappe samendrukbare klei en/of siltlagen, waartussen vaak metersdikke en zeer slappe
veenlagen kunnen voorkomen. Dit gehele holocene pakket is daarbij nog zeer onregelmatig
doorkruist met veel zandbanen (later met zand opgevulde geulen en kreken) met grond-
mechanisch sterk wisselende eigenschappen.
Uit het geotechnische profiel over Nederland blijkt dat in het oostelijke (en ook in het
noordelijke) deel de oorspronkelijke horizontale ligging van de grondlagen plaatselijk is
verstoord. Deze veranderingen zijn veroorzaakt door de enorme kracht van het zich tijdens
het Pleistoceen uit Scandinavi voortbewegende landijs. Onder invloed hiervan werden
bestaande lagen opzij gedrukt. De ontstane dalen werden later weer met jongere sedimenten
opgevuld. Deze glaciale processen hebben uiteraard tot een verstoring van de oorspronkelijke
grondopbouw geleid. Deze verstoringen gingen gepaard met veranderingen in de
spanningstoestand van de grondlagen. Dit alles is er de oorzaak van dat de Nederlandse
grondgesteldheid van nature een grote verscheidenheid vertoont. Sedimentbodems, ontstaan
uit verweringsgesteente overheersen. Gesteenten komen alleen in Zuid-Limburg voor. Een
slappe bodem, zo zou men generaliserend de Nederlandse grondgesteldheid mogen
kwalificeren.
15 Betonnen buizen in de grond
Figuur 1: schematisch geotechnisch profiel van Nederland
Om de lager gelegen gebieden in het westen van Nederland bewoonbaar te maken, werden
reeds lang geleden dijken aangelegd en werd het land achter de dijken (polder) drooggelegd
en sedertdien continu drooggehouden. Deze eeuwenlange (vanaf de 13e eeuw) bemalingen
hebben tot gevolg dat de organische lagen (veen) steeds meer verweren (vergaan) en
dat deze, evenals de anorganische lagen, ten gevolge van toenemende korrelspanningen
bovendien een doorgaande samendrukking vertonen. Hierbij komt nog dat door andere
menselijke invloeden (bijvoorbeeld ophogingen) dit proces aanzienlijk kan worden versterkt.
De zettingen, veroorzaakt door deze voortdurende samendrukking van holocene klei, silt
en/of veenlagen, kunnen onaangename gevolgen hebben voor allerlei op palen of op
staal gefundeerde constructies.
1.2.2. Grondonderzoek
In zowel horizontale als in verticale richting kunnen op korte afstand de samenstelling
en de eigenschappen van de diverse kwartaire lagen sterk variren. Als gevolg hiervan
worden in de bouwpraktijk hoge eisen gesteld aan de kwaliteit en de intenstiteit van
de methoden van grondonderzoek.
Tegenwoordig bestaat er een grote verscheidenheid aan onderzoekmethoden en metingen
die het terrein en in het laboratorium op grondmonsters kunnen worden uitgevoerd.
Het uitvoeren van een grondonderzoek in het terrein heeft in eerste instantie tot doel
0 =
N.A.P.
d
i
e
p
t
e
i
n
m
e
t
e
r
s
t
.
o
.
v
.
N
.
A
.
P
.
+100
+50
+10
+5
0
-5
-10
-50
-100
-500
+100
+50
+10
+5
-5
-10
-50
-100
-500
0 10 20 0 10 20 0 10 20 0 10 20 0 10 MN/m
2
MN/m
2
MN/m
2
MN/m
2
MN/m
2
Noordzee
west
Duitsland
oost
invloeiing van zoet water
bovengrens van gebied met
invloeiing van zout en brak water
sondering bovengrens van gebied met
15
15a
16
17
18
19
20
21
22 gletsjerafzettingen
keileem
klei met slik
zand 2...3, grind
klei met schelpen
zand 2...3, grind
zand 2...3
leem, vaak zandig
zand 1...2
LITHOLOGIE
peri-glaciaal
peri-glaciaal
peri-glaciaal
fluviaal
marien
glaciaal
lacustro-glaciaal
glaciaal
glaciaal
OORSPRONG
PLEISTOCEEN
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
zand, kleiig of klei, zandig
zand 1
laagveen
zand 1, of met kleilagen
klei
zand, klei, puin, veen
zand 1...3
klei
hoogveen
zand 2 met schelpen
klei, plantenresten
zand 1 of met kleilagen
klei met veenresten
zand 1, of met kleilagen
LITHOLOGIE
antropogeen
marien
marien
organisch
aeolisch
litoraal
marien
marien
marien
peri-marien
peri-marien
organisch
fluviaal
fluviaal
OORSPRONG
HOLOCEEN TERTIAIR
26
27
28
klei, zandig
klei
LITHOLOGIE
klei-zand-steen
(zachte rotsen)
LITHOLOGIE
marien
marien
OORSPRONG
marien/fluviaal
OORSPRONG
MESOZOICUM
60 m
200 m
600 m
2.000 m
200 mm
slik
1 fijn
2 medium
3 grof
zand
grind
2 m
600 m
200 m
60 m
2 mm
{
23
23a
24
25
zand 1, met kleilagen
klei of slikachtige klei
zand 1...2
zand 1...2, met schelpen
fluviaal
fluviaal
fluviaal
marien
Rioleringstechniek 16
het vaststellen van de dikte en de samenstelling van de van belang zijnde grondlagen.
Door op meer plaatsen onderzoek te doen, kan een beeld worden verkregen van het
verloop van de diverse lagen. Daarnaast kunnen door middel van in situ-metingen enkele
mechanische eigenschappen van de diverse grondlagen worden vastgesteld.
Voor de omvang van het noodzakelijke grondonderzoek kan geen algemeen geldende
maat worden opgegeven. De keuze van het type onderzoek en de omvang van dit onderzoek
hangen namelijk van veel factoren af. De bekendheid met de grondgesteldheid ter plaatse
speelt daarbij onder andere een grote rol. Daarnaast is ook de soort constructie van
belang.
In Nederland wordt in het terrein vooral het sonderen veel toegepast. Bij het sonderen
wordt een conus met een tophoek van 60 graden met een constante snelheid (20 mm/sec)
de grond ingedrukt. Tijdens het indrukken wordt de door de conus ondervonden weerstand
van de grond gemeten.
Het is hierbij tevens mogelijk met behulp van een kleefmantel de plaatselijke wrijving
te meten. Daarnaast kan met een direct boven de conus ingebouwde waterspanningsmeter
tijdens het wegdrukken van de conus de waterdruk worden gemeten.
Aan de hand van de resultaten van een sondering kan een goed beeld worden verkregen
van de laagopbouw en van de sterkte- en stijfheidseigenschappen van de aangetroffen
grondlagen.
Afhankelijk van de te verwachten grondmechanische problemen kunnen naast het sondeer-
onderzoek ook boringen worden uitgevoerd. Boren is een grondverkenning door middel
van bemonstering. De wijze waarop de bemonstering plaatsvindt (de keuze van het type
boring) wordt bepaald door:
- het doel van de boring:
* samenstelling van lagen vaststellen;
* laagscheidingen bepalen;
* beproeving van grondmonsters;
- de grondsoort;
- de diepte;
- de kosten.
Er is een veelheid aan boormethoden die vanuit de grondmechanica beschouwd sterk
in kwaliteit variren.
Naast de hiervoor genoemde bekende onderzoeksmethoden staan tegenwoordig ook
geofysische meetmethoden ter beschikking om over een zekere uitgestrektheid (leidingtrac)
een continu beeld te krijgen van de grondlagenopbouw. Genoemd kunnen worden de
geo-elektrische en elektromagnetische weerstandsmeting. Hierbij wordt met toenemende
diepte de weerstand bepaald die een elektrische stroom in de grond ondervindt. Een
verandering van de weerstand duidt op een laagscheiding (zie figuur 2).
17 Betonnen buizen in de grond
Figuur 2: resultaat van een elektromagnetische verkenning van de ondergrond
Uit de metingen valt af te leiden waar de grondopbouw verandert. Om vast te stellen
waaruit de grondopbouw bestaat, moeten aanvullende boringen worden gemaakt. Op
basis van geologisch inzicht in de plaatselijke omstandigheden, van de meetgegevens en
van de aanvullende (hand)boringen wordt vervolgens de precieze opbouw van de
ondergrond vastgesteld.
1.3. INTERACTIE BUIS-GROND
1.3.1 Algemeen
Een buis in de grond is via de grond onderhevig aan allerlei belastingen. De oorzaken
van deze belastingen kunnen zeer verschillend zijn. De grootte van deze belastingen is
in hoge mate afhankelijk van de eigenschappen van het materiaal grond.
De belasting op de buis zal aan de onderzijde van de buis weer aan de grond moeten
worden overgedragen. Dit kan op een directe wijze gebeuren of indirect bijvoorbeeld
via een paalfundering. Ook bij deze overdracht spelen de eigenschappen van de grond
een grote rol. In axiale richting zal zowel de belasting op de buis als de afdracht van
de belasting aan de ondergrond niet constant zijn. Deze variatie kan zodanig zijn dat
belastingen in axiale richting via de buis moeten worden overgedragen.
1.3.2. Belastingen op buizen
Wanneer een buis wordt aangelegd middels het graven van een sleuf, treden tijdens en na
de aanleg grondbelastingen op, waarvan de oorzaken fundamenteel verschillend zijn (zie
figuur 3.)
160 -
140 -
120 -
100 -
80 -
38 39 40 41 42 43
s
c
h
i
j
n
b
a
r
e

