Professional Documents
Culture Documents
bron
Jan Voorhoeve en Ursy M. Lichtveld, Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Uitgeverij
Martinus Nijhoff, Den Haag 1980 (2de herziene druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/voor007suri01_01/colofon.htm
8
ontbrak om deze methode consequent toe te passen. Daarom vindt men in het
commentaar verwerkt de voor een goed begrip der teksten noodzakelijke resultaten
van het vooronderzoek. De samenstellers menen echter de aandacht van de
belangstellende lezer nimmer zonder reden te hebben gevraagd.
De samenstellers hebben zich bepaalde grenzen in tijd en ruimte gesteld, die vooraf
verantwoord dienen te worden. Suriname als de huidige staatkundige en geografische
eenheid (het deel van Guyana tussen Marowijne en Corantijn) is een schepping van
betrekkelijk jonge datum. In de beginperiode van exploratie en kolonisatie van het
vaste land van Zuid-Amerika sprak men in Nederland van Terra Firma, Wilde Kust
of Koninkrijk Guyana, en daarmee bedoelde men dan de noordkust van Zuid-Amerika
van Amazone tot in Venezuela. De Nederlanders trachtten op verschillende punten
in dit uitgestrekte gebied vaste voet te krijgen. Andere naties verjoegen hen en zij
andere naties. Zo is de eerste periode uit de kolonisatiegeschiedenis een
onoverzichtelijke opeenvolging van losse kolonisatiepogingen van verschillende
Europese naties geworden. De samenstellers hebben zich dan ook, in deze
beginperiode, niet willen binden aan geografische grenzen van later datum. Zo treft
men hier het verhaal van een kolonisatiepoging aan de Oyapoc.
Toen de verhoudingen in dit gebied gestabiliseerd waren, bleek Nederland een
strook van Guyana te bezetten van Marowijne tot Essequebo. Dit gebied werd
onderverdeeld in toevallige bestuurseenheden, die ten dele pas veel later de huidige
betekenis kregen. Tot ca 1800 menen de samenstellers het Nederlandse gebied aldaar
nog als eenheid te mogen beschouwen, al keken zij met een zekere voorliefde naar
Suriname. Toch zal men hier de grote slavenopstand in Berbice als voorbeeld
aantreffen van de slavenopstanden in het gehele Nederlandse gebied van
Zuid-Amerika.
De overvloed aan materiaal noodzaakte de samenstellers, tegen de oorspronkelijke
opzet in, een historische tijdgrens aan te nemen. In 1863 vonden zij een zinvolle
grens. Na de
9
emancipatie in 1863 en het einde van de periode van staatstoezicht in 1873 begint
een nieuwe ontwikkeling in Suriname. Na deze tijd wordt een eigen literaire
ontwikkeling mogelijk: eerst in de taal der kolonisatoren, en in de laatste jaren ook
in de volkstaal, het Surinaams. Deze boeiende ontwikkeling valt buiten dit werk, al
zal men ook in dit werk reeds enkele oudere teksten in het Surinaams aantreffen.
De samenstellers hebben ook teksten opgenomen, die op laag niveau geschreven
en gedrukt zijn. Voor groter publiek waren deze teksten moeilijk leesbaar door de
vele drukfouten en de slordige interpunctie. Op aanraden van de redacteuren werden
de teksten leesbaar gemaakt, ook voor een ongeschoold publiek. De verbeteringen
der drukfouten konden nog verantwoord worden in tekstkritische noten. De
verbeteringen of wijzigingen in de interpunctie konden echter niet verantwoord
worden. Daarom zijn de teksten niet geschikt voor filologisch onderzoek. Zorgvuldige
opgave van de vindplaatsen der zeldzame teksten voert de filoloog echter dadelijk
tot de bron. Op verzoek der redacteuren werden de teksten ook overvloedig
geannoteerd.
De belangstellende lezer zal tenslotte in deze bloemlezing een duidelijke visie
missen, een leidraad op zijn tocht door het materiaal. De samenstellers hebben hun
persoonlijke visie zoveel mogelijk buiten het commentaar willen houden. In het
commentaar verduidelijkten zij slechts de gegeven tekst. Aan de lezer wordt
overgelaten verband tussen de teksten te vinden. De ingewijde in de historische
problematiek van Suriname zal verdere leiding zeker niet appreciren. Aan de
vreemdeling in dit Jeruzalem mogen de samenstellers dan misschien tot slot bekennen,
dat zijzelf dit werk hebben leren zien en ervaren als de kroniek van het mislukte
contact tussen blanken en gekleurden in Suriname.
10
11
In het voorwoord Tot de belangstellende lezer wordt gesteld dat de samenstellers
niet de mogelijkheid hadden zich te baseren op literair-historisch vooronderzoek,
waardoor noten en commentaar vrij uitvoerig moesten zijn. Deze opzet kon in de
tweede druk niet gewijzigd worden, ook niet daar waar er reden toe bestond.
Er is de laatste tijd nieuw materiaal ter beschikking gekomen. Wij noemen als
voorbeeld de volgende bloemlezingen: Kri, kra! Proza van Suriname. Bloemlezing
samengesteld door Thea Doelwijt. Paramaribo, 1972.
Geen geraas of getier. Verhalen, gedichten, liedjes na de emancipatie voor de
Tweede Wereldoorlog. Paramaribo, 1974.
Een belangrijke tekst van Johannes King werd (door H.F. de Ziel) uitgegeven
onder de titel Life at Maripaston in de Verhandelingen van het Kon. Inst. voor
Taal-, Land- en Volkenkunde. The Hague, 1973. Dit werk bevat veel moeilijk
bereikbaar 19de eeuws materiaal. Wij beschikken nu ook over de nieuwe
Encyclopedie van Suriname. Amsterdam en Brussel, 1977. Toch zou dit nieuwe
materiaal de opzet niet essentieel kunnen wijzigen. De spiegel zou na 20 jaar wel
enigszins anders zijn samengesteld (vooral wat betreft de laatste vier hoofdstukken),
maar wij beschouwen hem nog steeds als een spiegel die het verleden van Suriname
zuiver weergeeft.
Ursy M. Lichtveld
Jan Voorhoeve
12
3
4
Sir Walter Raleigh was met zijn kapitein Lawrence Keymis n der eerste onderzoekers van
Guiana. Vanaf 1595 waren zij op zoek naar het goudland El dorado, dat men ergens aan de
bovenloop van de Orinoco situeerde. Hun reisbeschrijvingen lokten vele anderen naar deze
kusten.
Afgaande op de verhalen van Indianen verwachtte men aan de bovenloop van de Orinoco
het meer Parime te vinden (zie de kaart bij hoofdstuk II), waar een in goud gehulde vorst (El
dorado) leefde in een stad met gouden daken (Manoa del Dorado).
In Universiteitsbibliotheek te Amsterdam onder signatuur M.G.G-s-11.
Deze spreuk werd gevoerd door J.G. Saeghman te Amsterdam, de broer van de uitgever van
dit boekje.
13
14
Na deze veelbelovende aanprijzing valt het werk zelf wel wat tegen. Het is een
compilatiewerkje met een armzalige schijn van wetenschappelijkheid, waarin wij
tevergeefs naar de overtuiging van het zelfgeziene of zelfgehoorde zoeken. In dit
boekje wordt echter verwezen naar een veel levendiger verslag over het verblijf van
LOURENS LOURENSZOON onder de menseneters in de buurt van de Amazone. Na een
achtjarig verblijf onder de Arocouros keerde deze Zeeuwse zeeman in 1626 naar
Nederland terug, waar hij zijn wedervaren vertelde aan de heren van de West-Indische
Compagnie, van wie NICOLAES A WASSENAER1 het dan weer moet hebben gehoord.
Deze vond het verhaal merkwaardig genoeg om het in extenso op te nemen in zijn
Twaelfde deel of't vervolgh van het Historisch Verhael aller gedenckwaerdiger
geschiedeniss. die in Europa ... Asia ... Africa ... America ... voorgevallen zijn
(Amstelredam, 1627) waar men het vindt op fo. 62 ro-65 vo.
Het verslag draagt alle kenmerken van het gekleurde zeemansverhaal: de
schipbreuk, het slachten van een collega, het door een haai verslonden been, de
slavernij onder kannibalen; en bovendien geeft het een ooggetuige verslag van de
hoofdloze monsters en amazonen. NICOLAES A WASSENAER besluit dit verhaal (waarin
Wahrheit en Dichtung vlak naast elkaar schijnen te liggen) met een tomeloze
ontboezeming over Gods grootheid.
1
2
Nicolaes a Wassenaer was geneesheer te Amsterdam en hield zich ook veel bezig met de
geschiedenis. Zijn Historisch Verhael is een jaarlijks verslag van belangrijke (vooral politiek
belangrijke) gebeurtenissen in de wereld.
Wij zijn Prof. Dr. H. Th. Fischer, hoogleraar in de Volkenkunde aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, dankbaar voor zijn hulp bij enkele moeilijke problemen in deze tekst.
last = maat waarin de tonnage van een schip wordt uitgedrukt (= 2 ton).
15
*
*
1
2
5
7
16
*
[1] Soon aen sijn lijf gebonden hebbende, met den Boot om[2] gheslaghen. <Zij> deden de moeyte dat sy haer in t'sant op
[3] de strangh begroeven, zijnde doens de vijfde dach dat het
[4] Schip ghebleven was, en <zij> geen Broot ghenutticht hadden.
[5] Evenwel ginghen sy eenighe dagen noch soo dwalende langhs
[6] de Strant.
[7] De thiende dach verloopen zijnde, quam een Natie,
[8] d'Arocouros ghenaemt, langhs de Revier roeyen. En soo
[9] haest als sy dese ghewaer wierden, vielen sy uyt haer Canoen
[10] aen lant, namen haer om de middel en droegense in haer
[11] Canoen; eten en drincken presenterende, roeydeden <zij>
[12] naer haer woonplaets in t'verdroncken Landt, quamen aldaer12
[13] teghens de nacht, wierden aldaer in haer Huysen ghebracht
[14] en wel getracteert.
*
12
18
20
22
26
17
*
20
27
18
*
*
1
6
9
19
*
[1] Dit gheschiede als hy vijf Iaren met haer gheleeft hadde.
[2] D'andere twee hadden het noyt ghegheten dat hy wist, alsoo
[3] die beyde int derde Iaer van haer By-wooninghe van de
[4] roode loop gestorven waren, haer Meesters in gelijkcke dienst4
[5] van t'vissen gedient hebbende. Die Vis die sy meest vangen
[6] is dapper gescobt, wert van onse Hollanderen en Zeeuwen6
[7] aen d'eynden van de revieren mede wel gevanghen, is soet
[8] van smaeck, groot en kleyn. Als sy hem vangen bijten sy
[9] hem int Hooft, dat hy doot is, en dan werpen sy hem in een
[10] Corf. T'huys komende hanghen sy die op om te drooghen;
[11] de rest wert datelijck voor 't gantsche huys ghekoockt.
Haer Oorloghe.
[13] Middeler tijdt vielender propoosten altemet voor van hare
[14] vyanden, die rontsom haer leggen. En 't was het gevoelen
[15] van dito Lourens, dat sy wel de sterckste waren, alsoo andere
[16] haer vreesdeden, en van haer in d'Oorloghe of d'alghemeyne
[17] optreck, die om de twee maenden gheschiede, wechliepen;17
[18] blijckende niet alleenlijck aen de Maysers, maer oock aen de
[19] Guajaporckers, Yaejers, Arowackers, en andere, die verre19
[20] van haer gheleghen, als een Natie sonder Hoofden; van20
[21] dewelcke sy dickwils met hem in discoursen waren. Maer
[22] hy konde het niet aennemen als by alle Menschen onghe-
*
4
6
17
19
20
20
*
*
21
21
*
[1] quamen. Daer was terstont soo grooten toeloop van menschen
[2] als oyt daer gheweest was, een yeder voor dit Monster ver[3] schrickt en verwondert zijnde.
*
4
9
14
15
19
26
22
*
[1] hadde. Alsoo het vel in handen en voeten was: al wat het1
[2] vattede, rucktede het met huyt en hayr af, blijckende by de
[3] ghequetsten die hy int ghestommel int water, als hy ghe[4] vanghen wiert, ghetroffen hadde. En ten ware sijn handen en4
[5] voeten met dobbel ghetouw aenn ghebonden hadde ge[6] weest, hy soude haer in de Canoe 's nachts vry werck ghe[7] maeckt hebben. Alsoo moest dito Lourens ghelooven, 'twelck
[8] hy noyt hem hadde connen inbeelden, en van weynighe
[9] aenghenomen sal zijn, tenzy alsulcke van meer ghesien9
[10] mochten werden.
*
1
4
9
27
23
[1] maenden by haer gheleeft hadde. Dese Zeeuwen, sulcx ver[2] nemende, waren terstont begeerich om dien te lossen, die
[3] soo lange tijt onder de Wilde menschen gheleeft hadde. <Zij>
[4] vraghen terstont of hy te lossen was, daerin sy haer ghewillich4
[5] thoondeden, als haer een oude Musquet en een Bijl of twee
[6] ghegheven wiert.
4
21
25
nl. de Indianen.
De vloot van Boudewijn Hendricksz. moest na een weinig voorspoedige tocht naar Afrika
en West-Indi huiswaarts keren, omdat na de dood van deze admiraal in Havanna (1626) het
scheepsvolk begon te muiten.
de Straet - de Middellandse Zee.
24
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
4
5
6
9
21
22
24
De notulen van dat jaar van de Amsterdamse kamer van de West-Indische Compagnie zijn,
blijkens ingewonnen inlichtingen bij het Rijksarchief, niet meer aanwezig. Wij hebben dus
de bron van Nicolaes a Wassenaer niet kunnen terugvinden.
Letterhout = een veel in de meubelindustrie gebruikte houtsoort uit Guiana. Het hout dankt
zijn naam aan de letter-vormige adering.
daar vallende = die deze streek oplevert.
't geviel = als het gebeurde, mocht gebeuren.
Hier eindigt waarschijnlijk het verhaal van Lourens in de notulen van de Compagnie. Het
volgende wordt daar uit andere bronnen aan toegevoegd. Er is geen logisch verband met het
voorgaande.
by een Nederlander = verwekt door een Nederlander. Lourens meent dus dat de Yajes (=
Jaos) hun beschaving (o.a. blijkende uit het feit dat zij geen mensen eten) te danken hebben
aan hun contact met een Nederlander, die bij de vrouw van het opperhoofd een kind verwekt
heeft, dat precies lijkt op een Zeeuws meisje.
fatsoen = uiterlijk, voorkomen.
Zie over de Amazonen p. 19, noot 20.
25
[1] haer als sy haer aentasten, soo dat sy naer laten de Vrouwen
[2] langher te bestrijden. De mannen comen by haer op een
[3] seeckeren tijdt van 't jaer; alle Soontjes maecken sy van haer,
[4] de Dochteren behouden sy. Indien die binnenlanden versocht
[5] mochten werden, men soude veel dinghen, voor ons on[6] bekent, te weeten comen, die nu voor onghelooflijck ghe[7] houden werden en by een yder bespot sijn.
[8] d'Oude Geographi maecken meest alle mentie van de8
[9] Monsters sonder hoofden, als ooc Munsterus. d'Engelschen9
[10] in haer Journael van den jaere 1592 verwerpen het ghevoelen10
[11] niet, datter alsulcke souden sijn. Laet ons treden Klimakodees11
[12] tot d'almoghentheydt Godts, in de Scheppinghe der dingen
[13] haer verthoonende, en in de admistratie der selfder. Die uyt
[14] het Centro des aertrijcx tot op de vlackte desselfs te speuren
[15] is. Die het Noorden over niet streckt en d'aerde daer aen
[16] hanght: het bovenste eh 'tbenedenst gheen pedestael hebben-16
[17] de. Die de wateren in de wolcken besluyt, dat sy niet druppe[18] len dan 'tzijnder welghevallen. Die de vlackte en breete des
[19] Hemels sonder hoochte begrijpt en die met de wolcken be[20] treckt. Die de Zeewateren een perck ghestelt heeft tot d'eynde
[21] des werelts, tot dat dach en nacht in een smelten, en de pilaren
[22] des Hemels t'samen gheplet en van een barsten sullen. Wiens
[23] kracht de Zee vann scheurt en verheft, dat sy drooch wert
[24] en de revieren sonder wateren sijn. Wiens wijsheyt de wateren
[25] scheydet, wiens geest de Hemelen verciert, en wiens handt
[26] den grooten Walvisch ghemaeckt heeft. Dit is sijn doens,
[27] doch hoe weynich begrijpen wy daer af. Hoe souden wy
[28] dan de Donder, dat is de cracht sijns groote Machts en
[29] moghelijckheyts begrijpen!
8
9
10
11
16
mentie = melding.
Munsterus = Sebastiaan Mnster, Duits cosmograaf uit de 16e eeuw, schrijver van de
Cosmographia universa (1541).
Het lijkt waarschijnlijk (al stemt dit niet overeen met de hier genoemde datum), dat de
schrijver hier doelt op de reisbeschrijving van Walter Raleigh (London, 1596), die inderdaad
schrijft over a nation of people, whose heades appeare not above their shoulders, which
though it may be thought a meere fable, yet for mine owne parte I am resolued it is true....
Klimakodees = trapsgewijs opklimmende.
pedestael = voetstuk, steunpunt.
26
Wij konden hierom het gevoel niet van ons afzetten, dat ook echte zeemansliedjes
over Suriname te vinden moesten zijn. Wij vonden er inderdaad enkele in een pamflet
met de titel: Beschryvinge van eenige voorname kusten in Oost-en West-Indin; als
Zueriname, Nieuw-Nederland, Florida,... Door verscheidene Liefhebbers gedaan.
Leeuwarden, 17161. Het eerste hoofdstuk
Het tweede hoofdstuk van dit uiterst interessante pamflet, dat twee jaar eerder dan het bekende
boek van J.D. Herlein, Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname bij dezelfde uitgever,
Meindert Injema te Leeuwarden, verscheen moet ook door Herlein geschreven zijn. Het
bevat een voorstudie tot de eerste hoofdstukken van het boek van Herlein. Wij raadpleegden
een exemplaar in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht onder signatuur 232 H 53.
27
Reys-Togt na Zueriname, ende myn aankomst daar zelfs blijkt niets meer of minder
te bevatten dan een Surinaamse Arcadia. Na een potisch gekleurd verhaal van de
zeereis naar Suriname (met vermelding van enkele zeemansliedjes), wordt een
gezelschap jongelieden geschetst, dat onder vrolijk discours bijeen is, wat uitloopt
op een geleerd vertoog over kussen en zoenen en wat daar sinds de Grieken zoal aan
vast zat en zit.
Een van de in extenso meegedeelde zeemansliedjes mogen wij de lezers niet
onthouden:
3
7
9
12
15
17
28
Goudstart, Lezart, Sorles lest;
Daar mee zeilen wy zuid-west
En ook zuiden, dat is best.
Ik zie de Hemels hoge top4
5 Aan de Kanarize Eylanden,
't Noord-passaad waaid lustig op;
Strijkt de Mars-zeils aan de randen;7
Stuurman schiet de hoogste kant,8
Voor de Steve doemt het Land,
10 Dan dreigd ons geen Klip of Strand.10
Jago van ons aan Stuur-boort,11
Om de Linie te passeren;12
Zeilden zuid-zuid-oost al voort,13
Moesten nog in 't eynd laveren,14
15 't Ooste wintjen koelden digt,15
Trijnedat kwam aan 't gezigt,16
In het opgaan van het ligt.
Man te roer, houd zuid-oost aan,18
'K zie Testande Chum al blikken;19
20 Laat de Koers nu oost aan gaan.
Deze wind die wil ons schikken,
4
7
8
10
11
12
13
14
15
16
18
19
Hemels hoge top van de berg op, Teneriffe, een der Canarische eilanden.
Mars-zeils zijn vierkante zeilen, die worden ingenomen om vaart te minderen.
Het heeft er alle schijn van, dat men Teneriffe aandoet: schiet de hoogste kant (stuur aan op
de hoogste kant van het eiland).
Als men het eiland zo nadert heeft men geen gevaar voor klippen of zandbanken te vrezen.
Jago = S. Thiago, een der Kaapverdische eilanden.
Met de Linie kan ook de Kreeftskeerkring bedoeld zijn.
De richtingsaanduiding moet hier foutief zijn en waarschijnlijk uit een soortgelijk lied over
de vaart op Oost-Indi hier zijn verdwaald. Immers, deze richting volgend komt men aan
Kaap de Goede Hoop. Vanaf S. Thiago moet men de Oceaan oversteken en dus west of
noordwest beginnen te varen.
Ook dit laveren komt niet goed overeen met de hierna opgegeven windrichting (oost).
koelden digt = verfriste zeer.
Trynedat = Trinidad (zie kaart I).
In dit couplet is de richting weer in overeenstemming met de werkelijkheid. Men moet
Testande Chum dus zoeken omtrent de rivier Berbice (zie kaart I). Het moet een eiland of
berg zijn, waaraan het scheepsvolk bemerkt, dat men de koers moet wijzigen.
blikken = zich vertonen, opdoemen.
29
*
Ende brengen op de ree
Aan de revier Zuernaam uit zee,2
Daar wy ververzen mee.3
[A. Cabeliau]
Het oudste Nederlandse verslag van verkenningstochten naar de Wilde Kust van
Guyana is van A. CABELIAU, die als commies-generaal in 1597 uitgezonden werd op
een tocht naar de kust van Guyana en het eiland Trinidad. In zijn verslag aan de
Staten-Generaal beschrijft hij zijn bevindingen. Hij heeft onder meer gezocht naar
de goudmijnen in het stroomgebied van de Orinoko, hem bekend uit het reisverhaal
van Sir WALTER RALEIGH (hier HALLEY genoemd). De verhalen van RALEIGH hoort
hij wel bevestigen door Spanjaarden en Indianen, maar zelf heeft hij niets kunnen
vinden. Tenslotte meent hij dat voor een koopman hier weinig voordeel te behalen
is. Opmerkelijk is de nuchterheid, waarmee hij tegenover opwindende verhalen over
belangrijke goudvondsten staat.
Het verslag van CABELIAU werd gepubliceerd door J.K.J. DE JONGE in het eerste
deel van zijn werk: De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indi
('s-Gravenhage etc., 1862), pp. 153-160.
[4] Den 28 ditto [28 Juli 1597] zijn geprepareert geweest om
[5] de riviere van Worinoque te besoecken: het schip Jan van5
[6] Leijen, groot omtrent 36 last, onse jacht, groot omtrent6
[7] 9 lasten ende de jagt oft roeysloupe van Adriaen Reynderssen,
[8] tsamen sterck van volck omtrent vijftich persoonen.
[9] Den 29 ditto zijn de voorz. schepen ende persoonen ge-9
[10] samenderhant opwaerts gevaeren jegens de geweldige stroom,
[11] die aldaer dies tijds sjaers aff is loopende ende hebben ge[12] varen, door adresse van dese jegenwoordige Indianen, in den12
[13] tijt van twintich daegen nyet meer dan omtrent de 40 mijlen,
[14] totte plaetse oft vlecke daer de Spaegnaerden hen houden,14
*
2
3
5
6
9
12
14
30
31
[1] welcke is genaemt St. Thom, alwaer gouverneur aff is1
[2] don Fernando de Berreo ende Marques van de Weyana, de2
[3] riviere Worinoque ende de gantsche custen alsnoch onge[4] conquesteert zijnde, tot de riviere Marignon oft Amasonis
[5] toe; ende <zij> zyn aldaer sterck omtrent 60 peerde ruyters
[6] ende 100 musquettiers, dewelcke dagelicx vervolgen om het
[7] goudryk Weyana te conquesteren; dan connen 'tzelfde door7
[8] de fortsen alsnoch daerop gedaen zynde of met geene midde-8
[9] len van vriendschap conquesteren, deurdien de natie genaemt
[10] Charibus hen dagelycx geweldichlicken wederstaen met haer10
[11] wapenen, dewelcke syn hantbogen, ende <zij> schieten daer[12] mede met fenynige pylen, dewelcke zoo fenynig zyn, als12
[13] yemandt daermede geraect is, datter bloet nae volght, zoo
[14] moet hy binnen 24 ure par fortse sterven, zoo daer geen re-14
[15] medie terstont toe gedaen en wordt; ende tgansche vleesch
[16] zoude hem van den beenen affvallen. Alzoe dat de Spag[17] naerden die natie ende haer pylen zeer vreezen. Ende in de
[18] campagne blyven <de Caraben> staen onbeweechlyk, ende
[19] en sullen nyet wycken, ende zy hebben als tot noch toe
[20] 't veldt behouden. Ende de Spaegnaerden, siende dat zy aldaer
[21] nyet en konnen gewinnen, hebben omtrent 6 daegreyzens by
[22] suydens de riviere Worinoque, aen 't geberchte van de Wey[23] ane, eenen wech beginnen te maeken doer die rotsen ende
[24] geberchten, omtrent 1600 stadien lanck, ende breet zijnde,
[25] dat syluyden met vijff peerden neven den anderen daer door
[26] connen marcheren, ende <zij> meenen by deze middel alsoo
[27] 'tselfde te conquesteren.
[28] Van St. Thom is de jacht van ons schip ende de sloupe
[29] van Adriaen Reyndertsen, met de twee harinckschuyten van
1
2
7
8
10
12
14
32
*
1
9
10
12
14
23
29
33
*
*
3
7
8
10
13
16
19
1
34
*stelling voor land en bewoners. Het lijkt waarschijnlijk, dat DE VRIES andere auteurs
naschrijft bij zijn gedetailleerde opmerkingen over land en bewoners. Zijn bron is
echter nog niet gevonden. Wij geven hier twee fragmenten uit zijn reisverslag.
[1] Den 5 dito [5 sept. 1643] 's morghens met den dage sagen
[2] <wij> het Landt tusschen Maruin ende Cayana, bevonden ons2
[3] ontrent ses mijlen beneden Cayana, ende het Landt van3
[4] Maruin dede hem op aen vier hooghe Bergen, waervan den4
[5] middelste den hooghste was, ende lagh ontrent vier mylen
[6] Z.W. van ons, met noch een Bergh bewesten Maruin, ende
[7] doen lagh het uyterste Land van Cayana van ons Z.Z.O.
[8] ontrent seven mijlen, ende wy wierpen Grondt op vier-en[9] twintigh a twee-en-twintigh a twintigh a seventhien vaem
[10] Waters steck Grondt, ende lieten sachtermiddaeghs ons10
[11] Ancker vallen op veerthien vaem Kley Grondt. Ende doen
[12] laghen de Duyvels-Eylanden ontrent W. van ons twee mijlen,
[13] ende dede hem op als hier na uyt gheworpen is, ende is een13
[14] fraye vlacke Grondt. s' Middaeghs voeren wy met ons
[15] thienen na Landt, ende quamen 's avonds ontrent negen
[16] uyren in de Revier van Korro. Sommige noemen se Cawrora-16
[17] Nauwe, inde mondt doch diep, want het is met laegh Water17
[18] derdalf a drie vaem moy Kley Grondt. 's Nachts ontrent
*
2
4
10
13
16
17
35
[1] twaelf uyren quamen <wij> de Revier ontrent een kleyn mijl
[2] op; <hij> was binnen breedt en diep ontrent derdalf a vierdalf
[3] vaem; laghen hier en daer eenighe rudsen. 's Morghens3
[4] ontrent drie uyren gingen <wij> met ons sessen Landtwaerdt
[5] in om Menschen te soecken, gingen eerst door een groot
[6] Bosch, ende daer na quamen <wij> in een vlack Velt ende
[7] was een Vruchtbaer Landts-douw, ende daer stont Gras dat
[8] een tot den middel toe quam. Ontrent negen uyren quamen
[9] <wij> aen een Indiaens Dorp, daer sy ons wel ontfingen met
[10] alle vrintschap, doen wy haar berichte dat wy Hollanders
[11] waren, ende deden ons stracks neder sitten ende gaven ons
[12] eten ende drincken. Doen quam haer Capiteyn by ons; hy
[13] geleyden ons in zijn Huys, daer hy ons wel trakteerden met
[14] haren dranck, dat men der half den hooghte van kregen.
[15] Haren dranck maeken se van Casari, is dick ghelijck Verckens-15
[16] Draf, maer is witachtigh ende krachtiger om te drincken als
[17] Haerlemmer Bier. Ontrent twee uyren zijn wy weder na
[18] onse Sloep gegaen, ende de Capiteyn met twee van sijn Soons
[19] met ons gegaen. Op haer Dorp stonden ontrent ses a seven
[20] Huysen, ende <zij> mochten toe ontrent vijftigh Zielen sterck
[21] zijn, ende <het> staet in een fraye Bosschage, ende lagh on[22] trent derdalf mijl van onse Sloep. Ende ontrent een mijl van
[23] dit Dorp lyedt noch een Dorpjen. Hier valt schoone Catoen23
[24] ende Oriliaene Verwe, maar niet seer veel, doordien dat24
[25] se niet planten. Ende hier valt oock eenige Letter Hout.25
[26] 's Avondts quamen <wij> weder by onse Sloep, ende voeren
[27] weder met den Ebbe af, ende bleven 's nachts voor de Mondt
[28] van de Revier, voeren met den dage na Boort toe, ende
[29] quamen ontrent middaegs aen Boort, ende kregen een Zee[30] windt, soo dat wy ons Ancker lichten en 't zeyl ginghen.
[31] Maer teghens den avondt lieten <wij> ons Ancker weder in
3
15
23
24
25
36
*
*
8
23
37
38
[1] die wegh genomen hebben, als wanneer sy weten dat den
[2] tijd die sy belooft hebben om is, en willen dan haer beloften
[3] houden.
[4] De Wilde die op dit gantsch gewest woonen, loopen al
[5] meest naeckt, hebben swart Haer op haer Hooft, ende som[6] tijdts root gheverwet, swarte Oogen, gaten in 't Lelleken van
[7] de Ooren, ende de meestendeel gaten in de Neuse, ende
[8] oock in de Lippen, en 't gantsche Lichaem uytten te Neeten8
[9] geverwet met een Verwe, die de Cribesen Contseuwe en de9
[10] Jaos noemen Anoty. 't Schijnt dat se dat van jonghs doen10
[11] tegen 't steecken ende branden van de Sonne. Sommige
[12] Vrouwen, in sonderheydt de jonge Dochters, schilderen daer
[13] en boven seeckere vreemde Figueren met een swarte Gom
[14] boven op 't Tanayt. Eenighe Mans dragen een Catoen sletten14
[15] voor haer Schamelheydt, maer seer weynigh, meer om nieuws[16] gierigheydt alsoo sy sien dat wy 't bedecken, als om be[17] schaemtheyd. Want dat Vryers zijn hebben gemeenelijck
[18] een snoertjen aen de Voorhuyt van haer Schamelheydt vast,
[19] ende dat voort met een strick om den Hals, dat staet als een
[20] snoer. De Vrouwe baren seer licht ende zijn sterck van natuer,
[21] dragen haer jonge Kinderen meest op haer Heupen sittende,
[22] ende oock in een Catoenen Bandt als sy verre te gaen hebben;
[23] zijn middelmatigh van Persoon, redelijcke wel besneden van
[24] Tronie ende gheverwet als de Mans; loopen oock naeckt
[25] met haer Vrouwelijckheydt bloot, ende binden 't Hayr van
[26] haer Hooft op in een Trosken. <Zij> hebben geen Reliegie,
[27] soo veel ick noch hebbe konnen mercken, als alleene dat se
[28] eenige respeckt dragen aen de Sonne ende Maen, gelijck de
[29] Heydenen in Oost-Indien op die Kust van Cormandel; <zij
[30] meynen dat se leven, maer aenbidden dese gelijck die van de30
8
9
10
14
30
39
[1] Kust Cormandel in Indien doen, die 's morghens als de Son
[2] op gaet in 't Water gaen staen met gevouwen handen na de
[3] Son toe. Dan dese Natie Crebesen en doen oock geen offeren,
[4] ten ware sy eenighe superstitie gebruyckten in haer droncken4
[5] Feesten; want op sterven van haer Casique, Capeteyns ofte
[6] andere groote vrienden, houden sy een solemneele Feeste,6
[7] weesende de beste provisie van haer sterckste Dranck die sy7
[8] noemen Perrouw, voor drie ofte vier dagen ofte soo langhe8
[9] als haer Dranck duert, den tijdt ombrengende met danssen
[10] ende singen ende drincken boven maten, in welcke visie sy10
[11] alle andere Natien dien ick oyt van Heydenen ghesien hebbe
[12] te boven gaen, houdende de braefste quant die eerst droncken
[13] is. Ende dewyl sy soo drincken, staen eenige Vrouw persoo[14] nen van de naeste Vrienden van den overleden geweldigh
[15] huylen ende krijten. Ofte sy hier eenighe superstitie in ge[16] bruycken is my onbekent, dan dit is seeckers dat haer Priesters
[17] ende Waerseggers, die sy noemen Peayos als voor desen verhaelt17
[18] is, op sommighe tijden conferentie hebben met den Duyvel,
[19] welcke sy noemen Wattipa, ende werden by hem bedroghen.19
[20] Niet te min soo haten ende vresen sy hem seer, ende seggen
[21] dat hy quaet is, ende niet sonder groote reden, want worden
[22] van hem dickwils blauw ende swart ghesmeten. Na dat ick22
[23] bevonden hebbe soo eere sy mede Tamouco, die na haer23
[24] seggen boven woondt ende alles regeert. De Jaos bidden
[25] desen Tamouco meest alle morgens ende avondts aen. Sy
[26] gelooven dat de goede Indianen na haer doodt opwaerts
[27] varen, ende wijsen na de Hemel welcke sy noemen Coupo,27
4
6
7
8
10
17
19
22
23
27
superstitie = bijgeloof.
solemneele = plechtig.
Wij moeten hier lezen: weesende = bestaande uit, tenzij het naamwoordelijk deel van het
gezegde is weggevallen.
Perrouw. Waarschijnlijk bedoelt hij de drank, die tegenwoordig payawaru genoemd wordt
en sterker is dan kasiri.
visie = opzicht.
Peyayos = piaaimannen, priesters der Indianen.
Dezelfde als de eerder genoemde watopa (zie p. 33, noot 10).
Zij schrijven dus bepaalde ziekten aan deze boze geest toe.
Tamouco, waarschijnlijk van tamukon = tamusi (de naam van God) met het beleefdheidssuffix
-kon.
Coupo zou in het Carabisch op moeten betekenen, wat wel overeenstemt met de hier
gegeven betekenis. De normale naam voor hemel is echter kapu.
40
[1] ende dat de quaden nederwaerts varen, wijsende na de Aerde
[2] welcke sy noemen Soy. Als een van haer Casiquen ofte2
[3] Principaelste sterven, soo hy eenige Slaven ofte andere ge[4] vangens heeft, soo sullen sy die mede doodt doen, soo niet
[5] een van sijn andere Knechten, op dat hy in d'ander Werelt
[6] ghedient moght zijn.
Soy. Dit woord kunnen wij niet terugvinden in het huidige Carabisch.
41
Zie over dit boekje en de daarmee samenhangende kolonisatiepoging M.G. de Boer, Een
Nederlandsche goudzoeker. Een bijdrage tot de geschiedenis onzer nederzettingen aan de
Wilde Kust. Tijdschrift Gesch., Land- en Volkenkunde jrg. XVIII (Groningen, 1903), pp.
1-18.
42
Daar Vrucht noch Vreught en is, daar met gevaar van 't Leven
Men Monsters dooden moet, die niet veel nut en geven;
Noch waar te groote Hitt' geen lust is, maar een last,
Die 's levens kracht verteert, en staagh in 't sweet ons wast.
5 Maar sulcken Landt, dat alle Landen gaat te boven,
Een schets van Canaan en Edens Eedle Hoven;6
Daar de gematightheyt des Luchts den Mensch verheught,
En daar geen Windt en Waeyt dan tot des menschen vreught.
Soo Landt-aardt yets vermagh in 't leven te verlengen,
10 Die moet ghy in Brasil en sulcke landen brengen10
Als KEYE hier beschrijft: dat alle Vruchten geeft,
Niet eens, maar meer-maals 's Jaars, waarvan men vrolijck leeft.
Ja vier-maal in een Jaar, Wijn stokken Druyven dragen.
Meer goet en soet is hier, 't geen KEYE'S oogen sagen,
15 En and're nevens hem: die 't ook recht weeten wil,
Die Lese dit geschrift, of vare na Brasil.
6
10
1
schets = afschaduwing.
Als de gesteldheid van een land al enige invloed kan hebben op de levensduur van de mens,
dan moet gij die stellen in Brazili en zulke landen als Keye hier beschrijft: een land dat...
Men leze over opzet en mislukking van deze kolonisatiepoging M.G. de Boer, Een
Nederlandsche nederzetting aan de Oyapock (1677). Tijdschrift Gesch., Land- en
Volkenkunde jrg. IV (Groningen, 1899), pp. 321-342.
43
de reis naar het nieuwe vaderland. Het vormt een gunstige uitzondering temidden
van het verbitterd geschrijf van andere ooggetuigen (pro en contra).
ELISABETH VAN DER WOUDE werd in 1657 geboren. Zij was dus ongeveer 20 jaar
toen zij naar de Oyapock vertrok en zij was ongeveer 21 toen zij haar wedervaren
(kort na haar terugkeer in patria) neerschreef. Het hier volgend extract uit het dagboek
van ELISABETH VAN DER WOUDE werd gepubliceerd door S.P. L'HONOR NABER in
de Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap dl. 49 (Utrecht, 1928),
pp. 220-229.
[1] In Augustus [1676] hebben de heren Staten mijn vader
[2] aengenomen voor Hoogen Raet om te gaen na de Vaste2
[3] Kust van Ameryka, aen Cap de Oranje, of de ravier Wiapoka.3
[4] Kort daer na heeft Vader de heeren van de Rekenkamer
[5] bedanckt voor het baylju- en dijckgraefschap van Niedorp,5
[6] bij hem 30 jaren bedient.
[7] De 3 Decemb. zijn wij met onse huijshouding opgebroken
[8] en uijt de Waert na Niedorp vertrocken om voorts onse8
[9] volgende reijs te vervorderen.
[10] De 5 dito gingen wij van Colhorn met een lichter 2 a 310
[11] om scheep te gaen. Wij waren sterck als volcht: mijn vader,
[12] ick, mijn broeder en suster, met 5 meijden, 45 knechts en
[13] voorts 3 paerden, 6 koeje, enige schapen, een partij hoenders
[14] en duijven, wel versien van linnen en wollen, tin en koper,
[15] alderleij gereetschap en matrialen tot de lantbou van nooden,
[16] voor 50 man geweer en oock voor ons en al ons volck en
[17] beeste voor een heel jaer provisij of levensmiddelen.
[18] De 6 dito quamen wij aen ons schip dat in de Vlieter lach,18
[19] 't Schip sijnde een heckboot van omtrent 300 last, voerende19
[20] 24 26 stucken, en de St. Lourens achteraen. 't Was vrij wat20
2
3
5
8
10
18
19
20
44
[1] overladen en daer waren op omtrent 300 zielen, doch de
[2] beesten waren op een ander schip.
[3] De 9 dito zeijlden wij uijt de Vlieter na Texel, daer wij
[4] dieselven avont noch moste onse stengen schieten om de4
[5] harde sturmwint.
[6] De 13 dito gingh mijn vader, ick en mijn suster met de
[7] schipper aen lant aen De Helder; 't vroor seer hart met een
[8] N. Oostewint.
[9] De 14 dito begon de ysgangh soo hart aen te dringen dat
[10] de heele vloot, sterck omtrent 50 zeijlen, genootsaeckt was10
[11] om het zeegat uijt te loopen. In 't uijtloopen quam de boot
[12] om ons te halen, alsoo wij noch aen lant waren en sagen de
[13] vloot 't zeijl gaen, quamen met groote moeijten aen boort.
[14] Wij hadden geen half uijr scheep geweest, noch sijnde binnen
[15] de laeste tonnen, raeckten <wij> 't schip De Waeckende
[16] Boejen, daer capitein Tijloos op was, dwars in 't gat, dat ons
[17] recht voor de boegh quam; doch hebbende sijn sloep op sij
[18] hangen stuijten de meeste vaert daer op af. Doch de sloep
[19] sprongh altemael aen spaenders en het touwerck van beijde
[20] schepen raeckten in malkander vast, soodat Tijloos genoot[21] saeckt was sijn ancker te laten vallen, 't geen hij dede, soodat
[22] wij door dat middel van malkander raeckten. Ons schip was
[23] weijnich beschadicht, dan <wij> hadden alleen onse bovenste23
[24] blinden verloren; maer Tijloos gingh beter te gast, also hij24
[25] aen de gront raeckten, daer hij met groot perijkel van het ijs
[26] wel 3 a 4 dagen bleef sitten, doch eijndelyck met groote
[27] schade los quam, maer wiert korts daerna op strant geset.27
[28] Dienselven nacht zeijlden een van onse schepen een stuck
[29] uijt onse companjen, doch die schade was kleijn.29
[30] Den 15 dito 's morgens heel vroech quam er een schip
4
10
23
24
27
29
stengen schieten = de verlenging van de mast laten zakken (om zeil te minderen).
50 zeijlen = 50 schepen.
bovenblinde = zeiltje op de boegspriet.
gingh beter te-gast = kreeg meer averij.
wiert = werd.
op strant geset = met opzet doen stranden, omdat de kapitein vreest, dat het schip anders zal
vergaan. Dit gebeurt dus alleen bij zeer zware averij.
companjen = opbouw van het achterschip.
45
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
recht voor onse boech, dat ons 't heele gaijljoen wech nam,1
en de boechspriet hingh heel op de sijde, die sij noch met
een dommekracht door hulp van het spil weder te recht3
kregen; maer het schip sach er desolaet uijt door soo veel
rampen. 's Avonts kregen wij Engelant in 't gesicht.
1
3
9-10
13
14
18
46
*
[1] de donckere nacht en 't onweer tusschen Madera en het naest[2] geleghen eijlant deur, hadden een seer quaden nacht, vermits
[3] <wij> heel in de klippen verwart waren en de zee hemels[4] hooch daertegen branden; maer noch boven al dit perijckel
[5] quam in die selve nacht een schip heel dicht bij ons, dat vrij
[6] groot was. Wij meenden dat het een van onse schepen was;
[7] maer hij doende sijn licht in 1/2 quartieruers wel 3 mael op
[8] en uijt, merckten wij dat het een Turck was, die zeijn dee aen8
[9] andere Turcken, die daer ongetwijfelt omtrent waren. Wij
[10] deden al ons lichten uijt en ontquamen soo door het doncker
[11] onweer de handen van dat woedende volk, daer de Heer11
[12] voor gedanckt wiert.
[13] De 26 dito smorgens waren wij altemael van malkander
[14] verstroijt en konden niet n schip in zee sien; tegen den
[15] avont quamen weer van onse schepen bij ons.
[16] De 6 Januarij 1677 kregen wij de Zoute eijlanden in 't ge-16
[17] sicht, gingen voor IJlje de Maij ten ancker leggen, alwaer17
[18] wij onse andere 3 schepen vonden, doch d'Oostindivaerder
[19] sagen wij niet meer. Daer lagen oock 3 Engelsche Koninckx-19-20
[20] schepen, sij verstonden dat wij de vlaggen mosten voor haer
[21] strijcken, tgeen bij ons geweijgert wiert, daer groote moeijten21
[22] uijt ontstont. Het geschut raeckten te boort en de bloet[23] vlaggen op; men sou malkander dapper slagh gelevert hebben,
[24] 't en waer de predekanten wedersijts de paijs gemaeckt24
[25] hadden. Die volgende nacht spilden 3 van onse schepen van25
[26] haer ancker en dreven wegh.
[27] De 7 dito, wij die schepen missende, lichten onse anckers
[28] en setten ons koers na het eijlant S.t. Jago, alwaer onse ordre28
*
8
11
16
17
19-20
21
24
25
28
47
[1] was 10 dage stil te leggen. <Wij> meenden oock d'andere
[2] 3 schepen daer te vinden, maer daer komende vonden nie[3] mant, doch sij quamen dien avont noch bij ons.
[4] De 8 dito sijnde Vrijdach is mijn lieve vader Harman
[5] Hartman van der Woude cristelijk in den Heer gerust,
[6] nadat hij 12 a 14 dagen hadde kranck geweest, latende mij,
[7] mijn broeder en susters in groote droefheijt, gaende na en
[8] vremt lant, van onse beste vrint berooft, niet wetende wat
[9] swaricheijt ons noch over 't hooft hingh; broer was mee heel
[10] kranck.
[11] De 9 dito gingh ick met eenich volck aen lant om te ver[12] soecken of wij daer wel begraven mochten. Wij werden
[13] daer wel onthaelt van een priester, zijnde van de Preeckheers-13-14
[14] order, doch tot ons versoeck komende kregen wij tot ant[15] woort, dat wij daer wel mochten begraven soo wij Rooms
[16] Catolijck waren. Waerop ick seij: wij sijn Gereformeerde
[17] Christenen, maer sij seijden geen christenen te kennen dan
[18] die Rooms Catolijck waren, en dien volgende ons versoeck18
[19] mosten afslaen, alsoo het een gewijde plaets was. Voor aan
[20] de baij, daer wij met de schepen in lagen, was een kleijn
[21] eijlantje, 'tgeen wij gingen besien; <wij> vonden daer goede
[22] gelegentheijt, alwaer wij den 10 dito mijn vader stillekens
[23] begroeven, sonder dat het de Portegesen wissten. Wij gingen
[24] dagelijckx aen lant, besagen overal de bossen en plantasin.
[25] 't Was met hooge dorre bergen van blaeu steen, seer heet en
[26] droogh, also 't daer in geen 17 18 maenden geregent hadt;
[27] slechte huijsen, doch waeren sommige noch wel versien van27
[28] silverwerck en ander huijsraet. De valeijen waeren seer
[29] playsant, beplant sijnde met kokosboomen, sittroen, oranjen,
[30] pomen de cinaes, sjaesmijn, palmietje en meer andere rare30
[31] boomen, alsmede suijckerriet, toeback en catoenboomen.
[32] Daer waren oock paerden, koeje, esels, bockken, veel apen
[33] en meerkatten. Wij hadden op seeckeren tijt haest een groot33
13-14
18
27
30
33
48
*
*
9
15
16
24
49
*
[1] de vrouwen om haer mans en wij uijt vrees van wegh[2] gevoert te worden. Soodra de boot aan strant was gingen
[3] wij daerin; het was daer seer ondiep, soodat de boot aen de
[4] klippen stiet. De matroosen, ons getrou sijnde, sprongen in
[5] zee en lichten soo de boot, die anders niet sonder perijckel
[6] van de negers lagh. Wij bleven leggen wachten een weynich
[7] van de strant. Ons volck quam haest weer uijt het bos, dewijl
[8] de swarte haer ontloopen waren. Soodra die in de boot
[9] waren roeijden wij na boort. Daer komende, vertelden <wij>
[10] ons avontuer. Een out schipper dat hoorende seij: vrinden,
[11] u perijkel is veel grooter geweest als gij geweten hebt.
[12] De 16 dito gingen wij weer aen lant, kochten eenige beesten
[13] en namen ons afscheijt van de Portugesen, sonder haer wel
[14] toe te betrouwen.
[15] De 17 dito lichtten wij onse anckers en even buijten de
[16] baij komende vernamen 3 France schepen. Wij, wetende
[17] datter 14 oorlochschepen op ons uijt waren, meenden het die
[18] souden sijn; doch sij maer 3 sterck sijnde dorsten ons niet
[19] aendoen en wij sochten haer oock niet, sodat elk sijn wech
[20] vervorderde. <Wij> setten ons koers W.Z. West aen tot op
[21] 1/2 graet aen de Linie Equenoctiael.
[22] De 1 Febr. quamen voor de ravier d'Amasonis, alwaer
[23] een stercke stroom gingh, die ons al bij 't lant langhs sette
[24] tot aen Caep d'Orange of de ravier Wiapoca.
[25] De 6 dito kregen <wij> de bergh Commeriba in 't gesicht,25
[26] waeraan <wij> bemerckten dat wij voor de mont van de
[27] ravier waren; <wij> dorste evenwel, dewijl daeromtrent
[28] meer bergen leggen, niet op het onzeker aen. Een van onse
[29] kleijnste schepen, dat best beseijlt was, zeijlden de ravier op
[30] en bevont Wyapoca was, schoot lustich, waerop wij aenstonts
[31] volghden.
*
25
50
*
*
5
7
22
51
*
[1] wech. Daer waren veel beesten in 't wilt als: harten, verckens,
[2] tijgers, luijpaers, baviane, apen, luijaerts, saguwijne, croco-2
[3] dillen, zeekoejen, schilpadden, oock veel gevogelte als: hoen[4] ders, kalcoenen, pauwen, papegajen, roode valcken, Indice
[5] ravens, kacketoes en veel meer andere beesten en ontallijcke
[6] voogelen. Daer wiessen oock seer veel vruchten in 't wilt als:
[7] benantias, piessangh, ananasche, pruijme, acasjouappel, palm-7
[8] nootjes, suijckerriet, kassavi, patatties, funielje en ontallicke8
[9] vruchten mij onbekent. Daer waren oock vliegende draecken,9
[10] slangen, miereters, schorpioene en meer ander ongedierte.
[11] 'Snachs scheen het heele bos vol sterren, wij practiseerden
[12] gedurigh wat het mocht wesen, bevonden dat 't niet anders
[13] waren als Spaense vliegen. De ravier was oock heel goet, het
[14] was soet water, veel vis die heel lecker en goet was. Aen de
[15] kant stonden de boomen, hooge boomen die met de tacken
[16] heel in 't water hingen. Overal klom de wilde liguster bij de
[17] boomen op, die met witte en peerse bloemtjes geschildert
[18] waren door de groene bladen. 't Scheen een aerts paradijs
[19] te sijn. Midden in de ravier lagen enige eijlantjes mee vol
[20] bomen tot in het water; de oesters hingen aen de tacken als20
[21] het laegh was, want de ravier loopt wel 12, 14 a 15 voet op
[22] en af, soodat men met schuijts kan onder de tacken door
[23] varen als het laegh water is, en met hoogh water sijn se onder.
[24] Overal waren kleijne kreeckjes, die onder de kreupelbossen
[25] deur quamen loopen. 't Was water als crustal en soo soet dat
*
2
7
9
20
52
*
[1] daer weijnich diergelijck te vinden sou sijn, en 't water was
[2] soo kout als ijs.
[3] 1, 3 4 dagen aen lant, wierde ick heel kranck, maer mijn3
[4] broer was nu weer redelijck gesont. Soodra ick weer wat beter
[5] wiert versocht ick de governeur of ick weer na Hollant mocht
[6] vertrecken, doch mijn versoeck wert niet toegestaen. 2 a 3
[7] dagen daerna gingh ick met de boot na het schip, nemende
[8] oorlof aen mij selver. Des anderen daeghs quam de gover-8
[9] neur met de fiscael aen boort en brochten de brieven aen-9
[10] gaende slants saecken. Dien nacht verloren wij een ancker.
[11] De 18 Maert lichten wij onse anckers en gingen 't zeijl na
[12] Patria.
*
3
8
9
53
54
55
Zeeuwse archieven gevonden ambtelijke verslag. Het wordt hier gegeven in de lezing
van F.E. BARON MULERT, gepubliceerd in de West-Indische Gids, jrg. I (1919), pp.
221-225.
2
4
8
10
11
12
14
18
56
[1] gehadt te hebben; so is daer op order gestelt en sijn de Blan[2] cken in een herberg gelogieert en getracteert, soodat se meest
[3] droncken sijn geraekt, en heeft men haer naulijcx 's anderen
[4] daechs 's avonts in haer vaartuygh connen krijgen. Nadat
[5] <zij> van broot, brandewijn en andere nootsakelyekheden ver[6] sien waren, heeft den Gouverneur aan den hr. Van Ruyven
[7] gesz., ten eynde dat d'Indianen, onse vrienden, beneffens7
[8] eenige blancken op een tocht mochten worden gesonden,
[9] om te sien of eenigh voordeel op haer conde werden gedaen.9
[10] Den 12en dito tegen den avond is het secours, van de
[11] Berbiches gecomen, met eenige vrijwillige van ons volck,
[12] na Para vertrocken om te sien wat afbreuck dat aen onse12
[13] vijanden kan gedaen werden.
[14] In de voornacht is de barcke gearriveert, daer d'Hr. Gidon
[15] de Bourse, secr. en raad van de Berbiches, mede gecomen is,
[16] sijnde een persoon, die de Gouvernr. lange jaren tot Londen
[17] gekent heeft, soodat <hij> sich verseckt. hout, dat <die> alles17
[18] wat in hem lijt sal contribueren tot assistentie van dese colonie.
[19] Den 13en dito is Capt. Walinck Janse met het jachtje19
[20] d'Anna Maria mede van Coppename gecomen en heeft
[21] Pierre de Chuyes gerapporteert, dat <hij> daer gecomen21
[22] sijnde vooreerst getracht hadde d'Indianen aen Boort te
[23] krijgen, onder voorgeven dat se Engelse waeren, latende geen
[24] vlaggen wayen; dat deselve achterdocht gaf, soodat gene24
[25] aen boort gecomen sijn. En alsoo geen Engelse vlagge was
[26] te becomen geweest, heeft <hij> sich daer niet van connen
[27] bedienen. <Hij> heeft dan, na eenige dagen wachtens, ge[28] resolveert de sterckte van d'Indiaenen te beschieten, maer
[29] bevonden groot defect int cruyt te wesen; oock waren <zij>29
[30] maer versien geweest met weynich cougels tot het canon,
7
9
12
17
19
21
24
29
gesz. = (een boodschap) gezonden of geschreven. Van Ruyven blijkt later het bevel te voeren
over de strijd tegen de Indianen aan de Para.
haer, nl. de vijandelijke Caraben.
Para = zijrivier van de Suriname (zie kaart II).
verseckt. = verseckert.
Dezelfde boot, die hierboven fregatje genoemd werd.
Commandeur over de Militie.
Namelijk door de vreemde handelwijze van geen vlag te voeren.
defect = gebrek.
57
*
[1] hoewel <zij> alle de twee en drie ponders mede hadden, die
[2] in het magazijn waren. <Hij> secht verder dat acht canoen
[3] met Arowacken, van de Berbiches tot onse hulpe gecomen,
[4] aldaer in de riviere van Coppenamme quamen, doen se
[5] daer ..... dagen hadden geweest en dat <hij> gaerne gesien
[6] hadde, dat se gesamentlijck souden hebben gelant, maer dat
[7] d'Arowacken daer toe niet conden gebracht worden, onder
[8] voorgeven dat de Caribisen te sterk beschants waren en de8
[9] wegen met doornen beset hadden, hoewel <hij> oordeelde
[10] daertoe cans genouch was. Dat <hij> derhalve beducht <was>
[11] over de rechte Intentie van d'Arowacken, te meer alsoo11
[12] Warray, sijnde den Oppersten onder haer, aen lant gegaen
[13] was en met Priary, synde den principaelsten van de Cari[14] bissen van dat quartier, hadde gesproocken en sich als vriend
[15] van desselve getoont. Oock hadden <zij> gesecht van weder[16] om na de Berbiches te willen gaen, soodat <hij> groote
[17] moeyte gehadt hadde om haer te persuaderen na Suriname17
[18] te comen, hebbende haer van Broot moeten versien, sonder
[19] 't welcke <zij> niet begeerde te gaen.
[20] Heeft de Gouverneur een chaloupe met 12 man onder
[21] commando van den sergiant Robbert Cherisey na Para ge[22] sonden, soowel tot assistentie van d'Arowacken, aldaer sijnde,
[23] indien sulcx vereyst wort, als om te sien of se iets mochten
[24] nodich hebben.
[25] Den 15en dito 's namiddachs sijn d'Indianen, van de Ber[26] biches gecomen, uyt Para weder gekeert, rapporteerende
[27] diverse van ons volck, dat se in Para gelant en na eenigen
[28] tijt marcherens gecomen waren aen een waterachtige plaets,
[29] daer se op het diepste tot onder d'oxels mosten int water
[30] gaen, om te comen na een voornaem dorp van d'Indianen
[31] achter Pipebo gelegen. De voortroep, bestaende meest uyt31
*
8
11
17
31
58
*
*
14
18
22
23
26
27
59
[1] blijven ende binnen drie weecken hier soude wesen met vier
[2] piraguen met Indiaenen om ons 't assisteren; de reden waer-2
[3] om <hij> niet eerder gecomen was, seyde <hij> te wesen,3
[4] omdat <hij> verstaan hadde dat de Gouverneur van Suriname
[5] al de Caribbisen liet doodslaen. Dat hij om daervan onderricht
[6] te wesen een bootjen met drie man hadde uytgesonden, die
[7] niet waren wedergekeert, soodat <hij> staet maeckte deselve
[8] dootgeslagen ofte verongeluct te wesen.
[9] Dese drie Indianen van Annassabo mede gecomen, be[10] neffens de twe Indianen van het volck van Capt. Irikay, die
[11] met de snaeu mede gegaen sijn, sijn gelogeert geworden bij
[12] James Turner, synde een particulier vriend van dit volck.
[13] Den 17en dito is James Turner met Pierre de Chuyes bij
[14] den Gouverneur gecomen, seggende dat <hij> de vijff Indianen
[15] Caribissen niet wist te bewaren tegens d'overlast van de
[16] Arowacken, dat ze dreychden in syn huys te breecken ende
[17] haer dood te slaen, niettegenstaende datter een schildwacht
[18] voorstont. Soo heeft de Gouverneur deselve int Casteel doen
[19] logeren ende verseeckeren.
[20] Is Gerrit Wobma, luytenant van de Bovenlantse Divisie20
[21] bij de Gouverneur gekomen, rapporterende dat op gisteren
[22] ons volck van boven was uytgetrocken met 22 blancken,
[23] 22 negers en 40 Indiaenen, wel versien van geweer, om te sien
[24] of <zij> eenig voordeel op onse vijanden souden connen
[25] verkrijgen, staet maeckende, dat d'Arowacken noch in Para
[26] waren.
[27] Den 18en dito 's morgens sijn de Arowacken na vele persu-27-28
[28] atien gepermoveert geworden na boven te trecken, in hope,28
[29] dat se van daer een tocht op de vijand souden doen. <Wij>
[30] verstonden dat d'Arowacken seer t'onvreden waren, dat se
[31] de drie Caribbisen van de Courentine gecomen, niet mochten31
2
3
20
27-28
28
31
60
*
[1] doot slaen, seggende, dat het schelmen waren, die de Blancken
[2] quamen bedriegen.
[3] Den 20en dito heeft den gouvernr. brieven ontfangen, de
[4] hr. van Ruyven adviseerende, dat ons volck, aan de Santpunt4
[5] uytgeweest synde, weder gekeert waren, sonder den vyant5
[6] vernomen te hebben.
[7] Den 28en dito is de hr. Van Ruyven van Torarica gekomen,7
[8] doende rapport, dat hij beneffens Samuel Nassy wel vijf dagen
[9] besich was geweest met d'Arowacken en d'Indianen bij ons
[10] sijnde, om te sien of <zij> te samen een tocht op onse vijanden10
[11] mochten doen, doch hebben haer daertoe niet connen brengen,
[12] sijnde bij haer een groote onwillicheyt, soowel onder d'Aro[13] wacken als de Blancken bij haer sijnde, d'een leggende de
[14] schult op d'andere, soodat <zij> van haer niets hadden te ver[15] wachten; 't welck tot groot nadeel van de Colonie stond te
[16] strecken, dewijl onse vijanden te stouter souden worden, in[17] gevalle d'Arowacken sonder iets uyt te rechten quamen te
[18] vertrecken.
[19] Den 29en dito 's avonts sijn d'Arowacken van boven weder
[20] gekeert sonder iets ondernomen te hebben.
[21] Den 30en dito 's morgens is Jan Hendricks Warin, Com[22] mandr. over het volck van de Berbiches, bij den Gouverneur
[23] gecomen, seggende dat d'Arowacken noch van dezen na[24] middach wilden vertrecken en <dat zij> souden sien ofte <zij>
[25] in Surammeka en Coppename de Caribissen conden aendoen25
[26] ende afbreuck toe brengen.
[27] Gevraagt sijnde hoe dat het quam, dat <zij> geen tocht van
[28] boven na Surammeka hebben willen doen, seggen <zij>, dat
*
4
5
7
10
25
61
*
[1] se door te veel water bij desen natten tijt souden moeten
[2] passeren, en dat de Caribisen sterck waren ende overal ge[3] waerschouwt, en dat Irikaye selfs soude gesecht hebben, dat
[4] het niet raedsaem was, alssoo se door veel water mosten
[5] passeren, dat <zij> soo se mosten retireren veel dooden ende
[6] gequetsten souden becomen, dat <zij> verders geremarqueert
[7] hadden, dat de Indiaenen die ze aen Coppenamme gesien
[8] hadden onder d'Indiaenen waren, die sich onse vrienden
[9] toonden te wesen, soodat het seecker is, dat se malcanderen
[10] van alles verwittigen. Dit sijn de reden, die bij de hoofden
[11] van het volck, die door den Commandr. van de Berbiches
[12] tot onse assistentie gesonden sijn, geallegeert worden; daer12
[13] ter contrarie aen onse cant een seer groote onwillicheyt by
[14] haer is gespeurt, bijsonderlijck bij de Blancken, die voorgaven
[15] onder geen commando te staen, en niet schenen gecomen te
[16] sijn, als om haer wel te doen tracteren en soo se gelegenheyt
[17] sien hier en daer wat te rooven, gelijck in Para gebleecken is,
[18] dat <ze> coper ende stael uyt een molen hebben uytgebrooc[19] ken en medegenomen. Verders lieten se blijcken, dat het
[20] haer onaengenaem was d'Indianen van de Courentine ofte
[21] een gedeelte van dat volck, als Annassabo met de syne, die
[22] onse vrinden syn, daervoor t'erkennen, gelijck of t'selve tegens22
[23] haer particulier interest strecte; oock heeft men van haer
[24] niets connen verkrijgen.
[25] Den 31en dito is de hr. Snelleman met Irikaye, zijnde de
[26] voornaemste Indiaense Capt. die aen onse syde is gebleven,26
[27] bij den Gouvernr. gecomen, seggende expres afgecomen te
[28] sijn, denckende d'Arowacken hier noch te vinden, om haer
[29] beschaemt te maecken over hare leugens; dat hij haer ge[30] secht hadde te sullen brengen bij de Caribisen door een
[31] droogen wech ende goede cans was om haer afbreuck te
[32] connen doen en dat hij selfs met sijn volck soude medegaen.
(niet verder voortgezet)
*
12
22
26
62
*
Gouverneur VAN AERSSEN VAN SOMMELSDIJCK heeft in de eerste jaren van zijn
bewind met geweld een einde gemaakt aan deze slopende guerilla. De Indianen
trokken zich terug in de binnenlanden en sneden ieder contact met de Europeanen
af. Sindsdien hebben zij geen rol meer gespeeld in het Surinaamse leven. Zij trokken
zich steeds verder terug in het Surinaamse bosland en weefden daar voort aan hun
mythen over het gulden land aan de Mazwano. Maar er was nu een nieuw element
in hun verhalen geslopen. Zij hadden het Europese paradijs van missionarissen en
zendelingen leren kennen. Pater verwerpt echter vol walging hun paradijs en zij
worden niet geduld in de Europese hemel. Het uwe is voor ons niet weggelegd, het
onze wordt door u versmaad, and never the twain will meet. Een theoloog formuleerde
de conclusie als volgt: De post-Columbiaanse paradijs-mythen der Surinaamse
Indianen symboliseren het verbreken van het culturele contact met de Europese
kolonisten.1 De hier opgenomen paradijsmythen werden opgetekend door F.P. EN A.P.
PENARD in hun merkwaardige boek: De menschetende aanbidders der zonneslang.
dl. I (Paramaribo, 1907), pp. 27-33.
*
1
2
4
6
8
63
*
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
*
1
13
14
64
*
[1] zoek aan die plaats te brengen. Zulk een stoutmoedig plan
[2] verbaasde de Indianen ten zeerste. Ga niet, waarschuwden
[3] zij, want Paters worden niet in de Mazwano toegelaten. De
[4] Priester luisterde niet, doch vertrok, vergezeld van eenige
[5] zijner bekeerlingen in een vaartuig. De reis duurde drie weken.
[6] De Piaaimannen in de Mazwano waren door den Dubbel-6
[7] geest in kennis gesteld dat er gevaar naderde in den vorm
[8] van een Pater. Tamoesi was juist afwezig, en men besloot
[9] eens te probeeren den stoutmoedigen zedenprediker te be[10] keeren tot een Piaaiman. Alle slangenpriesters togen aan het
[11] werk. Zij piaaiden de wateren zoodat het vaartuig met spoed
[12] naar de Mazwano werd aangetrokken. Nauwelijks hadden
[13] echter de Priester en zijne volgelingen voet aan wal gezet,
[14] of de wateren liepen terug, het vaartuig met zich sleurende.
[15] In het Paradijs der Roodhuiden werd lustig feest gevierd.
[16] De lucht daverde van het geroffel der samboela's en het een[17] tonig geluid der kwama's (fluiten). Het aantal vrouwen was
[18] zoo groot, dat de Indianen, die in hunne hangmatten lagen,
[19] slechts de hand behoefden uit te strekken om een wonder[20] schoon meisje beet te pakken. Niemand voelde ooit honger,
[21] doch slechts een voortdurenden dorst naar paiwari (drank).
[22] Bij het aanschouwen van dit, in zijne oogen zoo vreeselijk
[23] Paradijs, kon de Priester niet nalaten een zucht te slaken. De
[24] Piaaimannen lieten hem evenwel geen tijd zich te bedenken.
[25] Welkom vriend, in de Mazwano, riepen zij hem toe; gij zult
[26] hier een heerlijk leventje hebben.
[27] Verscheidene beeldschoone meisjes naderden thans met
[28] kalebassen vol drank.
[29] De Priester weigerde. Wat! riepen de Piaaimannen uit,
[30] drinkt gij niet?
[31] Ja, doch slechts met mate, antwoordde de Pater.
[32] Danst gij?
*
6
65
[1] Neen.
[2] Hebt gij geen vrouwen?
[3] O! Neen.
[4] Dan, schreeuwden de Piaaimannen gebelgd, moet gij nog
[5] de genoegens van het leven leeren kennen. Daarop wierpen
[6] zij zich op den weerloozen Pater, rukten hem de kleederen
[7] van het lijf, besmeerden zijn leelijk, wit lichaam met mooie,
[8] roode koesoewee, trokken hem een kamisa (lendenschort)8
[9] aan en versierden hem met vederen, kralen en franjes. Toen
[10] werden hem opnieuw kalebassen met drank aangeboden.
[11] Drink, riepen de Piaaimannen.
[12] De Priester weigerde, doch toen hij de dreigende aan[13] gezichten en opgeheven apoetoe's (knotsen) om zich heen zag,
[14] dronk hij achtereenvolgens drie bokalen leeg.
[15] Braak, werd hem toegebulderd.
[16] Hij braakte, waarna hem wederom drank werd aange[17] boden. Toen moest hij dansen en zingen totdat hij van uit[18] putting nederviel en in een hangmat werd geplaatst teneinde
[19] zijn roes uit te slapen.
[20] Bij zijn ontwaken den volgenden morgen, voelde de Pater
[21] iets naast zich in de hangmat. Hij keek en daar lag een beeld[22] schoon indiaansch meisje. Vlug, (volgens den verteller uiterst
[23] vlug) sprong hij op en wilde wegvluchten. Maar de Piaai[24] mannen grepen hem aan. Thans, voegden zij hem toe, kent
[25] gij de genoegens van het indiaansche Paradijs; wilt gij hier
[26] altijd blijven?
[27] Neen, antwoordde de Pater.
[28] Weder togen de Piaaimannen aan het werk, de wateren
[29] stroomden opwaarts en brachten het vaartuig van den Pater
[30] met zich mede. Doch toen de Priester instapte, zag hij slechts
[31] een zijner volgelingen, een blanke, aan het roer staan. De
[32] overigen, alle Roodhuiden, waren voor verleiding bezweken
[33] en hadden zich voor goed in de Mazwano gevestigd.
66
[1] Weder keerde de koers van het water. Het vaartuig schoot
[2] stroomafwaarts, maar eerst na een langen, vermoeienden
[3] tocht, gelukte het beide mannen het dorp der bevriende
[4] Indianen aan de Boven-Marowijne te bereiken.
[5] Eenige vrouwen waren juist bezig met kassave te bakken,
[6] toen een hunner toevallig opkeek en een gil van ontzetting
[7] slaakte. In de verte naderden witte Indianen. Alle vluchtten
[8] terstond in de hutten, waar zij door de paloeloebedekking8
[9] heen naar de komenden gluurden. De mannen van het dorp
[10] liepen hen evenwel tegemoet. Den Pater herkennende, riepen
[11] zij uit: wij hebben u gewaarschuwd niet naar de Mazwano
[12] te gaan, maar gij hebt ons niet geloofd.
[13] Gij hebt gelijk, antwoordde de Priester.
[14] Toen vertelde hij wat hem was overkomen. De Indianen
[15] glimlachten, maar toen hij sprak van het Indiaansche meisje
[16] in zijn hangmat, barstten allen in een schaterlach uit. Want
[17] het ging hun verstand te boven, dat iemand zoo iets kon
[18] weigeren.18
8
18
20
paloeloe = een bosplant, die enige overeenkomst vertoont met de banaan. De bladeren worden
voor bedekking der hutten gebruikt.
De schrijvers voegen hier nog aan toe: De Priester verklaarde, en wel aan den grootvader
van den Indiaan, die ons deze overlevering verhaalde, dat hij nooit weder het Paradijs der
Roodhuiden zou opzoeken.
Zie p. 62, noot 2.
67
[1] dan gonzen de muskieten mij om de ooren; ik ben de onge[2] lukkigste Indiaan van mijn stam.
[3] Wel, zeiden de beide vreemdelingen, wij zijn met uw lot
[4] begaan; kom met ons mede, want wij zijn juist op weg naar
[5] eene plaats waar niemand behoeft te werken.
[6] De Roodhuid stemde toe en vertrok met zijne beide ge[7] leiders. Maanden duurde de reis. Vele gevaren hadden zij te
[8] overwinnen maar eindelijk stonden de drie reizigers voor
[9] een groote poort. Zij klopten aan. Wie daar, klonk het van
[10] binnen.
[11] Roodhuiden, goede menschen, zonder toelala.11
[12] De poort werd ontsloten door een grooten, krachtigen
[13] Pater, die den Indianen welkom heette in het Paradijs der
[14] Blanken.
[15] De drie Roodhuiden traden schoorvoetend binnen en
[16] keken om zich heen. Voor zoover het oog reikte, zagen zij
[17] niets dan zwartgerokte Priesters, die hen toeriepen dat elke
[18] Indiaan maar n vrouw mocht hebben, en dat er geen ge[19] never, brandewijn enz. te drinken viel. Zij werden gedoopt
[20] en herdoopt. Eindelijk bereikten zij den zetel van den Tamoesi
[21] (God) der blanken. Hij was zoo oud als de Roodhuiden nog
[22] nooit te voren een mensch gezien hadden. Een lange, witte
[23] baard hing hem tot aan de voeten, maar Zijn hoofd was kaal.
[24] Hij zat op een soort van hobbelstoel, prachtig versierd met
[25] tijger, boa, en stinkvogelkoppen. Aan Zijne zijde lag een
[26] groot kruisbeeld. Zijn lichaam was gehuld in een langen rok,
[27] zooals de Paters thans dragen.
[28] De Indianen traden eerbiedig nader. Tamoesi glimlachtte
[29] en zeide: Welkom, mijne roode kinderen, gij zijt zeker ver[30] moeid van uw langen tocht, laat ons ververschingen gaan
[31] gebruiken. Hij stond op en den Roodhuiden bij de hand
[32] nemende, leidde Hij hen rond in het Paradijs. Overal langs
[33] de straten waren prachtige kerken waar psalmen den geheelen
[34] dag gezongen werden. Slechts hier en daar liep een blanke
11
toelala = bezweringsmiddelen.
68
[1] met zijne vrouw rond. Toch was hun aantal zeer gering, in
[2] aanmerking genomen de ontelbare Paters, die overal waar
[3] Tamoesi zich vertoonde, voor Hem nederknielden.
[4] Tusschen de kerken in, zagen de Indianen eenige herbergen
[5] waar limonade, sodawater, kassiri enz. gratis werd geschon-5
[6] ken aan een ieder, die erom vroeg. Zij traden een dezer plaat[7] sen binnen, maar toen zij weder eruit kwamen, glommen hun[8] ne aangezichten van genoegen. Vol vreugde zeiden zij tot
[9] Tamoesi: wij willen altijd bij U blijven.
[10] Men ging verder. Aan den weg lagen eenige Indianen te
[11] slapen.
[12] Ziet, zeide Tamoesi, hoe zalig mijne kinderen uitrusten.
[13] De Roodhuiden knikten elkander veelbeteekenend toe, doch
[14] zwegen. Zij kwamen bij plaatsen, waar visschen vanzelf uit
[15] de masoewa's (soort van kreeftmanden) aan de barbakot15
[16] gingen hangen. Pijlen, door niemand afgeschoten, snorden
[17] door de lucht en troffen wegvluchtende Tapiers en Agoeti's,17
[18] die, na hun eigen vleesch in stukken te hebben gesneden,
[19] zichzelf kookten en roosterden. Enkele indiaansche vrouwen
[20] lagen naast de matapi's (kassave-uitperser) maar de kassave[21] wortels schraapten zichzelf, persten zichzelf uit, en sprongen
[22] dan in de pannen om te bakken.
[23] De Indianen waren verrukt; en dat vooral toen Tamoesi
[24] aan elk een schoone vrouw schonk, hoewel Hij op staanden
[25] voet het huwelijk voltrok. Af en toe gingen zij de herbergen
[26] binnen; en elken keer kwamen zij er vroolijker weder uit.
[27] Eindelijk begon een der Roodhuiden met onvaste schreden
[28] te loopen; hij zong tevens onbetamelijke liedjes en wilde
[29] Tamoesi op heel familiare wijze omhelzen.
[30] Tamoesi keek den slingerenden Indiaan achterdochtig aan.
[31] Maar toen de tweede en derde ook dezelfde symptonen be[32] gonnen te vertoonen, begreep Hij alles. Bulderend riep Hij
5
15
17
69
[1] uit: Dronken Indianen in het Paradijs; dat is iets ongehoords.
[2] En de Roodhuiden, die zoo zalig langs den weg lagen uit te
[3] rusten, sliepen inderdaad hun roes uit!
[4] Alle Indianen in het Paradijs vergaderden zich thans om
[5] Tamoesi. Zij verzekerden Hem, dat het niet hun schuld was,
[6] maar dat de blanken hen den drank hadden geschonken.
[7] Dat is niet waar, zeide Hij, want nog nooit heb Ik, hier in
[8] den Hemel een dronken Pater of blanke gezien.
[9] Tamoesi gaf bevel dat alle sodawater, limonade, kassiri
[10] enz. voor Hem zouden gebracht worden. Hij dronk van
[11] elken drank een kalebas, maar wijl Hij geen verstand had
[12] van dergelijke zaken verklaarde Hij, dat alles in orde was,
[13] en dat de ververschingen werkelijk zeer goed smaakten! En
[14] toch, zoowel het sodawater als de limonade en de kasiri
[15] waren even sterk in alcohol als zuivere genever. Geen wonder
[16] dan ook dat de Roodhuiden zich bedronken; de verleiding
[17] toch was te groot. De Priesters en andere blanken daaren[18] tegen dronken met mate, zoodat zij nimmer dronken
[19] werden.
[20] Tamoesi gebood den Roodhuiden dat zij onmiddellijk den
[21] Hemel moesten verlaten. Alle Caraiben, Arowakken, War[22] rau's enz. vertrokken, maar aan de poort riep Tamoesi hen
[23] nog na: Door uw dronkenschap hebt gij het Paradijs ver[24] loren; thans zult gij werken en het zweet dat uit uw lichaam
[25] stroomt, zal wegwasschen de koesoewee, waarmede gij u be[26] smeert.
[27] Maar als gij niet meer drinkt, zal de poort weder voor u
[28] geopend worden.
[29] Alle Indianen keerden ontmoedigd tot hunne stamgenooten
[30] terug aan wien zij hun ondervinding vertelden. En menig[31] malen sedert dien tijd verschijnt in den droom het Paradijs
[32] der Priesters en blanken aan de verrukte blikken van den
[33] Roodhuid; en dat vooral als hij bezig is boomen om te hakken
[34] en het werk zoo nu en dan door een dutje onderbreekt. Bij
[35] zijn ontwaken zucht hij dan luide. Maar niemand verschijnt
[36] om hem den weg te wijzen naar het voor hem onbereikbare
70
*
[1]
[2]
[3]
[4]
*
1
4
71
72
land. Uit deze plaatselijke opstanden en individuele ontvluchtingen vormden zich
de groepen vrije bosnegers in het Surinaamse bosland (zie hoofdstuk VI).
Een enkele maal kreeg de opstand een algemener karakter. Bekendheid heeft vooral
de algemene slavenopstand van Berbice uit 1763 gekregen, die deze kolonie van
Nederland aan de rand van de ondergang bracht. De opstand begon op enkele
plantages op een voor de Europeanen ongunstig moment. Men had te kampen met
een gebrek aan strijdkrachten. De opstand kon zich dus snel uitbreiden, en in minder
dan geen tijd moesten alle overgebleven blanken (slechts 23 personen volgens
berichten uit die tijd) zich terugtrekken op de Brandwacht aan de mond van de rivier
(zie voor de verschillende geografische aanduidingen de hierbij gereproduceerde
kaart). De toestand scheen hopeloos. Gouverneur VAN HOOGENHEIM moest al zijn
overredingskracht gebruiken om de Europeanen bij zich te houden. Het gehele land
was in handen der rebellen onder de kundige leiding van COFFY en zijn adjudant
ACCARA. Ziekte en voedselschaarste maakten een behoorlijke verdediging vrijwel
onmogelijk. De komst van 100 man hulptroepen uit Suriname (op 28 april) maakte
het mogelijk de dichtstbijzijnde plantage De Dageraad te heroveren. De volgende
dag reeds vielen de Negers deze plantage hevig aan van 7 uur 's morgens tot 1 uur
's middags. Men wist deze aanval af te slaan. Inmiddels had COFFY reeds zijn eerste
brief aan VAN HOOGENHEIM geschreven (zie hierna). Na de mislukte aanval zond hij
een der gevangenen (J.A. CHARBON, zoon van de directeur van de plantage Oosterleek)
naar de gouverneur met een onderhandelingsvoorstel. Deze CHARBON heeft zijn
belevenissen levendig beschreven in een particuliere brief, die men vindt op pp.
41-44 van een brochure uit de tijd der opstand: Kortbondige beschryvinge van de
Colonie de Berbice, etc. Verrykt met merkwaardige berichten wegens de onlangs
ontstaane en nog aanhoudende opstandt door de Negers, etc. Amsteldam, 17631.
Extract uit een Brief, gedateert Kurassau1 den 12 Mey, en geteekend Jan
Abraham Charbon.
[3] <Ik> twyffele geensints of UE. zult, vr den ontfangst3
[4] van dezen, de bedroefde omstandigheeden op de Colonies
1
1
3
73
*
74
*
[1] het Bosch te vlugten, doch daar was geen kans om aan landt
[2] te komen. Wy sprongen dan in 't water om ons te redden.
[3] Sommige van de onzen hadden het ongeluk van te ver[4] drinken, doch ik kwam eindelyk, hoewel niet zonder groote
[5] moeite aan land. Myne gekreege Wonden waaren oorzaak
[6] dat ik ter naauwer nood een Snaphaan schoot ver in het6
[7] Bosch gaan konde. Een korte poos daar na hoorde ik zoo
[8] swaar schieten, dat ik meende dat een Schip tot ons secours8
[9] kwam. Ik begaf my terstond na de kant van de Revier om
[10] te verneemen wat het was: Daar komende vond ik den Heer
[11] *Mittelholzer op de aarde leggen om den nagt af te wagten,
[12] en dan verders een goed heenkomen te zoeken. Over deze
[13] ontmoeting waren wy zeer verheugd, zoo dat ik my ook
[14] nederleide, doch naderhand veel moeite had om weder over
[15] end te ryzen.