g
e
l
e
i
d
b
a
a
r
h
e
i
d

(
m
S
/
m
)
klei zand veen
Rioleringstechniek 18
Figuur 3: Belastingen op buizen
ongelijkmatige oplegging
verdichten
grondgewicht
verkeersbelasting
19 Betonnen buizen in de grond
Op de eerste plaats is er een belasting ten gevolge van liggerwerking wanneer de buis
wordt gelegd op een niet vlakke ondergrond of op een ondergrond waarvan de stijfheid
(beddingsconstante) in lengterichting van de buis sterk varieert.
Vervolgens is er een belasting ten gevolge van inklinking van de sleufaanvulling naast de
buis. Deze belasting op de buis manifesteert zich vooral tijdens het dynamisch verdichten
van de sleufaanvulling en wordt nog versterkt door de dynamische effecten van de wissel-
werking trilapparatuur buis grond. Behalve deze belastingen is er die op de buis ten
gevolge van het eigen gewicht van de grond boven de buis. Een vierde belastings-
geval betreft belastingen die optreden ten gevolge van een oppervlakte (verkeers)belasting
tijdens de levensduur van de buis. Deze belasting wordt in het algemeen door het gekoppelde
systeem grond buis gedragen, maar kan echter bij onzorgvuldige aanleg ook tot
verder ongelijkmatige verdichting van de grond leiden, waardoor er verschijnselen optreden
zoals bij de aanleg van de leiding. Vooral in nieuwe woonwijken is het de belasting
door bouwverkeer waarmee terdege rekening gehouden dient te worden.
Voor de berekening van de grondbelasting op buizen zijn vele methoden voorhanden.
Genoemd kunnen worden: Marston/Spangler, Voellmy, Wetzorke, Leonhardt. De in CUR-
rapport 122 gehanteerde methode steunt grotendeels op de methode van Leonhardt. Met
de genoemde rekenmethoden, mits gebruik wordt gemaakt van de juiste invoerparameters,
is het mogelijk een veilig ontwerp voor de verschillende belastingen en grondgesteld-
heden te maken. Van een buis in de grond kan ook een eindig elementenmodel worden
gemaakt. Deze rekenmethodiek is in staat om tevens de tijdens de aanleg van de buis
optredende belastingen in het constructief ontwerp mee te nemen. (zie figuur 4).
Figuur 4: met behulp van EEM berekende vervormingen bij een slechte verdichting van
de sleufaanvulling naast de leiding
Rioleringstechniek 20
De grootte van de grondbelasting op buizen hangt af van stijfheidsverschillen tussen buis
en omringende grond en tussen moten grond onderling (zie figuur 5).
Figuur 5: stijfheidsverschillen bepalen de grondbelasting
Voor het stijfheidsverschil buis en grond wordt daarbij de systeemstijfheidsverhouding
(V
RB
) ingevoerd.
Deze verhouding geeft aan in welke mate de ringstijfheid van de buis en de stijfheid
van grond aan weerszijden van de buis bijdragen aan het draagvermogen van de
buis en wordt uitgedrukt in de formule:
V
RB
= EI/r
4
C
H
(1)
waarin:
V
RB
= de systeemstijfheidsverhouding;
EI = de buigstijfheid van de buiswand;
r = de gemiddelde straal van de buis;
C
H
= de horizontale stijfheidsmodulus van de grond naast de buis.
Het draagvermogen bij een buis met een geringe (ring)stijfheid (= EI/r
3
) ten opzichte
van de stijfheid van de grond (= rC
H
) wordt voor een groot gedeelte verkregen door
de steundruk aan de zijkant van de buis. Om de horizontale steundruk bij een flexibele
buis te ontwikkelen, is enige deformatie van de buiswand noodzakelijk. De flexibele buis
zal daarvoor enigszins moeten ovaliseren (zie figuur 5). De grootte van deze benodigde
deformatie is afhankelijk van de belasting op de buis en de stijfheid van de grond naast
de buis. Bij een buis die stijf is ten opzichte van de omringende grond wordt bijna geen
extra steundruk opgewekt.
Een dergelijke buis zal de bovenbelasting grotendeels zelfstandig dragen. In het algemeen
zal de grondbelasting op de relatief stijve buizen groter zijn dan die die volgt uit het
gewicht van de bovenliggende grond. Dit in tegenstelling tot de grondbelasting op de
relatief slappe buis, die onder bepaalde omstandigheden lager kan uitvallen. Om een
indruk te krijgen van de systeemstijfheidsverhouding V
RB
bij de in de praktijk toegepaste
starre buis flexibele buis
21 Betonnen buizen in de grond
buizen is in figuur 6 voor verschillende buismaterialen het interval aangegeven waarbinnen
V
RB
meestal zal liggen.
Figuur 6: systeemstijfheidsverhouding V
RB
voor verschillende buismaterialen
In het algemeen kan worden gesteld dat betonnen buizen tot het starre buistype kunnen
worden gerekend.
De grootte van de grondbelasting (q
VG
) kan als volgt worden uitgedrukt:
q
VG
=
G
H (2)
waarin:
q
VG
= grondbelasting per oppervlakte-eenheid;

G
= een concentratiefactor;
= het volumegewicht van grond boven de buis;
H = de gronddekking boven de kruin van de buis.
De grootte van de grondbelasting bereikt zijn maximale waarde wanneer de grond boven
de buis bezwijkt. Deze grondbelasting wordt ook wel de passieve bovenbelasting genoemd.
Deze maximale belasting kan optreden wanneer een starre buis zeer goed is ondersteund
(bijvoorbeeld door een paalfundering) en de grond rondom de buis zakt.
Uitgaande van een bezwijkmechanisme van de grond waarbij de bezwijklijnen naar het
maaiveld lopen kan voor de bepaling van de waarde van de maximale grondbelasting
gebruik worden gemaakt van de volgende empirisch bepaalde
VGmax
-waarden.
gfk
pe -3,2
pe -4
pvc
asbestcement
gietijzer
metselwerk
beton
10
-4
10
-3
10
-2
10
-1
10
0
10
1
10
2
systeemstijfheid v
RB
s ringstijfheid voor buis
R
=
s stijfheid van de grond
B
=
zeer slap slap stijf praktisch star
flexibele buis starre buis
E = 1 N/mm
2
E = 20 N/mm
2
v
RB
= =
s
R
s
B
El
r c
4
H
Rioleringstechniek 22
a = a
1
E
1
E
2
waarin de factor f afhangt van de grondsoort en dichtheid van de sleufaanvulling boven
de buis.
zeer vast zand = 0,8
gemiddeld zand = 0,6
losgepakt zand = 0,4
klei en veen = 0,3
Voor een starre buis op staal gefundeerd wordt in het CUR-rapport 122 een benaderings-
formule voor deze factor gegeven:
waarin:
a = zie figuur 7
H = gronddekking boven buis
Du = de uitwendige diameter van de buis
E1, E2, E4 = rekenwaarden van de elasticiteitsmodulussen van de grond nabij de buis
(zie figuur 7).
Figuur 7: grondparameters
Bij de in het CUR-rapport beschreven rekenmethoden wordt voor de beschrijving van
de vervormingseigenschappen van de grond een elasticiteitsmodulus gebruikt.
In de techniek wordt de elasticiteitsmodulus gebruikt om het verband aan te geven tussen
(4)
= 1,0 +
VG
a
.
1 H
D
u
4,0 + 2,4
.
E
1
E
4
H
D
u
+ 0,55 + 1,88
. .