[16] Eindelyk hebben wy agt dagen in het Bosch gezworven,
[17] eer wy op de Plantagie *Doornboom komen konden. Wy
[18] hadden honger en dorst, weshalven wy langs het Bosch na
[19] een groote sloot gingen, aan den Oever van de Revier. Doch
[20] alzoo wy drie Negers aldaar bespeurden, weeken wy weder[21] om boschwaards in, en gingen vervolgens op de Plantagie
[22] *Oosterleek om wat Indiaans Koorn, bekend onder de naam
[23] van Mays, te plukken. Dit gedaan hebbende, begaven wy
[24] ons eenige Voetstappen dieper in het Bosch om onze Mays
[25] te nuttigen. Ondertusschen zagen wy een Neger aankomen
[26] met een Sabel in de hand, maar by geluk kreeg hy ons niet
[27] in 't oog. Niet lang daarna kwamen 'er tien, die ons zagen,
[28] zoo dat wy ons haastelyk elders zogten te verbergen; maar
[29] geen bekwaame plaats vindende, wierpen wy ons op de29
[30] aarde, omtrent drie Roeden van elkander af. Zy ontdekten30
[31] *Mittelholzer, en een der Negers wilde hem terstond door-
*
6
8
29
30
75
[1] schieten. Doch *Mittelholzer onder het geroep van: neen,
[2] neen, nam zyn Sabel en kapte den Neger de hand af. Hierop
[3] nam hy zyn Geweer en verjoeg alle de andere, die daar digt
[4] by waaren. Eindelyk is *Mittelholzer ongelukkig in hunne
[5] handen vervallen, en naderhand heb ik hem erbarmelyk
[6] hooren schreeuwen. Het is ten uitersten te verwonderen, dat
[7] de Negers my niet gezien hebben.
[8] Ik liep nog vyf zes dagen in het Bosch, maar door honger
[9] en dorst vervoegde ik my weder op de Plantagie *Oosterleek,
[10] daar de Slaaven, zoo als ook die van de Plantagie *Doorn[11] boom, my alle mogelyke Goedheeden beweezen. Des avonds
[12] kwam daar een Vaartuig vol met Rebellen, die my alles
[13] afnamen tot op myn Hembd en Broek. Ook dreigden zy my13
[14] des anderen daags twee honderd Zweepslagen te zullen gee[15] ven, en dan het hoofd af te houwen. Doch zy vervoerden my
[16] op de Plantagie *Hollandia en Zeelandia, alwaar drie Christe[17] nen, onder dewelke zig de Weduwe Johanssen bevond, in
[18] de Tronk geslooten zaten, zynde een Boei of een zwaar Blok
[19] met Gaten en yzere Beugels daar over heen, waar in de Beenen
[20] geslooten worden. Ik was de vierde, welke in de Tronk
[21] raakte. Des anderen daags geesselden zy ons, en twee wierden
[22] om 't leven gebragt. Zes dagen lang zat ik in de Tronk, en
[23] kreeg ten minsten vyftig Zweepslagen. Egter deeden zy my
[24] telkens hoopen, dat zy my geen leed zouden doen, omdat ik
[25] jong was en voor hen zoude kunnen schryven. Eindelyk maak[26] ten zy my los, en ik ging hier en daar met hen.
[27] Toen zy nu berigt kreegen dat de Christenen met de
[28] Schepen boven na de Rivier kwamen, gaf my de Bevel-28
[29] hebber van de Rebellen Order om naar onzen Gouverneur
[30] te gaan en hem te vraagen, of hy den Vreede maaken wilde,
[31] mits dat de halve Colonie aan hen wierd ingeruimd. Men gaf
[32] my een Johannes, en een Zak Horologie. Ook liet men my32
13
28
32
76
*
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7] UE. kunt zeer ligtelyk begrypen hoe groot myn Vreugde
[8] was, toen ik my aldus van hen verlost zag. Het is my on[9] moogelyk UE. verders omstandiglyk myn wedervaaren te
[10] schryven. Ik heb in al dien tyd veel pyn aan myne Wonden
[11] gehad. Op voorzorg van den Predikant ben ik alhier by braave
[12] Lieden geplaats, die my zeer veel Vriendschap bewyzen.
[13] Dagelyks komt een Chirurgyn my verbinden. Zoo ik met des
[14] Hemels bystand wederom de kragten kryg om te kunnen
[15] gaan, zal ik hier een Conditie zien te krygen: zoo niet, zal15
[16] ik met het eerst vertrekkende Schip naar het Vaderland
[17] komen.
COFFY heeft waarschijnlijk reeds vroeg begrepen, dat de voormalige slaven op den
duur niet gebaat waren met de totale vernietiging van de blanken in Berbice. Hij
trachtte daarom al vroeg een vrede te sluiten en opende daartoe onderhandelingen
met gouverneur VAN HOOGENHEIM. De gehele diplomatieke correspondentie is
bewaard gebleven in het Rijksarchief (Berbice, bundels 140 en 141). Met een zekere
argeloosheid stuurde COFFY aan op een vreedzame coxistentie tussen blanken en
Afrikanen in Berbice. Ook de vraag wie schuld heeft aan deze opstand neemt een
belangrijke plaats in in de correspondentie.
Wanneer meer hulptroepen arriveren, begint COFFY de bedoelingen van de
gouverneur te wantrouwen. Het gevecht wordt weer geopend, maar heeft geen
resultaten. COFFY opent nu de onderhandelingen opnieuw en doet een vrij gunstig
aanbod. VAN HOOGENHEIM stelt de beslissing handig uit en stuurt aan op een
wapenstilstand. Diplomatieke argeloosheid brengt
*
4
5
15
77
COFFY ten val. Hij begreep niet, dat de Europeanen nooit op zijn voorwaarden zouden
ingaan en de beslissing slechts uitstelden tot de komst van hulptroepen uit Nederland.
Bovendien heeft men in het rebellenkamp zelf waarschijnlijk de wens tot vrede van
de eigen aanvoerder niet begrepen en uitgelegd als een lafheid. Een gezagscrisis
maakte een einde aan het bewind van COFFY; de voormalige slaven werden na de
komst der hulptroepen verslagen en de leiders exemplair gestraft.1 Tot slot volgt de
gehele diplomatieke correspondentie tussen COFFY en VAN HOOGENHEIM.
Eerste onderhandelingsperiode
(eind maart tot begin mei 1763).
[3] I [COFFY en ACCARA openen de onderhandelingen: Uit
[4] nodiging tot mondeling overleg.]4
[5] Antoni Barakay, Meester Dyl dat darom die Schult is dat
[6] wie dat hebben dat hebben gedaen myn Schoop jefrauw
[7] waahrnieeker myn heer weys de gaarf de leuytennaant plongt,
1
Over deze straffen meldt de Heedendaagsche historie, of tegenwoordige staat van Amerika,
dl. II (Amsterdam, 1767), pp. 601 v.: Hun Opperhoofd Atta, aan een Paal vastgemaakt zynde
met een Ketting, werden hem van 's morgens af tot 's middags toe, t' elkens om 't half Kwartiers
Uurs, vier neepen gegeven met een gloeijende Tang, op vier byzondere plaatsen van zyn
Lighaam. Middelerwyl werden agt Negers levendig gerabraakt, waar onder een Vrouwmensch
was, het welk eenige Kristen Vrouwen op het onmenschelykste hadt doen vermoorden, en,
uit wraakzugt, van derzelver Bloed gedronken. Dit ontaarde Schepzel bleef ruim twee Uuren
in 't Leven, na dat haar Armen en Beenen aan stukken geslagen waren. Vervolgens werden
zeventien Negers opgehangen, eenige anderen geroosterd en geduurig met Tangen geneepen;
waar na men het Hout, rondom het gedagte Opperhoofd der Rebellen, in brand stak; doch
zodanig, dat hy wel anderhalf Uur in de Vlammen bleef leeven, roepende middelerwyl, in
zyn Negertaal: de Gouverneur heeft gelyk, ik kryg myn verdiende Loon.
Spelling, taal en stijl van de brieven van Coffy plaatsen ons voor taalkundige problemen.
Coffy heeft waarschijnlijk niet zelf kunnen schrijven. Wij weten althans zeker dat hij enkele
brieven dicteerde aan Europese gevangenen. De laatste brieven dicteerde hij aan Mej. Georga,
een Duits meisje, dat zijn woorden in een gebrekkig Duits-Nederlands neerschreef. Beziet
men de door Charbon geschreven brief (no. II), dan blijkt deze in een soort
Creools-Nederlands geschreven. De hiervoor geciteerde brief van dezelfde Charbon werd
echter in onberispelijk Nederlands geschreven. Wat is nu het geval geweest? Heeft de schrijver
van de Kortstondige Beschryvinge voornoemd de brief van Charbon geheel herschreven, of
heeft Charbon met haast wetenschappelijke accuratesse het Creools-Nederlands dictaat van
Coffy neergeschreven? Charbon was een nog jonge man, zoon van de plantagedirecteur van
*Oosterleek. Aan zijn opleiding zal wel het een en ander ontbroken hebben. Scholen waren
er in die tijd niet en plantagedirecteur kon men ook zonder schoolse kennis worden. Er
bestond dus weinig drang tot ontwikkeling onder de zonen van plantagedirecteuren. Mag
men echter aannemen, dat de Europeanen een zosterk gecreoliseerd Nederlands spraken?
Maar aan de andere kant: kan men aannemen, dat Coffy het geschrevene kon controleren, en
voorts gesteld was op woordelijke weergave van zijn dictaat?
De eerste brieven zijn dermate onduidelijk gesteld, dat wij ons genoodzaakt zien ze volledig
te vertalen in de noten. Bij deze vertaling maakten wij dankbaar gebruik van een tweede
bewaarde kopie van deze brieven door een kopiist, die door kleine veranderingen de tekst
begrijpelijker trachtte te maken. Toch moesten wij in onze vertaling herhaaldelijk blijven
gissen.
78
[1] gouverneur Kofi, en capitien accara sy a laeten uwe weeten
[2] daet als uwe wil hier om necossi de doen dat heer seer an[3] genaam dat jeluy niet denken dat sy de Berbice sal Over[4] geven als jou luy waet wil vaen de Berbice dat moet gekoopt
[5] worden anders niet als of je met orloogt komt dat het seert
[6] an genamt is als de heer gouverneur en domni wil so gout
[7] wessen om by kommen allien sonder ander met de Spreeken,
[8] dat je houf niet bangt te wesse myn heer van linsingt is sagt
[9] arm en nogt mehr andere als alle christe so gout waaren de
[10] gouverneur gillesen dat de b.negers d so niet sollen gedaen
[11] schermeester11
[12] II [Omdat antwoord uitblijft een tweede brief, waarin het
[13] voorstel tot verdeling van de Berbice. Herhaling der uit[14] nodiging.]
[15] WelEd: Hgtbaar Heer Gouverneur van de Colonie de
[16] Berbices
[17] Coffy Gouverneur van de Neegers van de berbice Capteyn
11
Antoni Barakaij en Meester Del zijn de schuld van wat wij gedaan hebben [= van de opstand],
met mijnheer Schook, juffrouw *Warneeken, mijnheer Weys, *de Graaf en luitenant Pronk.
Gouverneur Coffy en Kapitein Accara laten U weten, dat het heel erg aangenaam zal zijn,
wanneer U hier wil komen om negotie te doen [= handel te drijven of misschien
onderhandelingen te voeren]. Maar jullie moet niet denken, dat zij [de negers] Berbice zullen
overgeven. Als jullie wat van de Berbice wilt hebben [produkten of wellicht een deel van de
Berbice] moet dat gekocht worden, anders maar niet. Als je oorlog wil voeren is het ook zeer
aangenaam. Als de Heer Gouverneur en de dominee zo goed willen zijn om alleen, zonder
geleide, bij ons te komen om met ons te spreken [onderhandelen], dan hoef je niet bang te
zijn. Mijnheer *Lentzing is zachtaardig [?], met nog meer anderen. Als alle Christenen zo
goed waren als de Gouverneur, *Gillissen en Schermeester [lid van de Raad van Politie],
dan hadden de Berbice negers zo niet gehandeld.
79
[1] akara en laat UEd: groet Laat UEd: weet dat geen oorlog
[2] zoek vermis maar als UEd: zoek oorlog te de Neegers zie
[3] ook klaar Barquij en zyn bedien de Graaff, Schoock delle van
[4] Lentzinsg Freederick betjes maar de Heer Barquij en zyn
[5] bediender en de Graaff zyn de oper Schuldenar van de quat
[6] die in de Berbice geschied is de gouverneur is by geweest toe
[7] dat hebe begonne te Schied hy is zeer quate geweest dat zy
[8] begonne heb, de Gouverneur van de Berbice Versoek UEd:
[9] dat UEd met myn koom om met te Spreek en UEd: moet
[10] niet ban wees, maar als UEd: wil niet koom zy zal vegten
[11] soo lang als een Crist en de Berbice is. de Gouverneur sal
[12] UEd: geeven de halff Berbice en zy luye sal amaal naa boven
[13] gaan, maar moet niet denken dat de Neger weer Slaven wil
[14] zyn, maar de Neger dat UEd: heb, op de Seepe die kan zyn
[15] UEd: Slaaven de Gouverneur Groet UEd: [: was getekent:]
[16] UDWDienaar Ian Abraham Charbone16
[17] III [Antwoord van VAN HOOGENHEIM: vraag om nadere
[18] precisering der voorstellen.]
[19] De Heer jonge Charbon heeft een brieff gebragt van de19
[20] Neger Koffij en Akkarra. De Heer Charbon is ziek en Kan
16
19
80
[1] niet weerom gaan, maar de twee Bokken zullen deze brieff1
[2] brengen van den Heer Gouverneur van Berbice aan de
[3] Negers Koffij en Accara en een brieff weerom brengen. Men
[4] kan jouw brieff niet wel verstaan, en wij weeten niet wat je
[5] zeggen wilt met de Berbice halff voor jouw luij en halff aan
[6] den Heer Gouverneur te laaten. Gij weet wel dat de Heer
[7] Gouverneur altijd goed op de Negers geweest is, en die
[8] kwaad doet aan de Negers gestraft word, als wij het maar
[9] weeten. Waarom zeg jeluij het niet wie dat het is, die jouw
[10] kwaad gedaan heeft, dan zal de Heer Gouverneur die alle
[11] te maal Straffen. Waarom ben je luy zoo wreed en boos, dat
[12] gy zoo veel goede Christenen hebt dood geslaagen, die jouw
[13] geen Kwaad gedaan hebben? Denk je luy niet dat daar een
[14] Godt is, die alles ziet? De Heer Gouverneur en de andere
[15] Heeren meenen het goed met de Negers; maar je luy wilt
[16] kwaad weezen, daarom ben je gisteren Koomen vegten.16
[17] Waarom ben je luij Negers gisteren niet gekoomen met den
[18] Heer Gouverneur Spreeken en zeggen wat gy wilde hebben,
[19] off wat jouw toekwaam? Je weet immers wel dat Goede
[20] Christenen niemand Kwaad doen, en dat zy God kennen
[21] en met God Spreeken, dat zij zig voor God Vreezen. Als
[22] jeluy het nu regt meent en den Heer Gouverneur niet zoekt
[23] te bedriegen, zoo Schrijfft een brieff weerom met deze
[24] Bokken. Maar Schrijft er ook by off jeluy God wel kent, en
[25] weet wie God is, en dat God alle het Kwaad op zyn tyd
[26] Straft. Want dan is de Heer Gouverneur niet bange dat gy
[27] hem bedriegen wilt. Je Kent verseekert weezen dat de Heer
[28] Gouverneur en de andere Heeren het regt goed meenen met
[29] de Negers. Dat weet jeluy ook wel, want je kent den Heer
[30] Gouverneur wel, dat hy een goed man is. Daarom verwagt
[31] hy nu een brieff weerom.
1
16
81
[1] IV [Antwoord van COFFY en ACCARA: excuus voor de ge[2] vechten tijdens de onderhandelingen. Geschenk aan[3] geboden.]
[4] An de Heer Gouverneur
[5] Ioe Edele brief die heben wie wel ontfangen derwiel daet
[6] de Ionge Heer Charbon ziek is zoo versoeke uwe de neger
[7] Cofi en acarra dat je andere in de blaets steuerren, of de selven
[8] en wie versoeke de Heer Gouverneur selvs mit de komen
[9] daet wie ook wel weeten daet en Godt is en als wie die ge[10] daegten haeden om joe kwae te doen wie suellen keen brief
[11] stuerren, om daet de negre quaebi en biraems, en piter,
[12] vaen abelzis, daet zie de stuermaen van captien pinabel ge[13] vaengen en by ons gebrocht en ons geseydt daet je lui ons
[14] daer verwacchten de maer anders daet Coofi en accara ken
[15] quade gedaegten meer haden, dat Cofi die boven met zyn
[16] volg en daet hy gehoort haede daet die andre volg by joelui
[17] gekomen waeren om vegten zeer quawd waes voor haer lui
[18] de neger quaebi en birameus gezyt als wie daer quame daet
[19] hy ons helpe soeude. daer stuer uwe de neger cofie en baaer
[20] goute gespen aan de Gouverneur.20
20
82
[1] V [Antwoord van VAN HOOGENHEIM: herhaling van de
[2] vraag om nadere precisering der voorstellen. Geschenk
[3] voorlopig aanvaard. Deze brief heeft COFFY nooit be[4] reikt.]
[5] den 5e April 1763.
[6] De Heer Gouverneur van de Colonie Berbice heeft de brieff
[7] van de Negers Koffy en accarra wel ontfangen en heeft
[8] daaruit verstaan, dat de Stuurman van Capt. Pynappel ge[9] vangen is en bij jou luy gebragt. Wy hadden die man ver[10] looren, maar nu wy weeten dat hy by jouw luy is, moet je
[11] hem weerom Stuuren, als je geen gedagten hebt om Kwaad
[12] te doen. Wy Kunne wel begrypen dat je luy weet dat er
[13] een god is; maar kent je Godt wel, en weetje wel dat God
[14] wil hebben dat alle menschen zullen goed doen en Vroom
[15] leven, en dat die Menschen die Kwaad doen, van Godt ge[16] straft worden? Je luy hebt ons niet geantwoord, wat je zeggen
[17] wilt met de Berbice halff voor jouw luy, en halff voor den
[18] Heer Gouverneur te laaten. Zegt ons dat eens regt, dat wy
[19] jouw verstaan kunnen. Zegt ons ook off de Negers Quabi19
[20] en Piramus en Pieter Van Abbensets jou luy hebben kwaad
[21] gedaan. En off daar ook ander volk is, dat jouw Kwaad ge[22] daan heeft. Als je luy den Heer Gouverneur niet wilt be[23] driegen, dan moet je de Stuurman Van Pynappel ten eersten
[24] afstuuren, off ons Schryven waar dat hy is, dan zullen wy
[25] hem laaten haalen. De Heer Gouverneur is een goed man die
[26] de Negers lieff heeft, als zy maar geen quaad doen; dat weet
[27] jeluy zeer wel. En de Heeren die by de Heer Gouverneur
[28] zyn, die meenen het ook goed met de Negers. En dat is der
[29] Reede waarom dat wy aan jouw luy Schryven. Toont dan dat
[30] je geen kwaad wilt doen en ons niet zoekt te bedriegen. De
[31] Heer Gouverneur heeft de Goude Gespen wel ontfangen,
[32] maar hy zal ze bewaaren om eerst regt te weeten, off je luy32
[33] hem wilt bedriegen off niet. Want je weet wel dat de Heer
19
32
83
[1] Gouverneur geen Presente aanneemt als van seer goede
[2] Vrienden, die niemand Kwaad doen en die hy Vertrouwen
[3] kan; en dan geeft hy een Present weerom. Daarom zal de
[4] Heer Gouverneur wagten om te zien off je luy het goed
[5] meent. De Ionge Heer Charbon is niet wel en wy hebben
[6] hem laaten verbinden van de Meester. Hij laat jouwluij
[7] groeten.
[8] VI [Wanneer geen antwoord komt, vermoedt VAN HOO[9] GENHEIM dat zijn vorige brief verloren gegaan is. Hij
[10] herhaalt zijn vraag om nadere precisering der voor[11] stellen.]
[12] Den Heer Gouverneur heeft voor drie Weeken een brief
[13] gestuurd aan de Neegers Coffij & Acara met de twee bokken,
[14] die de brief van Jouluij gebragt hebben. Maar den Heer
[15] Gouverneur heeft van jouluij geen Antwoord gekreegen.
[16] Altemets hebbe de bokke Jouluij bedrogen, en de brief niet16
[17] gebragt, maar zijn weggeloopen. Daarom stuurt de Heer
[18] Gouverneur nou de neeger Christiaan van de fort om te
[19] vragen, of Jeluy die brief gekreegen hebt of niet, en wat je
[20] luij wilt zegge met de Berbice helft voor den Heer Gouver[21] neur en helft voor Jouluij te laten; want dat heeft den Heer
[22] Gouverneur niet wel kunne begrijpen. Dat den Heer Gouver[23] neur goed op de neegers is mag je wel gelooven, want anders
[24] hadden wij, met zo veel volk als wij om te vegten gekreegen
[25] hebben, al na boven gekome. En stuure nu de neeger Christian
[26] na jouluy toe om Antwoord op onse brief. De neegers Coffy
[27] en Acarra zulle den Heer Gouverneur plaijsier doen, met den
[28] neeger Christian ten aller spoedigste weederom te stuure.
[29] VII [COFFY herhaalt zijn uitnodiging tot mondeling contact.]
[30] Aan de Heer Gouverneur.
[31] de dienst presentatie van de neeger Coffi en accarra, en dat
[32] sij geene quade gedagten meer hebben, en als de Heer Gou-
16
Altemets = wellicht.
84
*
11
18
21
De complimenten van de negers Coffy en Accara, en dat zij geen kwade gedachten meer
hebben. En als de Heer Gouverneur zo goed wil zijn om op de *Vigelantie te komen zonder
scherp [zonder geladen geweren], dan zullen wij ook zonder scherp komen. Nu wij gehoord
hebben, dat de gouverneur gezegd had geen kwaad met ons voor te hebben, waarom laat U
dan de Engelsen en Caraben komen, als U geen strijd wilt hebben? De Neger Christiaan
hebben wij gehouden in plaats van de jonge Charbon en de twee Indianen. Als de Gouverneur
de grond van Berbice hebben wil, zal je die krijgen, wanneer je op de *Vigelantie komt.
Maar dan moet je ook zien, dat je nieuwe slaven krijgt. Maar wij zijn vrij. Rio Berbice. [Het
opschrift luidt:] De brief is geadresseerd aan de Heer Gouverneur.
In deze brief is het afgekorte voorvoegsel ver- gecursiveerd opgelost.
Bok moet een vergissing zijn. Bedoeld is: neger.
85
[1] Gouverneur Jeluij niet gelooven. Want als Jeluij zo doet met
[2] de neegers, die van den Heer Gouverneur aan Jeluij gesonde
[3] worden, zou Jeluij misschien nog slimmer met den Heer
[4] Gouverneur handelen, als hij na Jouluy toekwam. Maar
[5] waarom komt Coffij & Acarra niet hier om met den Heer
[6] Gouverneur zelfs te spreeken. Want Jeluij weet wel dat den
[7] Heer Gouverneur een goed man is, die de neegers geen
[8] Kwaad gedaan heeft. En als Je ons niet wilt geloove en wat
[9] te verzoeke of te vragen hebt aan den Heer Gouverneur, so
[10] schryft het duijdelijk in een brief, dat wij het verstaan kunnen;
[11] of stuurt ons neegers om met ons te spreeke. Want wij kunne
[12] tot nog toe niet begrijpen wat jeluy zegge wilt met de half
[13] van de barbice voor Jeluy en half voor den Heer Gouverneur.
[14] Uyt de brief van den Heer Gouverneur, die Christian gebragt
[15] heeft, kan jeluy wel zien dat den Heer Gouverneur geen
[16] oorlog soekt teegens de neegers, en dat de bokken die met
[17] den Heer Charbon hier gekomen zijn ons bedrogen hebben
[18] en de brief van den Heer Gouverneur aan Jeluy niet hebben
[19] gebragt. Daarom heeft nu de Gouverneur Christian met een
[20] andere brief na Jeluy gezonden om te verneeme wat de reeden
[21] was, dat Jeluy geen Antwoord gesonden hebt. Als Jeluy het
[22] nu goed meent met den Heer Gouverneur zo stuurt Christian
[23] met een brieff weederom, dan zal den Heer Gouverneur
[24] verstaan kunne wat jeluij hebbe wilt.
[25] Den Heer Gouverneur laat Coffy & Accarra verzoeken om
[26] zijn rij Paard, dat op de *hoofd Planth: gebleeven is, weeder[27] om te senden. En de neegers die het brenge zulle geen kwaad
[28] geschieden. Ook verzoekt den Heer Gouverneur aan Coffy
[29] & Accarra om de surin: neeger Otto weederom te hebben,
[30] die van de Comm: van de Surin: soldaten is weg geloopen.
[31] Indien Jeluy opregt handelt en het wel meent, zult je den
[32] Heer Gouverneur zijn versoek niet weijgeren. En den Heer
[33] Gouverneur verwagt van deese nagt of morge vroeg van
[34] Jeluy antwoord.
86
*
[1] IX [Wanneer antwoord uitblijft herhaalt VAN HOOGEN[2] HEIM zijn uitnodiging. Hij laat nu doorschemeren, dat
[3] hij eventueel bereid zal zijn naar COFFY toe te komen.]
[4] Den 10e may.
[5] De twee bokken hebben de brief van de neegers Coffy en
[6] Acara aan den Heer Gouverneur wel besorgt. Het is den Heer
[7] Gouverneur Lief dat Jeluy geen Kwaad meer soekt. Als
[8] het maar Waar is dat Jeluy schryft, zal het goed weezen.
[9] Maar den Heer Gouverneur durf Jeluij nog niet wel te ge[10] looven. Want als Jeluij het wel meent en geen oorlog zoekt,
[11] dan zou Jeluy de neeger Christian van den Heer Gouverneur
[12] niet gehouden hebben, want die heeft den Heer Gouverneur
[13] gesonden aan Jeluy met een brief, om te vraagen Wat Jeluy
[14] hebben wilt. Want Jeluy weet wel dat de twee bokken, die
[15] den Heer Charbon gebragt hebben, ons bedroogen hebben.
[16] En den Heer Charbon, die van daeg ziek was heeft den Heer
[17] Gouverneur na Holland laaten vertrekken. En Jeluy weet ook17
[18] wel dat hij een vrij man is, die den Heer Gouverneur niet
[19] houden mag. Zodat Jeluy niet opregt handelt met den neeger
[20] Christian in zijn plaats bij Jeluy te houden. De Heer Gouver[21] neur is bang dat, als hij op de *Vigilantie komt bij Jeluy,
[22] <Jeluy> hem ook houden zou; anders zou den Heer gouver[23] neur wel koomen wille om met Coffij & Acarra te spreeken.
[24] Daarom als Je met den Gouverneur nu spreeken wilt, zo
[25] stuurt ons Christian terug. Dan zal den Heer Gouver[26] neur Jeluy gelooven, en misschien bij Jeluy komen met de
[27] Comandt: van de Surin: soldaten, dat ook een goed man is,
[28] die de neegers geen Kwaad doen wil, als zij maar geen Kwaad
[29] zoeken.
[30] Maar dan moet Jeluy geen andere neegers op de vigilantie
[31] meede brengen als Coffij & Accara alleen. Den Heer Gouver-
*
17
87
*
Tweede onderhandelingsperiode
(27 juli - 9 aug. 1763)
[9] X [Na ruim twee maanden, waarin hij met strijd niets be[10] reikt heeft, opent COFFY de onderhandelingen opnieuw.]
[11] HoogwelEDL. Geboorner Heer Hr. Gouverneur En Generaal11
[12] deeser Lande van Berbice &c &c &c.
[13] Ik berighte hier met weenigen Schreeven aan UwEdl Heer13
[14] Gouverneur van Hoogenheim, Hem te wetten doen, op er14
[15] nog niet sich bedagt hebbe met mij te accordeeren, vanweegen15
[16] het Land Barbice, of, op er nog gesinnet sij oorlog te hebben /16
[17] met deesen soo hebbe ik mij bedagt, aan hem te senden een
[18] arrestanten van Haare volk, om mij te erkundigen, wat de18
[19] Heer Gouverneur beginnen wolle / op er nuu met mij wolle19
[20] accordeeren om Frid te maken, voor het Land, so solle ik20
[21] hem den halfen Teijl van Barbice geeven, en den anderen21
[22] Teijle behoude, ik met mijne neegers, en ik sulle hem laten
[23] negotieeren wie toe voer, / geliefd nuu dan de Heer Gouver-23
*
11
13
14
15
16
18
19
20
21
23
88
89
88-89
49
51
56
57
58
59
60
63
64
65
68
69
70
80
83
84
86
87
Plantagien.
Doornboom
Oosterleek
Hollandia
Zeelandia
Hoogstraat
Lelienburg
De Vrede
Antonia
Margaretha
Catharina
Odekerk
Solitude
Slingelandt
De Geertruyd
De van de Velde
Plantangien
De Vigelantie
De Herstelling
Eigenaren.
Directeuren.
E. Hardeveldt
Dezelve.
Pieter Pama
P.A. Charbon
St. Martin en Bele Saigne Hendrik Garen
St. Martin en Bele Saigne Hendrik Garen
Gysbert de Graaf
Dezelve.
Wed. A. Barbey
Dezelve.
Gromm en Comp.
C. Mittelholtzer
Z. le Febre
Willem Lentzing
Z. le Febre
Willem Lentzing
Z. le Febre
Willem Lentzing
L. Abbenzets
Ant. Terstegen
L. Abbenzets
Ant. Terstegen
L. Abbenzets
Ant. Terstegen
Adriaan Gillissen
Dezelve.
J. en F.v.d. Velden
G.H. Warneeken
J. en F.v.d. Velden
G.H. Warneeken
J.C. Harzing
J.C.A. Blanke
Erven L. Michil
................
90
[1] neur van Hoogenheim niet alsoo accordeeren, soo moete er1
[2] verwaerten et watt better, / wolle er nuu daen accordeeren2
[3] met mij, soo moete er mij den selvigen soldaat weederom
[4] senden, met een Antwoord of briefje, daar na ik mij te regu[5] leeren wijs.5
[6] Ik bekenne in mijn schreeven, dat ik hebbe bij mij in barbice
[7] van haare volk 41 man bekoomen, als goede vrijnd welk wel7
[8] sijn voorsien met kruijt & Loot, / wat mij aanbelangt, Gott
[9] Lob en dank been ik nog wel gesund, en og wel voorsien9
[10] met kruijt & Loot, daar voor ik geen mangel luijden darf, /10
[11] ik Geloof & verseekere aan de Heer Gouverneur van Hoogen-11
[12] heim deen er wolte accordeeren, soo moete er mij bij tijd te12
[13] weeten doen aansonsten moete er et wat anders te gewaarten,13
[14] nuu als dan verhope ik op spudigsten eene narigt.14
[15] een vrijndligen Grues van mijn aan de Heer Gouverneur van
[16] Hoogenheim
[17] N.B. eenen vrijndligen Grues van mijn Ionge Vrouw Schorzin17
[18] Sara Hebina George aan de Heer Scheermeister, wie og aan18
[19] mijne twee broeders.
[20] met deesen verblijve ik aan de Heer Gouverneur van Hoogen[21] heim met Goedagting en met alle diepste respect Gehoor[22] zaamst D.D.
[23] [Was geteek] Cooffee Gouverneur
[24] a Berbice op den 27e. Iulij 1763
[25] [Post Scriptum van de Jonge Vrouw]
[26] Ik sal UwEdl. eene Vrijndschap maken, dat ik verseekere dat
1
2
5
7
9
10
11
12
13
14
17
18
er = hij.
et watt better = iets beters (bijvoorbeeld spoedige hulp uit Nederland).
te reguleren wijs = te handelen weet.
Namelijk overgelopen soldaten.
been = ben.
og = ook.
daar voor ik geen mangel luijden darf = waaraan ik geen gebrek zal lijden.
Geloof = beloof.
deen er wolte = wanneer hij wil.
soo moete er mij bij tijd te weeten doen = dan moet hij het mij bijtijds doen weten.
aansonsten moete er et wat anders te gewaarten = anders moet hij wat anders verwachten.
narigt = bericht.
eenen vrijndligen Grues van mijn Ionge Vrouw Schorzin... = een vriendelijke groet van mij,
jonge vrouw Georgine...
wie og = zo ook.
[27] altoe veel neegers sijnd bij haare volk nog gekomen en sij
91
[1] niet Capabel sie te bekomen, als anders met goeden accoord1
[2] [Superscriptie]
[3] Aan dewelEd: Hoogeboorne Heer Heer Gouverneur van
[4] Hoogenheim en Generaal deeser Lande en Distericten van
[5] Barbice &c &c &.
[6] a Rio Berbice
[7] Present a Dagharad.7
[8] XI [VAN HOOGENHEIM recapituleert de vroegere mislukte
[9] onderhandelingen en vraagt precisering der voorstellen.]
[10] Aan den Neeger Coffij.
[11] Den Heer Gouverneur van Hoogenheim heeft Iouluij brief
[12] wel ontfangen. Den Heer Gouverneur kan niet begrijpen wat
[13] Jeluij dog seggen wilt met hem te vragen, of hij sig bedagt
[14] heeft om met Jouluij te accordeeren van weegen het Land
[15] van Berbice, dan of hij soude gesint weesen oorlog met de
[16] neegers te hebben. Het is immers de Heer Gouverneur niet
[17] die oorlog met Jouluij gesogt heeft, maar Jouluij selfs hebben
[18] de Christenen den oorlog aangedaan en vreedelyk mishandelt.
[19] De voorige rijs toe Jeluij den Heer gouverneur hebt geschree-19
[20] ven, heb je hem ook de helft van 't land aangeboden. En
[21] omdat hij Jouluij niet verstaan kon, wat je daar mee seggen
[22] wilde, en waar in en tot hoe verre die helft bestaan sou, soo
[23] versogt de Heer Gouverneur aan den Neger Coffij en accarra
[24] om hem duijdelijk te schrijven, wat je daar meede meende.
[25] Want hij soo ligtvaardig en op soo een losse voet niet kan
[26] nog mag te werk gaan. Want Jouluij weet wel dat het land
[27] aan den Heer Gouverneur niet toekoomt, en dat hij t' voor
[28] sijn meesters moet verantwoorden. Maar in plaats dat je Jou
[29] meening aan den Heer Gouverneur sou laten weeten, en
[30] opregt met hem soude gehandelt hebben, zoo ben Jouluij met
[31] je ganse magt hier teegens hem komen vegten, soo dat hij
7
19
Vertaling van postscriptum: Ik zal Ued. een vriendelijkheid bewijzen door U te verzekeren,
dat er nog zeer veel negers bij hun volk zijn bijgekomen en U niet in staat bent hen terug te
krijgen dan met een goed accoord.
Dagharad = *Dageraad.
rijs = keer.
92
[1] geen staat op neegers belofte of woorde meer maken kan,
[2] tenzij Jouluij opregter en sonder bedriegen te werk gaan
[3] wilde; dan sal de Heer Gouverneur Jouluy voorstel gehoor[4] geeven. En wat Jouluij seggen wild, Segt hem dan duijdelijk
[5] waarin de helft van Berbice voor Jouluij bestaan sou, en wat
[6] verder Jouluij begeeren is, dan kan dHr. Gouverneur daar
[7] over spreeken met de Heeren van den Raad. Den Soldaat,
[8] die de brief aan den Heer Gouverneur gebragt heeft, is door
[9] je volk al teveel mishandelt, en moet door de meester van
[10] zijn wonden geneesen werden. De bok Cupido van de
[11] *Herstelling zal deese overbrengen, waar meede den Heer
[12] Gouverneur Iouluij antwoord weeder terug verwagt. Als
[13] Iouluij nu wel en opregt soekt te handelen, dan send den
[14] Corporaal Sneebel, die door Iouluij in Canjen gevangen is,14
[15] aan den Heer Gouverneur terug; want die man zijn ongeluk
[16] kan Jouluij immers niets helpen.
[17] De Heer Schermeester laat Iuffrouw George vriendelijk
[18] weederom groeten, soo als ook haar twee broeders.
[19] Berbice 30 Iulij 1763.
[20] XII [COFFY preciseert zijn voorstellen.]
[21] Aan de welEd: en Hoog geboorne Hr. Hr. Gouverneur van
[22] Hoogenheim.
[23] Ik hebbe van den Heer Gouverneur Van Hoogenheim sijn
[24] schreeven wel ontfangen en daar uit vernomen dat de Heer24
[25] Gouverneur niet kan begrijpen wat wij wollen seggen, van
[26] weggen accorderen, / dat is soo veel gesegt oprigtig met26
[27] Jouluij te handelen, / en <ik> wil niet meer voor mijn be[28] houden, als 4 plantagien, eerstelyk Saffanet Marquaij Ossaburg
[29] Barbon met mijn volk, / wat dat overige aanbelangt, dat is29
14
24
26
29
93
*
16
19
20
22
94
[1] XIII [VAN HOOGENHEIM tracht minstens twee maanden uit[2] stel te krijgen om zijn superieuren te raadplegen.]
[3] Aan den Neeger Coffij.
[4] Jouw brief van gisteren den 2 deeser, aan den Hooggeboorne
[5] Heer Gouverneur van Hoogenheim geschreeven, hebben de
[6] bokken wel overgebragt. Nu laat wij Jouluij weeten, dat de
[7] Heer Gouvernr. al geschreeven heeft na Holland met den
[8] Captijn Pijnappel, dat gij met de Heer Gouverneur wilt
[9] accordeeren over de halve Berbice, en op die Brieven zullen
[10] wij over drie of vier maanden kunnen antwoord verwagten,
[11] en soo de antwoord heel schielyk koomt sal het dog ten
[12] minsten wel twee maanden duuren. De Heer Gouverneur
[13] kan Jouw nu wel beeter verstaan als in Jouw eerste brieven,
[14] maar hij kan nog geen contract met Jouwluij maken, omdat
[15] hem het land niet selfs in Eijgendom toekoomt. Daarom moet
[16] hij wagten op de antwoord en brief van de Heeren in Holland.
[17] De 4 Plantagien die je vraagt, heb Jeluij in besit, en de Heer
[18] Gouverneur is er nog niet om koomen vegten, maar hij laat
[19] Jouw in rust, daar Jeluij in teegendeel de Heer Gouverneur19
[20] bent komen bevegten, daar Je moest vreede houden, en toonen
[21] dat Jeij 't opregt meent, en ons volk geen quaad meer <wilt>
[22] doen. Want wat heeft die arme soldaat Jouw gedaan, dat gij
[23] hem zoo mishandelt hebt en nog gevangen houd. De Heer
[24] Schermeester laat de Iuffrouwen groeten, en wil deselve met
[25] de andere kinderen gaarne lossen met een goed accoord en
[26] betaling, als hij maar weet wat je hebben wilt. Daarom
[27] Schrijft ons weederom een brief wat Jouw begeerte is.
[28] Althans gij kunt wel verseekert weesen, dat de Heer Gouver[29] neur en de Heer Schermeester en d'andere Heeren het goed
[30] en wel meenen met de neegers en alle Goede Christen.
[31] a Berbice den 3 Augustus 1763.
19
daar = terwijl.
95
*
*
4
6
7
11
12
13
15
17
19
22
25
26
27
96
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
1
2
3
4
16
23
26
mijn = mij.
Scheester = zuster.
wie og = zo ook.
dat Sie... = dat U er het allerbeste van maakt.
leeben sie weel = Duitse groet: leben Sie wohl.
tot op verdere narigt = tot nader bericht.
lossen = los kopen.
salempouris = effen katoenen stof.
geblomt = gebloemd.
97
[3] beloven wij Jouwluij voor vast, daar kun je staat op maken.
[4] Stuurt ons ook de Corporaal meede te rug, dan sien wij dat
[5] Jouluij het opregt meent. Wat aanbelangt om aan Iouwluij
[6] kruijt en geweer te geeven, dat kunnen wij niet doen, want
[7] dat was teegens onsen Eedt. Maar als wij de brieven uit
[8] Holland ontfangen hebben en ordre of permissie gekreegen,
[9] dan kunnen wij Jouwluij alles geeven, wat wij met jouwluij
[10] accordeeren: kruijt, geweer en al wat je van doen hebt.
[11] Tot zoolange moet je wagten, en ons nu ten eersten de
[12] Iuffrouwen met de kinderen en de Corporaal stuuren. Het
[13] goed zullen wij aanstonds te rug zenden. Wij groeten de
[14] Iuffrouwen en kinderen.
[15] a Berbice den 9 Augustus 1763.
99
100
Nu op deze wijze geen enkel succes te verwachten was, ondernam het gouvernement
een poging om met de grootste bosnegerstammen vrede te sluiten. Reeds in 1684
had gouverneur VAN AERSSEN VAN SOMMELSDIJK vrede gesloten met de bosnegers
van Coppename. In 1749 sloot MAURICIUS vrede met de Saramaccaners (zie hoofdstuk
VIII). In 1760 werd onder gouverneur CROMMELIN vrede gesloten met de Aucaners
en in 1762 met de Saramaccaners. In de stad was men nu zo opgelucht, dat de vlaggen
uitgestoken en dankdiensten gehouden werden.