E
1
E
4
(3)
= 1 +
VGmax
H
D
u
E
1
E
4
E
3
E
3
E
2
E
2
H
a D
u
Du
23 Betonnen buizen in de grond
tangentmodulus E = lim
2

0
secantmodulus E = =
1

1 0

1 0

l
l
l
l
opp. F
P
= [N/mm ]
2
= [-]
P
F
E = tan
1 1

1

2
E = tan
2 2

0

1

spanning () en de specifieke vervorming (=


l
l-
), zoals als voorbeeld is weergegeven
in figuur 8 voor een uni-axiale drukproef (vrije prismaproef).
Figuur 8: elasticiteitsmodulus
De elasticiteitsmodulus kan daarbij als volgt worden gedefinieerd:
Omdat grond echter vaak zo weinig cohesief is dat bij een dergelijke vrije prismaproef
zonder zijdelingse steun het grondmonster niet kan blijven staan, werden ten behoeve
van de grondmechanica andere laboratoriumproeven ontwikkeld, die een zijdelingse steun
van het grondmonster wel mogelijk maakten. De bekendste daarvan zijn de triaxiaalproef
en de oedometer- of samendrukkingsproef. Bij de triaxiaalproef kan een bepaalde, vooraf
te kiezen alzijdige druk op het grondmonster worden aangebracht, voordat de verticale
belasting wordt aangewend. De zijdelingse vervorming vindt op dezelfde wijze plaats
als bij de vrije prismaproef. Bij de oedometerproef wordt geen zijdelingse vervorming
toegestaan, omdat de zijwanden van het monster zijn gefixeerd.
De spanning-rek-relatie van grond is niet lineair. Bovendien wordt dit verband ook bepaald
door de belastings- en vervormingsomstandigheden (zie figuur 9). Zo wordt grond bij
een alzijdige samendrukking steeds stijver. Is hoekvervorming mogelijk dan wordt bij
toenemende spanning de grond steeds slapper.
Rioleringstechniek 24
Figuur 9: spanning-rek-relaties van grond
De E-modulussen die aan de hiervoor genoemde proeven zijn ontleend, wijken dus af
van de op basis van de vrije prismaproef gedefinieerde elasticiteitsmodulus E. Een om-
rekening is echter wel mogelijk.
De E-waarden die in de rekenmethode gebruikt moeten worden, zijn elasticiteitsmodulussen
die ontleend zijn aan de oedometerproef (E
s
).
In de afleiding van de formules door Leonhardt, welke grotendeels zijn overgenomen
in het CUR-rapport, volgt de E
1
modulus uit het invoeren van een schuifstijve balk
in de aanvulzone boven de buis. De grootheden E
2
, E
3
en E
4
volgen uit het feit dat
de grond naast en onder de buis deformeerbaar is. De grootheden E
2
respectievelijk E
3
beschrijven de grond in de aanvulzone naast de buis respectievelijk in de ongeroerde
grond naast de buis (zie figuur 7).
De grootheid E
4
verstrekt informatie over de relatie tussen de belasting en verplaatsingen
van de grond waarop de buis rust. Een slechte verdichting van de sleufaanvulling aan
weerszijden van de buis (E
2
is klein en de verhouding E
1
/E
2
is groot) geeft een hoge
waarde van
vg
en dus een hoge grondbelasting. Ook de mate waarin de buis in zijn
bedding wordt gedrukt, bepaalt mede de grootte van de grondbelasting. Dit komt tot
uiting in de verhouding E
1
/E
4
.
De bepaling van de E-waarden kan geschieden door middel van laboratoriumonderzoek.
De grond dient daarbij onder gelijke omstandigheden als in het terrein te worden beproefd.
Behalve het uitvoeren van laboratoriumonderzoek wordt in de praktijk vaak aan de hand
van de gemeten conusweerstand (conus met een oppervlak van 10 cm
2
) de E-modulus
vastgesteld. Hierbij wordt gebruik gemaakt van in de literatuur aangegeven betrekkingen
compressietest
oedometertest
triaxiaaltest

25 Betonnen buizen in de grond


tussen de gemeten conusweerstand en elasticiteitsmodulus gebaseerd op grote series
samendrukkingsproeven (oedometerproeven). In het CUR-rapport wordt een dergelijk
verband gegeven (zie tabel 1). Hierbij worden de in Nederland voorkomende gronden
verdeeld in 3 groepen:
- groep 1: niet of weinig samenhangende grond
(bijvoorbeeld zand, grind en mengsels daarvan, klei- of silthoudend zand en grind met
maximaal 10 gew. % < 63 m
- groep 2: samenhangende menggrond
(bijvoorbeeld mengels van zand, klei en silt met maximaal 50 gew. % < 63 m.
- groep 3: samenhangende grond (bijvoorbeeld silt of klei met organische vermenging).
Tabel 1: Relatie conusweerstand-elasticiteitsmodulus (uit CUR-rapport 122)
(voor een conus met een oppervlakte van 10 cm
2
)
Verband tussen de E-waarden en conusweerstanden q
c
1. Niet of weinig samenhangende grond:
q
c
< 5 N/mm
2
E = 2,5 q
c
5 < q
c
< 10 N/mm
2
E = 2,0 q
c
q
c
> 10 N/mm
2
E = 1,5 q
c
2. Samenhangende menggrond:
q
c
< 2 N/mm
2
E = 4,0 q
c
q
c
> 2 N/mm
2
E = 2,0 q
c
3. Samenhangende grond:
q
c
< 1 N/mm
2
E = 4,0 q
c
*
q
c
> 1 N/mm
2
E = 2,0 q
c
* Voor zeer venige klei of veengronden, waarin q
c
bijna altijd kleiner is dan 1 N/mm
2
,
geldt de gegeven E-waarde niet.
Afhankelijk van het watergehalte kan E zelfs veel kleiner dan q
c
worden.
Het is raadzaam voor veengronden een expert te raadplegen.
Uit de literatuur is ook bekend dat bij toenemende verdichtingsgraad of relatieve dichtheid
de E-modulus van grond zal toenemen. Een verband tussen de verdichtingsgraad en de
elasticiteitsmodulus is van belang voor het vaststellen van de benodigde parameters in
geroerde grond (sleufaanvulling).
In de volgende tabel zijn richtwaarden vermeld voor de elasticiteitsmodulussen.
Rioleringstechniek 26
grondsoort E in N/mm
groep nr. dichtheid in % m.p.d.
85 90 92 95 97 100
1 2,5 6 9 16 23 40
2 1 3 4 6 10 18
3 0,6 1,5 2 4 6 10
Tabel 2: Verband tussen dichtheid en elasticiteitsmodulus (uit CUR-rapport 122)
* In het CUR-rapport 122 wordt in principe met karakteristieke waarden gewerkt,
dat wil zeggen waarden die in slechts 5% van de gevallen worden onderschreden. In
verband hiermee wordt aan de elasticiteitsmodulussen een onzekerheidsfactor toegekend.
Deze onzekerheidsfactoren zijn in het CUR-rapport vermeld.
Ten aanzien van de grondbelasting op buizen wordt nog opgemerkt dat in relatief smalle
leidingsleuven na aanvullen de grondbelasting op de buis kleiner kan zijn dan het gewicht
van de moot grond boven de buis. Door wrijvingskrachten wordt een gedeelte van de
grondbelasting aan de grond naast de sleuf overgedragen. Het reducerend effect van deze
silowerking kan in de loop van de tijd door invloed van kruip of ten gevolge van infiltrerend
water verminderen zodat met enige voorzichtigheid hiermee moet worden omgegaan.
Behalve de grondbelasting moet de in de grond gelegde buis nog als belasting dragen
de verkeersbelasting, het eigen gewicht van de buis, het gewicht van de buisvulling en
de in- en uitwendige waterdruk.
1.3.3. Fundering van betonnen buizen
De belastingen op de buis dienen aan de onderzijde te worden overgedragen aan de
grond. De overdracht van belasting kan direct of indirect gebeuren. Bij een directe overdracht
wordt de belasting in een dwarsdoorsnede van de buis in dezelfde dwarsdoorsnede
overgedragen aan de grond. Er vindt dus geen overdracht van belasting plaats in axiale
richting van de buis. Bij een indirecte overdracht wordt de belasting eerst in axiale richting
van de buis overgedragen naar een dwarsdoorsnede waar de buis is ondersteund door
de grond dan wel via jukken door een paalfundering.
1.3.3.1. Fundering op staal
Bij een fundering op staal is er veelal sprake van zowel een directe als een indirecte
overdracht. De indirecte overdracht (liggerwerking) dient zoveel mogelijk te worden
voorkomen maar is nooit helemaal uit te sluiten. Bij een fundering op palen is er grotendeels
sprake van een indirecte overdracht van de belasting en zal dus altijd met liggerwerking
rekening gehouden moeten worden.
27 Betonnen buizen in de grond
Voor een directe overdracht (fundering op staal) is het noodzakelijk dat de buis over
enige afstand de grond wordt ingedrukt. De grootte van deze indrukking is sterk afhankelijk
van de eigenschappen van de grond onder de buis en de grootte van de over te dragen
belasting. De stijfheid van de grond, gedefinieerd als de druk op de grond die een indrukking
van de grond ter grootte van de lengte-eenheid veroorzaakt, wordt veelal uitgedrukt in
een beddingsconstante (k).
Een hoge waarde van de beddingsconstante geeft dus bij een bepaalde belasting een
geringe indrukking van de buis in de grond. Bij dezelfde belasting zal een lage
beddingsconstante een grote indrukking geven. Het gebruik van een beddingsconstante
houdt in dat wordt uitgegaan van een elastisch vervormingsgedrag van de grond onder
de buis (zie figuur 10).
Figuur 10: elastisch vervormingsgedrag
In werkelijkheid is het vervormingsgedrag van de grond niet lineair-elastisch. Op de eerste
plaats is de grondweerstand onder de buis begrensd door het bezwijkdraagvermogen van
de grond. Op de tweede plaats neemt vanaf een belasting van ongeveer 50% van het
bezwijkdraagvermogen de indrukking van de buis in de grond progressief toe. In figuur
11 is het resultaat van een aantal buisbelastingsproeven weergegeven waaruit dit gedrag
duidelijk blijkt.
belasting
i
n
d
r
u
k
k
i
n
g
k = cotangens