De geschiedenis van deze guerilla volgt men in de gedrukte geschriften steeds
door Nederlandse ogen. En al is in later tijd het Nederlandse oordeel over de gehate
rebellen sterk verzacht en zelfs romantisch gekleurd, dit is niet altijd een voordeel
en men mist de eigen visie van de bosneger. Wij hebben daarom er de voorkeur aan
gegeven hier een bosneger historiograaf aan het woord te laten, namelijk JOHANNES
KING, die in zijn dagboeken de strijd van de bosnegers voor het eigen volk heeft
verhaald.
De Matoewari bosneger JOHANNES KING1 leefde van omstreeks 1830 tot 1899 in
Suriname. Hij was een merkwaardige figuur, die men wel genoemd heeft de profeet
van het bosland. In dromen en visioenen werd hij door God aangespoord zich door
de Hernhutters te laten dopen en vervolgens ontving hij op dezelfde wijze opdracht
het Evangelie te brengen aan de bosnegers. Van zijn zendingsreizen in het bosland
zond hij uitvoerige verslagen aan zijn kerkelijke superieuren, de zendelingen in de
stad. Hij schreef uitsluitend Negerengels. Het eerste ons bekende verslag dateert uit
1864. In later tijd schreef hij ook twee werken van groter omvang en voor groter
publiek: het boek van zijn dromen uit omstreeks 18852 (met daarin ook verhalen over
de historie der bosnegers) en het boek van zijn moeilijkheden en verbanning uit zijn
gemeente te Maripastoon uit omstreeks 1893. In dit hoofdstuk geven wij een Fragment
uit zijn eerste grote werk.
Zie over hem Gottfried A. Freytag, Johannes King der Buschland-Prophet. Ein Lebensbild
aus der Mission der Brdergemeine in Suriname. Nach seinen eigenen Aufzeichnungen
dargestellt. Herrnhut, 1927.
Hij noemt dit boek zelf later het skrekiboekoe (schrikboek), omdat het vele helvisioenen
bevat. En van de eigen illustraties bij deze helvisioenen werd gereproduceerd bij hoofdstuk
XV.
101
102
Tekst.1
[2] Mi ben skrifi da tori vo dem ouroetem avoo vo wi: fa
[3] sani ben waka ogri gi dem, di dem ben de feti nanga bakra.3
[4] We da tem di dem ben habi wan toemoesi hebi pina skreki
[5] liebi na dem tapoe, en ma na vo njanjam dati ben pina dem5
[6] toemoesi. Dem no ben habi pikin lostoe srefi vo dem kan
[7] koti gron plani, vo dem kan feni njanjam vo njam. En doro
[8] nomo bakra ben de na dem baka nanga feti. En tee dem pina[9] pina, dem go meki wan plesi, dem fala gron. Da joeroe di9
[10] dem plani njanjam, tee di njanjam bigin vo leepi, nomo
[11] bakra kom fadom na dem tapoe nanga feti ageen. En dem
[12] sordati, tee dem kom doro na ini wan kampoe vo dem,
[13] nanga da bigi skreki vo da feti som oeman moe lom go
[14] teki mata hoopo potti na hem skoloe tapoe tjari lon gowe na
[15] ini boesi. Dem go so tee da skreki kom pasa pikinso, dem
[16] hai kom krin, dem kom si dati na soso hoedoe dem ben teki
3
5
Deze tekst is een fragment uit het boek der dromen of het skrekiboekoe van Johannes King.
Van dit werk schijnen twee autografen te bestaan met onderling vrij veel afwijkingen: een
handschrift in drie delen bevindt zich in het archief der Broedergemeente te Herrnhut onder
signatuur R15 Lb N20 f6-8, een ander handschrift bevond zich in 1919 in bezit van de familie
van Johannes King en werd door Freytag gekopieerd. Deze kopie bevindt zich in het archief
van de Broedergemeente in Zeist onder signatuur IIB.7B.II. De autograaf die hiervr ligt
werd door ons nog niet gevonden. Wij raadpleegden het manuscript uit Herrnhut in fotokopie.
De fotokopie werd ons afgestaan door de heer R. Trger, bibliothecaris van het archief in
Herrnhut, die wij hiervoor hartelijk dank zeggen. De fotokopie blijft het eigendom van het
archief der Broedergemeente te Zeist. Wij putten deze fragmenten uit R15 Lb N20 f8
(geschreven in 1888), pp. 17-41). De interpunctie is geheel van ons.
Hiervoor reeds schreef Johannes King over het leven in het bosland.
Het gebruik der voegwoorden bij Johannes King wijkt soms af van het hedendaags gebruik.
Men moet voor een beoordeling van deze afwijkingen niet vergeten, dat hij als bosneger
schreef in het hem door geboorte niet vertrouwde kustdialect van Suriname. Het aan het
Nederlands ontleende voegwoord en geeft een verbinding aan met het voorgaande. Het kan
ook een nazin verbinden met een voorzin, zelf reeds ingeleid door een temporeel voegwoord
als tee, di of efi, of het kan een nazin verbinden, die reeds verbonden is door een ander
voegwoord als ma of dan.
Een eigenaardigheid in de spelling van King is, dat hij de tekens a en h als varianten door
elkaar gebruikt. Deze spellings-eigenaardigheid (die verklaard kan worden uit het vroegere
spel-onderwijs) werd zonder nadere verantwoording in de tekstkritische noten gelimineerd.
Hier werd falh herspeld tot fala.
103
[1] Ik beschreef reeds de geschiedenis van onze voorouders:
[2] hoe slecht het hen ging, toen zij vochten met de blanken.
[3] Wel, toen hadden zij een vreselijk zwaar en ellendig en ver[4] schrikkelijk leven, maar zij hadden het meeste gebrek aan
[5] eten. Zij hadden zelfs geen beetje rust om de grond te be[6] werken om aan eten te komen. Aldoor vervolgden de blanken
[7] hen. Wanneer zij te kort hadden gingen ze een stuk grond
[8] gereed maken. Wanneer zij dan eten geplant hadden en net
[9] begon het te rijpen, dan overvielen de blanken hen weer.
[10] En als de soldaten een kamp van hen bereikten, moesten10
[11] sommige vrouwen in de grote verwarring van de strijd in
[12] alle haast matta's op hun schouders in het bos in veiligheid12
[13] brengen. Zij liepen voort tot de schrik enigszins voorbij was
[14] en zij weer helder konden zien, en dan zagen zij dat zij zomaar
[15] stukken hout hadden meegenomen
10
12
(kamp =) kampoe noemt men een hut of een verzameling hutten (een nederzetting).
mata is een houten vijzel.
104
*
*
1
2
5
17
23
105
[1] in plaats van hun kinderen. Hoort nu hoe de vroegere sol[2] daten, wanneer zij aankwamen in zo'n kamp van onze voor[3] vaders en zo'n klein kind zagen, hoe zij het kind namen en
[4] in een matta stopten en met stokken sloegen, zoals men
[5] bananen stampt. En dan werd het kind volkomen verbrijzeld.
[6] Daarna staken ze alle kampen in brand, ze plukten alle bana[7] nen en al het andere eten dat ze zagen en wierpen dat weg.
[8] Dan sneden ze alle eetbare planten af en vernietigden die.
[9] Al wat ze vonden en niet met zich mee wilden nemen, ver[10] brandden ze met vuur. Wel, dat maakte onze voorvaderen
[11] vreselijk kwaad op de blanken toentertijd. Ze legden een eed
[12] af op hun bloed, dat ze zich zouden wreken op de vroegere
[13] blanken voor het bloed der vroegere slaven, dat de blanken
[14] op hun plantages vergoten hadden in de tijd dat er nog geen
[15] bosnegers waren.
[16] De straf en het zware werk was een bovenmatig zware
[17] last voor onze voorouders. Toen ze naar het bos getrokken
[18] waren, kwamen de blanken als strenge meesters om hen
[19] weer terug te voeren in hetzelfde ellendige leven. Wel, onze
[20] voorvaderen zeiden: dat kan niet. En de Heer God, die met
[21] zijn heilige ogen geen onrecht kan aanzien en die niet kan
[22] verdragen dat mensen zelf het heft in handen nemen, wel
[23] hij gaf hierom onze voorvaderen de kracht om de vroegere
[24] soldaten te doden, zodat zij
106
*
15
19
107
[1] niet meer konden strijden. De soldaten reikhalsden naar het
[2] einde achter hun forten, en ook de officieren. En het gouver[3] nement zond afdelingen soldaten om vrede te sluiten.
[4] Wel, toen de strijd ongeveer vijf jaar was voortgezet drukte
[5] het ellendige leven onze voorouders vreselijk. Er was geen
[6] eten. Enkele zaden, die God in het bos had doen groeien,
[7] hielpen hen en veel van de lekkere zaden die er in het bos
[8] zijn aten zij in plaats van het normale eten. Toespijs hadden
[9] zij ook: vlees en bosvogels, dat was niet zeldzaam, het was
[10] er in overvloed, en er waren ook veel vissen. Die dingen
[11] hielpen hen goed, want ze hadden geen moeite die te vinden.
[12] Maar aan zout hadden zij gebrek. Zelf moesten zij het boszout
[13] maken uit de verschillende boomsoorten in het bos, die zout
[14] bevatten in hun bast.
.....................
[15] Wel, misschien zijn er onder U die willen weten of vragen,
[16] waar onze voorouders het kookgerei vonden om zoveel zout
[17] te koken. Ik zal het U vertellen en ten dele zeggen hoe dat
[18] ging. De vrouwen maakten grote aarden potten om te koken.
[19] En ook maakten zij grote aarden pannen als de grote kuipen,
[20] die veel water kunnen bevatten. En ze maakten grote water[21] kruiken om het water te koelen. En zij maakten water[22] kannen, grote als grote pullen en ook kleine als kleine pullen.
[23] Maar ijzeren potten, kleine of grote, die veroverden onze
[24] voorvaderen op hun vijanden. Soms, als de strijd hevig werd
[25] en de
108
*
[1] sordati si dem boesi soema de kiri dem toemoesi, dan dem
[2] seti lom drai vo go kibri dem liebi. Dan dem no man vo tjari
[3] ala dem bigi patoe, lom gowe nanga dem sani drai baka.
[4] Nofo tron dem lom trowe ala sani. En dem avoo vo wi teki
[5] somtron, dem kiri da komado sordati, tee dem sordati kaba
[6] krin-krin. Dem libi toe nomo, vo dem dati tjari da boskopoe
[7] kom baka na foto vo taki gi lanti, vo lanti kan kisi da joensoe
[8] dati alla dem sordati komado dati no de moro, dem kaba en
[9] dem kiri dem alamala. We nanga so wan fasi dem avoo vo
[10] wi ben feni moro isri patoe nanga gon en ouroe, kroiti,10
[11] koegroe, ala sani. En som vo dem trawan vo dem gran soema
[12] ben kom broko bakra planasi teki someni ningre tjari gowe
[13] nanga ala sani. En dem teki man nanga oeman, pikienwan
[14] nanga bigiwan, en da ningre di no wani gowe na boesi, dem
[15] kiri dem dati trowe. Dan dem tjari ala sani, di dem kan tjari
[16] gowe nanga dem na boesi. We na so wan fasi dem gran avoo
[17] vo wi ben feni sani na boesi, vo helpi dem srefi kibri dem
[18] liebi, tee na ini dem feifi jari langa di da feti ben go doro,18
[19] tee na baka bakra go meki fri nanga dem. A kaba so fala.
[20] We somtem soema sa de na wi mindri ofoe na wi gemeente,20
[21] disi no sabi fa dem soema na boesi kondre doe habi da nem
[22] boesiningre. We mi sa taki pikinso vo dati toe. Bikasi som
[23] soema membre ofoe denki, na sinsi Gado ben meki Hemel
[24] en grontapoe, na da tem di a ben meki liebisoema plati-plati
[25] go liebi na heri grontapoe, som soema denki, na da tem dati
[26] Masra Gado ben meki dem boesi ningre potti na ini boesi
[27] toe. Na so foeroe soema denki. Ma no no, dati no de so, dem
[28] membre wan verkerti membre sondro vo sabi. En mi sa
[29] taki pikin moro krin vo dati. En ala dem ouloetem gran
[30] avoo vo wi ben de Afrikan ningre na ningre kondre. Na
[31] janda dem ouroetem bakra go bai dem avoo vo wi potti
10
18
20
109
[1] soldaten zagen dat de bosmensen velen van hen doodden,
[2] sloegen ze op de vlucht om hun leven te redden. Dan konden
[3] zij niet alle grote potten meenemen in de vlucht. Dikwijls
[4] wierpen zij alles weg. En onze voorouders namen het op en
[5] doodden soms de afdeling soldaten, tot het helemaal afgelopen
[6] was met de soldaten. Zij lieten slechts twee over om de bood[7] schap aan het gouvernement in de stad te brengen, opdat het
[8] gouvernement bericht kreeg, dat alle soldaten van de afdeling
[9] verloren waren, dat het afgelopen was met hen en dat ze
[10] allen gedood waren. Wel, zo vonden onze voorouders nog
[11] meer ijzeren potten en geweren en houwers, kruid, kogels
[12] en van alles. En sommige anderen overvielen plantages der
[13] blanken en namen vele negers en andere dingen met zich
[14] mee. Mannen en vrouwen namen zij, jong en oud, en zij
[15] doodden de negers die niet wilden meegaan naar het bos.
[16] Dan brachten zij alles wat zij konden dragen met zich mee
[17] naar het bos. Wel, zo vonden onze voorouders dingen in het
[18] bos om er te blijven leven, al die vijf jaar dat de strijd duurde,
[19] tot de blanken hierna vrede met hen sloten. Tot zover.
[20] Wel, misschien zijn er mensen onder ons of in onze ge[21] meente, die niet weten hoe de mensen in het bos eigenlijk
[22] aan de naam bosnegers zijn gekomen. Wel, daarover zal ik
[23] ook wat vertellen. Want sommigen denken dat God, toen
[24] hij hemel en aarde maakte en de mensen schiep en rondzond
[25] om de hele wereld te bevolken, sommigen denken dat de
[26] Heer God toen ook de bosnegers schiep in het bos. Zo denken
[27] veel mensen. Maar neen, dat is niet zo, ze denken verkeerd
[28] zonder het te weten. Ik zal dit nu wat verduidelijken. Al onze
[29] voorouders waren Afrikaanse negers uit het negerland. Daar
[30] gingen de vroegere blanken onze voorouders kopen
110
*
[1] na ini sipi tjari koti habra da bigi soutoe watra, en dem tjari
[2] dem kom doro dia na foto Paramaribo. En so srefi leki fa
[3] bakra ben bai dem gran avoo vo dem foto ningre nanga ala
[4] dem avoo vo dem planasi ningre toe. En wi alamala di de
[5] liebi na di lanti, na ini foto ofoe na pranasi ofoe na dem boesi
[6] kondre, wi alamala nanga dem malata toe, wi alamal gran
[7] avoo komopo tee na ningre kondre. Na bakra bai wi ala
[8] gran avoo vo avoo tjari kom dia. Dan dem seri dem gi ibriwan
[9] masra di habi moni. A kom bai someni leki ha wani. En dan
[10] dem seni som vo dem go na foeroe-foeroe planasi.
[11] We now oen jeri fa da nem vo boesi ningre doe kom. En
[12] di dem masra vo dem ningre jeri, dati Insiman efi tra nasi12
[13] de kom feti nanga dem, dati meki dem masra vo dem gran
[14] avoo vo wi kom na da prakseri, di dem no ben sabi wan tra14
[15] lai, fa vo dem doe, vo dem vijand no moe winni dem ningre
[16] poeroe na dem hanoe. En no wan tra helpi dem ben kan feni
[17] na da joeroe tem. We helpi no ben de, dem ben moesoe vo
[18] taki gi dem taki: oenoe, dem ningre vo wi, oen go kibri na
[19] ini boesi so langa, bikasi feti de kom. En tee da feti kaba,
[20] oenoe sa kom baka. We na so dem someni hondro ningre
[21] go kibri na ini boesi nanga older vo dem masra nanga dem
[22] missi toe. We dem ouroetem ningre tan na ini boesi wakti22
[23] da plamisi vo dem masra nanga dem missi, tee da feti kaba.23
[24] En dan dem masra seni boskopoe go kari dem ningre taki:
[25] meki dem alamala kom baka, bikasi da feti kaba krin-krin.
12
14
22
23
111
[1] om hen in schepen over de grote zee te voeren en ze brachten
[2] hen hier naar de stad Paramaribo. Zoals de blanken ook de
[3] voorouders van de stadsnegers en van de plantagenegers
[4] kochten. Wij allen die in dit land leven, in de stad, op de
[5] plantages of in het bosland, wij allen en ook de mulatten,
[6] ons aller voorouders zijn uit het negerland afkomstig. Blanken
[7] kochten onze voorouders en brachten hen hier. Daarna ver[8] kochten zij hen aan iedere meester die geld had. Die kwam
[9] kopen zoveel hij wou. Daarna zonden zij hen naar de vele
[10] plantages.
[11] Wel, hoort nu hoe de naam bosnegers ontstaan is. Toen de
[12] slavenmeesters hoorden dat de Engelsen of enig ander volk
[13] met hen kwamen vechten, kwamen de meesters van ons op
[14] de gedachte ... omdat zij geen andere raad wisten, wat ze
[15] moesten doen dat de vijanden hen de negers niet zouden
[16] afwinnen. Ze konden op dat ogenblik geen andere oplossing
[17] vinden. Wel, er was niets aan te doen, ze moesten hen zeggen:
[18] Jullie, negers van ons, ga je zo lang in het bos verschuilen,
[19] want er komt oorlog. En als de oorlog over is moet je terug
[20] komen. Wel, zo gingen vele honderden negers zich in het
[21] bos verschuilen in opdracht van hun meesters en hun meester[22] essen. Wel, de vroegere negers bleven in het bos wachten op
[23] de beloofde boodschap van hun meesters en hun meesteressen,
[24] tot de strijd voorbij zou zijn. Toen zonden hun meesters een
[25] boodschap om de negers te roepen, dat zij allen moesten terug
[26] komen, omdat de strijd geheel voorbij was.
112
*
10
13
18
113
[1] Wel, nu zeiden de negers, dat ze niet meer konden komen.
[2] Daarop zeiden de blanken, dat ze terug moesten komen. En
[3] de negers zeiden, dat ze niet kwamen. Wel, dat bezorgde de
[4] grote heren veel moeite en ergernis. Ze zonden afdelingen
[5] soldaten om de negers met geweld terug te voeren naar de
[6] plantages. Maar in plaats van terug te komen gingen ze zich
[7] dieper verschuilen in de bossen. Dat veroorzaakte een grote
[8] strijd tussen negers en blanken. Eerst schoten de blanken op
[9] de negers en daarna schoten de negers ook op de blanken.
[10] Daarom werden ze boos op de blanken. Ze overvielen nog
[11] andere plantages van de blanken en namen vele negers mee
[12] naar het bos en andere dingen die ze dragen konden. Wel,
[13] zo ging de strijd hevig voort wel vijf jaar lang. Toen de negers
[14] nu vele blanken hadden gedood, plantages der blanken had[15] den verwoest, de een na de ander, en toen de blanken inzagen,
[16] dat zij nog meer negers verloren boven de vroegere en dat
[17] gouvernementssoldaten voor niets sneuvelden, zond het
[18] gouvernement eerst blanken naar de Matoewari, om eerst
[19] vrede met de Matoewari te sluiten. Toen de blanken bij hen
[20] kwamen zeiden zij tot de blanken, dat het goed was, en dat
[21] ze vrede met hen zouden sluiten zoals de blanken voor[22] stelden, namelijk dat ze hen niet meer zouden komen be[23] vechten. Ze zeiden: ja, dat is wat hen betreft ook goed. En
[24] ze bespraken alles met elkaar. En de blanken gaven de negers
[25] geschenken:
[26] Vele kleren en nog meer dingen, die ze hun ten geschenke
[27] brachten. Wel, de negers accepteerden al die geschenken.
[28] Maar toch handelden ze niet juist. De negers handelden vals
[29] hierin. Hierna
114
*
[1] dem kori dem bakra. Na da fosi fri, dem ben denki na kori1
[2] bakra kom kori dem, en dem ben bribi, dati da fri di bakra
[3] tjari go na dem no sa de wan troe sani. En na vo dati hede
[4] dem ningre kori dem bakra na bigin. Ibriwan ningre teki
[5] wan sordati vo hem mati, vo dem toe sribi na ini wan kam[6] poe. Na so dem plati-plati dem sordati, tee doro hafoe ningre
[7] libi habra na tapoe, bikasi dem ben foeroe moro leki dem
[8] bakra. We na neti ibriwan vo dem ningre kiri hem mati.
[9] En na so dem ben kiri ala dem sordati, dem libi toe vo dem
[10] bakra nomo, vo dem dati dem seni dem vo dem tjari da
[11] joensoe kom baka na foto gi lanti.
[12] We na baka lanti ploeberi seni wan tra komado go na
[13] Goenka ningre toe, vo haksi dem, efi dem sa wani meki fri
[14] nanga bakra. Ma fa da haksi dati ben de? Wan foetoeboi vo
[15] bakra ben lonwe go na boesi, dati ben sabi vo skrifi pikinso.
[16] En dem bakra skrifi wan brifi potti na dem ningre pasi. We
[17] di dem feni da brifi, dem meki da man lesi da brifi. Na dapee17
[18] dem kom sabi, taki bakra kom vo meki fri nanga dem. En
[19] dem Goenka taki: ja, dem wani. En na so dem Goenka ningre
[20] go miti nanga dem bakra, dem taki ala sani disi de fanodoe20
[21] vo liebi. En dan dem dringi sweri nanga bakra, dem meki fri
[22] makandra, en dem meki da verbond. Nanga dati dem dringi
[23] broedoe sweri. En dem bakra taki: dem no sa go soetoe ofoe
17
20
115
[1] bedrogen ze de blanken. Bij die eerste vrede dachten ze dat
[2] de blanken hen kwamen bedriegen. Zij meenden dat de
[3] vrede die de blanken hen brachten niet waarachtig was. Daar[4] om bedrogen de negers de blanken in het begin. Iedere neger
[5] nam een soldaat tot vriend om samen in dezelfde hut te slapen.
[6] Zo verdeelden ze de soldaten, tot een deel van de negers nog
[7] bovendien overbleef, want ze waren talrijker dan de blanken.
[8] Wel, 's nachts doodde iedere neger zijn vriend. Zo doodden
[9] ze alle soldaten, ze lieten slechts twee blanken over, om die
[10] terug te zenden naar de stad met het bericht voor het gou[11] vernement.
[12] Wel, daarna trachtte het gouvernement ook nog een andere
[13] afdeling te zenden naar de Goenka negers, om hen te vragen
[14] of ze vrede wilden sluiten met de blanken. Maar hoe ging
[15] dat met die vraag? Een bediende van de blanken was naar
[16] het bos gevlucht en die kon een beetje schrijven. De blanken
[17] schreven een brief en legden die op de negerpaden. Wel toen
[18] ze die brief vonden, lieten ze hem lezen door die man. Zo
[19] kwamen ze te weten, dat de blanken kwamen om vrede met
[20] hen te sluiten. De Goenka zeiden: ja, dat ze wilden. En dus
[21] kwamen de Goenka negers de blanken tegemoet en noemden
[22] alles op wat zij nodig hadden voor hun levensonderhoud.
[23] Daarna dronken ze de eed met de blanken. Ze sloten vrede
[24] en maakten het verbond. Daarbij dronken zij de bloedeed.
[25] De blanken zeiden dat ze niet meer zouden gaan schieten of
116
*
[1] feti nanga dem ningre moro. Ma dem toe no moe feti nanga
[2] bakra moro, dem no kom broko bakra pranasi, teki ningre
[3] vo bakra tjari gowe na ini boesi moro. En tee wan planasi
[4] ningre lonwe go na dem, dan dem no moe hooli hem, dem
[5] moe tjari kom gi bakra baka. En efi wan ningre lonwe
[6] komopo na foto lonwe go na dem, dem moe kisi hem tjari
[7] kom baka gi bakra baka, dan bakra de pai dem vo dati. En
[8] dem boesi vo lanti ala de frei gi dem, en dem boesi ningre
[9] na hoposei vo dem liba, dem boesi ningre kan doe san dem
[10] wani. Dati wani taki: dem habi pasi vo koti gron, kweri
[11] hoedoe, fara boesi, meki liebi planasi, fara gron, plani njan-11
[12] jam. En dem kan doe ala wroko di dem kan vo doe, tjari
[13] kom seri na foto. En lanti gi dem pasi vo ala dem sani dati.
[14] Ma vo kom na bilosei vo dem liba, dapee froedoe watra de
[15] lom go na hoposei, dapee bakra srefi de wroko, dati lanti no15
[16] gi boesi ningre fri pasi, vo dem kan doe san dem wani. En
[17] na hoposei tee doro na soera ofoe dam, dati lanti gi dem
[18] pasi tee tidei jete. Na ouloetem, tee dem boesi ningre kiri
[19] wan vo dem ogri maka sneki ofoe krasi tigri, dan dem moe19
[20] drei dem hede tjari gi lanti, en lanti ben de pai dem da tem
[21] f. 10. vo wan hede. En so dati ben go doro tee foeloe jari,
[22] dan fosi lanti no ben pai vo sneki moro, en ha ben libi dem22
[23] pai vo tigri hede wawan. En na baka dati go so doro tee
[24] langa tem na baka lanti poeroe-poeroe hafoe da moni ageen.
[25] A tan f. 8. nomo, tee moro langa na baka dati kaba krin-krin.
[26] Lanti no de pai vo dem sani dati moro. En dem kondisi dati
[27] ben de da fosi bigin vo boesi ningre da tem dem ben meki
11
15
19
22
117
[1] vechten met de negers. Maar dan moesten die ook niet meer
[2] vechten met de blanken en niet meer hun plantages komen
[3] verwoesten en geen negers van de blanken meer meenemen
[4] in het bos. Als een plantageneger naar hen toe vluchtte, dan
[5] moesten zij hem niet houden, maar hem terug brengen naar
[6] de blanken. En als een neger van de stad wegvluchtte naar
[7] hen toe, dan moesten zij hem weer terug brengen naar de
[8] blanken, en dan zouden de blanken hen daarvoor betalen.
[9] En de bossen van het gouvernement stonden alle voor hen
[10] open, en bovenstrooms konden de bosnegers doen wat ze
[11] wilden. Dat wil zeggen: ze hadden verlof om akkers aan te
[12] leggen, hout te kwijlen, bossen te vellen, kostgronden aan
[13] te leggen, bos te kappen en voedsel te planten. Ze mochten
[14] doen wat ze konden en hun werk in de stad komen verkopen.
[15] Het gouvernement gaf hen verlof tot al deze dingen. Maar
[16] benedenstrooms, tot waar de vloed naar boven loopt, daar
[17] werken de blanken zelf, en daar geeft het gouvernement de
[18] bosnegers geen volmacht om te doen wat ze willen. Maar
[19] bovenstrooms vanaf de stroomversnellingen heeft het gou[20] vernement hen verlof gegeven tot vandaag toe. Wanneer
[21] de bosnegers vroeger een boze makkaslang of wilde tijger
[22] hadden gedood, dan moesten zij de koppen drogen en aan het
[23] gouvernement brengen, en dan betaalde het gouvernement
[24] hen toentertijd f. 10. - per kop. En dat ging zo vele jaren door.
[25] Daarna betaalde het gouvernement eerst niet meer voor
[26] slangen en handhaafde alleen de betaling voor tijgerkoppen.
[27] Dat ging zo een hele tijd door tot het gouvernement er later
[28] weer een deel van het bedrag afhaalde. Er bleef slechts f. 8. [29] over; nog later was het helemaal afgelopen. Het gouver[30] nement betaalt niet meer voor die dingen. Die bepalingen
[31] waren het eerste begin van de bosnegers, toen zij vrede hadden
118
*
1
5
7
8
9
10
15
19
6. nanga sipikri vo sipikri sani. Tekst: nanga vo sipikri sani. Verbetering uit kopie Freytag
(zie p. 102, noot 1).
7. fajadosoe nanga fajastoon. Tekst: fajadosoe nanga faja. Verbetering uit kopie Freytag
(Zie p. 102, noot).
18-19. Dan dem potti. Tekst: dan potti.
King schijnt te bedoelen, dat dit vredesverdrag de officile erkenning inhield van de
onafhankelijke bosnegerstaat. Daarom kon hij hier spreken over het begin van de bosnegers.
Zie p. 114, noot 20.
King schreef Aoodesre. Een enkele maal spelt hij ook de h als a of A. Zie hierover verder
noot p. 102, noot 9.
desre is de creolisering van het Nedl. dissel = een soort bijl. Hij noemt hier dus twee soorten
bijlen. Een hoo-desre (houw-bijl) zal een gewone bijl of eventueel een houweel zijn. Wat
hij met de andere bijl precies bedoelt weten wij niet.
De woorden spiegel en spijker zijn in het Negerengels beide gecreoliseerd tot sipikri of spikri.
Daarom was deze omslachtige omschrijving nodig.
kasaba (cassave) is een aardvrucht, vroeger het voornaamste voedsel der bosnegers.
papamoni (= kaurischelpen) was in Afrika een betaalmiddel en wordt nog steeds hoog
gewaardeerd in Suriname.
jolo-jolo (= notendoppen) worden gebruikt in Suriname om er rammelende enkelbanden van
te maken.
batjau (= bakkeljauw) is gedroogde vis.
hem wijst terug naar pikin broedoe.
Uit andere bronnen weten wij, dat door de negerpriester vervolgens nog een vloek werd
uitgesproken over allen, die het verdrag zouden breken of schenden. De bosnegers hebben
uit Afrika verschillende sweri (= eden) behouden, waarover King in ander verband nog
uitvoerig schrijft. Zo heeft men ook sweri om misdaden en leugens te ontdekken. King acht
deze gebruiken de meest waardevolle van de oude Afrikaanse godsdienst en verwerpt hen
dus niet als heidense relicten.
119
[1] gesloten met de blanken. Wel, het gouvernement bezegelde
[2] het verbond zelfs met een eed en zei, dat de negers om de
[3] drie jaar de eed moesten hernieuwen. Dat zij dan goederen
[4] onder hen zouden verdelen.
[5] Namelijk: zout en kleren, geweren, kruid, kogels, hagel,
[6] kralen, potten, messen, houwers, hakken, slijpstenen, twee
[7] soorten bijlen, scheermessen, schoppen, scharen, spiegels en
[8] spijkers, schroevedraaiers, lucifers en vuurstenen, grote pannen
[9] om cassave te bakken en pannen om vis te bakken, linnen
[10] om hangmatten te maken, hamers, kaurischelpen, bellen,
[11] notendoppen, vaten rum en vaten zout vlees, vaten spek en
[12] vaten bakkeljauw. Wel, deze condities maakten de vroegere
[13] blanken met onze vroegere negers in het bosland. Wel, de
[14] negers waren tevreden met deze voorwaarden en de blanken
[15] waren ook tevreden. Zij vonden het allen goed. De blanken
[16] maakten een snede in hun hand met een mes, dat er wat
[17] bloed uit vloeide. Dan veegden ze dat in een glas. Daarna
[18] sneden de negers zich ook en deden wat bloed in het glas.
[19] Nu legden de blanken de eed af op het bloed der negers en
[20] de negers op het bloed der blanken. Daarna vermengden zij
[21] het bloed met wijn en dronken de eed. Wel, zo
120
*
[1] so bakra nanga ningre ben meki da fosi fli verbond da tem.
[2] We da papa di ben lesi da brifi na Goenka, ha nem Bato ofoe2
[3] Bata.3
[4] En now tori vo da fri na Gran Saramaka. Da tem wan papa
[5] vo Gran Salamaka ben de na Goenka, a nem Wiilli. We di5
[6] hem si dem Goenka ningre meki fri nanga bakra, a teki dem
[7] bakra tjari dem waka na foetoe go tee na Gran Salamaka na
[8] dem trawan. Dem go meki fri da srefi kondisi. Dem meki so
[9] leki fa dem meki nanga Goenka ningre. En dem sweri na
[10] tapoe da pramisi. Dan dem bakra koti dem broedoe en dem
[11] ningre koti dem broedoe, dem potti dem broedoe makandra
[12] na ini grasi, potti win. Bakra sweri na tapoe ningre broedoe
[13] en ningre sweri na tapoe bakra broedoe. Dem dringi makan[14] dra meki da srefi fri verbond. Noja wi sa bigin na da tori vo
[15] da fri vo Matoewari.
[16] Tori vo da fri na Matoewari ningre nanga bakra, en dem
[17] gran avoo vo wi na ouroetem. En di dem Gran Salamaka17
[18] ningre fri nanga bakra kaba, dan dem tjari da boskopoe go
[19] gi dem Matoewari ningre, taki Goenka ningre meki fri nanga
[20] bakra, en dem srefi meki fri nanga bakra toe, feti no de moro.
[21] We wan sattoe tem na baka lanti seni tra bakra go na dem
[22] Matoewari ningre ageen vo meki fri nanga dem. We now
[23] dem Matoewari ningre hoori dem bakra nanga plisiri, en23
*
2
3
5
17
23
121
[1] sloten blanken en negers toentertijd het eerste vredeverbond.
[2] De man die de brief had gelezen voor de Goenka heette Bato
[3] of Bata.
[4] En nu het verhaal van de vrede met de Saramaccaners. In
[5] die tijd was er een man van Saramacca bij de Goenka, ge[6] naamd Willie. Toen die zag dat de Goenka negers vrede
[7] sloten met de blanken, nam hij de blanken te voet mee naar
[8] de andere Saramaccaners. Ze sloten vrede op dezelfde voor[9] waarden. Ze deden hetzelfde als bij de Goenkanegers. En ze
[10] legden een eed af op de belofte. Daarna sneden de blanken
[11] zich en sneden de negers zich en ze deden hun bloed tezamen
[12] in een glas en deden wijn daarbij. De blanken legden de eed
[13] af op het negerbloed en de negers op het bloed der blanken.
[14] Ze dronken tezamen en maakten hetzelfde vredeverbond.
[15] Nu zullen wij beginnen met het verhaal van de vrede van
[16] Matoewari.
[17] Verhaal van de vrede van de Matoewari (onze voorouders
[18] in vroeger tijd) met de blanken. Toen de Saramaccaners
[19] vrede hadden gesloten met de blanken, berichtten zij dit aan
[20] de Matoewarinegers, en zeiden, dat de Goenkanegers vrede
[21] met de blanken hadden gesloten en zijzelve ook, dat er geen
[22] strijd meer was. Wel, kort daarna zond het gouvernement
[23] andere blanken naar de Matoewarinegers om vrede met hen
[24] te sluiten. Wel nu ontvingen de Matoewarinegers de blanken
[25] vriendelijk.
122
*
[1] dem meki da srefi kondisi nanga bakra. Dem koti dem hanoe
[2] pikinso teki da broedoe potti na wan grasi. Bakra fosi koti
[3] broedoe, na baka ningre koti dem broedoe toe; en dem teki
[4] da broedoe vo bakra nanga da broedoe vo ningre potti dem
[5] ala toe na ini wan grasi; dan dem kanti ledi win na hem, dan
[6] bakra sweri na tapoe da broedoe vo ningre en ningre sweri
[7] na tapoe da broedoe vo bakra. En bakra dringi ningre broedoe,
[8] ningre dringi bakra broedoe toe, en dem ala sweri na tapoe
[9] da broedoe vo dem, en dem taki: dem kaba nanga feti krin[10] krin. En lanti ben gi dem someni makti, fa dem kan liebi na
[11] dem kondre, en vo taki: dem habi fri pasi vo doe na boesi
[12] kondre san dem wani, sondro vo haksi lanti pasi fosi; en dem
[13] habi frei pasi, dem kan wroko na ibriwan pisi boesi vo lanti
[14] fa dem wani. En efi soema kiri wan trawan, efi dem hedeman14
[15] si da soema verdini vo dem kiri hem baka, en dem kan doe
[16] dati sondro vo haksi lanti pasi fosi. We na so dem ouroetem
[17] bakra ben meki foeroe kondisi nanga dem ouroetem ningre
[18] nanga sweri srefi. En dem ouroetem ningre ben meki foeroe
[19] kondisi nanga bakra toe. Dan fosi dem dringi broedoe sweri.
[20] En dem ben meki da kontraki nanga makandra. Dem taki:
[21] a moe tan so leki wan fasti gebod alatem. En lanti taki: efi
[22] dem holi da gebod, dan ibri 3. jari dan lanti sa seni foeroe
[23] goedoe go plati gi ala dem dri boesi kondre. En dan ibri 3.
[24] jari bakra moe tjari plisenti go plati gi ala dem dri boesi
[25] kondre. En dan ibri 3. jari dem moe dringi sweri njoem[26] njoem ageen. We na so dati dem bakra holi doro na da
[27] plamisi nanga da sweri go doro. Tee pasa 100. jari langa dem27
[28] de gi goedoe doro. En so dem de dringi broedoe sweri ala
[29] 3. jari, tee wan hondro jari pasa krin-krin. En tee doro na
*
14
27
6. broedoe vo ningre. Tekst: broedoe ningre. 10. someni. Tekst: sonmeni. 29. hondro. Tekst:
ondro.
Zie ook p. 102, noot 5. Hier wordt een zin met efi (als) verbonden met de daarvan afhankelijke
nazin door en.
Zie ook p. 106, noot 4. In de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indi ('s-Gravenhage,
etc., 1914-1919) worden twee verschillende data genoemd, waarop voor het laatst geschenken
zouden zijn uitgedeeld aan de bosnegers, nl. 1842 en 1849. In ieder geval is de ruim honderd
jaar van King wel wat heel ruim.
123
[1] Zij maakten dezelfde voorwaarden met de blanken. Ze
[2] sneden zich een beetje en deden het bloed in een glas. De
[3] blanken sneden zich eerst en daarna sneden de negers zich
[4] ook. En ze deden het bloed van blanken en negers beide in
[5] een glas; dan goten zij er rode wijn bij, en daarna legden de
[6] blanken de eed af op het bloed der negers en de negers op
[7] het bloed der blanken. De blanken dronken het negerbloed
[8] en de negers dronken ook het bloed der blanken, en zij legden
[9] de eed af op elkanders bloed en zeiden, dat het helemaal af[10] gelopen was met vechten. En het gouvernement gaf hun
[11] macht om in het eigen land te leven, te weten: ze hadden de
[12] vrijheid om in het bosland te doen wat ze wilden, zonder het
[13] gouvernement eerst verlof te vragen; ze hadden de vrijheid
[14] om ieder stuk bos van het gouvernement te bewerken zoals
[15] ze wilden. En als iemand een ander vermoordde en de hoofden
[16] zagen dat hij verdiende daarvoor gedood te worden, dan
[17] konden ze dat doen zonder eerst het gouvernement verlof
[18] te vragen. Wel, zo maakten de vroegere blanken vele voor[19] waarden met de vroegere negers, onder ede zelfs. En de
[20] vroegere negers maakten ook vele voorwaarden met de
[21] blanken. Dan pas dronken zij de bloedeed. En ze sloten het
[22] contract met elkaar en zeiden: zo moet het altijd blijven als
[23] een vast gebod. En het gouvernement zei: als men zich aan
[24] het gebod hield, dan zou het gouvernement om de drie jaar
[25] vele goederen rondzenden onder alle drie stammen in het
[26] bosland. Om de drie jaar moeten de blanken geschenken
[27] verdelen onder de drie bosnegerstammen. En om de drie jaar
[28] moeten zij de eed weer opnieuw drinken. Wel, inderdaad
[29] hebben de blanken zich aan de belofte en de eed gehouden.
[30] Meer dan 100 jaar lang bleven zij goederen geven. En ze
[31] dronken de bloedeed om de drie jaar, ruim honderd jaar
[32] lang. Tot in de tijd van
124
*
*
9
12
13
125
[1] mij, Johannes King zelf, toen ik nog een kleine jongen was,
[2] verdeelde het gouvernement geschenken over de drie bos[3] negerstammen: Goenka, Saramaccaners en Matoewari. Maar
[4] bij de tweede uitdeling die ik meemaakte was ik al een grote
[5] jongen geworden. Zij dronken weer de eed. Dat was de
[6] laatste keer, dat blanken en bosnegers de bloedeed dronken.
[7] Daarna deelde het gouvernement weer geschenken uit onder
[8] de drie bosnegerstammen. Toen was ik, Johannes King, al
[9] een grote jongeman. Ik kon alles doen als een man. De
[10] blanken en bosnegerhoofden gaven elkaar de hand, ze schud[11] den elkaar de hand en maakten vrede. Daarmee was het af[12] gelopen. En de blanken gaven geschenken en zij namen ze
[13] met genoegen aan.