Rioleringstechniek 28
Figuur 11: buisbelastingsproeven
De indrukking van een ronde buis in de grond is het gevolg van samendrukking van de
grondlagen onder de buis en van een soort insnijdingsproces, waarbij in feite sprake is
van continue bezwijken van de grond bij een tot de buisdiameter toenemende breedte
van het belaste oppervlak (zie figuur 12). Bij een buis met een vlakke voet is het
insnijdingsproces niet aanwezig en bepaalt alleen de samendrukking van de grondlagen
onder de buis de beddingsconstante.
De in het CUR-rapport 122 aangegeven rekenmethode gaat, ongeacht de grootte van de
belasting, uit van een vaste oplegbreedte van de ronde buis. Deze rekengrootheid wordt
aangegeven door middel van de opleghoek (2). In werkelijkheid is de grootte van de
opleghoek van een ronde buis onder meer afhankelijk van de verhouding tussen de belasting
op de buis en het bezwijkdraagvermogen van de grond onder de buis (zie figuur 13). Bij
een draagkrachtige ondergrond zal de opleghoek klein zijn. In zon geval kan met het
bewust verstoren van de sleufbodem (losmaken) een grotere opleghoek worden verkregen.
Bij minder draagkrachtige lagen zal de opleghoek bij toenemende belasting op de buis
snel toenemen.
200
250
0
50
100
150
300
0 0,5 1,0
F
F
grens
i
n
d
r
u
k
k
i
n
g

i
n

m
m
29 Betonnen buizen in de grond
Figuur 12: bezwijken van grond onder een buis
De opleghoek heeft in de aangegeven rekenmethode een grote invloed op de te berekenen
spanningen en vervormingen in de dwarsdoorsnede van de buis.
Uitgaande van alleen het insnijdingsproces kan theoretisch de rekengrootheid opleghoek
voor een buis worden vastgesteld. Daarbij wordt met behulp van Brinch Hansens formule
gezocht naar die breedte van het belaste oppervlak waarbij het bezwijkdraagvermogen
van de grond gelijk is aan de door de buis overgedragen belasting. Bij deze benadering
wordt dus uitgegaan van een vlakke sleufbodem, waarbij geen sprake is van een onder-
stopping van de buis.
2
2
2
Rioleringstechniek 30
Figuur 13: relatie opleghoek
F
F
grens
In de navolgende tabel zijn de opleghoeken (2) weergegeven die met behulp van de
genoemde methode zijn bepaald. Het zijn karakteristieke waarden waarbij tevens rekening
is gehouden met belastingsspreiding in de buiswand. De berekeningen zijn uitgevoerd
voor een gronddekking van 1.500 mm.
Grondsoort D in mm
D
i
< 400 400 < D
i
< 700 D
i
> 700
niet of weinig samenhangende grond 35 30 30
samenhangende menggrond 50 40 35
samenhangende grond 60 50 45
Tabel 3: Karakteristieke opleghoeken (2) in graden voor niet bewerkte sleufbodem
Om bij een vaste sleufbodem een grotere opleghoek te verkrijgen, kan de sleufbodem
worden bewerkt door onder andere:
a) op de sleufbodem een laag losgestort zand van voldoende dikte aan te brengen;
b) de grond over voldoende breedte en diepte los te woelen. De mate van loswoelen
kan eenvoudig worden gecontroleerd door met een dunne staaf in de grond te steken.
In het losgewoelde gedeelte mag bij het steken nauwelijks weerstand van de grond
worden ondervonden.
De dikte (h) van de laag losgestort zand en de diepte van het loswoelen zijn afhankelijk
180
140
100
60
20
0
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1,0
1A
1B
2A
2B
3A
3B
berekend
o
p
l
e
g
h
o
e
k