.....................
[14] Verhaal hoe onze voorvaderen God en hun voorouders
[15] eerden, wanneer ze de geschenken in ontvangst namen en
[16] weerkeerden naar hun land.
[17] Wanneer ze goed aangekomen waren in hun land, dan
[18] schoten ze vele geweren af voor de mensen, die thuis waren
[19] blijven wachten. En die kwamen naar de waterkant met ge[20] zang en trokken de
126
*
[1] soema na boto tjari kom na sjolo. Dem plij drom dansi en
[2] bloo Afrikan trompeti, en singi dansi plisiri da heli bakadina
[3] tee neti, en da heli neti tee dei. En mamatem dan dem teki
[4] wan pisi wetti krosi, dem hopo wan fragra na nem vo Gran
[5] Gado na tapoe ofoe Masra Gado na tapoe. En dan dem
[6] alamala saka kni na gron, dem taki Masra Gado gran tangi vo
[7] da boen di Gado doe dem, en vo di Gado gi dem da tranga
[8] na ini da boesi nanga someni pina liebi di dem pasa na ini
[9] boesi. Ma tog Masra Gado helpi dem gi dem tranga na ini
[10] da boesi vo feti so wan bigi feti nanga bakra, tee dem wini
[11] da feti. En now bakra srefi tjari fri go na dem nanga someni
[12] goedoe. En vo dati dem alamala saka kni na gron gi Masra
[13] Gado vo taki hem gran tangi. En dem tjari ala dem pikien
[14] go lidom nanga bere na gron. En sosrefi foeroe vo dem gran
[15] soema toe hiti dem srefi nanga bere na gron, vo sori Masra
[16] Gado lespeki taki hem gran tangi vo da boen, disi Masra
[17] Gado doe gi dem. En dan dem hopo go teki gon, dem soetoe
[18] foeroe gon gi Gran Gado, vo hopo nem vo hem. En dan dem
[19] kaba solanga.
[20] We dan dem hopo wan tra fragra nanga braka krosi. Dati
[21] dem hopo hem na nem vo dem ouloe fetiman, dem disi ben
[22] feti nanga bakra winni da feti. En dan dem alamala kom
[23] makandra na ondro da fragra, en dati toe, vo taki dem fetiman23
[24] gran tangi vo gi dem bigi nem, bloo Afrikan trompeti, disi
[25] dem ouroe Afrikan ningre ben de meki nanga hoedoe na
[26] Afrikan kondre, vo tee dem de go na feti, ala tem dem
[27] lobbi vo bloo so wan toetoe en taki nanga dem na ini so wan
[28] hoedoe trompeti. We dem ouloetem soema na boesi kondre28
*
23
28
127
[1] gezanten aan wal. Ze sloegen de drums, dansten en bliezen
[2] op de afrikaanse trompetten. Ze zongen en dansten en maak[3] ten plezier de hele middag tot de avond, en de hele nacht
[4] door tot de dag. En de volgende morgen namen ze een stuk
[5] witte doek en hesen de vlag in naam van de Grote God daar[6] boven of de Heer God daarboven. En dan knielden ze allen
[7] en zegden de Heer God dank voor het goede, dat God hun
[8] gedaan had, omdat God hun kracht gegeven had in het bos,
[9] in het ellendige leven dat zij in het bos leidden. Maar toch
[10] hielp de Heer God hen en gaf hun kracht in het bos om zulk
[11] een grote strijd te voeren met de blanken, tot ze hadden ge[12] wonnen. En nu komen de blanken zelf hun vrede brengen en
[13] vele geschenken. En daarvoor knielden ze allen voor de Heer
[14] God om hem te danken. En zij brachten hun kinderen en
[15] deden hen op de buik liggen. En vele volwassenen wierpen
[16] zich ook ter aarde om de Heer God te eren en te danken voor
[17] het goede, dat de Heer God hun gegeven had. En dan stonden
[18] zij op, schoten hun geweren af voor de Grote God, om zijn
[19] naam te verhogen. Dat deden ze dan.
[20] Wel, daarna hesen zij een andere vlag met zwarte doek.
[21] Die hesen zij in naam van de vroegere strijders, die gestreden
[22] hadden met de blanken en hadden overwonnen. En dan
[23] kwamen zij allen ook tezamen onder deze vlag om de strijders
[24] te danken en te eren, bliezen de Afrikaanse trompetten, die
[25] de vroegere Afrikaanse negers maakten uit het hout van
[26] Afrika, voor als zij ten strijde trokken; zij hielden er van zo'n
[27] hoorn te blazen en met elkaar te spreken door zo'n houten
[28] trompet. De vroegere mensen uit het bosland
128
*
*
4
12
13
21
22
129
[1] hielden er geweldig van trompet te spelen. Wanneer ze de
[2] trompet bliezen dan schoten ze geweren af, sloegen de drums,
[3] zongen, dansten en bespeelden de sangadrum. De volwassenen
[4] sloegen de sangadrum overal. En dat woord sanga wil zeggen,
[5] dat velen met geweren en houwers en lansen in hun handen
[6] overal in het rond renden, zoals de krijgers vochten helemaal
[7] in Afrika, met groot krijgsrumoer. En de volwassenen tonen
[8] de jongelingen en meisjes, hoe ze vochten met de blanken,
[9] om te tonen hoe de krijgers de plantages der blanken over[10] vielen en mensen meenamen naar het bos. En als de sangadrum
[11] bespeeld werd, dan schoten zij zeer vele geweren af, zoals
[12] wanneer soldaten schieten op het gouvernementsplein. En
[13] dan riepen de mensen elkaar toe: strijd, strijd, strijd voort!
[14] En dan gingen zij voort met hun geweren af te schieten, ze
[15] sloegen de drums, bliezen de hoorns, alsof strijders een
[16] plantage overvielen. En als men veraf stond en niet beter
[17] wist, dan zou men denken dat een echt gevecht op zo'n
[18] plantage was ontbrand, zo groot geschreeuw en zoveel geknal
[19] van geweren was er. Zo sloeg men de drums. En als ze klaar
[20] waren, dan brachten ze de bosdrank, die zij zelf maken uit
[21] rietsap en die ze bosrum noemen. En dan plengden zij die
[22] op de grond. Dat was een dankoffer voor God en het vroegere
[23] volk. Hierna speelden zij ook voor hun obia's en hun afgoden,
[24] die hen hielpen in de strijd.
130
De zogenaamde definitieve vredes van 1760 en 1762 hebben tenslotte toch geen
einde weten te maken aan de moeilijkheden met de marrons. Het ergste zou zelfs
nog komen. Geregelde aanvallen van kleine, niet bevredigde1 groepen namen in de
loop der jaren weer steeds ernstiger vormen aan en omstreeks 1770 werd door het
Gouvernement een grootscheepse poging ondernomen om nu radicaal een einde te
maken aan deze plaag2. Er werd een groot expeditieleger uitgerust onder generaal
FOURGEOUD. De nietbevredigde bosnegers organiseerden zich onder hun kundige
bevelhebbers BONNI, BARON en JOLI COEUR. De guerilla ontwikkelde zich tot een
complete oorlog. De grote strijd met de bosnegers inspireerde PAUL FRANOIS ROOS3
tot een grote zegezang:
1
2
3
1
5
10
131
[1] Waar Marowyne met haar zwaare golven vloeit,
[2] Door rots en bank by bank de grootsche scheepvaart boeit,2
[3] Haare oevers davren doet door steile watervallen,
[4] En Suriname scheid van 't vaste strand der Gallen:4
[5] In 't midden van dien stroom had, op een hoog stuk land,5
[6] De gryze Bonnie 't rot der rooveren geplant;
[7] Een bende, die, geducht voor Suriname's oorden,
[8] Zo dikwerf blyken gaf van plundren, branden, moorden;
[9] Een bende, die, verhit en tuk op 's blanken bloed,
[10] Ons, op haar' enklen naam, van woede siddren doet.10
[11] Nieuw CLARENBEEK moog' van hunne euveldan getuigen,11
[12] En de arme Merle, die voor overmoed moest buigen,12
[13] Voorleden jaar door hen, in doodsngst, weggevoerd:
[14] Een daad, die yzing baart, en 't menschlyk hart ontroert!14
[15] Na dees gelukking stoof de woeste hoop naar boven,15
[16] Waar Suriname ruischt, en trof een drietal hoven,16
[17] Vermande slaaf by slaaf, stak huis by huis in brand,
[18] En, wat hen werstand bood, was daadelyk van kant.
[19] Hoe wierd hun moordlust op de blanken daar ontstoken!
2
4
5
10
11
12
14
15
16
[20] My dunkt, ik zie het puin en 't bloed van verr' nog rooken!
[21] Dees schenddaad was een dolk in 't hart van dit gewest.
[22] 's Lands vaderen, wier zorg op staatkunde is gevest,
[23] Belegden straks den raad, en Stoelman word verkoren23
[24] Om 't hol der moordenaars naauwkeurig op te spooren,
23
straks = dadelijk.
Stoelman, bevelhebber van het vrijcorps, werd na de overval op Clarenbeek, uitgezonden
om de bende van Bonni op te sporen. Hij bouwde een post aan de Marowijne en behield deze
tegen de aanvallen der bosnegers. Dit was de basis van de latere overwinning.
132
[1] En post te vatten, waar die bende zich bevond:
[2] Hy gaat, hy vind, en plant de wraakvlag in den grond.
[3] 't Hoofd Bonnie, op 't gezigt van 't elste puik der mannen,
[4] Den geessel van het bosch, den schrik dier moordtirannen,
[5] Roept zyne bende saam' en wakkert hunnen moed:
[6] Ginds, zegt hy, staat de held, die alles siddren doet,
[7] Die ons zo menigmaal heeft dorp by dorp ontnomen,
[8] En in het sombre woud het bloed myns volks doen stroomen!
[9] Gaat, wreekt de geesten, die ontlyfd zyn door zyn staal.
[10] Zy gaan: hun aanval word hernieuwd tot negenmaal,
[11] Doch word ook negenmaal door hem te rug geslagen.
[12] Uw schedel, Stoelman! zal hiervoor de lauwren draagen,
[13] Die gy verdiend hebt door uw' moed en krygsbeleid.
[14] Zelfs Bonnie, schoon barbaar, roemt uwe dapperheid.14
[15] Uw daaden staan in 't hart der burgren ingedrongen,
[16] Terwyl uw eedle naam, bestorven op de tongen16
[17] Van ons en 't nageslacht, steeds leeven zal, zo lang
[18] Men waare dapperheid vereeuwigt door gezang.
[19] 't Lust my den lof en eer van andren ook te zingen,
[20] Die mede naar den prys van eerlauwrieren dingen.
[21] De braave Beuteler vervangt thans deezen held,21
[22] (Wiens byzyn aan het fort vereischt word,) en bestelt
[23] Het all', om Bonnies dorp verraschende aan te tasten;
14
16
21
26
Mangold was een onderbevelhebber van het vrijcorps, die tijdelijk het commando van
Stoelman had overgenomen, maar nu onder Beuteler stond.
133
[1] 't Gevloekte moordrot durft hier wakkren werstand bin;
[2] Doch Kremer, Kubeler, en Eube, doen hun schaaren2
[3] Aanrukken op den drom der schennende barbaaren,
[4] Terwyl het bosch wergalmt door 't donderend musket.
[5] De wraak vormt heldenmoed; men nadert tred by tred.
[6] Twee zoonen van dit land, Bellona's voedsterlingen,6
[7] Tallans en Berkhoff, ziet men, als om stryd, hier dingen7
[8] Wie 't meest in eer vermag; elk staat gelyk een muur,
[9] En bliksemt in het bosch met onphoudlyk vuur.
[10] De vyand deinst, doch wil nog voet voor voet betwisten.
[11] Het bloed der jaagers en der vrylin raakt aan 't gisten,11
[12] Door braave hoplin op het dapperst' voorgegaan.
[13] Verwoedheid grimt den dood by elken voetstap aan.
[14] De wanhoop doet aan 't rot het alleruiterst waagen,
[15] Doch eindlyk word de drom gantsch uit het veld geslagen,
[16] Terwyl het overschot zyn heil zoekt door de vlugt.
[17] De hoplin te gelyk zyn de eersten, die 't gehucht17
[18] Manmoedig binnen gaan; men ziet op hunne schreden
[19] Den jeugdigen Tallans met Berkhoff binnen treeden,
[20] Gevolgd door 't moedig volk. Thans is een ieder uit
[21] Op nazoek in het dorp, en krygt een' schoonen buit.
[22] Het oog van Kremer staart op d' omtrek der moerassen:
2
6
7
11
17
Een detachement onder de hoplieden Kubeler, Kremer en Eube had opdracht om de eilanden
te onderzoeken. Zij vonden het hoofdkwartier van Bonni en wisten hem daarvandaan te
verdrijven, hoewel zij hierna nog enkele tegenaanvallen hadden te doorstaan.
Bellona is een krijgsgodin. Met deze uitdrukking wordt dus bedoeld: militairen.
Tallans en Berkhoff moeten vrijnegers geweest zijn uit het vrijcorps, die zich bij deze tocht
bijzonder onderscheiden hebben.
jaagers en vrijlin zijn de soldaten van het vrijcorps.
Zie noot 2.
24
Merle had zich bij de aftocht van Bonni verborgen gehouden in 't moeras en kwam nu
tevoorschijn.
134
[1] Hem zynen Jonathan, en zyn' verlosser noemt,
[2] Terwyl zy beiden God voor dees hunne uitkomst danken.
[3] 't Verwonnen dorp wergalmt door overwinningsklanken!
[4] Men zend in alleryl de tyding naar den post,
[5] Dat reeds het dorp bezet, en Merle was verlost.
[6] De hoofdman Beuteler ontrustte de picquetten,6
[7] Intusschen, aan den stroom, om daardoor te beletten
[8] Dat soms de gantsche troep zich voegde by elkar.
[9] Terwyl hy bezig is, krygt hy de blyde maar'9
[10] Dat Bonnies moordgehucht geheel was ingenomen.
[11] Hy schryft aan Kremer om op 't spoedigst af te komen
[12] Met Merle, om straks dit nieuws te brengen aan het fort.12
[13] Wie is 'er, die, met my, niet aangedreven word
[14] Om met erkentenis den roem van zulke braaven14
[15] In t' burgerlyke hart voor eeuwig in te graaven?
9
12
14
piquetten schijnen kleine patrouille-posten te zijn geweest, tussen de grotere posten in. Deze
kleine posten langs de rivier werden dus door Beutler gealarmeerd om Bonni een geregelde
aftocht te beletten.
maar' = boodschap.
Zie p. 131, noot 12.
Zie p. 132, noot 21.
135
Het werk van Kals werd het eerst opgemerkt door A.A. van Schelven, die ook vele (ten dele
onjuiste) biografische gegevens verzamelde. Zie A.A. van Schelven, Suriname in de 18e
eeuw. Ervaringen en idealen van Ds. Joa. Guil. Kals. West-Ind. Gids jrg. IV (1922/23), pp.
65-90. Hij heeft echter de unieke betekenis van deze figuur niet vermogen te zien. Dit gebeurde
eerst in de laatste tijd door J.M. van der Linde, Het visioen van Herrnhut en het apostolaat
der Moravische Broeders in Suriname, 1735-1863. Paramaribo, 1956. Door hem werden wij
op deze figuur attent gemaakt. De uitvoerigste biografie verscheen in J.P. de Bie en J. Loosjes,
Biografisch woordenboek van Protestantsche godgeleerden in Nederland ('s-Gravenhage,
1907 enz.), afl. 18, pp. 646-651.
136
my toeschreeuwden: Wel Domine! laat ons diegene bekeeren,1 die met ons een Vel
hebben, en van eene Verwe met ons zyn, en laat (Ik schrik 'er van; zo dikwils als ik
daar aan gedenkke, zo worde ik beroert en myn Vleesch heeft een Grouwen gevat;
Jaa de Hairen mynes Vleesches rysen my te Berge, zo meenigmaalen als ik 't verhaalen
of schryven moet) die vervloekte Chams Kinderen voor den Duyvel vaaren; die zyn
Geschaapen om ons Koffy en Suyker te planten.
Inderdaad leefde in KALS een voor die planters onverdragelijk visioen: een vreedzaam
en gelijkgerechtigd samenleven tussen blanken en gekleurden in Suriname. Ondanks
spot, hoon en verdachtmakingen van allerlei aard bleef hij dit visioen trouw en boog
hij zich niet voor de ervaring der planters. Zo is hij gedurende zijn korte verblijf
in Suriname het geweten geweest van de Surinaamse Christenheid2. De planters
hebben zich dan ook ten spoedigste van hem trachten te ontdoen (reeds in 1733),
niet schromend daarbij gebruik te maken van zijn meest intieme lijden, zijn ongelukkig
huwelijk. Met KALS hebben zij getracht hun onrustig geweten uit te bannen.
Later is KALS in Nederland in het gelijk gesteld door de synode. In 1737 werd hij
beroepen te Stephenswaard. In 1741 moest hij echter ook daar ontslag nemen, ook
ditmaal wegens zijn onbuigzame houding in een principieel conflict. Hij kwam na
enige tijd in Leiden wonen, waar hij lessen gaf aan studenten. Daar raakte hij
verwikkeld in een schandaal met zijn dienstbode. Hij spreekt later met grote
vrijmoedigheid over zijn val. Hij vertrok naar Engeland, waar hij genoemd wordt
als geadmiteerde onderwijser der Oostersche Talen, by de Universiteit Oxford.
Hij bevond zich voor de druk van zijn Hebreeuwse leerboeken juist in Nederland,
toen daar de publieke opinie zich bezig hield met het conflict tussen MAURICIUS en
de Surinaamse planters. In hem herleefde de hoop zijn zendingsplannen alsnog ten
uitvoer te brengen. Ondanks herhaalde pogingen bij Synode, Classis en Compagnie
is het hem echter niet gelukt naar Suriname
1
2
Kals vertelt dit voorval in een grote rede, die hij voor de Synode van Zuid-Holland hield.
Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, dl. II (Leeuwarden, z.j.), p. VIII.
Later ook het geweten van de Kerk in Nederland. Hij besluit zijn rede voor de Synode van
Zuid-Holland aldus: Ik kome maar als een eenig Man van mijnen buyten Post verjaagt, om
UL. in de binnen Stad als Wagters op Zions Muuren te waarschouwen; het zal dan uwe Plicht
zyn om myne Woorden niet te veragten, noch den Tyd te versuymen. Neerlands Hooft- en
Wortel-sonde, dl. II (Leeuwarden, z.j.), p. XXXVII.
137
terug te keren. Als zoveel later MULTATULI - een naam die zich niet alleen om deze
reden opdringt - richt hij zich dan rechtstreeks tot het Nederlandse volk met zijn
grote werk: Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, het verzuym van de bekeringe der
Heydenen, etc. 2 dln. Leeuwarden, 17561.
Hoeveel hij van dit beroep op het grote publiek verwacht, toont hij in een brief
aan een vriend:
[mijn boek] dat, sonder eenige Trompetters en Krygs-Allarm te blaasen, evenwel zo
veel Rumoer zal maaken als de zaak van Ds. Van der Os [een zaak die toen vrij wat
opgang maakte] niet half heeft kunnen doen; die ik maar aanmerke als eene Beuseling
en Wyven-geplabber, daar zo veel Water over Vuyl gemaakt is; daar de myne in sich
sluyt de Bekeeringe van een geheel Volk. Want de Tytel zal zyn, NEERLANDS HOOFT2
EN WORTEL-SONDE, HET VERSUYM VAN DE BEKEERINGE DER HEYDENEN.
KALS bereikte niet wat hij meende te mogen verwachten in zijn Multatuliaanse
naviteit. Men heeft hem steeds weten te verhinderen zijn visioen anders dan op het
ongevaarlijke papier te beleven. Na 1756 is weinig over hem bekend. In 1777 riep
hij wegens zijn groote armoede en hooge jaren de hulp in van de Classis van 's
Gravenhage; door hare bemiddeling werd hij te Heusden in het Oudemannenhuis
geplaatst, waar hij overleden zal zijn3.
2
3
Dit werk verscheen noodgedwongen in twee delen. Een gedeelte van het manuscript schijnt
namelijk bij de uitgever verloren te zijn geraakt. Kals heeft toen het bewaard gebleven
gedeelte zonder jaartal doen verschijnen onder de titel: Nuttige en noodige bekeeringe der
Heidenen in Suriname en Berbices, etc. Het verloren gegane deel (hoofdzakelijk bestaande
uit de vertaling van drie Engelse leerredenen over de zending) werd door hem opnieuw
geschreven en in 1756 onder de oorspronkelijk voor het gehele werk bedoelde titel uitgegeven.
In dit chronologisch tweede deel, verwijst hij naar het eerder verschenen gedeelte als naar
deel II. Wij volgden bij onze verwijzingen de bedoelingen van de schrijver en spreken dus
van Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, dl. I (Leeuwarden, 1756) en dl. II (Leeuwarden, z.j.).
Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, dl. I (Leeuwarden, 1756), in het ongepagineerde voorwerk.
J.P. de Bie en J. Loosjes, Biografisch woordenboek van Protestantsche godgeleerden in
Nederland ('s-Gravenhage, 1907 enz. afl. 18, p. 649.
138
Tekst.1
[2] Ziet nu eerst op 't Volk in welker Land dat gy woont,
[3] de Indianen, en betragt doch eens, mag ik u bidden, rypelyk
[4] met wat Regt gy u Meester maakt van hunne Erflanden en
[5] Besittinge. Het is onnoodig om hier naa te speuren, hoe deese
[6] Volken in deese Landen gekomen zyn. Gy vind hun daar en
[7] siet dat sy Menschen zyn gelyk gy, dat sy in alles u gelyk
[8] zyn, uitgenoomen dat sy niet snedig genoeg zyn om sich
[9] alle te vereenigen en sterk te maaken, en U uit hun Land te
[10] verdryven; omdat gy hun het minste nut noch voordeel niet
[11] aanbrengt, maar in tegendeel haar geduurig ontrust en al
[12] dieper en dieper indryft, om u ruymte te maaken. Zyn sy
[13] niet zo blank als gy van Vel? Ey lieve! siet op de Meesten
[14] van U, die daar gebooren zyn of Lang daar gewoont hebben.
[15] Hoe seer Sy sich ook bedekken met hunne kleeren en koestren,
[16] egter zyn se veelen van de Indianen gelyk. En wat het Vernuf
[17] betreft, ik hebbe 'er onder U gekend, die zo onvernuftig en
[18] onkundig waaren, dat selfs de Indianen, hunne Slaaven,
[19] onder U met hun spotteden. Zoude het wel te verwonderen
[20] zyn, dat dit Volk, eens Oogen krygende, des Nagts uit de
[21] Bosschen U allen op Uwe Bedden of in Uwe Hangmatten
[22] kwam vermoorden, om deese vreemde Gasten op eenmaal
[23] kwyt te worden? Waarvoor gy egter geensints soudet te
[24] vreesen hebben, zo gy aanstonds met hun niet alleen Vriend[25] schap gemaakt, maar ook hun tot Uwen Godsdienst over[26] gehaalt, onder uwe Wetten gebragt, en alzo tot een beschaaft
[27] Volk gemaakt haddet. Gy soudet nu al lange met hun Swager[28] schap gemaakt, en het Land tot Uwe Besittinge, door eene28
1
28
Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, dl. II (Leeuwarden, z.j.), pp. 46-49. Kals richt zich hier
tot zijn gemeente van Cottica en Pirica (twee rivieren in Suriname, zie kaart II), waarvan hij
zich nog steeds de wettige voorganger acht.
Hij stelde zich inderdaad een volkomen gelijkberechtigd samenleven voor, hoezeer hij ook
terwille van zijn tijdgenoten de materile voordelen der blanken naar voren brengt. Zo wil
hij niet alleen dat de planters met Indiaanse vrouwen huwen, maar ook hun dochters aan
Indiaanse mannen uithuwelijken. Zo zegt hij in de opdracht aan zijn gemeentes in Suriname
(dl. II, p. 34, zie ook noot 1): Zy zouden met U Verbonden maaken; U, wanneer sy U in
Wysheid, en daardoor zo tydlyk als euwig gelukkig, gelyk waren haare Dogters ten Huwelyk
ende hunne Soonen tot Swaagers geven, en gy 't selve, om het Land met Regt onder u te
kunnen deelen...
Dat dit geen vrijbrief was om losse verbintenissen aan te gaan met de gekleurden, zoals de
planters hem wel eens spottenderwijs meenden te moeten verstaan, blijkt uit een passage uit
een ander geschrift van Kals, zijn Klagte over de bedorvene zeden der voorgangeren zoo in
't Kerk-als Burgerbestuur in eene zeer vrugtbare ende eerst opluikende Colonie. Z.pl. [1733],
pp. 22 v.: Hoerereije ende egtbreuk zijn twee susters, die haar [de planters] zodaanig
verleijden, dat zy zich met de zwarte te vermengen haast noodzaakelik, gezont ende
overeenkomstig met dat land, ende daarom niet zondelijk oordeelen. Men heeft gemeenlijk,
al heeft men eene jonge, lieve, eerlijke vrouw t'huis, eene jonge zwarte of ook we roode meijd
mede in de tendboot, die men schoon op schikt met een moije citze los rokje, goude ooringen,
allerley korallen om de bloote armen, beenen ende hals, om daarmede wellust te drijven.
139
[1]
[2]
[3]
[4]
10
14
Zoo eene zwarte word van hun voor aangenaamer gehouden als eene blanke. Jaa eenige
hebben my wel durven vragen, of ik voor eene brave vereeringe [= flinke beloning] het mulatje
wel zoude willen doopen, zoo zy 't ongeluk hadden om by haare negerinnen een over te
winnen. Men zoekt de veelheid der wijven uijt de schrift ende met allerley atheistische
stellingen te verweeren...
gemynt = gekocht, vooral op een publieke verkoping (door het roepen van mijn!).
onder in de betekenis: onder vandaan.
140
[1] allergrouwsaamste en onmenschelykste Wyse vermoordt,
[2] 't welk gy noch met den Naam van REGTEN of REGTDOEN,
[3] durft benoemen. Ey lieve! overdenkt doch dit alles eens Wel,
[4] mag ik U bidden, om Uwer selfs willen, en vraag U wat Titel
[5] van REGT dat gy op deese Menschen gekregen hebt? Hebben5
[6] sy U tot hunne Meester verkooren of gesogt? Hebben sy
[7] sich aan U opgedraagen voor Huur of Loon? Of hebben sy7
[8] sich aan U voor Geld verkogt? Gy sult seggen: Wy hebbense
[9] gekogt. Maar van Wien? Van de Compagnie? Wel wat
[10] REGT heeft de Compagnie op die Menschen? Gy segt: daar
[11] ligt U en ons niet aan gelegen. Wel aan, het sy zo. Daar ligt
[12] U en my dan ook niet aan gelegen, hoe die Menschen soeken
[13] wederom uit de Handen dergenen los te komen, die hun
[14] sonder REGT besitten. Wat REGT wilt gy op hun voorwenden
[15] voor GOD? Dat gy hun in hunne gesogte Vryheid stoort, en
[16] gevonden hebbende vermoort? Maar gy sult seggen: sy
[17] hebben ons ons geld gekost, en daar zyn 'er onder, die op
[18] onse Plantasie gebooren en alzo onse Erffenis zyn. Wel wat
[19] NUT hebben die Menschen van dat Geld gehadt, dat gy voor
[20] hun aan hunnen Vyand betaalt hebt? En wat REGT hebt gy
[21] meer op die, van zo gekogte Slaaven op uwe Gronden ge[22] boorene Menschen, als op anderen? Siet op de Oorsaake van
[23] hun wegloopen, en gy sult bevinden, dat die geene andere
[24] zyn als uwe wreede en onmenschelyke Behandelingen. En
[25] denkt dan op U selven. Soud gy niet tragten uit en onder
[26] de Handen dergenen los te komen, die U duysend Dooden
[27] deeden sterven, en dat onder eenen geduurigen slaafschen
[28] Arbeid? Wat doch soudet gy in U Gemoet anders denkken
[29] als het grootste REGT, jaa de uiterste Verplichtinge tot uselven
[30] te hebben, om te tragten hoe eerder hoe liever van dat Jok
[31] en die Vreese des Doods bevrydt te worden. Ja hoe soudet
[32] gy U op sulke Vyanden door 't REGT van wederom Vergel-
5
7
141
*
[1] dinge wreeken, als gy daar maar eenige Kans toe saagt?
[2] Hoe kont gy dan met deese Menschen zo onmenschlyk
[3] handelen!
[4] Noch eens siet, mag ik U bidden, om Uwer selfs en uwer
[5] Naakomelingen willen, op 't groote NUT en onbeschryflyk
[6] VOORDEEL, dat gy soudet genieten van deese Menschen, die
[7] nu, het sy op wat Wyse het ook wil, de Uwe geworden zyn,
[8] wanneer gy hun tot beschaafde, geschikte, bekwaame en
[9] vernuftige Menschen wistet te maaken. Heeft niet een Heer
[10] onvergelykelyk meer Dienst en Werk te verwagten van eenen
[11] Dienstknegt of Dienstmaagt, die Hy met Verstand kan re[12] geren, en kan doen sien en begrypen, wat hy hebben wilt,
[13] en dat zulks zo wel tot syn, als tot synes Heeren NUT is, als
[14] dat Hy altyd moet slaan, villen, en daardoor die Menschen14
[15] onbekwaam of onwillig maaken, om 't gene te kunnen of
[16] te willen, wat sy anders geern souden willen doen? Maar gy
[17] sult seggen: Het syn domme Beesten, die gebooren zyn tot
[18] Slaverny, en het Werk dat sy voor ons doen moeten, is ook
[19] maar Beesten Werk, daar behoort geen Verstand toe; wan[20] neer sy Verstand hadden, souden sy willen Vry zyn en niet
[21] meer Werken. Dat zyn, ik weet het wel, uwe verkeerde
[22] Redeneeringen. Gy verstaat meest alle uwen Godsdienst selfs
[23] niet, en daarom redeneert gy ook zo in 't hondert. Zyn het
[24] domme Menschen? Ey lieve, wat zyt gy? Of wat soudet gy
[25] zyn, wanneer gy ook zo gebooren en gehouden wierdet?25
[26] Is U Werk Beesten Werk? Waarom laat gy 't dan niet door
[27] Beesten verrigten? Of syt gy selfs die Beesten, waarvoor sy
[28] 't doen? Dit laatste mag men veylig van eenigen onder U
[29] seggen. Waarom doch souden die Menschen eene Vryheid
[30] soeken en begeeren, die hun lastig en ondienstig soude zyn?
[31] Want wanneer sy verstandig geregeert wierden, souden sy
[32] sien, dat sy veel elendiger waaren, hunne Vryheid besittende
*
14
25
142
[1] om in Blindheid en Onkunde te leven, Armoede en Gebrek
[2] te moeten lyden, als nu, daar sy door eenen verstandigen Heere
[3] tot verstandige Menschen gemaakt, voor hunnen Arbeid van
[4] alles versorgt, en hunne Naakomelingen onder syne Be[5] scherminge genoomen worden. Jaa die ook, wanneer sy sich
[6] daarnaa gedraagen, hun Vryheid, en met die Vryheid een
[7] Middel om te kunnen bestaan aan de Hand wyst, waardoor
[8] sy dan op nieuws verpligt worden om sulken Heere onder[9] daanig met hun Naakroost te blyven. Jaa wat meer is, dat sy
[10] door eenen godvrugtigen Heere tot goede Christenen ge[11] maakt, die GOD en CHRISTUS kennende, in die Hoope en
[12] Verwagtinge leven, om met hunnen Heere eens te sullen
[13] euwig gelukkig zyn. O, wat soude dit deese Menschen aan
[14] U verpligten. Hoe gewillig en gereedt souden sy uwen
[15] Arbeid en Werk verrigten, en U daardoor verryken en be[16] veyligen. O! Wat soudet gy dan eerst regt gelukkig leven,
[17] en het goede van dat Land genieten.
18
23
Neerlands Hooft- en Wortel-sonde, dl. II (Leeuwarden, z.j.), pp. 82-86. Kals geeft in zijn
boek twee voorbeelden van slaven, die blijk gaven zeer wel tot christelijk onderwijs geschikt
te zijn, beter zelfs dan vele blanken. Isabella werd door de planters steeds als voorbeeld
aangehaald van de onmogelijkheid om slaven te bekeren. Isabella was dan tot de kerk
toegelaten, was zelfs vrij geworden, maar spoedig weer teruggevallen in haar oorspronkelijke
milieu en nooit meer in de kerk verschenen (zie ook p. 143, noot 23). Kals had dit geval (dit
standaardvoorbeeld der planters) al lang persoonlijk willen onderzoeken en krijgt daartoe
nu de gelegenheid. Zijn bemoeiingen met deze slavin waren volgens hem de ware reden voor
zijn uitwijzing uit Suriname. Zie dl. II, p. 89: ... dat ik uit Suriname moest, om dat ik eene
gevallene Negerinne, Boete en bekeeringe beloovende, wederom in de Kerk sogt te brengen...
elendelingen = rampzaligen.
143
*
*
1
3
19
22
23
144
*
145
[1] staa wederom op en bekeere sich, en GOD sal hem genadig
[2] zyn! Maar ziet toe dat gy niet meer Sondigt.
[3] - Myn Dierbaare Heer, ik hebbe ook al lang van UEerw.
[4] gehoort en seer verlangt om U te sien. En niet veel hoope
[5] hebbende om UWEerw. te zullen kunnen spreeken, hebbe
[6] ik GOD gebeden, dat ik doch zo gelukkig mogte zyn om
[7] UEerw. te spreeken; omdat ik gehoort hebbe, dat UWEerw.
[8] zo een goed Leeraar is, en de Heydenen soekt te bekeeren.
[9] Maar ik hebbe daartoe geene Gelegenheid gehadt, noch
[10] kunnen vinden.
[11] - Ik ben nu hier, en geve U selfs Gelegenheid, seg nu maar
[12] op. Ik hebbe ook al veelmaalen van U gesprooken, naadat
[13] my Uwe Val is ter ooren gekomen. Het heeft my ook aan
[14] Gelegenheid ontbrooken, om u naa my toe te laaten, of selfs
[15] by u te komen. Welaan, ik ben nu hier om Uw als een ver[16] looren Schaapjen ook te soeken, en, was het mogelyk,
[17] wederom tot de Kudde van CHRISTUS en de Gemeenschap
[18] van GOD te brengen. Laat my nu eens uit Uwen Monde
[19] hooren: hoe hebben 't de Blankken met u gemaakt? Seg op
[20] en schroomt niet.
[21] Nu ving sy wederom aan bitterlyk te Weenen, en ik kon
[22] merken, dat sy om der Omstanders willen niet dorst. Ik
[23] ging derhalven wat met haar aan eene syde, roepende mynen
[24] OUDERLING om mede te gaan, en seyde: Kom aan ISABELLA,
[25] seg my eens, hoe komt gy daartoe dat gy U met de NEGERS
[26] vermengt en daarvan hebt laaten bekruypen? Seg 't my eens
[27] klaar. Ik weet 'er Wel iets van, en kan U derhalven ook in
[28] alles de Schuld niet geven, maar seg my de Waarheid. Wy
[29] hebben met eenen Alwetenden GOD te doen, die niet liegen
[30] kan, en ook geene Leugenen ongestraft laat. Ik verwagt dan
[31] dat gy my alles naa Waarheid zult seggen. Want daar is my
[32] seer veel aan gelegen om dit regt te weten.
[33] - Eerw. Heer, ik sal 't U opregtelyk seggen, zo veel als ik
[34] weet en kan, maar hout doch myne onbekwaamheid en myne34
[35] Swakheid ten besten.
34
onbekwaamheid. Blijkens het volgende antwoord van Kals doelt zij hier op haar
onbekwaamheid in het spreken van Nederlands.
146
[1] - Seg maar op, ik kan U seer wel verstaan, want gy spreekt
[2] goed nederduytsch.
[3] - Myn Heer doodt synde, hebben sy my willen dwingen
[4] om met hun in Ontugt te leven, ging sy nu voort om te
[5] verhaalen; maar wanneer ik dat volstrekt weigerde, scholden
[6] sy my uit voor een swart Beest, seggende: ik was doch des
[7] Duyvels. Het gedoopt zyn en ten Avondmaal gaan soude
[8] my doch niet helpen. De Hemel was voor geene Swarten
[9] gemaakt, die waaren alle des Duyvels, die moesten maar
[10] Werken en tot hun playsier zyn. Want de Blanken waaren
[11] alle GODEN KINDEREN, en de NEGERS alle des DUYVELS
[12] kinderen, om hun Koffy en Suyker te planten geschapen.
[13] - Kond gy dan daarop niet antwoorden?
[14] - Wel ja myn Heer; ik seyde hun, dat sy alle, hoe blank sy
[15] ook waren, des Duyvels Kinderen waren, zo lang sy de
[16] Werken des Duyvels deeden. Dat de Jooden ook hadden ge[17] roemt, dat sy Abrahams kinderen waren, maar dat de Heer
[18] JESUS hun gesegt hadde, dat sy geene Kinderen van ABRAHAM
[19] maar van den Duyvel waren. En dat ik wel geloofde aan 't
[20] geene my geleert is, dat de Moorman, die gedoopt is ge[21] worden van een der Apostelen (ik weet 't niet meer, wie 't
[22] gedaan heeft) evenwel saalig is geworden. En ik geloove, dat
[23] ik daarom niet sal uit den Hemel blyven, dat ik een swart Vel
[24] hebbe, als ik maar GODS Geboden onderhoude.
[25] - Wel geantwoordt ISABELLA. Het komt 'er ook niet op aan,
[26] of gy juyst weet, wie die Moorman gedoopt heeft of niet,
[27] als gy maar weet dat Hy gelooft heeft, dat JESUS de MESSIAS
[28] was, die van JESAIAS, waarin hy las, belooft was; en dat Hy28
[29] daarop door eenen van de Euangelisten of Diaconen gedoopt
[30] is. Want het was PHILIPPUS, die hem gedoopt heeft, zo als die
[31] ons HAND. VI.6. onder de DIACONEN opgegeven word, en
[32] HAND. VIII. voorkomt hem doopende. Maar seg my eens,
[33] terwyl gy wist, dat het den Blankken niet helpen soude ge[34] doopt te zyn, ten Avondmaal en ter Kerke te gaan, zo lang
28
Namelijk de Moorman.
147
*
*
23
148
*
*
22
149
*
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
dat die my tot haar gesonden hadde, om haar als een dwalende
Schaap te soeken, te genesen en wederom gesond te maaken.
Want ik merkte dat men daar in dat Land met de woorden
uit EZELIEL XXXIV wel hadde mogen seggen, ten opsigte
van de HERDEREN, Vers 2: Wee den Herderen die hun selfs
weyden; zullen niet de Herders de Schaapen weyden? enz.
*
21
28
7. bleyder. Tekst: beyder. Eventueel zou ook luyder bedoeld kunnen zijn.
Zo wordt de pastorie met het kerkgebouw en de omliggende grond genoemd.
Namelijk haar tegenwoordige meester.
150
[1] Ik seyde, dat ik haar van haaren Heere, noch van Haaren
[2] Man en Kinderen niet af sogt te trekken, maar dat het alleen
[3] soude zyn, om haar in haar Geloove wederom te sterkken en
[4] te bevestigen; en zo my GOD de Genade wilt vergunnen,
[5] voegde ik daarby, U en Uwen Man met uwe Kinderen en
[6] meer anderen te winnen, sal ik Hem grootelyks dankken,6-7
[7] deese myn Oogmerk bereykt te hebben.
[8] Nu ving sy wederom op nieuws aan te weenen, te roepen
[9] om Genade by GOD te mogen hebben, dat myn Voorneemen
[10] mogt bevestigt werden. Ik kon haar schier niet tot bedaaren
[11] krygen, en te rug houden van my meer dan menschlyke
[12] Eere te willen bewysen.
6-7 dankken, deese. Tekst: dankken en deese. De constructiefout kan ook verbeterd worden door
het volgende te te laten vervallen.
151
152
[1] te erinneren 't geene ik in de derde depche op de Requeste, 2
[2] gezegt heb van den aart van 't land, en men moet altijd ont[3] houden, dat het gros der inwoonders der colonie bestaat uit
[4] een zaamenvloeisel van allerlei natien, waaruit proflueeren vier4
[5] natuurlijke gevolgen: 1e. dat velen gebooren zijnde onder
[6] een Monarchale regeering, en nu hoorende, dat ze onder eene
[7] vrije zijn, van de eene extrimiteit tot de andere springen,
[8] zich verbeeldende dat de vrijheid bestaat in libertinage en
[9] anarchie. 2e. Dat ten minste de meesten vreemd zijnde, geen
[10] Nerlands hart en vervolgens geen patriotische sentimenten
[11] hebben, dewijl ze Nederland niet voor hun vaderland houden.