2

F
F
grens
31 Betonnen buizen in de grond
van de buisdiameter en van de opleghoek, doch dienen minimaal te zijn als is aangegeven
in de volgende tabel.
D
i
< 400 mm h = 0,15 m
400 < D
i
< 700mm h = 0,25 m
D
i
> 700 mm h = 0,30 m.
Voor de bewerkte sleufbodem zijn de volgende karakteristieke opleghoeken bepaald.
Grondsoort D
i
in mm
D
i
< 400 400 < D
i
< 700 D
i
> 700
niet of weinig samenhangende grond 45 40 35
samenhangende menggrond 60 50 40
samenhangende grond 60 50 45
Tabel 4: Karakteristieke opleghoeken (2) in graden voor bewerkte sleufbodem
Zoals ook is vermeld in het CUR-rapport 122 zijn met behulp van bijzondere uitvoerings-
technieken grotere opleghoeken te creren dan hiervoor vermeld. Bijvoorbeeld een tonronde
oplegging, gerealiseerd met mallen en regellatten.
1.3.3.2. Fundering op palen
Aan de hand van de resultaten van het grondonderzoek en de keuze van de buizen
met soort verbinding dient voor de betreffende rioolleiding te worden bepaald hoe deze
moet worden gefundeerd.
Wordt gekozen voor een paalfundering dan gaat de onderheide leiding een star element
vormen in een omgeving die vaak aan zetting onderhevig is. Dit heeft consequenties
voor de belasting op de leiding. Bij enige zetting van de grond rondom de leiding heeft
men al te maken met de maximale waarde van de in formule (2) genoemde concen-
tratiefactor. Deze maximale waarde dient dan berekend te worden met formule (3).
De bovenbelasting op de buis wordt in axiale richting door de buis overgedragen naar
de ondersteuningen. Voor het overdragen van de belasting dienen de buizen een voldoende
langssterkte te hebben. Ter plaatse van de paaljukken vindt een concentratie plaats van
belastingen. Het is derhalve van belang de plaats van de paaljukken, de breedte en hoogte
van de kespen en de grootte van de opleghoek goed af te stemmen op de sterkte van
de buis.
Ten aanzien van de plaats van de paaljukken wordt verwezen naar figuur 14.
Rioleringstechniek 32
Figuur 14: systeem onderheide leidingen
Bij het gebruik van n paaljuk per buis moet uiterste voorzichtigheid worden betracht,
omdat de buis in dat geval op n paaljuk en via de verbinding op de aansluitende
buis rust. De sterkte van de buizen en speciaal die van de moffen moet voldoende zijn
om aan de bij deze funderingswijze optredende krachten weerstand te kunnen bieden.
Wanneer bijvoorbeeld een van de moffen zou afbreken, wordt de gehele rioolstreng instabiel.
De belasting op een paaljuk wordt via kespen overgedragen aan palen. Op basis van
het grondonderzoek moet de inheidiepte worden vastgesteld.
L
0,85 L
globale toepassing bij buislengten: L 2,00 m <
globale toepassing bij buislengten: L 2,50 m <
globale toepassing bij buislengten: L 3,00 m >
0,6 L
0,15 L
0,2 L 0,2 L
L
L
oplegging met wiggen oplegging met opstorten
33 Betonnen buizen in de grond
1.4. CONSTRUCTIEVE BEREKENINGEN
Bij het berekenen van de ondergrondse buizen is sprake van een drie-dimensionaal mecha-
nicaprobleem.
In de huidige praktijk van het berekenen van ondergrondse buisleidingen in het algemeen
wordt dit drie-dimensionale probleem gesplitst in een liggerberekening en een
ringberekening. Bij betonnen buizen die gefundeerd zijn op palen wordt bijvoorbeeld
een dergelijke aanpak gehanteerd. Een liggerberekening is niet voor alle ondergrondse
leidingen noodzakelijk.
Zo zal een buisleiding met een geringe buigstijfheid de variatie van belasting, grondreactie
en daarmee gepaard gaande deformatie-verschillen in axiale richting zonder noemens-
waardige spanningen kunnen opnemen. In dat geval kan worden volstaan met alleen een
ringberekening. Een op staal gefundeerde betonnen rioolleiding is een gelede ligger,
waarvan de buizen zelf een relatief hoge buigstijfheid hebben. Ter plaatse van de koppelingen
is echter enige rotatie mogelijk, waardoor voor een dergelijke buis een schematisering
tot een twee-dimensionale ringconstructie voor de meeste gevallen volstaat. Liggerwerking
van de afzonderlijke buizen, waarbij belasting via dwarskrachten en langsmomenten in
axiale richting wordt overgedragen, moet tot een minimum worden beperkt. Dit betekent
dat aan de uitvoering eisen moeten worden gesteld.
1.4.1. Liggerberekening
Wanneer de afdracht van de belasting aan de ondergrond indirect plaatsvindt, dan is
er sprake van liggerwerking. De buis gaat zich daarbij gedragen als een constructie-element
en in axiale richting van de buis vindt een overdracht van belasting plaats. Dit heeft
tot gevolg dat in de buis momenten en dwarskrachten gaan optreden.
Bij een fundering op palen worden vrijwel alle belastingen op de buis indirect overgedragen
naar de fundering. Voor de liggerberekening van een op palen gefundeerde betonnen
rioolleiding kan in de meeste gevallen gebruik worden gemaakt van de statica.
Bij een fundering op staal is er sprake van een liggerwerking wanneer bijvoorbeeld binnen
een buislengte de beddingsconstante van de grond varieert. Ook nu wordt de buis geactiveerd
als constructie-element. De veelal gelijkmatige bovenbelasting moet ongelijkmatig aan
de ondergrond worden overgedragen, waardoor er momenten en dwarskrachten in de
buis ontstaan.
De berekening van een dergelijk verend ondersteunde buis vindt in de meeste gevallen
plaats met behulp van een computer. Bij relatief eenvoudige computerprogrammas worden
de grondveren als lineair-elastisch beschouwd. De meer uitgebreide programmas be-
schouwen de grondveren als elastoplastisch.
In figuur 15 is het resultaat van een liggerberekening weergegeven, waarbij voor de grond
een verloop van de beddingsconstante in axiale richting is ingevoerd zoals is aangegeven
in de figuur.
Rioleringstechniek 34
Figuur 15: resultaat liggerberekening
q
15.000
10.000
5.000
0
b
e
d
d
i
n
g
s
c
o
n
s
t
a
n
t
e

(
k
N
/
m
)
maximum
minimum
:
:
9,8
-1,1
maximum
minimum
:
:
16,7
-15,5
m
o
m
e
n
t
e
n