[12] 3e. Dat tusschen lieden van differente natien onmogelijk die
[13] band van harmonie kan weezen, die ordinair subsidieert tus-13
[14] schen uniforme landslieden, gelijk in de Fransche en Engelsche14
[15] colonien en 4e. dat ze altijd animum revertendi behouden en15
[16] dus geen attachement hebben voor een land, 't welk ze con-16
[17] sidereeren niet als een woonplaats van hen en hare kinderen,
[18] maar alleen als een land van vreemdelingschap en passage.18
[19] Men zou hier remarques kunnen bijvoegen, die uit dezelfde
[20] source voortkomen, vooral dat vele zijn lieden f zonder op-20
[21] voeding, f die in hun vaderland niet hebben willen deugen,
[22] en vervolgens van godsdienst, regt, doch vooral van 't geen
[23] men orde, betamelijkheid en pudor noemt, gansch geene of23
[24] zeer verkeerde denkbeelden hebben. Zulke menschen raken
[25] ligt in twist, en de minste twist is bitter en onverzettelijk.
[26] Echter moet ik aan de ingezetenen alhier de justitie doen,26
[27] dat ze, zoolang ze in een minderen staat blijven, vreedzaam
[28] en buigzaam zijn, en zelfs, hoe sterk aangezocht en opgeruid,
4
13
14
15
16
18
20
23
26
proflueeren = voortvloeien.
ordinair subsidieert = gewoonlijk blijft bestaan. Wij nemen bij deze vertaling aan, dat
Mauricius bedoelde te schrijven subsisteert.
uniforme = gelijke.
animum revertendi = gezindheid om terug te keren.
attachement = gehechtheid.
passage = kort verblijf, klein oponthoud alvorens verder te trekken.
source = bron.
pudor = eerbaarheid.
de justitie doen = het recht laten wedervaren, uit rechtvaardigheid erkennen.
153
[1] altijd een aversie getoond, hebben van oproer; doch wanneer
[2] ze uit hun nant tot rijkdom of eere opklimmen, draait hun2
[3] doorgaans 't hoofd.3
De oppositie van de plantersaristocratie (door MAURICIUS de Cabale4 genoemd)
maakte gebruik van de meest ordinaire methoden om MAURICIUS te benadelen. De
voornaamste aanstokers waren mevrouw AUDRA (weduwe van drie gouverneurs en
van niet onberispelijke levenswandel) en SALOMON DUPLESSIS (in 1747 op
gezamenlijke kosten naar Nederland gezonden om MAURICIUS ten val te brengen).
Het regende spoedig klachten tegen de gouverneur. Sabotage in de bestuursorganen
maakte het regeren bijna onmogelijk. De aanhangers van de gouverneur - want die
waren er ook, getuige de romantische vereniging, de Mauritsridders, die door hun
onbesuisd optreden MAURICIUS echter geen goed hebben gedaan - deelden in de
vijandschap. Tot welke uitersten men ging toont de volgende passage uit het dagboek
van de gouverneur:
[16] Nadat het canailleuse wijf van Scherping voor een jaar 't16
[17] exempel heeft gegeven, van op haar hoogen stoep sittende,
[18] op mij en mijn vrouw (als wij voorbijgaan) te spuuwen in
[19] plaats van te groeten, hebben ook op dat exempel sederd
[20] eenige maanden eenige dames, alle in deze naburige straat
[21] woonende, zich het woord gegeven, van mij, mijn vrouw
[22] en allen die voor Gouverneursgezind passeeren, niet wederom
[23] te groeten, al groet men eerst; specialijk Mev. l'Archer, de
[24] wed. van de Meel, de vrouwen van Pichot, Freher, Brouwer
[25] en Raket. De vrouw van Pichot heeft sich altijd voornamelijk25
[26] gesignaleerd met eene bijzondere agiliteit - waarop wij ook26
[27] sederd eenigen tijd de resolutie hebben genomen, van sacht[28] jens voorbij te gaan, zonder om te zien; doch gisteren ging
[29] 't zo verre, dat de vrouw van Pichot en Brouwer op den
2
3
4
16
25
26
154
[1] stoep sittende mijn vrouw in het voorbijgaan met een schate[2] rend gelach uitjouwden.1
Tenslotte werd een commissie gezonden om de zaak te onderzoeken. Het moet een
grote teleurstelling voor MAURICIUS geweest zijn, toen hij merkte, dat deze commissie
zijn adviezen in de wind sloeg en zich liet fteren door de leden van de Cabale. Toen
hij in 1751 naar Nederland werd gezonden om zich daar te verantwoorden en de rust
in Suriname hersteld werd door een uiterste tegemoetkomendheid aan de eisen van
de Cabale, die dit terecht opvatte als een grote overwinning, was hij een gebroken
man.
En op dit dieptepunt in zijn leven, toen hij in zijn voornaamste werk gefaald had
en op het punt stond eerloos te worden, schreef hij zijn bewogen gedicht Gezang op
Zee (afzonderlijk gepubliceerd in 1752, later in 1753 herdrukt in zijn bundel
Dichterlijke Uitspanningen), een potische rechtvaardiging van zijn beleid in
Suriname, een laatste beroep op de stadhouder. Is het omdat hij hier genoodzaakt is
zonder potische fraaiheden zijn zaak duidelijk uiteen te zetten, of omdat de oprechte
verontwaardiging over het geleden onrecht zijn behaagzieke retoriek heeft
verdrongen? Dit gedicht overtuigt ons meer van zijn potische mogelijkheden dan
zijn gehele verdere oeuvre.
Gezang op Zee.1
Voorzang
5 'k Zat in de scheepskajuit, verlegen en verslaagen,
En doof van 't zeegeruisch, te peinzen, hoe ik 't best
En 't minst verveelend, met een uitgebreid Request
Myn' waaren toestand aan Uw' Hoogheid voor zou draagen,
Wanneer my, zo my dacht, een Vrouwebeeld verscheen,9
10 Niet schoon, maar vriendelyk, niet fyn, maar frisch van len.
Het oog was helderblaauw, maar zonder kunst van lonken,
1
1
9
155
J.J. Mauricius.
156
10
15
20
25
Nederig smeekschrift.
Bedwelmd, versufd, ontsteld, verslaagen en verward,
En diep getroffen tot in 't binnenst van myn hart,
1
2
7
8
23
157
10
15
20
25
4
6
18
21
24
Amsterdam.
valsch verdichte vonden = onware, zelf bedachte bedenksels.
Die zuinig moet zijn met zijn kostbare tijd.
De Vorst kan deze ingewikkelde beschuldigingen evenmin doorzien als vroeger Oedipus de
Sfinxespraak (=orakeltaal) van Delphi, die hem aankondigde dat hij zijn vader doden en zijn
moeder huwen zou.
De Vorst kan uit deze doolhof van beschuldigingen geen uitweg vinden, evenmin als Theseus,
wanneer die niet geholpen werd door Sibylle's gouden tak (uit een ander verhaal een magisch
middel om toegang tot de onderwereld te kunnen krijgen) en Ariadne's draad (Ariadne had
Theseus een kluwen meegegeven, die hij afwond toen hij de doolhof inging, en waardoor
hij ook de uitgang weer terug kon vinden).
158
Geloof niet, wat men schreeuwt van onrust, van geweld,11
En oproer van 't gemeen, en wat men meer vertelt
Met fab'len, uitgedost in allerhande vormen.
Vyf, zes der magtigsten verwekken al' die stormen,
5 Die, moedig op hun geld, hun driftig onverstand
Vermommen met den gryns van yver voor het Land,
En waanende alles door hun' rykdom te bedwingen,
Een' stroom mesleepen van verblinde huurelingen,
Die zelf niet weeten, wat ze doen, en in 't geschil
10 Onkundig, tek'nen voor en tegen, wat men wil.10
Dit waanwys Broederschap van ryke muitverwanten11
Wou zelf zich in den Stoel van 't wettig Landshoofd planten,
Ja 't gansche Landvoogds Ampt kwam nu niet meer te pas,
Nu in het Vaderland geen Prins aan 't Staatroer was,14
15 Dus wou men, zonder op Octrooi of Wet te letten,
Al' de oude paalen der Regeeringsvorm verzetten.
Zelfs de ed'le Maatschappy, die met haar geld en goed
Dit bloeiend Wingewest gekogt heeft en behoed,
Aan wien de Raad en 't Volk met Eeden zyn verbonden,
[Voetnoot van Mauricius] Uit de Memorie, door my aan haar Edele Mogende, de Heeren
COMMISSARISSEN overgegeeven by derzelver aankomst, den 15 December 1750, blykt, dat
'er in 't geheel geen onrust was, dan met drie Raaden
1
10
11
14
159
10
15
20
6
7
9
11
14
18
19
20
160
10
15
20
25
3
12
17
24
25
stelsel = stelling, nl. hun stelling, dat het octrooi niet gold in een stadhouderloos tijdperk, en
dus de positie van Mauricius onwettig was. Zie p. 158, noot (b.).
[Voetnoot van Mauricius] By de CONVENTIE van 1748. met eenpaarigheid in 't Hof van
POLICIE geslooten, en door 't Hof van JUSTITIE, alle de COLLEGIEN, en Burgerofficieren
goedgekeurd, met eenpaarige betuigingen van genoegen over myn Regeering.
in den schild te vaaren = te lijf te gaan. Wat had het nu voor nut (nl. wat de Cabale gedurende
jaren opgebouwd had om de Maatschappij, de Westindische Compagnie, te kunnen bestrijden).
De klachten waren volgens Mauricius waardeloos, omdat de ene klager de andere tot getuige
nam, de klachten hadden dus allemaal met elkaar te maken (kruisten op malkander).
tuige = getuige.
161
10
15
20
1
2
3
5
6
11
20
20
22
24
162
10
15
20
1
5
7
9
15
16
16
20
22
Of = in de hoop dat.
verzaad = verzadigd.
Nu zijn voornaamste tegenstanders in de bestuurscolleges zaten, werd de strijd mede in die
colleges uitgevochten.
Dit beeld verwijst naar de Babylonische spraakverwarring. Tot straf voor de hoogmoed der
mensen, die een toren wilden bouwen die tot in de hemel reikte, gaf God ieder een andere
taal, waardoor de mensen uit elkaar gingen en de torenbouw werd gestaakt.
Hij voelt zich in deze bestuurscolleges als Daniel in de leeuwenkuil.
Hij verwijt hier zijn opdrachtgevers, dat hij als gouverneur niet voldoende machtsmiddelen
heeft gekregen.
[Voetroot van Mauricius] De gemelde CONVENTIE van 1748.
En dit was nog niet het ergste.
De vrede namelijk tussen Nederland en de andere Europese staten. Als een oorlog uit zou
breken, staat Suriname bloot aan vijandelijke invallen. Het was dus hoog tijd om met
gezamenlijke inspanning de vervallen forten te versterken en Suriname in staat te stellen
zich te verdedigen.
Het vervallen fort.
163
Dus draaide 't werk, wanneer de wysheid van den Staat1
De gansche zaak verwees aan Hollands Hoogsten Raad,
Om waarheid en bedrog in Themis schaal te weegen.3
Toen juichte de Onschuld: doch de Laster stondt verlegen,
5 Daar 't werk der duisternis geen daglicht veelen kon.
De schuuwe nachtuil vreest de straalen van de zon.
Wat raad om deezen slag te weeren of te ontduiken?
De Raazerny gaf raad. Men moest geweld gebruiken,
En bonzen met een' ruk den Landvoogd aan een' kant.
10 De boosheid speelde zelfs met rampen van het Land.10
Ja uit het geen my tot onsterflyke eer moest strekken,
Wist zy, geweetenloos, haar add'rengif te trekken.
Zelfs dorst men Bethlehems rampzaal'gen blixemslag1313
Verdraaien tot myn' blaam, en, schoon ik d'eigen dag
15 De swarte moorders liet vervolgen op de hielen,
En ook de glorie had hen alle te vernielen,
Dorst toch hun schreeuwer op de beurs van Amsterdam17
3
10
13
13
17
draaide = nam een andere (betere) koers. Wanneer wij deze betekenis kiezen, kan dus moeilijk
op het voorgaande betrekking hebben. Het blijft daarom ook mogelijk, dat draaide een
drukfout is voor draalde.
In de weegschaal, waarmee de geblinddoekte vrouwe Justitia wordt afgebeeld.
Namelijk, men gebruikte de voorkomende slavenopstanden en aanvallen der bosnegers om
het bestuur van Mauricius (maar ook het land zelf) in discrediet te brengen.
[Voetnoot van Mauricius] Dus is de naam der plantaadje van THOMA. Schoon de moorders
den regentyd tot uitvoering van dit gruwelstuk verkooren hadden, in 't vertrouwen, dat de
blanken hen dan door de moerassen niet konden volgen, heb ik ze toch in drie dagen alle
weder gekreegen, behalven een' enkelen die zich zelf hadt omgebragt. Die de Colonie kennen,
zullen best oordeelen, en die een' diergelyken tocht zullen willen nadoen, zullen best
ondervinden, wat eere deeze gelukkige uitvoering verdiend hadt, in plaats van dit onbesuisd
geschreeuw. 't Onbegrypelykste is, dat sedert anderhalf jaar zes of zeeven eevengelyke
treurgevallen gebeurd zyn, zonder eenig voordeel op de boschnegers, en dat die zelfde
Persoonaadien, die over 't geval van THOMA zoo veel geschreeuw hebben gemaakt, nu stil
zwygen
nu = sedert Mauricius het land verlaten had. De noten zijn later in Nederland toegevoegd.
.
nu = sedert Mauricius het land verlaten had. De noten zijn later in Nederland
toegevoegd.
Bethlehem = een plantage aan de Boven Commewijne in de buurt van Potribo. Zie kaart II.
De plantage was door de bosnegers afgelopen (= verwoest).
nl. Du Plessis.
164
De brandklok kleppen ('t Land stondt nu in vuur en vlam!)
En hitste onkundigen, om plomp my aan te blaffen,
Als of ik beet'ren kon, dat God het land wou straffen.
Een slaavenopstand, die hier voorvalt jaar op jaar,
5 (Meest door der blanken schuld, die door gevloek, misbaar,
Onmenschelyke straf, en ontucht met de wyven,
De Negers tergen, en tot woede en wanhoop dryven)
Was nu een schriknieuws, als of 't nooit was meer gebeurd.
't Zieltoogend Lands-Crediet, dat lang reeds hadt getreurd,
10 En 't welk men zelf nu met dit kraaien en dit kryten
Hadt doodgeschreeuwd, was thans aan myn bestier te wyten.1111
De vrede, met een deel boschnegers versch gemaakt,12
Werdt plomp gelasterd, en met onverstand gewraakt;
Ja 't geen by 't gansche Land gewenscht was en gepreezen,
15 (Toen de ed'le Cheusses, en meer Gouverneurs voor deezen15
Het zelfde zochten) was nu plat een gruwelstuk,
Nu 't onder myn bestier volvoerd was met geluk.
God geef, dat de uitkomst nooit mag in ons voordeel spreeken,18
11
[Voetnoot van Mauricius] In ben 't in tegendeel, geweest, die 't CREDIET hersteld heb door
't PROJECT, het welke de Heer Burgermeester DEUTZ heeft tot uitvoering gebragt, en zonder
't welke veel' eerlyke Lieden hun' Plantaadjen zouden hebben zien inslokken waar op 't
gemunt was
Het is niet precies meer na te gaan, waarop deze noot van Mauricius doelt. De geldschieters
waren blijkbaar van plan zelf de met schulden belaste plantages in handen te nemen (zoals
later ook op grote schaal gebeurd is). Mauricius heeft dit weten te verhinderen met hulp van
de genoemde Deutz.
.
Het is niet precies meer na te gaan, waarop deze noot van Mauricius doelt. De
geldschieters waren blijkbaar van plan zelf de met schulden belaste plantages in
handen te nemen (zoals later ook op grote schaal gebeurd is). Mauricius heeft dit
weten te verhinderen met hulp van de genoemde Deutz.
Door de ophef van deze zaak gemaakt waren de geldschieters huiverig geworden nog meer
geld in de nu riskant geachte plantage-ondernemingen te steken. Morgen kon immers een
volgende plantage aan de beurt zijn.
Mauricius was de eerste die volgens het principe divide et impera (verdeel en heers, zie ook
de verdediging van dit principe hierna) poogde met enkele bosnegerstammen vrede te sluiten,
om daarna met hulp van de dan bevredigde bosnegers de andere stammen te besrtijden.
Latere gouverneurs hebben zijn plannen uitgevoerd. Zie ook het gedicht van P.A. de Huybert
aan het einde van dit hoofdstuk. Als onderhandelaar gebruikte Mauricius de slimme slaaf
Quassi (zie hoofdstuk IX), die als dank de vrijheid kreeg.
Cheusses, gouverneur van Suriname van 1734-1735.
Dat de gevolgen van deze vredebreuk niet (te laat!) pleiten voor het juiste inzicht van mij
(Mauricius).
11
12
15
18
165
10
15
20
[Voetnoot van Mauricius] 't Is my leed, dat de uitkomst reeds is, zo als ik gevreesd heb.
Sedert den Vredebreuk zyn 'er in een jaar veel meer ongelukken gebeurd, dan in myn' neegen
Regeeringsjaaren te saamen
Het vervolg van de geschiedenis toont ditzelfde in nog sterker mate. Tijdens zijn opvolgers
wordt een volledige legermacht ingezet om de goedgeorganiseerde bosnegertroepen van
Bonni, Baron en Joli-Coeur het hoofd te bieden. Zie ook hoofdstuk VI.
.
Het vervolg van de geschiedenis toont ditzelfde in nog sterker mate. Tijdens zijn
opvolgers wordt een volledige legermacht ingezet om de goedgeorganiseerde
bosnegertroepen van Bonni, Baron en Joli-Coeur het hoofd te bieden. Zie ook
hoofdstuk VI.
[Voetnoot van Mauricius] Dus noemt men moerassige waterplassen in de laagtens.
[Voetnoot van Mauricius] By den tocht van Creuts in 1749 moest men de levensmiddelen
met een' Bark den mond der rivier Suriname uitvoeren, en door de zee de rivier Saramaca
eenige dagen verre opvoeren
5
12
13
16
18
21
166
Al rukte een leger van tien duizend man by n,
De moed en 't krygsbeleid van Cezar en Eugeen2
Vondt hier zyn' arbeid om een' Hydra uit te roeien,
Die zelfs Alcides knods ontduiken zou, in 't groeien.4
5 Neen! als de dapperheid zo dikwils 't oogmerk mist,
Dan neemt het staatsvernuft zyn' toevlugt tot de list.
Dus bleef de beste raad, met wysheid hen te splitsen,
Om met 'er tyd den een op d'andren aan te hitsen.8
De ervarenheid heeft vaak, en onlangs dit doen zien,
10 Wanneer de Negers van 't bevredigd Korretien10
En Koppenaamen, ons verzelden op de togten,11
Of zelf, door eigen' wraak genoopt, als leeuwen, vochten.1212
Dus dorst men veilig eens in 't hart van 't binnenland
Indringen, dat een schat verbergt in 't ingewand
15 Van gommen, mineraal en dierbre kruideryn,15
Ver van de zeestrand, in het diepst der woestenyn.
Dat tuig Brezil, waar wy vooraan, in ons gebied,17
2
4
8
10
11
12
12
15
17
Sommelsdijk was gouverneur van Suriname van 1683-1688. Hij schijnt inderdaad
kort na 1684 vrede gesloten te hebben met de bosnegers van de Coppenamerivier.
De Negers van 't bevredigd Korretien en Koppenaamen = de bevredigde = de met de blanken
in vrede levende bosnegers van Corantijn en Coppename. Zie voor de riviernamen kaart II.
[Voetnoot van Mauricius] Nog kort voor myn vertrek, in Maart 1751. hebben ze uit eigen
beweeging een gelukkigen togt gedaan. Doch men heeft hen in de nieuwsschriften vermomd
met den naam van INDAANEN. Waarom? Die zo zeer tegen de Vrede geschreeuwd hadden,
wilden niet erkennen, dat BEVREEDIGDE NEGERS konden dienst doen.
Een tocht dus tegen de andere, niet bevredigde bosnegers met een (voor de Europeanen)
gelukkige afloop. De verschillende bosnegerstammen leefden lang niet altijd in vrede. Veel
succes hadden overigens dergelijke bostochten niet. Meestal nam men enkele vrouwen,
grijsaards en kinderen gevangen en verwoestte men verder de akkers.
gommen = soorten boomhars.
Dat tuig Brezil = dat moge Brazili getuigen.
vooraan = aan de kust, in de kuststreek.
167
10
15
20
1
3
7
18
19
20
rood hout = vroeger verfhout genoemd. Het werd gemalen en als grondstof voor verf gebruikt.
Het had in die tijd niet veel waarde meer.
Omdat namelijk de Portugezen het land dieper konden binnendringen.
[Voetnoot van Mauricius] De schandelyke scheldwoorden, die de tekenaars van 't REQUESTE
van 11 Febr. 1750. op my uitgeworpen hebben, verdienden scherper tegenbescheidt. Die ter
goeder trouwe daar toe misleid zyn geweest, zien zekerlyk zelf tegenwoordig 't ongelyk, dat
my is aangedaan. Met de andere bewaar ik myn' afrekening voor hooger' Rechtbank, dan
den Zangberg.
[Voetnoot van Mauricius] Alles, wat men op de kaart tusschen de twee vestingen AMSTERDAM
en SOMMELSDYK geopend ziet, is onder myn' Regeering aangelegd. Zelfs, zo men 't CREDIET
niet moedwillig gepletterd hadt, zou de gansche rivier SARAMECA nu ook reeds beplant zyn
geweest, met een' doorsnyding na de rivier SURINAME, waar toe ik 't PLAN en NB: de noodige
SUBSCRIPTIEN reeds over eenige jaaren heb overgezonden
Zie voor de plaatsaanduidingen de kaart. De verbinding tussen Suriname en Saramacca is in
later tijd inderdaad gegraven.
.
168
10
15
20
25
1
7
8
10
23
26
169
10
15
20
25
30
35
verdaading = verdediging.
170
10
15
20
25
30
26
31
Woordspeling op Suriname.
Op het einde van zijn gedicht vergelijkt hij zich met Ovidius Naso, die gedurende zijn
ballingschap in Pontus niet zijn Herschepping (Metamorphoses) schreef, maar zijn Tristia.
Ook dit Gezang op Zee kruipt laag langs de aard, d.w.z. houdt zich met de aardse
beslommeringen bezig, zoals op dit ogenblik te verwachten valt. Mauricius haalt hier
waarschijnlijk de Metamorphoses en de Tristia door elkaar, want hij zinspeelt op een regel
uit het eerste boek van de Tristia: Vade, sed incultus, qualem decet exculis esse. (Gaat, maar
onverzorgd, zoals het de balling betaamt).
171
Gy, dien we AUGUSTUS zien in roem te boven streeven,1
Volg, volg de deugden van het einde van zyn leeven,
Prins FRISO, maar verhoor myn' schuldelooze be
Met meerder goedheid, dan hy die van Nazo de.4
5 Prins FRISO, sla 't gezicht op myn' besneeuwde haaren.
Een trouw Landsdienaar, meer door rampen, dan door jaaren,
Verouderd en verzwakt, van schut en scherm ontbloot,
Buigt voor Uw' voeten ner, en werpt zich in Uw' schoot.
Niets kan een Vorst meer tot de onsterflykheid doen steigeren,
10 Dan aan verdrukte deugd geen heul of troost te weigeren.
Zo worde Uw groote Naam eeuw uit, eeuw in geroemd,
En Uw Regeeringstyd Augustus-Eeuw genoemd!
Zo wil U God nog lang tot Nerlands welzyn spaaren!
Zoo blyve Uw' Kroonprinses Uw' Vreugd nog lange jaaren!
15 Zo blyve Uw Vorst'lyk Huis en Keizerlyk Geslacht
Met roem verheerlykt tot aan 's waerelds jongsten nacht!
1
4
Namelijk de stadhouder, prins Friso genoemd en met keizer Augustus (de vorst van Ovidius)
vergeleken.
Ovidius Naso moest in ballingschap sterven.
172
3
14
Joan Jakob Mauricius, Besluit der dichtlievende uitspanningen. Met verscheidene bijvoegzelen
(Amsterdam, 1762), p. 204.
verheert = overmeesterd, overweldigd, en wellicht zelfs vernietigd.
173
1
1
3
6
Een volkslied, waarschijnlijk van een Amsterdammer. De fouten zijn dikwijls zo grappig,
dat men onwillekeurig aan opzet denkt.
De dichter, liggend aan het strand (en dus niet als zeeman op een schip) bezingt zijn heimwee
naar vaderland en meisje.
Volksetymologisch uit vriend en maag (= bloedverwant).
Men moet voor heil de ontkenning geen denken.
174
Op myn lustplaats daar ik woon,1
Steld zig alles weer ten toon:2
't Zwarte Volk, 't gantsch geslagt,3
Juicht hier vrolyk dag en nacht;
5 Echter doen ik niets als treuren,
Terwyl 't myn niet mag gebeuren
U te omhelzen als weler,
Daarom zugt ik keer op keer.
Pluimgediertens, klaare Stroom,
10 Vruchtbaar Woud en Lente-Zoom,10
Op myn lustplaats juicht 't al:
Daar ik u, myn ongeval,12
Op de vleugelen van den winden,13
U, myn Klooris, weer zal vinden,
15 Dat, zo waar ik gaa of staa,15
Laat ik geduurig klagten na.
Klooris u afwezendheid,
Strekt myn in myn eenzaamheid,
Tot verdriet; die groote Zee,
20 Die myn afscheid van u Rhe,20
Doet myn voor haar oevers vlugten,
Opgepropt vol minne zugten,
Terwyl haar Golven Hemelhoog,
Myn ontvoeren uit u oog.
1
2
3
10
12
13
15
20
175
Klooris! Klooris! welk een smart
Gevoel ik aan myn angstvallig hart
Dat ik u moet misschen, maar,
Maar als de tyd zal komen daar,
5 Dat ik op een schip voor Winden,
U myn Klooris weer zal vinden,
Dan zal ik juichen aan 't strand,
Niet ver van myn lief Vaderland.
176
generaties niet als pozie. Toch vormen ze een onontbeerlijk facet van deze
plantersletterkunde. Een enkele maal vermag ook deze pozie ons te boeien, wanneer
zij namelijk betrekking heeft op een interessante figuur in de historie van Suriname.
Wij hebben daarom drie gedichten opgenomen naar aanleiding van de dood van de
neger QUASSI. Wanneer men de beide gedichten van H. SCHOUTEN (zie over hem
hoofdstuk X) bij het sterven van QUASSI met elkaar vergelijkt, krijgt men een indruk
van de betrekkelijke waarde van de gelegenheidspozie. Een bij uitstek satirisch
talent als SCHOUTEN blijkt op verzoek een lofdicht te kunnen schrijven, waarin de
lof zo weinig gemeend behoeft te zijn, dat hetzelfde feit hem ook kan inspireren tot
een satire op de dood van QUASSI.
1
2
9
11
Letterk. uitspan. I, 3
Gouverneur van Suriname van 1784-1790.
De hier geciteerde dichters waren allen lid van de Surinaamsche Lettervrienden.
Beschrijving van de plechtigheden nevens de Lofdichten en Gebeden, uitgesproken op het
eerste Jubelfeest. van de synagogue der Portugeesche Joodsche Gemeente, op de savane in
de Colonie Suriname, genaamd zegen en vrede. Op den 12 den van Wynmaand des jaars
1785. Amsterdam, z.j. (Amsterdam U.B., Ros. 19 G 37 p.p. 25-26). De joodse kolonisten
vestigden zich vroeger hoofdzakelijk op een plaats aan de Surinamerivier, die nu nog
Jodensavanna (zie kaart II) genoemd wordt. Daar werd in 1685 de grote synagoge Beracha
we Shalom (Zegen en Vrede) ingewijd.
177
Hun Godsdienst, zo zy blyft naar 't spoor der deugd gericht,
Zie nooit, door tegenspoed zich in haar recht besnoeijen!
Gun dat hun Tempelchoor, door Voorzaats zorg gesticht,
Een reeks van Eeuwen lang, in dit Gewest moog bloeijen.
5
Uit achting,
N.C. Lemmers.
[Op het huwelijk van den Heere Emanuel Fredrik Wirth, en Mejufvrouwe
Anna Wijthoff]
Op het huwelijk van den Heere Emanuel Fredrik Wirth, en
Mejufvrouwe Anna Wijthoff binnen Amsteldam den7 14 Augustus
1785.
Algoedheid, die den echt zoo wijs hebt ingesteld,
10 Vergun, dat mijn gebed, 't geen U word opgedragen,
Mijn waare zielzucht, aan uw' wijsheid moog' behaagen,
En dat mijn swakke stem, uit dank, Uw' lof vermeld'!
'T is thans niet voor mij zelv dat ik al biddend kniel'
Voor U, die mij zoo vaak vertroost hebt in mijn lijden,
15 Wen ik op mijn Gebed mij zag van ramp bevrijden,15
En menigwerf mijn oog een dankbre traan ontviel,
O Neen, mijn smeekgebed is voor mijn Vriend gericht,
Die met eerbiedigheid, bezeffende zijn plicht,
20 In kuischeid leeven wil met het Juweel der Vrouwen,
Voor Hem en zijn Vriendin bid ik U zegen af!
Algoedheid blijf hun bij, tot aan het sombre Graf!
Laat Wirth en Wijthof, weer vereend, Uw Heil aanschouwen.
C. Smit.
7
15
178
Bij het afsterven van Cornelia Adriana, dogtertje van1 den Heere J.
Voegen van Engelen in den Ouderdom van2 ruim 5 Jaaren.
Lieve Keetje, teeder bloempje,
5 Leidens kindje, Leidens roempje,5
Kroontje van ons Westerland!
Bij het klimmen uwer Jaaren,
Strooij ik vast nog Mijrthe blaren
Op uw huwlijks ledikant!
10 Word mijn wensch mij niet ontzegt
Door den dood die alles slegt!
Lieve Keetje, welk een oordeel12
Heeft uw Kindsheid tot haar voordeel!
Alles leevt wat aan U is!
15 Vol van blijdschap zijn uw' lachjes!
Vol van droevheid zijn uw' klachjes!
Heil word vast uw ervenis!
Word mijn wensch mij niet ontzegt
Door den dood die alles slegt!
20 Maar wat hoor ik! gij roept ... Vader!...
Lieve Moeder ... helpt ... treedt nader!
Helpt ... uw' dogter is niet wel!
Straks komt elk U bijstand bieden,
Vader doet uw' zorgjes vlieden,
25 Daar hij werkt op uw herstel,
Word zijn hulp maar niet ontzegt
Door den dood die alles slegt!
1
2
5
12
Letterk. uitspan. II, 39-40 [nb. de verkeerde paginering van het boek is aangehouden].
J. Voegen van Engelen was een arts in Suriname, die in 1785 president was van de
Surinaamsche Lettervrienden. Hij was uitgever en schrijver van een periodiek De
Surinaamsche Artz. Paramaribo, 1786-1788 (?).
Waarschijnlijk werd zij in Leiden geboren.
oordeel = vermogen tot oordelen, verstand.
179
Ach! mijn Keetje raakt aan 't kwijnen!
'K zie haar leevzon flaauwer schijnen!
'K zie haar schoon, haar blos niet meer!
'T lijfje trilt en krimpt van stuipen,
5 'K zie den dood naar 't ziekbed sluipen,
Ach! ... daar velt hij Keetje neer!
O! de dood, die alles slegt,
Heeft mij mijnen wensch ontzegt!
Maar ... gij schuuwt deez' aardsche kringen,
10 Daar gij, 't zoet der Hemelingen
In uw lente leeftijd plukt!
'K treur dan niet ... in dat vertrouwen,
Om U naamaals daar t' aanschouwen,
Waar geen bange zorg U drukt,
15 Schoon de dood hier alles slegt,
Heeft hij daar op U geen regt.
P.F. Roos
Tot slot volgen hier nog drie gedichten naar aanleiding van de dood van QUASSI
(1787), een destijds in en buiten Suriname beroemde dresiman en loekoeman
(geneeskundige en helderziende). Officile belangstelling bij de dood van een neger
was in het Suriname van de 18de eeuw verwonderlijk. QUASSI was echter een
bijzondere persoonlijkheid, waarvoor ook de Europeanen respect hadden. Men schat
zijn geboorte in Afrika op ca. 1690. In 1712 bevond hij zich reeds in Suriname. Hij
werd in later tijd aangekocht door gouverneur MAURICIUS, voor wie hij
vredesonderhandelingen voerde met de marrons. Als beloning werd hij in 1755 vrij
verklaard. Hij had zich toen al grote roem verworven als kruidkundige door de
ontdekking van het naar hem genoemde koortswerende bitterhout (Quassi-bitter).
Hij ontving uit het buitenland brieven, geadresseerd aan: De Hoog Edelen en Hoog
Geleerden Heer de Heere Philippus van Quassi, Professor in de Kruidkunde in
Suriname. Zijn tijdgenoten meenden, dat hij zichzelf van de gevreesde lepra genezen
had.
In 1776 maakte hij een reis naar Nederland, waar hij door stadhouder Willem V
ontvangen en met eerbewijzen overladen werd. Toch bezat hij
180
181
geen onverdeeld gunstige naam. Uit de literatuur zijn verschillende gevallen bekend,
waarbij hij als helderziende ontmaskerd werd. Velen bleven echter in zijn
bovennatuurlijke gaven geloven, niet alleen Negers en Indianen, maar ook de Europese
kolonisten. QUASSI vormde daardoor natuurlijk een dankbaar doelwit voor satirici.
Toch menen wij zelfs in de hieronder geciteerde satirische Rouwklagt een zeker
respect te horen klinken.
15
Dat dus 's mans naam bij ons een reeks van Eeuwen Schitter
Beroemd bij 't gansch heelal door 't Heilzaam Quassie Bitter.17
H. Schouten
2
9
12
15
17
Letterk. uitspan. IV, 8. Een variant komt voor in: P.F. Roos, Eerstelingen van Surinaamsche
Mengel-pozy III (Amsterdam, 1789) (UB Amsterdam 318 D 29); granmama of ook wel
mama betekent letterlijk grootmoeder of moeder. Hier dient echter het woord als erenaam
voor de Surinaamse medicijnman, ongeacht zijn geslacht. Men kan deze titel ook voor een
man gebruiken.
d'omkreits van zyn leeven = gedurende zijn gehele leven. Meestal wordt het woord omkreits
alleen in ruimtelijke zin gebruikt.
Timotibo (een toponym) wordt vaak als achternaam toegevoegd aan deze Quassi. Het was
waarschijnlijk de naam van de plantage, waar hij vandaan kwam.
Hiermee wordt bedoeld de gehele artsenstand.
Dit slaat op het feit, dat hij zich van de lepra zou hebben genezen.
De Surinaamsche Nieuws vertelder, 17 maij 1787.
182
10
15
20
25
1
9
10
22
27
183
10
15
20
25
4
6
8
17
19
23
184
10
15
20
25
30
1
8
11
21
31
Met zwartsel in plaats van de rode verfstof, waarmee de Indianen zich plegen in te smeren.
De Indianen plegen zich een touw boven de enkel en onder de knie te binden.
Hij doelt hier op Indiaanse versieringen van neus en oor.
Quassi heeft waarschijnlijk ook een soort nieskruid in Suriname gevonden.
Zie p. 181, noot 15.
185
10
15
20
25
1
5
7
12
17
19
21
24
186
En rusten in het donk're Graf,
Beroofd van 't licht, dat hy ons gaf.
Ik zal zyn kuuren nooit vergeeten.
Wat heeft hy Wichlaary bezeeten!
5 Men schenk' zyn Graf ter eer een zuil van zwart Albast,
En bytele daar op, hier rust EEN GROOTE QUAST.
H. Schouten.
187
X De plantersletterkunde. 2. De satire.
De Surinaamse kolonist van hoger ontwikkeling werd al heel licht tot de satire
gebracht. De corruptie, het gedrag der nouveaux-riches, het zedelijk leven der planters,
de rassenwaan - de satiricus had in Suriname zijn stof voor het grijpen. Wanneer een
onbevooroordeelde lezer doordringt tot de petite-histoire van de plantersaristocratie
(men zie een voorbeeld daarvan op p. 153), wordt in hem zelfs nu nog de satiricus
wakker. Het is dus begrijpelijk dat de anonieme dichter, zich verschuilend achter de
naam DON EXPERIENTIA, in zijn directe omgeving stof genoeg gevonden heeft voor
zijn toneelspel: Het Surinaamsche leeven, Toneelschwyse verbeeld z.pl.,z.j. (UB
Amsterdam 690 E 67) waarin de corrupte praktijken der Surinaamse planters worden
gehekeld. Met zoveel oprechte verontwaardiging zelfs, dat men hem er van verdenkt
zelf dupe geweest te zijn van de Surinaamse toestanden (p. 19):
O Land vol list en schelmeryen,
Die Eerlyk is koomt in den noot,
Opregte deugt loopt hier om broot,
Genoopt van honger luydt te schryen.
DON EXPERIENTIA schreef zijn stuk in 1771 (nog voor de Beurscrisis) en vermeldt:
't Spel speeld, en word nog gespeelt van 't eene Jaar in 't ander, in alle de Rivieren
en Creecquen1. Hij gaf zijn spel een zinrijk Negerengels motto: Diese Soesoe fietie
Pottie hem na foete (wie de schoen past trekke hem aan). Het stuk zelf is niet bijzonder
helder gecomponeerd. De liederen er in hebben ons het meest van de potische
kwaliteiten van de schrijver overtuigd. Hier volgt n dezer (p. 11-13):
188
Tekst
Waar siet men het Fortuyn so blind
Haar gaaven slegts uyt deelen,
Als men in Surinamen vind?
5 Of men verstand heeft als een Kind,
Maar geld! dan kan 't niet scheelen.
Hier siet men hoe Fortunaas gunst
Tot Plompaarts is geneegen;
Daar meenig een vol geest en kunst
10 Moet soeken by een Esel gunst:
O armoede aller weegen!
Wat siet men meenig Fransen vent
Braveeren door 't vals speelen,13
Wyl sy 't van jongs op syn gewent;
15 En Bankroetiers seer wel bekent
Fortunaas gaaven deelen.
Wat siet men menig kaalen Haan
En ander soort Lantloopers
Voor Adels en Barons hier staan,
20 Daar hun de honger dreef te gaan
Tot hier, door Sielverkoopers.21
Hier siet men hoe het blind Fortuyn
Een eerlyk treet met voeten,23
Daar men die met geschooren Kruyn24
25 Hun Kappen hingen op den Tuyn,25
Voor Protestants moet groeten.
13
21
23
24
25
189
So dat het door bedriegery
Hier alles word verkreegen.
Een aardigheid is schelmery,
Een handigheid de dievery,
5 't Geen men hier staag siet pleegen.
De belangrijkste satiricus uit deze tijd lijkt ons HENDRIK SCHOUTEN (geboren in
Amsterdam 1745). Op enkele gelegenheidsgedichten in de Surinaamse kranten na,
publiceerde hij zijn werk in de vier bundels van het genootschap De Surinaamsche
Lettervrinden (Paramaribo, 1783-1785). Hij heeft zich gericht tegen alle voze plekken
in de Surinaamse samenleving. Zo vinden wij bij hem een prachtige beschrijving
van de economische ineenstorting als gevolg van de Beurscrisis in Amsterdam. Wij
hebben hem echter het meest gewaardeerd om zijn strijd tegen de rassenwaan. Hier
strijdt hij duidelijk voor een eigen zaak. SCHOUTEN huwde in 1772 met de kleurlinge
SUZANNA JOHANNA HANSSEN, een nichtje van de vrije en rijke Negerin NANETTE
SAMSON, die in 1767 als eerste kleurlinge een wettig huwelijk sloot met een blanke.