(
k
N
m
)
d
w
a
r
s
k
r
a
c
h
t
e
n

(
k
N
)
35 Betonnen buizen in de grond
De aan de hand van de liggerberekening vastgestelde spanningen en oplegkrachten dienen
te worden meegenomen bij de berekening van de maatgevende dwarsdoorsnede van de
buis.
De beperkte lengte van de betonnen buizen en de mogelijke rotatie in de verbinding
maken dat een liggerberekening bij betonleidingen in het algemeen niet noodzakelijk is.
1.4.2. Ringberekening
In tegenstelling tot liggerwerking is er van belasting van de ringdoorsnede bij buizen
in de grond altijd sprake. Bij de berekening van een buis vindt dan ook altijd een
ringberekening plaats.
Ten aanzien van de berekening van de ringdoorsnede wordt men geconfronteerd met
een veelheid van berekeningswijzen. De analystische berekeningsmethode die vermeld staat
in het CUR-rapport 122 zal in de volgende paragraaf kort worden besproken.
In paragraaf 1.4.2.2. wordt daarna kort ingegaan op het berekenen van ondergrondse
buizen met behulp van de eindige elementen methode (EEM).
1.4.2.1. CUR-rapport 122
Tussen 1978 en 1983 is onderzoek verricht naar een bevredigende rekenmethodiek voor
betonnen buizen. In 1985 verscheen het CUR-rapport nummer 122 waarin op basis van
het uitgevoerde onderzoek een berekeningsmethode werd gepresenteerd. Deze methode
voor de controle van sterkte- en stijfheidseisen van ronde betonnen buizen is gebaseerd
op de methode-Leonhardt.
De rekenmethode kan worden toegepast bij op staal gefundeerde buizen, die in een open
sleuf zijn aangelegd.
De methode beperkt zich tot de problematiek van de ringdoorsnede. Liggerwerking van
de buis, waarbij belasting via dwarskrachten in lengterichting wordt overgedragen, wordt
niet beschouwd.
In tegenstelling met de hierna te bespreken EEM-methode, waarbij de verdeling van de
spanningen rondom de buis per belastingsgeval wordt bepaald aan de hand van het
gedrag van de buis en van de grond, gaat de in het CUR-rapport vermelde methode
uit van een veronderstelde vaste verdeling van de spanningen rondom de buis. Zo dient
bijvoorbeeld een opleghoek te worden ingevoerd, terwijl dit bij de EEM-methode niet
nodig is.
Het door Leonhardt ontwikkelde model is gebaseerd op het feit dat het grondpakket
boven de buis als een afschuifligger gezien kan worden. Door de laagsgewijze aanvulling
wordt de schuifstijfheid steeds groter. De glijdingsmodulus van de grond wordt echter
spanningsonafhankelijk gesteld. Deze afschuifligger is elastisch ondersteund door zowel
Rioleringstechniek 36
de buis als de grondaanvulling aan weerszijden van de leiding. In de balk vindt geen
overdracht van schuifkracht plaats, zodat sprake is van een ondersteuning door ongekoppelde
veren. De onderlinge verhouding tussen de stijfheid van de veren bepaalt de verdeling
van de belasting tussen de buis en de sleufaanvulling naast de buis. De stijfheid van de
veren (veerconstante) wordt enerzijds bepaald door de ringstijfheid van de buis en stijfheid
van de sleufbodem en anderzijds door de stijfheid van de sleufaanvulling naast de buis.
De bovenbelasting op de buis wordt verdeeld over de breedte van de buis (belastingshoek
is 180). Voor de horizontale steundruk tegen de buis wordt een hoek gehanteerd van
120. De opleghoek (2) is, zoals reeds eerder is vermeld, afhankelijk van de grondsoort
en de diameter van de leiding.
Wanneer de belastingen rondom de buis zijn bepaald, wordt de sterkte van de gekozen
buis vastgesteld en vindt er een controle plaats van de sterkte- en stijfheidseis. Voor de
betonmechanica wordt verwezen naar het CUR-rapport. De methode-Leonhardt, zoals
aanbevolen door de CUR, is op verschillende plaatsen voor PCs geprogrammeerd be-
schikbaar. De methode vraagt weinig tekentijd.
1.4.2.2. De eindige elementen methode (EEM)
Bij de eindige elementen methode wordt een bepaalde constructie met een ingewikkelde
geometrie opgedeeld in een (groot) aantal deeltjes met een eenvoudige geometrie: de
elementen. Het idee hierachter is dat men in staat is binnen een dergelijk (basis)element
het gedrag redelijk nauwkeurig te beschrijven. Al deze afzonderlijke elementen worden
aan elkaar gekoppeld via de zogenaamde knopen. Het totale samenstel hiervan vormt
het numerieke model van de constructie als geheel. Een voorbeeld van zo een in elementen
opgedeelde constructie is gegeven in figuur 16. Deze figuur laat een twee-dimensionaal
model zien voor een ingegraven buis met plaatselijk een oppervlakte-belasting. De buis
bestaat uit 16 elementen en de grond eromheen uit 46 elementen met 8 knopen. Ieder
element heeft zijn eigen constitutief gedrag, dat is het verband tussen de spanning en
de vervorming.
Figuur 16: eindig elementen model van een ingegraven buis
F
37 Betonnen buizen in de grond
Dit gedrag kan lineair-elastisch zijn, maar ook bijvoorbeeld elastoplastisch, waarbij ook
het bezwijkgedrag van het element kan worden gemodelleerd. Voor elk element dienen
het volumegewicht en de sterkte- en stijfheidseigenschappen te worden ingevoerd. In deze
serie zal niet verder worden ingegaan op de achterliggende theorie.
De opties van een eindige elementen aanpak kunnen als volgt worden samengevat:
- de grond en de constructie worden binnen hetzelfde model geanalyseerd: er hoeven
geen aannamen gedaan te worden over de verdeling van de belasting. De belasting
op de kruin van de buis en de opleghoek bijvoorbeeld volgen uit de berekening en
zijn geen aannamen vooraf;
- een ingewikkelde geometrie kan in de berekening zonder meer worden meegenomen;
- de gelaagde grondopbouw en de exacte geometrie van de sleuf kunnen eenvoudig
worden gemodelleerd;
- er bestaan veel mogelijkheden om speciale belastingen of andere effecten te schematiseren,
zoals belastingen bij de uitvoering.
Dit houdt niet in dat in alle gevallen een dergelijke berekening noodzakelijk is. Dit type
berekeningen kost hoe dan ook meer tijd en zal daardoor voor eenvoudige en standaard
gevallen niet nodig zijn.
1.5. DE INVLOED VAN DE UITVOERING
1.5.1. Graven van sleuf en aanleg buis
De ontgravingen voor het leggen van leidingen dienen nauwkeurig met de vereiste hellingen
en diepte te worden uitgevoerd.
Om nauwkeurig te kunnen werken is een ontgraving in den droge een vereiste. Teneinde
liggerwerking van de buis te voorkomen, dient de ondersteuning van de buis in langsrichting
gelijkmatig te zijn. Dit betekent dat:
- oneffenheden in de sleufbodem moeten worden vermeden;
- puin, stenen en dergelijke niet aanwezig zijn tot ten minste 0,5 m beneden sleufbodem;
- het gebruik van een steltegel of stelplank wordt afgeraden;
- de verdieping ter plaatse van de buisverbinding tot een minimum moet worden beperkt.
1.5.2. Aanvullen en verdichten
Het gedrag van een buis in de grond wordt voor een belangrijk gedeelte bepaald door
de kwaliteit van de sleufaanvulling. Vooral de stijfheid van de sleufaanvulling aan weerszijden
van de buis is daarbij van belang.
Van een flexibele buis is bekend dat zijn draagvermogen grotendeels wordt ontleend aan
de grondstijfheid aan weerszijden van de buis. Het gaat daarbij om de sleufaanvulling
n om de ongeroerde grond naast de aangevulde sleuf. Een slechte verdichting van dit
Rioleringstechniek 38
gedeelte van de sleufaanvulling resulteert in een geringe grondstijfheid met als gevolg
een sterke ovalisering van de buis.
Het goed aanvullen en verdichten van de sleuf is derhalve van groot belang. Naast het
belang voor de interactie buis-grond wordt door het goed aanvullen en verdichten van
de sleuf ook voorkomen dat nazakking van de sleufaanvulling optreedt met de nadelige
gevolgen voor een eventuele wegconstructie boven de buis.
Het verdichten van zand is letterlijk het dichter bij elkaar brengen van zandkorrels ofwel
het verkleinen van het porinvolume. Het verdichten van klei komt neer op het verminderen
van holle ruimte door verkneding. Om een en ander te bewerkstelligen moeten krachten
worden uitgeoefend ofwel moet energie worden toegevoerd.
Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen stampen, kneden en trillen. Teneinde
een goed verdichtingsresultaat te verkrijgen, kan het verdichten van sleufaanvullingen het
best geschieden met relatief licht materiaal, zoals trilrollen, trilplaten of trilstampers. De
keuze van het materieel en de verdichtingsprocedure (laagdikte, aantal overgangen,
voortgangssnelheid) is mede afhankelijk van de grondsoort en de vochttoestand van de
aanvulgrond.
Vooraf kan met proctorproeven op het aanvulmateriaal een indruk worden verkregen
van de maximaal te bereiken dichtheid (m.p.d. = maximale proctordichtheid) en het
optimale vochtgehalte (zie Standaard RAW Bepalingen 1990).
Het toepassen van relatief licht verdichtingsmaterieel heeft tevens het voordeel dat onderdelen
van het aan te leggen rioleringswerk niet worden beschadigd door overbelasting (bij-
voorbeeld huisaansluitingen).
Door de vaak beperkte ruimte in de sleuf moet het aanvullen en verdichten in lagen
met een beperkte dikte geschieden (0,2 0,5 m).
Door het toepassen van grotere laagdikten komt door silowerking de ingebrachte energie
niet ten goede aan het verdichten. Het effect van de verdichtingsapparatuur is dan beperkt.
Het verdichtingsresultaat kan bij sleuven ook worden benvloed door de mate van opsluiting
van de te verdichten grond.
Slappe grond onder en aan weerszijden van de sleuf zal nadelig zijn voor het te bereiken
verdichtingsresultaat. Door de omringende slappe grond zal een bereikt verdichtingsresultaat
mogelijk door kruipeffecten na verloop van tijd geheel of gedeeltelijk teniet worden gedaan.
Voor het verdichten van zand heeft het trillen de voorkeur. Voor moeilijk bereikbare
locaties kan ook met stampen het zand worden verdicht. Inwateren van de sleufaanvulling
geeft alleen een redelijk verdichtingsresultaat, wanneer het water door het te verdichten
zandpakket kan stromen. Bij een hoge grondwaterstand zal er dus gezorgd moeten worden
voor een afvoer van het water onder de sleuf door bijvoorbeeld een bemaling. Het verdichten
van klei kan alleen door stampen en/of kneden gebeuren. Het vochtgehalte van de klei
is hierbij van groot belang
39 Betonnen buizen in de grond
1.5.3. Controle van de verdichting
De controle van de dichtheid kan gebeuren met de C.M.C.-methode, de kunststoffolie-
methode, de zandvervangingsmethode en de steekringmethode. Voor een beschrijving van
deze methoden wordt verwezen naar de Standaard 1990. In de praktijk is gebleken dat
genoemde methoden voor het controleren van de verdichting van sleufaanvullingen minder
geschikt zijn. Door de veelal beperkte ruimte in een sleuf en de snelheid waarmee de
resultaten van de metingen beschikbaar moeten zijn, kunnen de volgende meetmethoden
worden toegepast:
- nucleaire oppervlaktesonde;
- nucleaire insteeksonde;
- sonderingen.
Het controleren van de verdichting met sonderingen zal hierna worden toegelicht. De
controle van de verdichting van sleufaanvullingen door middel van sonderen kan op
twee manieren geschieden. Door de sondeerwaarden in de sleufaanvulling te vergelijken
met de sondeerwaarden van de oorspronkelijke grondslag of op basis van de gemeten
sondeerwaarden in de sleufaanvulling de mate van verdichting vast te stellen.
De eerste methode wordt toegepast in zand en klei wanneer de sleuf met uitgekomen
grond wordt aangevuld. Als eis kan worden gesteld dat minimaal 90% van de oorspronkelijke
waarde moet worden gehaald. In kleiige grond moet bij deze wijze van controleren rekening
worden gehouden met het feit dat de sondeerwaarde sterk wordt benvloed door het
vochtgehalte.
Bij de tweede methode wordt een eis gesteld aan de minimale dichtheid van het aanvulzand.
In zand is het namelijk mogelijk via een indirecte methode aan de hand van de sondeer-
waarden de dichtheid van de aanvulling aan te geven.
Het sonderen wordt reeds op grote schaal toegepast als indirecte methode voor het
controleren van de verdichting van een zandbed. Onze voorouders hanteerden zelfs een
dergelijke methode door eenvoudigweg met een stok of een staaf in het verdichte materiaal
te prikken. Daarmee werd gevoeld of het materiaal vast genoeg was om op te bouwen.
Aan deze nog zuiver kwalitatieve meting is in de loop van de tijd getracht enige kwantifi-
cering aan te brengen. In de loop van de tijd is deze methode verder ontwikkeld. Pas
bij toepassing van een slagsonde werd een echte kwantitatieve relatie tussen het aantal
slagen per penetratie-diepte (de indringweerstand) en de verdichtingsgraad verkregen.
Hierop voortbouwend zijn sinds de jaren zestig op dezelfde manier veel correlaties opgesteld
over de samenhang tussen de conusweerstand van de statische (druk)sondering en de
verdichtingsgraad.
Bij het sonderen wordt door het wegdrukken van een sondeerconus een permanent
bezwijkpatroon van het materiaal rondom die conus veroorzaakt waardoor over de
penetratiediepte een beeld wordt verkregen van de bezwijksterkte. Theoretisch kan worden
Rioleringstechniek 40
afgeleid dat deze bezwijksterkte, de conusweerstand, afhankelijk is van de terreinspanning
(diepte) en een van de hoek van inwendige wrijving afhankelijke cofficint.
Omdat de hoek van inwendige wrijving voor Nederlands zand een globaal verband blijkt
te vertonen met de relatieve dichtheid is ook globaal een verband af te leiden tussen
conusweerstand en de relatieve dichtheid.
Figuur 17: grensdiepte bij conuspenetratie
Het verband tussen penetratieweerstand en mate van verdichting werd door diverse
onderzoekers vastgesteld. Zo vond Teferra in de jaren zeventig dat voor de bepaling
van de relatieve dichtheid boven de grensdiepte gebruik kan worden gemaakt van de
gradint of helling van de conusweerstand; dat wil zeggen de toename van de conus-
weerstand in MN/m
2
per m diepte.
De grensdiepte is die diepte waarbij bij verdergaande penetratie geen verandering meer
optreedt in de vorm van de glijvakken (zie figuur 17). Deze grens ligt op een diepte
van 20 30 keer de conusdiameter. Tot aan de grensdiepte wordt de indringing als
ondiepe penetratie aangeduid. De gradint van de conusweerstand moet worden beschouwd
boven de grensdiepte.
Omdat in Nederland de mate van verdichting wordt afgemeten aan de maximum proctor-
dichtheid (m.p.d.) is met gebruikmaking van het door Teferra aangegeven principe en
de ervaringen met Nederlandse zanden een globaal semi-logaritmisch verband aan te geven
conusweerstand
d
i
e
p
t
e

grensdiepte
"constante"
conusweerstand
homogeen zandmassief met
eenzelfde relatieve dichtheid
41 Betonnen buizen in de grond
tussen de verdichtingsgraad in % van m.p.d. en de gradint van de conusweerstand (zie
figuur 18). Teferra heeft het empirisch vastgestelde verband gevonden voor een Maihak-
sonde ( 36 mm).
Figuur 18: verband tussen verdichtingsgraad en gradint van de conusweerstand
In de beperkte ruimte van de sleuf kan alleen gebruik worden gemaakt van handsonderingen.
De voorkeur gaat daarbij uit naar zelfregistrerende apparaten (zie figuur 19).
Veelal worden bij handsondeerapparaten conussen gebruikt met een kleinere diameter
dan de standaardconus ( 36 mm). In deze gevallen dient de gemeten conusweerstand te
worden gecorrigeerd.
Op basis van een beperkt aantal vergelijkingsproeven wordt voorlopig voorgesteld voor
de correctiefactor () aan te houden: = diameter gebruikte conus (in mm)/36 mm. Zo
moet de met een 1 cm
2
-conus gemeten conusweerstand worden vermenigvuldigd met
een factor 11,3/36 = 0,3. (Zie ook tabel 4.)
Tabel 4: Relatie dichtheid zand en helling conusweerstand
Dichtheid in % Toename conusweerstand met diepte in MPa/m
van m.p.d.
Conus 10 cm
2
Conus 1 cm
2
94 3 10
95 4 15
96 6 20
97 8 26
98 10 33
45
40
35
30
105
100
95
90
120
100
80
60
40
20
0
h
o
e
k

v
a
n

i
n
w
e
n
d
i
g
e

w
r
i
j
v
i
n
g





t
r
i
a
x
.
m
a
x
.
p
r
o
c
t
o
r
d
i
c
h
t
h
e
i
d

i
n

%
r
e
l
a
t
i
e
v
e

d
i
c
h
t
h
e
i
d

i
n

%
helling van de conusweerstand in MN/m
1 10 100
Rioleringstechniek 42
Figuur 19: voorbeeld resultaten handsondering in zandaanvulling
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
100
1 cm
2
d
e
p
t
h