De correspondentie over dit eerste gemengde huwelijk tussen de Raden van het Hof
van Politie en de Directeuren van de Sociteit in Holland toont duidelijk, hoe men
in Suriname over een dergelijk huwelijk dacht. Men schrijft vanuit Suriname:
[6] De reeden teegen zoodaanige Trouwe is, dat het repugnant6
[7] en afschuwelijk is, schandelijk ten hoogsten voor een blanke,
[8] dat hij, het zij uit een verkeerde wellust of om voedsel, sodaa[9] nig huwelijk aangaat, alsoo sulx altoos in minachting hier is
[10] geweest. Het is ook zeeker, dat Wij meerder door een ge[11] voele die de Negers hebben van onse Praeminentie boven11
[12] hun, dat Wij Lieden zijn van een beetre en edelder Natuur als
[13] zij, Ons moeten in 't midden van so een verkeert en verdraaijt13
[14] geslacht staande houden, als door onse wezentlijke magt. En
[15] wat sullen Sij van die Exellente Natuur al veel meer gelooven,
6
11
13
190
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
als sij Sien, dat Sij maar Vrij hebben te weezen, om sig te1
verbinden door een Solemneele huwelijksband met Ons, en
dus hunne kinderen pair en compagnion met de Onse Sijn.3
Sal die Lacheusiteit van Blanken, die Sig so verneederen,4
niet in aanmerking komen?5
Uit enkele gedichten van SCHOUTEN blijkt hoe hij eronder leed, dat zijn vrouw niet
als een volwaardig lid van zijn kring werd beschouwd. Zo werd hij door
omstandigheden een strijder tegen de rasdiscriminatie (en dat nog wel, terwijl de
voorstellingen van de door hem gefinancierde toneelvereniging Pro Excolenda
Eloquentia niet voor joden toegankelijk waren!).
1
3
4
5
11
19
191
Ach! d'ondervinding doet mij spreeken.
Mijn paardtjes draavden ook vooruijt,
Doch haastig wierd hun loop gestuijt.
Wat is die weelde ras ontweeken!
5 Ik krijg daar nu belooning voor
En draav te voet naar mijn Kantoor.
Waar is al 't Zilver, die Juweelen?
Hoe schitterde dat schoon in 't oog8
Ter Dans-zaal als een Reegenboog!
10 Wat kon die glans den hoogmoed streelen!
Maar ach! wat is 't nu naar gesteld,
Men zoekt zich blind aan eenen speld.
De Wind-negotie, hoog geklommen,13
Blies moed in 't hart van ijder een.
15 Men vroeg geen Borg nog geld ter leen.
Men naderde met groote Sommen.
De Snijder, groots op s' Planters eer,17
Gooijt spoedig schaar en naald ter neer.
Zoo liet zich d'ambachtsman bedriegen,
20 Die, niet te vreeden met zijn Lot,
Onnoozel en op schijn verzot,
Zig roekeloos in slaap doet wiegen.
'T vermoeijend Handwerk laat hij staan:
De Baas moet na Plantadie gaan.
25 Met weelde wierd men overgooten,
Papier en Inkt dat was ons Geld,26
Dus Hondert Duijzend ras gesteld.
De nedrigheid wierd stout verstooten;
En had men al een weinig schuld,
30 Een Wissel was gaauw ingevuld.
8
13
17
26
192
Wie liet zich door dit Aas niet lokken?
Ja de Provoost zelf, die tot straf2
De Slaaven Spaansche Bokken gaf,3
Die vriend der Tamarinde stokken
5 Scheen met medoogendheid belaan,
En staakte 't Ambt van Billen-Slaan.
Och Roos, wie had oijt kunnen denken
Dat het geld-leenend Vaderland,
Daar haave en goed aan was verpand,
10 Dit Land zoo deerlijk zoude krenken?
Geen Wissel wierd betaald pijn!
'T moest alles Wisselvallig zijn.
Nu ziet men 't fraaije Rijtuijg sloopen.
Men zorgt voor ruijming in de stal,
15 Die men wel haast verhuuren zal,
En al dat Rommel-goed verkoopen.
'T is op! de boel is in de war!
De Koets word thans een Schulpen-Kar.
Ons Holland wierd bedagt op listen,
20 En zond met vreugd 't benoodigt goed,
Wel weetende wat voordeel doet:
Geen Planter zou den Prijs betwisten.
Het Reek'nen is men daar gewoon:
Men steld voor Baalen Kuiperloon.24
25 Dog dank zij 't Lot, dat mij kwam leeren,
En mij al speelende deed zien,
Hoe het met ons al Waereld-Lien
Kan ras verand'ren en verkeeren:
Nu rijden wij nog rijk in goed,
30 Maar morgen gaan wij arm te voet.
2
3
24
Provoost = gerechtsdienaar.
Spaansche Bokken. Het slachtoffer werd vastgebonden aan een paal en met een zweep van
tamarindetwijgen op de blote huid geslagen.
Men brengt dingen in rekening, die er niet aan te pas zijn gekomen: men berekent het loon
van de kuiper voor goederen, geleverd in zakken.
193
De verdubbelde achting
Een kundig Directeur in zijn Plantadie Werken,
Wiens Meester in het Hof van 's Lands Justitie zat,3
Wilde altoos, wen hij schreef, zijn eerbied doen bemerken,4
5 Dus hij het Tijtelwoord van Achtbaar nooijt vergat.
Naauw werd zijn Baas tot Raad van Politie verheeven,6
Off 'sLandmans achting vind zich in verlegenheid;
En pijnzend welk een Naam van Eer hem nu te geeven,
Bedagt zijn breinloos hoofd dit volgend onderscheid:
10 Dat hij den tweeden Rang nu dubbeld zal verhoogen,
Opdat d'aanzienlijkheid door eenmaal agt vermeer,11
En schreef (beschouwt met regt de domheid van zijn poogen):
WEL EDEL HOOGGEACHT EN SESTIENBAARE HEER.
15
voort = dadelijk.
21
194
10
15
20
25
30
7
15
31
nl. het vuilnis, dat uit haar hoofd zou komen, wanneer hij dat stuk sloeg.
Bullepees = zweep.
klingen = zwaarden.
195
't Hart is door haat reeds ingenoomen!
Jou takkie reijtie, da no kij.
Zij zal nog Hel nog Duivel schroomen!
Da vo da hede wie sa scheij.
10
15
20
25
30
5
13
196
10
15
20
25
30
8
18
19
23
197
10
15
20
25
3
5
7
12
24
Een zwarten Christ is d'eer gegeven = de dood van een zwarte christen is officieel bij buren
en kennissen aangezegd.
maar = tijding, nieuws.
het Negerrot = die negertroep.
Chams geslagt = de nakomelingen van Cham. Men dacht in die tijd en excuseerde daarmee
de slavernij, dat de negers nakomelingen waren van Cham en dus naar Noachs vervloeking
gedoemd waren de andere rassen te dienen.
Daar haar Natuur de zuivre schenkt = terwijl de natuur hun (de negers) de zuivere (nl. de
voor hen zuivere of passende kleur) schenkt.
198
10
15
20
25
30
2
13
15
26
28
199
10
15
20
De geele Vrouw25
Een' vrouw die deugden mint en past op haare plichten,
Uijt gulle vrolijkheid wel eens een deuntje zingt,
Op 't Clavecimbel speelt en zomtijds lugtig springt
Om 't afgesloovde brein haar's egas te verligten,
12
25
Door veel te planten buiten beens = door veel buitenbeentjes (onechte kinderen) te verwekken.
Letterk. Uitspan. II, 22.
200
Die kloek in 't huijsbestier en rein in keuken wetten,
Daar zij de vrekheid schuwt, dog echter spaarzaam leevt,2
En, als de nooddruft klaagt haar giften mildlijk geevt,
Die men met wijs bestier op alles naauw ziet letten,
5 Die echter word nogtans versmaad, veracht, benijd,
Door snoode lasterzucht in eer gekrenkt uit spijt,
En door kwaadaardigen voor onkuisch uitgekreeten,
Omdat ... mijn tong verstijft, verschrikking word mijn deel!
Ik zwijg die schendaad niet, elk stervling moet die weeten:
10 Die braave Vrouw, in plaats van Blank te zijn, was Geel!
Daar = terwijl.
201
XI De plantersletterkunde. 3. De pastorale.
Het laatste hoofdstuk over de plantersletterkunde is geheel gewijd aan de pozie van
PAUL FRANOIS ROOS (geboren in Amsterdam 1751, gestorven in Suriname 1805).
Hij was zeker de begaafdste dichterlijke kolonist uit de 18de eeuw. In zijn vrij
omvangrijk oeuvre vindt men vele gelegenheidsgedichten en heldenliederen. Hij is
ons echter het liefst om zijn pastorale pozie. Hierin onderscheidt hij zich ook van
alle andere Surinaamse dichters uit die tijd. Zo ergens dan hebben wij in Roos een
kolonist gevonden met attachement voor zijn woongebied. Hij heeft als eerste de
pastorale schoonheid ontdekt in dit materile wingewest. Men vindt deze ontdekking
niet verscholen in enkele losse regels, maar in prachtige, breed opgezette
beschrijvingen van plantages, rivieren en kreken. Financieel ging het hem in de
Surinaamse crisistijd aanvankelijk niet goed. Pas na zijn definitieve terugkeer uit
Nederland en zijn huwelijk in datzelfde jaar (1785) brak een betere tijd voor hem
aan. Hij werd een hooggeplaatst ambtenaar en verwierf zich een vermogen. Dat zijn
talent in Suriname erkenning vond toont het feit, dat hij van 1786 tot ca. 1790
president was van het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden. Erkenning in
Nederland is tot nog toe, naar wij menen ten onrechte, uitgebleven1.
Lierzang1
Ik, ik zing Suriname's strand,
Myn heil, myn lust, myn levensstand!3
Een ander zing' het vaderland
5
Een lied ter eere!
1
1
3
Zie verder over leven en werk van Roos J. Voorhoeve, Paul Franois Roos (1751-1805). De
Surinaamse plantersletterkunde uit de 18e eeuw. Nwe Taalgids 48 (1955), pp. 198-203.
P.F. Roos, Surinaamsche mengel-pozy (Amsteldam, 1804), pp. 7-10.
Suriname heeft hem tot dezen stand (hier bijna naderend tot levensstaat) gebracht. In het
vaderland zou hij het niet zo ver gebracht hebben.
202
10
15
20
25
30
9
22
26
203
10
15
20
25
8
9
12
13
16
25
29
Tjo! Tjo! = een soort winterkoninkje, dat bij de huizen nestelt en ook wel Gadofooroe
(Godsvogeltje) genoemd wordt.
daggareel = lett. het juk van de dag = dagtaak.
Bannielje = vanille, een orchideensoort.
Oranjeboom = een citrusboom met witte bloesem.
Kiesch op kruidgewas = tuk op gras, planten.
rinsch = zuur.
heeft ... in = bevat.
204
De jagttyd heeft hier geen begin,
Noch ook een einde.
Dus zing ik Suriname's strand,
Myn heil! myn lust! myn levensstand!
5 Een ander zing' het vaderland
Een lied ter eere!
7
8
11
17
20
205
206
10
15
20
25
1
6
8
9
10
12
15
16
19
21
24
207
10
15
20
2
5
6
7
14
17
208
10
15
20
25
30
15
20
21
24
27
30
209
10
15
20
25
3
8
12
13
14
18
25
210
10
15
20
25
30
8
11
14
15
21
24
25
211
10
15
20
25
7
8
12
16
18
19
25
Jaashuis, misschien wordt bedoeld een barak voor lijders aan de zeer besmettelijke huidziekte
(jassi genoemd), die veel voorkwam onder de plantageslaven.
droogery = een aparte plaats (ook wel steen genoemd), waar de koffle gedroogd werd.
't kleine volk = de slavenkinderen.
afstampen. Om de Surinaamse koffie van de schil te ontdoen werd ze gestampt.
Mulattin = een menging tussen blanke en Neger.
groene thee = een ongefermenteerde thee, die via een andere bereidingswijze gemaakt werd
van dezelfde soorten als de zwarte thee. Zij raakte al in de 18de eeuw in onbruik.
jagtzak = jachttas.
Zie p. 208, noot 15.
Zie p. 208, noot 21.
watergat = visgat, een gegraven gat met verbinding naar een visrijke sloot. In de regentijd
komen, met het water, vissen mee, die na de regentijd niet meer terug kunnen en zich daar
in stil water ververmenigvuldigen.
212
10
15
20
2
8
13
15
17
18
23
24
Hij noemt hier drie bekende moerasvissen op: waarappers (= warapa), Vetjakkies (= djaki),
quiquies (= kwikwi).
Dat de godsdiensttwisten (tussen de richtingen van Gomarus en Arminius) mij zouden
noodzaken naar Suriname te gaan (Roos was eerst van plan predikant te worden) en te scheiden
van mijn beminde (door hem steeds met een woordspeling Rosinde genoemd) en familieleden.
musquietenbroek = een soort tulen hansop tegen de muggen. Een ander schrijver deelt mee,
dat men deze broeken ook droeg, opdat de kakkerlakken niet aan de tenen zouden knagen.
arts = waarschijnlijk de dresneger, zelf een slaaf, belast met de verzorging van de zieken in
de plantagehospitalen (die Roos hiervoor jaashuis noemt).
merkstok = een stok, waarop aangegeven is hoe vol de manden die dag geplukt moeten
worden.
Aan het einde van de dag werden door de directeur de wachtposten verdeeld over de op de
plantage aanwezige blanken.
Heldendicht (1779) van Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789).
zangster = muze.
213
Zodra het negental is door de klok geslagen,
Gebied ik eene kaars in 't slaapvertrek te draagen,
Waar my een Venus in de koele hangmat wacht.
'k Ga slaapen, broeder! en wensch u een' goeden nacht!
Tuingedachten5
10
15
20
25
5
8
16
19
29
214
10
15
20
25
30
2
10
28
chaasje = rijtuig.
Verkloeken = verschalken, bemachtigen.
prat = fier.
215
10
15
20
25
30
11
15
26
Hij zal waarschijnlijk bedoelen, dat hij eerst zwarte koffie drinkt en daarna room om de
bittere smaak weg te nemen.
mastelyntje = brood.
Jansje werd waarschijnlijk zijn vrouw, Johanna Francina Seonnet door hem genoemd.
216
10
15
20
25
30
6
9
15
bekwamer = geschikter.
pas = tijdstip.
schyven = geld.
217
10
15
20
25
pooijen = drinken.
218
219
220
*
Verder geeft hij dan nog in deze opdracht een beschouwing over de juiste wijze van
omgang met slaven.
De schrijver heeft dus naast een korte handleiding in het Negerengels twee werkjes
opgenomen, die een beeld moeten geven van de praktijken van de Surinaamse
plantagedirecteuren en administrateurs. In het door ons geraadpleegde exemplaar1
was het aangekondigde Dag-Journaal van een Administrateur echter niet aanwezig.
De zeer uitvoerige samenspraak over het Leven en Bedryf van een Directeur geeft
echter een duidelijk beeld van de bedoelingen van de schrijver. Hij stelt dit stuk voor
als een relaas van authentieke gebeurtenissen, waarin hij zelfs zijn vriend Tepper
een bescheiden rol laat spelen. De slechte slavenmeester (de directeur die voor de
minste fout of vergissing de kwaadaardigste straffen bedenkt) wordt gesteld tegenover
de goede (de eigenaar zelf, die tenslotte het beheer over zijn door het wrede optreden
van de directeur geruneerde plantage in eigen hand neemt). De schrijver protesteert
niet tegen het systeem van de slavernij; hij hekelt een
Tekst.
DIRECTEUR:
221
willekeurig en wreed optreden in de eerste plaats, omdat het nadelige gevolgen heeft
voor het bedrijf. De goede slavenmeester is dan ook een nuchter zakenman, die door
een betere behandeling meer profijt van de slaven trekt.
De samenspraak maakt zulk een onwaarschijnlijk naeve indruk, dat het moeilijk
is aan een authentiek relaas te blijven geloven. Alle menselijkerwijs te maken
beleidsfouten worden in enkele dagen door die ene figuur van de plantagedirecteur
begaan. Toch krijgt men uit dit stuk een beeld van het leven op een plantage in
Suriname en de daar heersende sociale verhoudingen. Wij hebben daarom deze
samenspraak sterk verkort opgenomen.
De Negerengelse tekst werd slordig gedrukt. Alleen de drukfouten werden
verbeterd. Spellings- en taaleigenaardigheden werden uiteraard gehandhaafd. Enkele
onhandige vertalingen als myn Jan Dood voor mi jan do en Naam-Ziek voor nem-ziki
geven niet veel vertrouwen in de grondige taalkennis van de schrijver. De Nederlandse
vertaling is op vele punten zeer vrij.
Tekst.
DIRECTEUR:
[9] Meester zy zeggen, een beetje meer zal het Water kooken.9
DIRECTEUR:
Dit is een letterlijke vertaling van het Negerengels. Betekenis: zo dadelijk, straks.
222
*
ZWARTE OFFICIER:
[8] Oeno doe wan ogeri? Mi za zori joe lange wipi hoe zanti8
[9] oeno doe. Da tem mi tan ope, koffi no mos tan klari? Loese
[10] joe wipi bassia!
AURORA:
[19] Bassia, fom trawan, gi da homan morre liki joe gi da fossi[20] wan; offe no so, jurka za brakke joe nikki.
PRINESPRINES IS EEN KEUKENSLAVIN, DIE IN EEN MINDER PERSOONLIJKE VERHOUDING
TOT DE DIRECTEUR STAAT EN ZELDEN BINNENSHUIS KOMT.:
12
223
ZWARTE OFFICIER:
[9] Heb je geen kwaad gedaan! Ik zal jou wyzen met de Zweep,
[10] wat kwaad dat je luy gedaan hebt. Als ik opsta, moet de
[11] Koffi dan niet klaar zyn? Doed jou Zweep los, Officier.
AURORA:
[13] Dankje Meester, het is genoeg slaagen. ! God, ik zal 't niet
[14] wer doen.
DIRECTEUR:
[18] Dankje Meester, laat het nu reis paszeeren, ik zal op een ander
[19] Tyd beeter oppaszen.
DIRECTEUR:
[21] Officier, slaa die andere Meid en geef haar meer dan de eerste,
[22] anders zal jou de Duivel de Nek breeken.
PRINES:
16
Beteekend dat de Striemen van de Zweep ter deegen in haar Naakte Huid leggen.
224
LUKRESIA:
[7] a Ziddom fo drinki koffi fo memere hoe ogeri a zel doe na7
[8] zomma tide.
[De Directeur zit met de blanke officier aan tafel en spreekt over het werk.]
DIRECTEUR:
[12] Hendrik, tikki da rosi vissi, joe moese jam bille volle. Mi12
[13] wensi joe locke morre bon na joe worke, joe habi bon hatti
[14] te moesi fo negere, da zo hede den no de worke noefe.
BLANKE OFFICIER:
[16] Myn heer, hoe zanti joe wandi mi doe lange dem?
DIRECTEUR:
[18] Joe hakkesi zoo lauw zanti. Joe moese fom dem morre likkie
[19] joe doe, dati mi wandi.
BLANKE OFFICIER:
[23] Joe ogeri bakkera bassia, hoe zan joe memmere? Mi blibi joe23
[24] wan bon maatie fo dem.
BLANKE OFFICIER:
7
12
23
Er is duidelijke aarzeling in het weergeven van het Nederlandse futurum. De schrijver gebruikt
za (zoals tegenwoordig nog) en zel of zal (wat ons direct aan het Nederlands ontleend lijkt).
Hendrik is de naam van de blanke officier, een slavenopzichter, die als Europeaan boven de
bassia staat.
memmere betekende vroeger denken in het algemeen, maar heeft nu de gespecialiseerde
betekenis: terug-denken.
225
LUKRESIA:
[2] Toen die kwaaije Meester uit zyn Slaap-Kaamer kwam, was
[3] de Koffi niet gereed.
PRINES:
[5] Maak niet dat hy het hoord, want hy zou je den Hals breeken.
[6] Waar is hy?
LUKRESIA:
[11] Hendrik, neemt die Geroosterde Vis en Eet je Buik vol, dog
[12] ik wenschten wel dat je wat beeter na je Werk keek, maar
[13] je hebt een goed Hart voor de Zwarten, daarom willen zy
[14] niet genoeg Werk doen.
BLANKE OFFICIER:
[16] Myn Heer, hoe wil je dat ik met haar doen zal?
DIRECTEUR:
[18] Vraag je zoo een Gekken Zaak, je moest meer slaan als je
[19] doed, dat wil ik hebben.
BLANKE OFFICIER:
[23] Jou kwaaije Blanke Officier, wat denk je wel, ik geloof dat
[24] je een beste Maat van haarluy bint.
BLANKE OFFICIER:
[26] Gij moet myn niet schelden, ik ben geen Neeger van jou.26
DIRECTEUR:
26
226
*
DIRECTEUR:
[11] Hoe zanti ono memere? Na hede da homan dom leki kauw,
[12] mi za pai hem fo bon.
[13] Da tem mi jam kaba, joe buy go kalli bassia, poele jam jam.
JONGEN:
[17] Da tem Koridon kom bakke, joe moese takki a locke bon17
[18] na glasi; takki na bassia a tey da Aurora fo gi da homan wan
[19] spaansze bokke lange tameryn tiki. Mi go slibi, da tem mi
[20] wekki bake mi za takki hem sleffi.
*
17
227
DIRECTEUR:
[6] Zeg aanstonds, of anders zal ik jou den Hals breeken, dat
[7] zweer ik u.
JONGEN:
[20] Als Koridon werom komt dan moet je hem zeggen, dat hy
[21] wel op de Zandlooper past en zeg tegen de Officier dat hy
[22] Aurora vast bind en dat hy haar een Spaansze Bok geeft;22
[23] ik ga wat Slaapen, als ik opsta dan zal ik het hem zelf zeggen.23
9
14
22
23
[Voetnoot van Van Dyk] De Keuken staat altyd een goede Distantie van het Huis, zoo dat
de Weg zomtyds smeerig is.
Letterlijke vertaling van fo bon. Betekenis: flink.
[Voetnoot van Van Dyk] Een Spaansze Bok geschied met dunnen Tienen op de bloote Billen,
tot dat de Lappen daar af vallen.
Deze noot stond waar de eerste maal het woord voorkwam in een door ons overgeslagen
passage.
Deze noot stond waar de eerste maal het woord voorkwam in een door ons
overgeslagen passage.
[Voetnoot van Van Dyk] Als men een Slaaf laat slaan, is de Manier dat men daar zelf by
blyft.
228
JONGEN:
DIRECTEUR:
14
19
Zij heeft tevoren reeds met de bassia overleg gepleegd op welke wijze zij aan de verzwegen
verplichting om met de directeur te slapen zal kunnen ontkomen. Zij probeert hier de opdracht
verkeerd te begrijpen.
De laatste zin is niet vertaald en luidt: wat zal ik doen?
229
JONGEN:
[2] Officier, onze Meester zeid dat je Aurora moet vast binden
[3] en geeven haar een Spaansze Bok, als hy Wakker word, zal
[4] hy het u zelf zeggen.
ZWARTE OFFICIER:
[6] Die Meester houd anders niet als van slaan, hy plaagt my wat.
DIRECTEUR:
[12] Meester hier ben ik, de Officier stuurd myn hier om het
[13] Keuken-Werk te doen.
DIRECTEUR:
[15] Filida, de Officier heeft u niet wel beduid, ik wil dat je een
[16] Huis-Meid word, in plaats van Aurora.
FILIDA:
[20] Ik zal je dat Werk wel wyzen, het is niet kwaad, de Meiden
[21] in het Huis hebben het altyd beeter als in de Grond, zy Eeten
[22] lekker Eeten en zy Slaapen by myn; is dat geen goeije Zaak?
FILIDA:
[24] Meester daar ben ik geen Liefhebster van, ik heb een Man.
8
18
Grond = akker, waar de bassia toezicht houdt over het werk der slaven en slavinnen.
[Voetnoot van Van Dyk] De Meid is verleegen om met Eeren daar af te koomen.
230
*
DIRECTEUR:
[2] Joe blake jurka, joe takki no? Pikien morre mi hatti bron,
[3] mi za gi joe lange joe man wan spaansze bokke. Jussena go
[4] na joe worke, in na netti kom na mi of mi zweri mi brokke
[5] joe hede.5
FILIDA:
[7] Ke mastra, mi no kan doe zoo zanti. Offe mi man jerri datti,
[8] da wan krommatie negere, a za kiele hem zlifi. Da morre
[9] ogeri.
DIRECTEUR:
[11] Hoe fassi, joe man da granman vo joe? Offe joe man op
[12] wan moffe, mi za pay hem lange wippi. Joe Fielida, doe zoo
[13] likki mi takki; of no zo ogeri za fadom na joe hede tappe.
[14] Goe we!
[Na enige tijd gaat de directeur slapen.]
DIRECTEUR:
*
5
231
*
DIRECTEUR:
[2] Jou Zwarte Duivel, zeg je neen? Maak niet dat ik kwaad
[3] word, of ik geef jou en je Man een Spaansze Bok. Ga aan[4] stonds na jou Werk en kom van Nagt by myn, of ik zweer
[5] je dat ik u de Kop zal breeken.
FILIDA:
[7] Heer Meester, zulks kan ik niet doen, want als myn Man
[8] dat hoorden, dat is een Kormantynsze Neeger, hy zou zig8
[9] zelf aan kant maaken, wat kwam my over.9
DIRECTEUR:
[11] Wel hoe! is je Man Koning over jou? Als hy maar een Mond
[12] open doed zal ik het hem met de Zweep verleeren en daar[13] om doe zoo als ik u zeg, of anders zal het kwaad op u Kop
[14] uitvallen. Ga heen.!
DIRECTEUR:
[16] Jongen, Snuit de Kaars uit, ik ga Slaapen; als de Zon op[17] komt dan moet je myn roepen.
FILIDA:
8. Een Kormantynsze Neeger, is een Slaaf die zig Dood zou Werken Dag en Nagt, zoo hy
onschuldig geslaagen word Verhangt hy zig zelf.
25. De Meid komt door Vrees of Dwingelandy by hem.
Slaven die van de plaats Kormantijn (aan de Goudkust) werden verscheept. Het waren zeer
gewilde slaven, die echter de naam hadden zeer gevoelig te zijn voor een onrechtvaardige
behandeling.
Een zeer vrije vertaling van da morre ogeri = dat is erger.
232
*
DIRECTEUR:
[23] Offe joe habe koorsze, hoe fa joe no kom na mi; mi za zorre
[24] joe da koorsze. Hendrik, ty da negere na koffi loos en gi24
*
8
21
24
25
233
DIRECTEUR:
[8] Goede Morgen myn Heer, ik heb in het tellen gezien, dat
[9] daar een Neeger mankeerd die niet op zyn Werk is.
DIRECTEUR:
[17] Myn Heer, daar is hy, hy zeid dat hy niet meer Werken wil.
DIRECTEUR:
[21] Meester, ik heb de heelen Nagt de Koorts gehad tot nou toe.21
DIRECTEUR:
21
Hy geeft voor dat hy de Koorts heeft, egter is het om dat de Directeur zyn Vrouw Verkragt
heeft.
234
*
DIKIDIKI RICHT DIT TOT DE BLANKE OFFICIER. HIJ WORDT OP DIT MOMENT GESLAGEN IN
DE KOFFIELOODS. DE DIRECTEUR IS DAARBIJ NIET AANWEZIG. DE BLANKE OFFICIER BRENGT
DEZE WOORDEN DAN OOK LATER AAN DE DIRECTEUR OVER.:
[21] Myn Heer, da negeri diesi joe ben takki mi moe gi hem
[22] hondere wipi, a de kry na ini da fom fom: myn heer tikki
[23] hem wyfi lange trange hant. Zanti morre hem, a domele
[24] tonge na ini nekki, a didde befou mi zabi.
DIRECTEUR:
[26] Das notti, takki na hasi man a moese tikki wan hasi en ty
[27] da negere na foete, myki a diki wan holle, troy da dubeli na
[28] in. Da zo mi za beri dem zomma di kili den sleffi.
235
DIKI:
[10] Zie je niet dat hy zyn Tong dubbeld in zyn Keel slaat?10
[11] Hy is reeds al Dood.
BLANKE OFFICIER:
[13] Wat zal ik doen? De Directeur van jou luy wil hebben, dat
[14] ik hem zoo veel slaagen geef.14
FORTUIN:
Als een Neeger het Leeven mo is, dan slaat hy zyn Tong in zyn Keel en Verstikt zig zelf
onder het slaan.
De Blanke Officier geeft te Kennen dat hy zoo Wreed niet is, maar hy moet de orders volgen,
tot zyn Leedweezen.
[29] neemt en bind een Touw aan zyn Poot en sleept hem zoo
[30] na het Graf en gooid den Duivel daar in. Zoo zal ik ze Be[31] graaven laaten, die haar zelf Kapot maaken.
236
*
BLANKE OFFICIER:
[14] Ke mastra, hoe fa joe kan haksi zo zanti? Joe kili mi man,
[15] kaba joe myki den beri hem lange hassi likki wan zomma
[16] disi doe gran ogeri. Zomma no mag jarri hem. Da ogeri
[17] kwitti na mi hay.
DIRECTEUR:
[19] Ogeri na joe hay? Ope wan moffe morre, mi za pay joe
[20] retti likki joe man dissi dedde, joe jerri.
FILIDA:
[22] Mastra, mino kan tappe mi moffe. Joe doe mi ogeri te moesi,
[23] joe kili mi man, fo da hedi mi trom zoeta fo joe, da zo mi
[24] zal takki.24
DIRECTEUR:
[26] Joe buy, kalli bassia, mikki a kom jussena, poele voete.
*
24
ZWARTE OFFICIER:
237
BLANKE OFFICIER:
[14] Heer Meester, hoe kan je myn zulks vraagen, jy laat myn
[15] Man Dood slaan en laat hem Begraaven als een Misdaadiger
[16] die op een Hord gesleept word. Mogt hy niet door Menschen16
[17] Begraaven worden? Kan ik zulks met goeije Oogen aanzien?1717
DIRECTEUR:
[19] Praat jy nog dat jy dat met geen goeije Oogen kan aanzien!
[20] Doe jou Mond nog reis oopen, zoo zal ik jou net zoo Be[21] taalen als jou Man die Dood is, hoor je dat.
FILIDA:
[23] Meester, ik kan niet zwygen, jy hebt myn te veel kwaad ge[24] daan, myn Man Dood geslaagen, enkel uit oorzaak om myn
[25] tot u Hoer te houwen; dat zal ik zeggen.
DIRECTEUR:
16
17
17
Zelfmoordenaars werden in Nederland vroeger op een hord (een latwerk) naar het galgenveld
gesleept.
[Voetnoot van Van Dyk] De Meid raakt hem aan zyn Consientie, om dat zy hem de Waarheid
zeid.
De Negerengelse tekst luidt letterlijk vertaald: dat is heel slecht in mijn ogen. De Nederlandse
vertaling met goeije Oogen betekent hier: met goedkeuring.
[27] Jongen, loop zoo hard als je kan en roep de Officier, aanstonds
[28] moet hy koomen.
ZWARTE OFFICIER:
238
*
DIRECTEUR:
[10] a Bon bassia, joe myki mi voele; takki morre betere, joe no10
[11] wan jarri da homan.11
ZWARTE OFFICIER:
LUKRESIA:
[20] Odi myn heer, hoe fa joe tan? Gran tanki fo myn heer a
[21] komija fo loeke da pranasie wan trom.21
EIGENAAR:
239
DIRECTEUR:
[11] Heel wel, jy Bedriegt myn; zeg liever dat je haar niet brengen
[12] wil.
ZWARTE OFFICIER:
[16] Ga na het Veld en maak dat ze dat stuk Land gaauw gedaan
[17] krygen.
LUKRESIA:
[19] Goeden Dag myn Heer, hoe Vaard uwe al. Ik Bedank uw met
[20] een, dat je zoo goed bent en bekykt de Plantagie eens.
EIGENAAR:
[Voetnoot van Van Dyk] De Zwarte Officier wil haar niet krygen, om de Onregtveerdigheid.
240
EIGENAAR:
[4] Myn heer, foele bakkera ben de ja kaba; den jam, den drinki,
[5] den myki plysiri morre na drie de na bakke makanderen.
EIGENAAR:
[9] a De na file.
EIGENAAR:
[21] Mi de zo zo, hoe fa myn heers wyfi tan? Mi ben jerri a de ziki21
[22] pikien.
EIGENAAR:
241
EIGENAAR:
[4] Myn Heer, daar zyn veel Blanken geweest en die hebben hier
[5] drie Daagen en drie Nagten agter malkander Vroolyk ge[6] weest, met Eeten en Drinken.
EIGENAAR:
[22] Dat is zoo wat. Hoe Vaard u Beminde? Ik heb gehoord dat
[23] ze wat onpaszelyk is.
EIGENAAR:
[25] Dat komt Hendrik, dat zy zulke slegte Tyding van de Plan[26] tagie hoord, dat hy heel bedorven word en dat daar zoo veel
[27] Neegers zyn na het Bos geloopen, daar komt haar Ziekte van
14
[Voetnoot van Van Dyk] De Neegers zyn inwendig Verblyd dat haar eigen Heer komt, op
hoop dat het Rad mag omdraijen.
Dat een betere tijd zal aanbreken.
[28] daan; laat ik het nou reis uit uw Mond hooren! Hoe is dat,
[29] want ik kan dat allemaal niet gelooven, dat de Neegers myn
[30] verteld hebben.
242
*
BLANKE OFFICIER:
[2] Myn heer, mino wandi toli. Offe myn heer plessi, joe locke
[3] na joe goede sleffi, joe hay zal zi offe da troe offe da no troe.
EIGENAAR:
[24] Myn heer, da no bon joe kale wan bakkera bassia fo kom na
[25] hosse da tem mino de. Da no maniri fo pranasie, kaba joe
[26] go ronboute da pranasie, joe loeke alle zanti krien krien.
*
243
BLANKE OFFICIERDE BLANKE OFFICIER SPEELT IN DIT STUK STEEDS DE EDELE, MAAR
ONDERGESCHIKTE ROL. WIJ VRAGEN ONS AF OF PIETER VAN DYK ZELF WELLICHT ALS
BLANKE OFFICIER OP SURINAAMSE PLANTAGES EEN SOORTGELIJKE GEBEURTENIS HEEFT
MEEGEMAAKT. ZIJN GEBREKKIGE BEHEERSING VAN HET NEDERLANDS WIJST OOK OP IEMAND
IN ONDERGESCHIKTE POSITIE.:
[2] Myn Heer, ik wil niet graag een Verklikker weezen; als het
[3] u Blieft, weest zoo goed en ziet het zelf; het is uw eige Kapi[4] taal, dan hoeft gy niemand te gelooven en dan zult gy best
[5] zien of het Leugen of Waarheid is.
EIGENAAR:
[17] Goeden Dag myn Heer, hoe Vaard UE. en uw Vrouw al?17
EIGENAAR:
17
[Voetnoot van Van Dyk] De Komplementen van de Heer en de Directeur gaan heel koel in
het werk.
[26] Myn Heer, dat is niet goed, laat je de Officier roepen als ik26
[27] niet Thuis ben? Dat is geen manier op Plantagies en booven[28] dien gaat uwe de Plantagie rond Kuijeren om alles te bekyken
[29] in de Grond.
26
[Voetnoot van Van Dyk] De Directeur vind zig geaffronteert: Een goed Directeur zou daar
weinig om geeven.
244
*
EIGENAAR:
[9] Mi sleffi takki. Kaba mi hay zie morre ogeri. Offe joe myki
[10] mi hatti bron, mi za go na fiskale fo takki joe zocte wan
[11] negere didde.
DIRECTEUR:
ZWARTE OFFICIER:
[18] Tanki tanki myn heer, wi wan beri da homan disi ben lassi
[19] estre de na dinatim.
EIGENAAR:
[23] Hoe ply oenne de? Da tem fo go beri. Potti klossi na kissi fo
[24] didde zomma. Den zomma wan zi da didde homan, a moes
[25] kom hessi. Wi zel go tappe da kissi. Da tem, da tem!
245
EIGENAAR:
[2] Ben je daar kwaad om, dat ik dat gedaan heb? Van wie is
[3] de Plantagie, van jou of van myn? Moet ik dat aan jou eerst
[4] vraagen? Je hebt myn heele Plantagie bedorven en myn
[5] Neegers Gedood en meer dan twintig na het Bos gejaagd, en
[6] dan mag ik nog niet na myn Goed kyken?
DIRECTEUR:
[10] Ik zeg het zelf, myn Oogen hebben nog meer gezien; maak
[11] niet dat ik kwaad word of ik geef het aan de Raad Fiscaal te
[12] kennen, dat je een Neeger Dood Geschooten hebt.12
DIRECTEUR:
[21] Waar bin je lui? Het is Tyd om te Begraaven. Doe het Linnen
[22] in de Kist. Die de Overleedenen nog zien wil, die moet
[23] koomen. Wy zellen de Kist toedoen, want het is onze Tyd
[24] om te gaan.
12
14
[Voetnoot van Van Dyk] Hy weet wel als de Heer Raad Fiscaal het bewyzen kon dat het
slegt met hem zou afloopen.
[Voetnoot van Van Dyk] Hy verzoekt zelf zyn ontslag om aan de Eer te blyven.
246
*
ANNA:
[2] 1A jusi, konetti ziza, wakke bon, takki alle zomma odi, myki
[3] joe wakke hessi na passe. Korbuy, mi nem ziki. Gado za
[4] helpi joe.
ZWARTE OFFICIER:
[6] Tappe kissi, myki wi go. Mastra negere, oenno zikkesi zomma6
[7] ope da homan. Hoe ply den homan lange negere alle? Oenno7
[8] wakke na hippi, kry man moe wakke na fessi, oenno no ver[9] giti wan zanti. Kongo, kongo!9
ZANGERS:
[15] Potti na gron, gi mi klossi, doe aber kissi, kotti da klossi lange
[16] neffi, krassi abere, potti na ini gron, potti dotti bon na tappe.16
[17] Kaba, kaba, a bon zo.
*
1
6
7
9
11
13
16
247
ANNA:
[2] Genagt Zuster, goede Reis en zeg al die jou teegen koomen2
[3] van ons Gendag. Maak dat je de Reis gaauw aflegd. Ik ben3
[4] Naam-Ziek van jou. Nogmaals Genagt, God zal u helpen.4
ZWARTE OFFICIER:
[6] Doe toe de Kist, laat ons gaan en neemt met jou zeszen de
[7] Kist op. Waar zyn al de Neegers en Negerinnen? Loop
[8] jylui by hoopen agter het Lyk en de Huilders voor uit en8
[9] vergeet jelui niemendal. Kom an, loop voort!
ZANGERS:
[16] Stryk regt by de Kuil ner en geef myn het Laaken en leg
[17] dat over de Kist. Neemt u Mes en doed allemaal schuine
[18] sneejen in het Laaken. Laat nou de kist in de Kuil en smyt
[19] daar Aarde op. Hou op, zoo is het gedaan.
2
3
4
8
11
14
14
248
*
ZILIFAZILIFA IS DE NAAM VAN EEN SLAVIN, DIE VERDER GEEN ROL SPEELT IN HET VERHAAL.:
[5] Ai, wi za doe wan trom. Hoe ply jam jam lange drinki,
[6] pletti lange kallebassi fo didde zomma?
ZILIFA:
*
3
10
12
14
15
249
ZILIFA:
[6] Ja dat zellen wy met een doen. Waar is het Eeten en Drinken
[7] en de Borden met de Kallebaszen van den Overleedenen?7
ZILIFA:
7
15
250
1
2
Reeds bij de eerste reizigers in deze gebieden Columbus en later de missionaris Du Tertre
vinden wij deze grenzeloze bewondering voor de wilden in het Carabisch gebied.
Men leze over deze mythe Hoxie Neale Fairchild, The Noble Savage. A Study in Romantic
Naturalism. New York, 1928.
251
meester ROOS (zie hoofdstuk XI), die zich tijdens een kort verblijf in Nederland
tegenover vrienden en verwanten moet verweren op dit punt.
De zuiverste Nederlandse vorm van de legende van de goede wilde, menen wij te
vinden in een roman van ELISABETH MARIA POST1, Reinhart of natuur en godsdienst
(Amsterdam, 1791-92)2. Deze roman is gedeeltelijk een bestrijding van de slavernij,
gedeeltelijk echter ook een verdediging van de goede slavenmeester. In het
levensverhaal van Violet3, de eerste slaaf van haar held Reinhart, treffen wij het
klassieke beeld van de goede wilde aan.
Tekst.