c
d
-
m
f
2 cm
2
3 cm
2
5 cm
2
penetration resistance (N/cm ) using base surface cone
2
200 300 400 500
50
50
60 50 40
70
70 80
90
90
100
110
100
130
150
150
200
10
20 10
250
30
30
97% m.p.d.
96% m.p.d.
95% m.p.d.
43 Betonnen buizen in de grond
HOOFSTUK 2: APPENDIX
2.1. TOEPASSINGSGEBIED VAN ONGEWAPENDE EN GEWAPENDE BETONNEN BUIZEN
Voor de bodemsituaties zoals die in Nederland voorkomen, zijn onderstaande staafgrafieken
een goed hulpmiddel als het gaat om te bepalen of ongewapende dan wel gewapende
betonnen buizen moeten worden toegepast.
Analoog met CUR-rapport 122 wordt onderscheid gemaakt naar drie grondsoorten:
- grondsoort 1: niet of weinig samenhangende grond;
- grondsoort 2: samenhangende menggrond;
- grondsoort 3: samenhangende grond.
2.1.1. Uitgangspunten
Uitgangspunt is het gebruikelijke leidingsysteem waarbij de buizen in een sleuf worden
gelegd. Voor buizen in ophoging en buizen op paalfundering gelden de staafgrafieken
niet.
Voor de sleufbreedte wordt uitgegaan van figuur 20 en de formule:
B = 0,6 + 2,15 D
u
[m]
Figuur 20: parameters sleuf
Bij de staafgrafieken zijn de te onderscheiden uitgangspunten vermeld.
2.1.2. Sleufaanvulling
Bij de grondsoort 1 en 2 wordt uitgegaan van een sleufaanvulling met uitgekomen grond
met een goede verdichting. Bij de grondsoort 3 wordt uitgegaan van een sleufaanvulling
B
E
1
E
2
E
1
E
4
D
u
B = 0,6 + 2,15 D [m]
u
0,30 0,30
a
.
D
u
60
Rioleringstechniek 44
met zand teneinde een goede verdichting van de grond naast de buis te verkrijgen. Boven
de buizen mag dan weer met uitgekomen grond worden verwerkt.
2.1.3. Gronddekking < 0,75 m
Bij gronddekkingen van minder dan 0,75 m bij afwijkende parameters dient advies te
worden ingewonnen bij de fabrikant van de betrokken buizen.
2.1.4. Grijs overgangsgebied in de staafgrafieken
Voor het grijze overgangsgebied in de staafgrafieken kan men:
- ongewapende buizen toepassen bij bewerkte sleufbodems of
- gewapende buizen toepassen bij niet-bewerkte sleufbodems.
Als uitgangspunt voor de ongewapende en gewapende betonbuizen zijn de gegevens uit
NEN 7126 gehanteerd.
45 Betonnen buizen in de grond
Bij afwijkende uitgangspunten gelieve u overleg te plegen met de betreffende buizenfabrikant.
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
G
r
o
n
d
d
e
k
k
i
n
g

o
p

d
e

b
u
i
s
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
300
w = 55
400
w = 55
500
w = 65
600
w = 80
700
w = 90
800
w = 100
900
w = 110
1000
w = 120
1250
w = 140
1500
w = 170
overgangsgebied ongewapende buizen gewapende buizen
Figuur 21: toepassingsgebied bij grondsoort 1: niet of weinig samenhangende grond.
Beddingshoeken D
i
< 400 400 < D
i
< 700 D
i
> 700
niet bewerkte sleuf 2
k
= 35 2
k
= 30 2
k
= 30
bewerkte sleuf 2
k
= 45 2
k
= 40 2
k
= 35
E
1
= 16 N/mm
2
a
1
= 1,1
E
2
= 16 N/mm
2
a
2
= 0,9
E
3
= 20 N/mm
2
a
3
= 0,9
E
4
= 30 N/mm
2
a
4
= 1,1
Sleufhelling 60, volumegewicht grond 18 kN/m
3
,
hoek inwendige wrijving 30, K
2
= 0,35; aanvulling
verdicht, geen silowerking, grondwaterstand beneden de
buis, veiligheidsklasse 2, verkeersbelastingen 0, 30, 45,
buisvulling 10 kN/m
3
, inwendige druk p
i
= 0, tem-
peratuurverschil t = 0.
Rioleringstechniek 46
Bij afwijkende uitgangspunten gelieve u overleg te plegen met de betreffende buizenfabrikant.
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
G
r
o
n
d
d
e
k
k
i
n
g

o
p

d
e

b
u
i
s
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
300
w = 55
400
w = 55
500
w = 65
600
w = 80
700
w = 90
800
w = 100
900
w = 110
1000
w = 120
1250
w = 140
1500
w = 170
overgangsgebied ongewapende buizen gewapende buizen
Figuur 22: toepassingsgebied bij grondsoort 2: samenhangende menggrond.
Beddingshoeken D
i
< 400 400 < D
i
< 700 D
i
> 700
niet bewerkte sleuf 2
k
= 50 2
k
= 40 2
k
= 35
bewerkte sleuf 2
k
= 60 2
k
= 50 2
k
= 40
E
1
= 6 N/mm
2
a
1
= 1,1
E
2
= 6 N/mm
2
a
2
= 0,9
E
3
= 8 N/mm
2
a
3
= 0,8
E
4
= 10 N/mm
2
a
4
= 1,2
Sleufhelling 60, volumegewicht grond 18 kN/m
3
,
hoek inwendige wrijving 25, K
2
= 0,20; aanvulling
verdicht, geen silowerking, grondwaterstand beneden de
buis, veiligheidsklasse 2, verkeersbelastingen 0, 30, 45,
buisvulling 10 kN/m
3
, inwendige druk p
i
= 0, tem-
peratuurverschil t = 0.
47 Betonnen buizen in de grond
Bij afwijkende uitgangspunten gelieve u overleg te plegen met de betreffende buizenfabrikant.
Figuur 23: toepassingsgebied bij grondsoort 3: samenhangende grond.
Beddingshoeken D
i
< 400 400 < D
i
< 700 D
i
> 700
niet bewerkte sleuf 2
k
= 60 2
k
= 50 2
k
= 45
bewerkte sleuf 2
k
= 60 2
k
= 50 2
k
= 45
E
1
= 2 N/mm
2
a
1
= 1,1
E
2
= 4 N/mm
2
a
2
= 0,9
E
3
= 4 N/mm
2
a
3
= 0,8
E
4
= 6 N/mm
2
a
4
= 1,3
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
G
r
o
n
d
d
e
k
k
i
n
g

o
p

d
e

b
u
i
s
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
v
.
k
.
0
v
.
k
.
3
0
v
.
k
.
4
5
300
w = 55
400
w = 55
500
w = 65
600
w = 80
700
w = 90
800
w = 100
900
w = 110
1000
w = 120
1250
w = 140
1500
w = 170
ongewapende buizen gewapende buizen
Sleufhelling 60, volumegewicht grond 18 kN/m
3
,
hoek inwendige wrijving 20, K
2
= 0,10; aanvulling
verdicht, geen silowerking, grondwaterstand beneden de
buis, veiligheidsklasse 2, verkeersbelastingen 0, 30, 45,
buisvulling 10 kN/m
3
, inwendige druk p
i
= 0, tem-
peratuurverschil t = 0.
Rioleringstechniek 48
LITERATUUROVERZICHT HOOFDSTUK 1
[1] Het riool in cijfers 1998/99, Stichting Rioned, augustus 1998.
[2] CUR-rapport 122, Buizen in de grond, berekening van ongewapende en gewapende
betonnen buizen.
[3] ATV-Regelwerk, Richtlinie fr die statische Berechnung von Entwsserungskanlen
und -leitungen.
[4] Laboratorium voor Grondmechanica, Sondeerwaarden voor de verdichtingscontrole
van zandaanvullingen rondom duikers.
[5] H. J. A. M. Hergarden: Dichtheid van grond controleren met handsondeerapparatuur,
Land + Water, januari/februari 1990.
[6] Laboratorium voor Grondmechanica, Onderzoek naar gedrag van buisleidingen in
klei en zand, 1984, rapportnr. CO-272040/75.
[7] Laboratorium voor Grondmechanica, Proeven ter bepaling van beddingsconstante
voor buisleidingen en platen, 1979, rapportnr. CO-231390/30.
[8] H. J. A. M. Hergarden, N.F. Zorn: Grondbelastingen op betonnen rioolbuizen,
Rioleringstechniek nr. 1 en 2, VPB, 1990.
[9] P. van de Berg, H. J. A. M. Hergarden, A. Jutte: Nieuw model voor simulatie van
lining-systemen, Land + Water, mei 1990, pag 62-67.
[10] J. Blaauwendraad, A. W. M. Kok: Elementenmethode voor constructeurs, AGON-
Elsevier, 1972.
[11] Leidingen grondig besproken, seminar Grondmechanica Delft, 1987.
[12] Ir. W. de Groot: De praktijk van het leggen van rioolbuizen, Cement nr. 4, 1991.
[13] H. J. A. M. Hergarden, N.F. Zorn: Grondbelastingen op betonnen rioolbuizen,
Rioleringstechniek nr. 1 en 2, VPB, 1990.
49 Betonnen buizen in de grond
COLOFON
De serie van zeven handboeken onder de gezamenlijke titel Rioleringstechniek is verzorgd
door het Team for Scientific and Technical Publications & Industrial Design (TSTP) te
Brouwershaven. De handboeken werden gezet uit de Times.

You might also like