[2] Hij is de zoon van een welgegoed Africaan; woonde aan
[3] den oever van de rivier Senegal; zijne ouders waren rijk in
[4] kudden, die de vruchtbaare weiden in de nabuurschap van
[5] hunne wooning afgraasden; zij bebouwden zoo veel lands,
[6] als zij tot gerief van hun talrijk gezin noodig hadden; doch
[7] nimmer behoefden zij zig slaafsch aan eenen harden arbeid
[8] overtegeeven, daar de dankbaare grond hunne minste moeite
[9] met eene milde vruchtbaarheid beloonde; hunne eenvoudige,
[10] maar vreedzaame hutten, stonden in de schaduw van grijze
[11] Cocos- en andere boomen, en onderlinge vrede en het stil
[12] geluk woonden in dezelven: liefde, door de Natuur gewroch[13] te, en door geene voorschriften geleide liefde, verbond onder[14] ling hunne harten en zij waren gelukkig door eenvoudig[15] heid: in deezen rustigen levensstand, had Violet omtrent den15
3
15
Over de schrijfster en haar werk verscheen een uitvoerige studie van J.C. Brandt Corstius,
Idylle en realiteit, Het werk van Elisabeth Maria Post in verband met de ontwikkeling van
de Europese literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw. Amsterdam, 1955.
De roman Reinhart werd geschreven naar aanleiding van het verblijf van haar broer H.H.
Post in Guiana. Hij bezat waarschijnlijk een plantage in Demerara. Zie H.D. Benjamins,
Oude Verdichte verhalen over Guiana. West-Ind. Gids jrg. VII (1925/26), pp. 17-30.
Te vinden in bovengenoemde roman, dl. I, pp. 327-335.
In dit eerste gedeelte reeds treft men alle klassieke elementen van de legende van de goede
wilde: afwezigheid van winstbejag, een uiterst vruchtbare grond en dus moeiteloze arbeid,
natuurlijkheid van liefde en vrede, geluk door eenvoud. Slechts wordt hier niet expliciet de
wilde aan de bedorven Europeaan ten voorbeeld gesteld: le ngre comme il y a peu de blancs
(de titel van een Franse roman van La Valle uit diezelfde tijd). Dit laatste volgt echter uit
het contrast tussen deze vrede en de ruwe geldzucht der slavenhalers.
252
*
253
[1] maar een zeer ijdele hoop! de bewooner deezer hut was ge[2] woon aan die tooneelen, en deelde zelf in de voordeelen,
[3] welke deeze snoode roverij bezorgde: de morgen van een
[4] nieuwen dag verrees naauwlijks, na een zoo troosteloozen
[5] nacht als deeze knaapjens nog hun leven lang niet gekend
[6] hadden, of het gevoel van hun ongeluk, dat zij in de be[7] dwelming van eenen akeligen droom, mogelijk half ver[8] geeten hadden, verrees op nieuw, om hen geheel wanhoopig
[9] te doen worden; het monster dat hen van gelukkige kinderen
[10] in rampzalige slaaven herschapen had, was onbeweegelijk
[11] voor hunne klagten, voor hunne traanen, voor hun vleien,
[12] en vervorderde zijnen weg door geheel onbekende toepaden,12
[13] en zwarte bosschen, tot zij eindelijk aan een zeestrand kwamen
[14] waar zij de mast van een schip zagen rijzen; het was een
[15] slaavenhaalder, aan wiens godloozen opzichter zij verkocht,15
[16] en wiens eigendom zij zoo onrechtvaardig als wreed werden,
[17] terwijl hun droevig ongeluk hen hoe langer hoe ijselijker
[18] aangrimde: nu werd de donkere kuil van dit schip hun onrein18
[19] verblijf, of liever hun akelige kerker; en hier vonden zij reeds
[20] eene verzameling van ongelukkigen, die, op deeze of op
[21] eene andere onrechtvaardige wijs, van hunne vrijheid be[22] roofd, hier gekomen waren, hun lot vervloekten, en hijgden
[23] naar den dood: en het getal dier ongelukkigen groeide nog
[24] dagelijks aan, tot eindelijk de menigte zoo groot werd, dat
[25] hun verblijf, door gebrek aan ruimte, door benaauwde hitte
[26] en onreine uitwaasseming, hun tot een stinkend graf werd,
[27] waar zij het lot van het vee dat hun vader bezat, duizendmaal
[28] benijdden: nu gevoelden zij al het gewigt van hun rampzalig
[29] noodlot met eene ondragelijke kracht: hoe verder zij zig
[30] verwijderden van hunne vaderlandsche kust, des te meer
12
15
18
254
[1] groeide de kinder- en broederliefde in hun hart aan, en het
[2] terug denken aan hunne vreedzaame hut, stille landhoeve,
[3] en de droefheid van hunne beroofde ouders, martelde hen
[4] nog veel meer dan de wreede behandeling welke de ontmen[5] schte gierigheid des Capiteins hen deed lijden.
[6] En verbeelden wij ons de akelige smart deezer ongeluk[7] kigen, die zoo eensklaps uit hun vreedzaam kommerloos
[8] leven in de zwarte diepte van zulk een vertwijfelend noodlot
[9] nedergezonken waren; die zig van alles beroofd vonden,
[10] wat hun hart dierbaar was, en van alles omringd wat hen
[11] deedt lijden, en griefde; geen wonder zeker, dat zij, meer
[12] dan ns, eene poging deeden om zig zelven van het hun
[13] haatelijk geworden leven te berooven; de zee bood hun hier[14] toe gelegenheid aan; zij wilden zig in dezelve nederstorten;
[15] doch de wreede Capitein bemerkte dit voorneemen; hunne
[16] boejen werden verzwaard, en men bewaakte hen naauw[17] keuriger: wanneer zij, door verdriet of angst, of door afkeer
[18] van de slechte spijze welke men hun aanbood, voedzel wei[19] gerden, dwong men hen met slagen tot eeten, op dat zij zig
[20] niet mogten dood hongeren: zoo handelden menschen met
[21] menschen! wiens hart krimpt niet in n van akeligheid? en
[22] nogthans doet de levendigste in de plaats stelling ons maar
[23] zeer flaauw gevoelen wat deeze ongelukkigen zelven leeden.
[24] En wat zullen de van kinderen beroofde ouders gevoeld
[25] hebben! hoe veel smart zal de, van haaren akker t'huiskomen[26] de moeder, hoe veel spijt en woede den van zijne jagt wer[27] keerende vader, die welligt over zijnen voorspoed verblijd
[28] was, het hart doorpriemd hebben, toen zij de hut ledig
[29] vonden, en toen de achtergeblevene speelmakkertjens hun
[30] berichtten van het lot hunner kinderen! hoe angstig zullen
[31] zij gezocht, hoe medelijdend hen beklaagd hebben! hoe veele
[32] traanen van jammer en liefde zullen in die hut gevloeid zijn,
[33] op de grievende voorstelling van het harde lot deezer on[34] gelukkige kinderen!
[35] Maar wat zegt al die smart nog bij het lijden van de on[36] gelukkige broeders, toen zij, na eenen akeligen overtogt, in
255
Heidenbegrafenis op plantaadje.
256
*
*
7
14
25
27
30
257
[1] menschen-waarde gevoelt; dit verzoent hem met zijn nood-1
[2] lot, en hij wordt weder vatbaar voor vreugde: die goede
[3] jongen! dit alles zeide hij met een gelaat, dat zoo veel op[4] rechtheid als edelheid van gevoelens vertoonde: waarlijk
[5] deeze jongen, al is hij slaaf en ik Heer, kan mij in mijne
[6] vreemdelingschap eene verzachting geeven, en mij eenigzins
[7] tot eenen vriend worden; hij kan ten minsten een enkel
[8] bloemtjen van genoegen op mijn eenzaam pad stroojen; dit
[9] is reeds veel voor mij, en dit zal hij vooral doen, wanneer
[10] het mij gelukken mag zijn verstand meer optehelderen, en
[11] hem denkbeelden van den waaren Godsdienst te geeven, die
[12] ook Negers gelukkig maakt; met hem ten minsten zal ik
[13] op eenen voet kunnen omgaan, zoo als men schaars met
[14] Neegers doen kan, wil men den toom des gezachs niet uit
[15] de hand verliezen, en van onderworpene slaaven geene
[16] rebellige wreekers van hun onrecht maaken: 'er behoort
[17] wijsheid toe, zegt men, om recht geschikt met deeze wezens
[18] omtegaan, en hen onder gehoorzaamheid te houden; en dit
[19] geloof ik wel; maar wie kan deeze ongelukkige, deeze mis[20] handelde menschen veroordeelen, wanneer zij poogen hun
[21] hard juk afteschudden, en het recht te herneemen, dat de
[22] Natuur ook aan hun schonk, de vrijheid? ik zeker niet!
[23] Op dezelfde of eene andere even zoo noodlottige wijs als
[24] Violet en zijn broeder, worden millioenen vrije Negers tot
[25] slaaven; dit doen Christenen, die zeggen den Godsdienst
[26] van Jesus te eeren, en den rechtvaardigen God verbrijzelt hen
[27] niet, door den donder zijner almagt! o! wanneer zullen be[28] lijders van het Euangelium des vredes eens ophouden, geweld
[29] en verwoesting in de menschen-wereld te zaajen? wanneer
[30] zullen 'er zachtere tijden voor deeze onderdrukte volken ver[31] schijnen, en zij ademscheppen van de mishandelingen, welken
[32] men hun doet lijden? o! komt gelukkige eeuwen, waarin
[33] menschlijkheid en recht heerschen! verrijs, edele vrienden
(of)schoon hij (= Reinhart) zijn (= Violets) meester is, gevoelt diens hart echter ook zijne (=
Violets) mensen-waarde.
258
[1] der menschheid, die door uwen invloed het recht der volken
[2] beschermen kunt! zaait geluk onder menschen, en vernietigt
[3] de slavernij.3
In de 18de eeuw kwamen in Europa de gefingeerde brieven van primitieven in de
mode, waarin een Indiaan, Chinees of ander niet-Europeaan ongezouten kritiek
leverde op Europese toestanden. Een variant op dit literaire genre troffen wij aan in
het spectatoriale geschrift De Denker (dl. II, 1764, pp. 233-245): een uitvoerige brief
van een Afrikaan over zijn belevenissen als slaaf in Suriname.1 Wij laten hem hier
volgen met de inleiding, zonder echter het ironische nawoord.
Tekst.
[5] Voor eenige jaaren hadt zich een Hollandsch Schipper,
[6] die den Slaavenhandel op de Kust van Guinee dreef, door
[7] een misverstand, van eenige vrye Negers, meester gemaakt,7
[8] welken hy na America vervoerde, en aldaar als Slaaven ver[9] kogt. Het ongenoegen, dat deeze daad onder de nabestaanden
[10] en landgenooten van de weggevoerden veroorzaakte, bragt
[11] te wege, dat dezelven, op hoog gezag, uit de magt der koopers
[12] ontslagen en op vrye voeten gesteld wierden. Men voerde
[13] ze toen van Suriname herwaards over; van waar zy, na een
[14] kort verblyf, naar hun Vaderland te rug gezonden wierden.
[15] Ondertusschen vondt men, na hun vertrek, op de plaats,
[16] alwaar men ze hier gehuisvest hadt, eenige stukken papier
[17] met vreemde tekenen beschreeven, die my onlangs zyn ter
[18] hand gekomen, en welken ik, door behulp van eenen Neger,
Reinhart is nog korte tijd in een slavenkolonie als hij dit schrijft en vol van de 18de-eeuwse
Europese theorien over de vrijheid. Later wordt dit anders en beschrijft hij het slavenleven
onder een goede meester als een idylle.
Dat ook het eigenlijke genre in Nederland werd beoefend toont een brief van een Negerin
over Nederlandse toestanden in de weinig bekende exotische roman van Petronella Moens,
Aardenburg, of de onbekende volkplanting in Zuid-Amerika. Haarlem, 1827.
Meestal werden krijgsgevangenen als slaaf verkocht. Men had schijnbaar geen recht vrije
lieden (althans in de kustprovincies) gevangen te nemen.
259
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
7
13
19
260
[1] weggevoerd, tot dat ik in het land kwam, daar men my
[2] verkogt. Van daar herwaards gaande, heb ik de zon vyf-en[3] zestig maalen zien op- en ondergaan in de groote waterplas,
[4] die deeze landen van malkanderen scheidt. De reize, die ik
[5] nu moet doen, om weder by u te koomen, verzekert men
[6] my, dat nog grooter is. Moogelyk zal ik op den weg sterven;
[7] want ik heb 'er veelen van ons den laatsten snik zien geeven
[8] op de overtogt; en ik denk, dat het langduurig verblyf op
[9] het water hun doodelyk geweest is. Ik schryf u daarom deezen
[10] Brief eer ik de reize begin. Zo ik sterve, zal Popo of Jappe,
[11] myn reisgezellen, u myn geschrift overgeeven; en gy zult
[12] weeten wat my is overgekoomen, en hoe de onmenschelyke
[13] Europeers met ons handelen. Het geen my gebeurd is, ge[14] beurt aan alle bewoonderen van ons Land, die zy jaarlyks
[15] met hunne vaartuigen wegvoeren.
[16] Toen ik als een slaaf op de groote Hollandsche Canoe
[17] wierdt aangehouden, op welke ik gewaagd hadt te koomen,
[18] om dat ik dagt, dat niemand eenig regt op my hadt, wierden
[19] my de handen en voeten gekluisterd; en ik wierdt beneden
[20] in het vaartuig met omtrent driehonderd van onze Zwarte
[21] Landsgenooten opgeslooten. Hoe gruwelyk was dit verblyf,
[22] myn waarde Atta! Buiten staat om ons op te rigten, moesten
[23] wy by elkanderen liggen, als eene kudde varkens. De stank,
[24] die 'er in dit naauw bestek was, waar in wy ons bevonden,
[25] het gebrek van doortogt voor den wind, en de gloeijende
[26] hitte der zon maakten dat verblyf voor ons onuitspreekelyk
[27] benauwd. Veelen vervielen in heete ziektens, en wierden27
[28] door de dood uit hunne elenden verlost. Die zeer ziek waren,
[29] wierden op eene andere plaats van de Canoe gebragt, alwaar
[30] het verblyf iets beter was; tot dat zy hersteld waren. Ik vondt
[31] my onder dit getal; en ik zag dus, hoe het boven in het
[32] vaartuig toeging. De vrouwen, die in slaverny weggevoerd
[33] wierden, liet men aldaar vry loopen, dewyl zy niet te vreezen
27
261
[1] waren; maar daartegen moesten zy geduuriglyk zich aan de
[2] onbezuisde lust van onze Dwingelanden overgeeven. De
[3] wilde dieren zyn meer gemaatigd in het voldoen hunner
[4] driften, dan deeze ontaarde menschen, die voorgeeven meer
[5] beschaafd te zyn, dan wy. Maar hoe wreed zyn ook alle
[6] hunne daaden! En van het Scheepsvolk zag ik eenen ziel[7] togenden zuigeling uit de handen zyner moeder rukken en
[8] in zee werpen, om dat het kind toch, zo als hy zeide, moest
[9] sterven; en om dat hy voorgaf te vreezen, dat de vuurige
[10] koorts, waar aan het ziek was, de moeder kon besmetten.
[11] De moeder was wanhoopende, en wilde geen voedzel, ge[12] duurende eenige dagen, gebruiken. Men zogt 'er haar door
[13] slagen toe te dwingen; doch zy nam eene gelegenheid waar,
[14] dat men geen agt genoeg op haar gaf, sprong in zee, en ver[15] dronk zich zelven.
[16] Eindelyk kwamen wy op de plaats, werwaards men ons16
[17] hadt willen brengen; en hier wierden wy aan den meest[18] biedenden opentlyk verkogt. Die ons kogten, gaven ons met
[19] een brandend yzer een pynlyk teken in de huid, om ons altoos19
[20] te kunnen onderkennen als hunnen eigendom; en ik wierdt
[21] vervolgens genoodzaakt dagelyks, van den ogtend tot den
[22] avond, zonder ophouden, te werken tot het aankweeken
[23] van een gewas, waar uit sap geperst wordt, het welk, door23
[24] het vuur verdikt en hard geworden zynde, suiker wordt
[25] genoemd. De meesten van onzen Landaard, die de Europers
[26] wegvoeren, gebruiken zy tot dit einde; of om een Boom te
[27] kweeken, die zy den Coffy-boom noemen, en waar van zy
[28] zekere boontjes plukken, die zy eerst verbranden en 'er dan
[29] een drank uit bereiden. Sommigen doen hunne slaaven ook
[30] den Cacao-boom planten, waar van de vrugten mede tot
[31] een drank gebruikt worden. Ook moeten wy, zo wel mannen
[32] als vrouwen, hun in alle huisselyke beezigheeden ten dienste
[33] staan.
16
19
23
werwaards = waarheen.
Het brandmerk.
Suikerriet. De schrijver tracht de brief authentiek te doen schijnen door omschrijvingen en
quasi onnozele vertalingen van algemeen bekende zaken.
262
[1] Ziet daar, Atta, de reden, waarom de Europeaanen allen
[2] op onze kust met zo veel drift slaaven koomen koopen.
[3] Deeze Barbaaren woonen oorsprongkelyk in dat deel der
[4] Werreld, waar in ik my nu bevinde; doch sommigen van
[5] hun hebben zich naar het andere Land begeeven, waar uit
[6] ik herwaards ben overgekomen. Hier hebben zy zich op
[7] onbebouwde plaatszen nergezet, of de natuurlyke Inwooners7
[8] van het Land vermoord of verdreeven; en hier kweeken zy
[9] de vrugten, aan die landen eigen, door onzen arbeid en met
[10] onze handen aan. Maar welke vrugten? Geene anderen, myn
[11] waarde Broeder, dan die hun tot weelde en overdaad dienen;
[12] die zy geenzins tot hun bestaan noodig hebben, en welker
[13] gebruik voor hunne gezondheid in 't algemeen meer schadelyk
[14] dan voordeelig is. Wat dunkt u, Atta, van deeze Volkeren,
[15] die, terwyl zy in het land hunner geboorte duizendmaal meer
[16] weldaaden der Natuur genieten, dan zy behoeven, ons uit
[17] ons Vaderland weg komen rukken, om met onze hulp, en
[18] ten koste van ons bloed en zweet, onnoodige voortbrengzels
[19] van een ander te verkrygen? Waarom verjaagen wy die
[20] wreedaards niet van onze kusten? Och of wy in staat waren,
[21] zulke groote Canoe's, als de hunnen, te bouwen om de zee
[22] te doorklieven, en hen op onze beurt als slaaven te koomen
[23] wegvoeren? Moogelyk zouden wy minder wreed zyn om[24] trent hen; maar waarom zouden wy minder regt hebben,
[25] dan zy, om met hen te handelen, gelyk als zy met ons doen?
[26] Immers zy voeren oorlogen met elkanderen met meerdere
[27] woede, dan wy en onze nabuuren; en hunne dorst naar
[28] Goud gaat alle onze sterkste begeertens te boven. Mogt ik
[29] eens met eene ryke laading Stofgoud in dit land koomen
[30] handelen, daar ik my nu bevinde; ik zou 'er eene meenigte
[31] blanke slaaven van daan kunnen haalen; en het getal van
[32] ouders, kinderen en nebestaanden, die elkanderen om Goud
[33] verraaderlyk zouden verkoopen, zou vry wat grooter zyn,
[34] dan dat van diergelyke luiden in onze gewesten; alwaar gy
De Indianen.
263
[1] weet dat slegts eenige weinige ontaarde deugnieten door
[2] hebzugt zo verre gebragt worden.
[3] Maar misschien denkt gy Broeder Atta, dat wanneer onze
[4] Zwarten de landen der Blanken bouwen, en hun in alles ten
[5] dienste staan, dat dezelven daar tegen met genegenheid door
[6] hen behandeld, en van al het noodige voorzien worden.
[7] Gy bedriegt u. Zagtmoedigheid en Menschlievendheid zyn
[8] by hen niet bekend. Wy verrigten het zwaarste werk voor
[9] hen van den vroegen ogtend tot den laaten avond, en doen
[10] hen dus schatten verkrygen, die zy in overdaad verspillen;
[11] en wy worden ondertusschen zeer slegt gevoed. Het minste
[12] misdryf of verzuim dat wy begaan, wordt op de aller[13] wreedste wyze gestraft; en dewyl eene geldboete de eenige
[14] straf is, die zy te vreezen hebben, zo zy ons om hals brengen;
[15] zo gebeurt het dikwyls, dat 'er een van ons onder hunne
[16] pynigingen den geest geeft. Wy zyn ook geduurig van op[17] passers vergezeld, die zy over ons aanstellen om ons met
[18] slagen voort te dryven. In 't kort, zy beschouwen ons niet
[19] anders dan als werkbeesten, enkeld geschikt om met onzen
[20] arbeid onzen meesteren voordeel toe te brengen. Zy gunnen
[21] ons daarom niet het minste vermaak; warmeer het zelve hun
[22] niet voordeelig is; en 't komt zelfs nimmer in hunne ge[23] dagten op, dat Zwarten tot eenige voordeelen der mensche[24] lyke Natuur, zo wel als zy, geregtigd zouden zyn. Somtyds
[25] koelen zy hunne geile driften met eene jonge Slaavin, die
[26] zy geen zwaarigheid maaken aan haaren minnaar, of egt[27] genoot te onttrekken; en genoegzaam in derzelver tegen[28] woordigheid te schenden; somtyds geeven hunne Vrouwen28
[29] zich ook aan onze omhelzingen over. Doch buiten zulk eene
[30] reden tragten de meesten van hun ons zelfs van het genot der
[31] allernatuurlykste vermaaken te rug te houden. De Kinderen
[32] die wy teelen, worden hunne Slaaven geboren; en gy zoudt
[33] daarom meenen, dat onze huwelyken door hen bevorderd
[34] wierden. Doch het tegendeel is waar. Ik ben 'er by tegen-
28
264
[1] woordig geweest, dat myn Meester aan eenen anderen blan[2] ken, dien hy ter maaltyd onthaalde, vroeg, hoe 'er zo weinig
[3] kinderen onder zyne Slaaven gevonden wierden. Ik zoek,
[4] zeide hy, de huwelyken en de voortteeling onder hen, zo
[5] veel my mooglyk is, te beletten om het nadeel, dat ik 'er by
[6] lyde. Eene Slaavin kan weinig werk doen; wanneer zy be[7] zwangerd is, en wanneer zy haar kind zoogt; haar kragten
[8] verminderen dikwyls in het kraambed; de kinderen kosten
[9] veel van opvoeden en grootmaken; en eene Slaaf of Slaavin,
[10] die ik uit Africa laat aanbrengen, komt my vry wat minder
[11] te staan dan een jongen of meisje, die ik op myne Plantagie
[12] aankweek.
[13] Men prees deezen man over zyn goed overleg, Atta; en oor[14] deelde in 't algemeen, dat hy zyn belang zeer wel verstondt;
[15] myn Meester nam zelfs het besluit om zyn voorbeeld na te
[16] volgen.
[17] Zoudt gy het, ondertusschen, kunnen gelooven, myn
[18] waarde, Atta, dat deeze Blanken voorgeeven de Goden beter
[19] te dienen, dan wy. Onze Goden, meenen zy, zyn valsche
[20] Goden; en zy dienen eenen God, die zy zeggen dat ons, zo
[21] wel als hen, gemaakt heeft; zy zeggen zelfs, dat wy uit nen
[22] en denzelfden Vader met hen geboren zyn, en dat alle men[23] schen, Blanken en Zwarten, broeders zyn onder malkanderen.
[24] Zyn 't geene broederlyke behandelingen, Atta, die zy ons
[25] aandoen? en zoudt gy denken, dat zy ons met zo veel wreed[26] heids bejegenen zouden, indien zy waarlyk overtuigd waren
[27] van het geene zy voorwenden te gelooven. Daar zyn 'er
[28] onder hen, die zeggen, dat wy afkomstig zyn uit nen
[29] der zoonen van den algemeenen vader, die zyn 's vaders
[30] toorn zich op den hals gehaald heeft en van hem vervloekt
[31] is. Uit kragte van deezen vervloeking zouden wy zwart31
[32] weezen en geschikt tot slaaven van hen, die kinderen van de
[33] andere broeders zyn. Wat dunkt u, Atta, staat het eenen
31
265
[1] broeder vry, om zynen broeder te mishandelen, om dat hy
[2] tegen hunnen gemeenen vader heeft misdaan? Wat my aan-2
[3] gaat, ik kan, ik wil hen voor onze broeders niet erkennen.
[4] Na dat ik op vrye voeten gesteld was, hebben zy my in
[5] hunnen Godsdienst willen onderwyzen, daar zy geene de
[6] minste moeite toe genomen hadden, terwyl ik in slaaverny
[7] was. Zo als zy 'er van spreeken, zou dezelve een uitmuntende
[8] Godsdienst zyn. De Zagtmoedigheid is de groote deugd, die
[9] hunne Leermeester met zyn voorbeeld geleerd heeft. God9
[10] meer dan iemand lief te hebben, en alle menschen te beminnen
[11] even zo veel als men zich zelven bemint, is, zeggen zy, het
[12] kort begrip van hunne Leer. Hoe schoon luidt dit, Atta!12
[13] Wanneer ik hen hoorde spreeken, zouden zy my byna hebben
[14] overgehaald om onze vaderlyke Goden te verlaaten, en hun[15] nen Godsdienst te omhelzen; maar wanneer ik hunne daaden
[16] beschouwde, en hunne handelwyze omtrent ons nadagt, be[17] greep ik, dat zy zelfs niet gelooven het geene zy leeren. Zy
[18] zeggen ook, Atta, dat wy, die hunnen Godsdienst niet be[19] lyden, na onzen dood altoos ongelukkig zullen zyn, en dat
[20] wy op een plaats zullen koomen, daar wy geduurig gepynigd
[21] zullen worden. En ondertusschen neemen zy niet de minste
[22] moeite om ons, terwyl wy slaaven zyn, tot hun gevoelens
[23] over te haalen, om dat zy zich zo wel van ons, als slaaven,
[24] niet zouden kunnen bedienen, indien wy Kristenen wierden,
[25] zo als zy zich noemen. Doch ik denk, evenwel, dat wy weinig
[26] voor hunne bedreigingen te vreezen hebben; want in het
[27] gewest, alwaar wy na onze dood herleeven zullen, zullen
[28] zekerlyk geene Blanken gevonden worden, om ons te
[29] plaagen. De Goden zyn te goed, dan dat zy ons ten tweeden[30] maale zo wreedelyk zouden willen straffen.
[31] O Atta! dat onze Landslieden allen eens mogten begrypen,
[32] hoe yselyke elenden die geenen van hun moeten ondergaan,
[33] die zy aan de Europers verkoopen: de barmhertigheid is
[34] in hunne harten niet geheel uitgeblust; zy zouden dien gruwe-
2
9
12
gemeenen = gezamenlijke.
nl. Jezus.
Zie Mattheus 22 vss. 37-40.
266
[1] lyken handel voor eeuwig laaten vaaren; zy zouden liever
[2] eenige dingen ontbeeren, die zy nu voor menschenbloed van
[3] deeze wreedaarts inruilen. Men houdt hier staande, dat die
[4] handel wettig is, om dat de geenen, die verkogt worden,
[5] in den oorlog gevangen, en dus des overwinnaars eigendom
[6] geworden zyn. Maar het is u bekend, Atta, dat het niet allen
[7] krygsgevangenen zyn, die aan hun geleverd worden, en dat
[8] veeltyds de sterkste den zwakkeren verkoopt, zonder eenig
[9] regt op hem te hebben. Ik weet ook niet, of het regt, om de9
[10] geenen, die wy in den kryg vangen, als slaaven aan anderen
[11] te verkoopen, met de menschelykheid bestaanbaar is. Maar
[12] dit weet ik zeker, zo die Barbaaren ons nimmer waren
[13] komen bezoeken, en ons hunne koopmanschappen voor de13
[14] vryheid onzer medemenschen hadden aangebooden, dat wy
[15] dan geene andere oorlogen, dan tot onze eigen zekerheid en
[16] bescherming, zouden voeren; daar het n van onze volkeren
[17] nu geduurig op het ander stroopt en aanvalt, om buit te
[18] behaalen, en slaaven te maaken. Maar al hadt zelfs de over[19] winnaar regt om zyn gevangen in slaaverny te houden, en
[20] dit regt aan een ander over te doen; van waar komt dan toch
[21] het regt van eigendom op onze kinderen? De Goden doen
[22] deezen immers in de vryheid, die allen menschen natuurlyk
[23] eigen is, geboren worden; en zy hebben, als zy in de werreld
[24] komen, niets misdaan, het welk hen tot hunne straffe iemands
[25] eigendom kan maaken.
[26] Ondertusschen, hoe weinig regt deeze wreede menschen
[27] ook op ons hebben, Atta, zy verbeelden zich echter daar van
[28] zo veel, dat, wanneer wy poogingen doen om onze natuur[29] lyke vryheid weder te krygen, zy ons als de snoodste mis-29
[30] daadigers aanzien; en dan is 'er geene straf zo wreed of af[31] gryselyk, die zy ons niet aandoen, om zich van ons te wreeken.
[32] Sommigen van ons hebben daarom in het land, daar ik als32
[33] slaaf geweest ben, en het welk Suriname genoemd wordt,
9
13
29
32
267
[1] na dat zy zich van hunne meesters, die hun mishandelen,
[2] hadden gewroken, en derzelver huizen en plantagien ver[3] brand, in de bosschen begeeven; wan vaar zy van tyd tot
[4] tyd op de Blanken aanvallen doen, waar door zy hen zo
[5] verre gebragt hebben, dat zy hen eindelyk in rust en vreede5
[6] laaten; wel overtuigd zynde, dat het onzen Landaard niet
[7] aan moed ontbreekt, om zich tegen hen dapperlyk te ver[8] deedigen. Ja ik houde my verzekerd, dat de woede onzer
[9] geplaagde en vertrapte Landslieden noch eindelyk eens zo
[10] verre zal gaan, dat zy op eens alle hunne dwinglanden ver[11] moorden, en zich van hunne bezittingen voor altoos meester
[12] zullen maaken. En zullen deeze zich dan kunnen beklaagen,
[13] wanneer men hun vergeld, het geen zy ons nu aandoen?
[14] Maar ik zal dit geschrift besluiten, en het overige bespaaren
[15] tot ik het geluk zal hebben u te omhelzen. O! dat dit oogen[16] blik reeds geboren ware.
268
Zie Johanna Maria van Winter. De openbare mening in Nederland over de afschaffing der
slavernij. West-Ind. Gids jrg. XXXIV (1953), pp. 61-90.
269
geven hier een verhaal uit VAN HOVELL (deel I, pp. 57-64) met een deel van het
daarop genspireerde en daarop voortbordurende dramatische gedicht Moeder en
Christin van ANNA (pp. 46-60).
Tekst.
[2] Een jaar of vier geleden meldde zich, tegen 't vallen van
[3] den avond, eene vrouw, die een veertigtal jaren oud kon
[4] wezen, aan eene zijdeur van een niet onaanzienlijk huis in
[5] Paramaribo. Gelijk men weet zijn de woningen daar alge[6] meen van hout vervaardigd, en ieder huis bezit, behalve den
[7] hoofdingang, eene afzonderlijke zijdeur, onder den naam van
[8] negerpoort bekend. Door deze laatste alln mogen de
[9] slaven uit en ingaan; de hoofdingang is slechts voor vrije
[10] menschen bestemd. De vrouw verlangde de meesteresse van10
[11] het huis, wier eigenlijken naam wij onder dien van mevrouw
[12] ELIZA zullen verbergen, een oogenblik te spreken. Ze werd
[13] toegelaten, en eerbiedig en schroomvallig naderende, zei ze
[14] met eene bevende stem:
[15] - Mevrouw, ik heb veel gehoord van uwe goedheid; en
[16] dit geeft mij den moed, om met een verzoek tot u te komen.
[17] - Wat verlangt gij?
[18] - Ik was de slavin van den heer PHILIP, maar gij zult uit de
[19] courant gezien hebben, dat ik gemanumitteerd ben. Mijne19
[20] dochter, een meisje van dertien jaren, is echter nog niet vrij;
[21] en daar ik haar zoo hartelijk liefheb, kunt gij begrijpen, hoe
[22] hard het mij valt, haar niet bij mij te hebben.
[23] - Dat begrijp ik, maar wat kan ik daaraan doen?
[24] - Ach, mevrouw, nu wilde ik u verzoeken, haar te koopen,
[25] en haar zoo lang te houden, tot het mij gelukt zal zijn, de
[26] som te verdienen, die gij voor haar zult betalen. Willigt gij
[27] mijne bede in, dan staat gij haar aan mij af, zoodra ik, door
10
19
Lees: blanke mensen; immers, deze vrouw is vrij en meldt zich toch aan de negerpoort.
gemanumitteerd = vrijgelaten met officile brieven van vrijdom. Er bestond ook nog een
andere, niet-officile status van vrijheid, piki-njan genoemd. Ook de gemanumitteerden
waren nog wel aan bepaalde voorwaarden gebonden en konden hun vrijheid weer verliezen.
In de courant werd gepubliceerd, wie gemanumitteerd werden.
270
[1] vlijt en de inspanning van al mijne krachten, haar van u kan
[2] inlossen.
[3] - Ik moet zeggen, dat dit een zonderling voorstel is.
[4] - De wanhoop heeft mij tot u gebragt. Ach! verstoot mij
[5] niet! zoo snikte de arme moeder aan de voeten van mevrouw
[6] ELIZA.
[7] - Ik zal er over nadenken, antwoordde deze, kom
[8] morgen terug, dan zult gij mijn antwoord vernemen.
[9] Toen de heer ELIZA te huis kwam, deelde zijne gade hem
[10] het verzoek mede. Ze had er over nagedacht, ze zou nog wel
[11] een slavenmeisje van zulk een leeftijd willen hebben, en ze
[12] stelde daarom haren echtgenoot voor, het kind van den heer
[13] PHILIP te koopen, indien deze geen al te hoogen prijs er voor
[14] eischte. De heer ELIZA, die gaarne zijne vrouw genoegen
[15] deed, dewijl hem dit de rust en kalmte in zijn huis verzekerde,
[16] spoedde zich om aan haar verlangen te voldoen; en toen de
[17] arme moeder den volgenden dag terugkwam, vernam zij,
[18] dat mevrouw ELIZA hare dochter SYLVIA zou koopen. Ze
[19] was buiten zich zelve van blijdschap, bij het vernemen van
[20] dit berigt, want ze begreep, dat de voorwaarde, die ze bij
[21] haar verzoek had gevoegd, de voorwaarde, om haar kind
[22] voor diezelfde som vrij te koopen, stilzwijgend was ingewil[23] ligd. Tranen der vreugde stonden haar in de oogen.
[24] - Ik dank u, mevrouw! Spoedig hoop ik SYLVIA van u
[25] weder in te lossen! Nogmaals hartelijke dank! en zoo verliet
[26] ze, met een opgeruimd gemoed, het huis, waarin weldra hare
[27] dochter zou worden opgenomen. Het vooruitzigt van dat
[28] geliefde kind te kunnen vrijkoopen, zoodra ze de daarvoor
[29] benoodigde som zou hebben verdiend, verdubbelde hare
[30] krachten; ze arbeidde van den vroegen morgen tot den laten
[31] avond; niets viel haar te zwaar; nachtrust gunde ze zich
[32] weinig - en langzamerhand zag ze den kleinen schat aan[33] groeijen, en het tijdstip naderbij komen, waarop ze den zegen
[34] der vrijheid, waarvan ze thans eerst regt de groote waarde
[35] gevoelde, ook aan haar kind zou schenken. Wl viel het
[36] voorregt haar slechts zelden te beurt, van SYLVIA te zien en
271
[1] zich in hare liefkozingen te baden, want mevrouw ELIZA
[2] wilde dat geloop aan haar huis niet toestaan - maar geen
[3] nood, het uur zou spoedig, slaan, dat ze altoos en onafscheid[4] baar met hare lieveling zou wezen.
[5] Ondertusschen groeide SYLVIA op tot eene schoone maagd,
[6] wier blanke kleur en blaauwe oogen en haviksneus aanduid[7] den, tot welken landaard haar vader behoord had. Ze was nu
[8] zestien jaren oud. De sierlijke slavinnenkleeding deed hare8
[9] bevalligheden nog meer schittteren. He korte jakje, waaronder
[10] het sneeuwwitte hemd, dat den zwellenden boezem bedekt,
[11] in het oog viel; de wijde van neteldoek vervaardigde rok;
[12] de losjes om de welgevormde schouders geslagen, levendig
[13] gekleurde, zijden doek; het om den slanken hals gewonden
[14] snoer vergulde kralen; de hoofddoek, die de weerspannige
[15] ravenzwarte hairlokken met moeite bijeen houdt en bedekt,
[16] en met veelbeteekenende deviesen doorwerkt is - dat alles,16
[17] gevoegd bij het levendige harer bewegingen en het weg[18] slepende van haar ongekunsteld onderhoud, was wel in staat,18
[19] om indruk te maken en harten te winnen.
[20] Maar die schoonheid was haar ongeluk. De duivel der
[21] jaloezy nestelde zich in 't hart harer meesteres. Te regt of
[22] ten onregte, wij weten het niet; maar zij hield het voor zeker,
[23] dat haar echtgenoot begeerige blikken op SYLVIA wierp. Had
[24] ze het kind vroeger, indien al niet met toegenegenheid, dan
[25] toch welwillend bejegend, thans begon ze het meisje te haten.
[26] Daar diende zich op zekeren avond de moeder weder aan,
[27] die drie jaren geleden de goedhartige mevrouw ELIZA ge[28] beden had, haar kind te koopen, ten einde haar in de gelegen[29] heid te stellen het later van haar terug te nemen.
[30] - Mevrouw! zoo riep ze, terwijl de vreugde haar uit de
8
16
18
De kleding der huisslavinnen in Paramaribo was inderdaad dikwijls sierlijk en rijk. Men las
aan hun kleding de welstand der eigenaars af.
Het is nog wel een gewoonte onder Surinaamse vrouwen om hoofddoeken te dragen, waarvan
het patroon (en trouwens ook de wijze van binden) bloemrijke namen dragen, vaak
spreekwoorden, zoals bijvoorbeeld: switi foe mi smeri meki mi goedoe lasi hem hoso pasi
(zoetheid van mijn geur maakt dat mijn geliefde de weg naar zijn huis verliest).
onderhoud = spreken, gebabbel.
272
273
[1] oogen schitterde, hier heb ik de som die gij voor SYLVIA
[2] hebt besteed; geef mij haar thans, gelijk wij overeen zijn ge[3] komen.
[4] - Hoe komt gij aan dat geld? vraagt mevrouw ELIZA,
[5] met vlammende blikken, waarin toorn en hartstogt gloeijende
[6] stralen schieten.
[7] Eene koude rilling vaarde de moeder plotseling door de
[8] leden.
[9] - Hoe ik aan dat geld kom? stamelde zij, ik heb het
[10] verdiend. Dag en nacht heb ik gearbeid, om aan mijn kind
[11] eenmaal de vrijheid te kunnen schenken.
[12] - Gij liegt. In alle geval, ik behoud SYLVIA. Ik doorgrond
[13] uwe listen. Men wil het voorwerp van een verboden hartstogt
[14] van mij verwijderen, om ongestraft te boeleren en mij te be-14
[15] driegen. Maar ik zal wijzer zijn..
[16] - Ik bid u mevrouw, zeide bevende de moeder, die van
[17] dit alles niets begreep, denk aan uwe belofte! Ik smeek u,
[18] verkoop mij mijn kind, hier is het geld!
[19] - Verwijder u! Ik blijf er bij, ik behoud SYLVIA! en ze
[20] wierp het aangeboden geld de moeder voor de voeten.
[21] Geen smeeken, geen zuchten, geen tranen - niets kon
[22] baten. Met neergebogen hoofd keerde de ongelukkige vrouw
[23] naar hare nederige woning terug, zonder zelfs het voorwerp
[24] harer moederlijke toegenegenheid gezien te hebben.
[25] Maar van dat oogenblik wierd het huis voor SYLVIA eene
[26] hel. De vrouw, die in de zamenleving voor eene zachte,
[27] beminnelijke dame doorging, werd voor hare slavin meer
[28] dan eene tijgerin. Geen oogenblik van rust wordt haar ge[29] laten. Van den morgen tot den avond wordt ze aan den arbeid
[30] gezet. Geen oogenblik verpozing. Altoos bewaakt haar de
[31] furie met eigen oogen of door die van anderen. Midden in
[32] den nacht wordt ze gewekt en moet ze vliegen op de wenken
[33] der onbarmhartige vrouw, en wee! haar, zoo een enkel
[34] oogenblik de slaap haar overvalt. De slechtste spijzen zijn
[35] haar deel, en tot hare bereiding wordt haar bijna geen tijd
14
274
[1] geschonken. Gedurig klimt het lijden van het onschuldige
[2] kind. Ligchamelijke kastijdingen blijven niet uit. Eerst wordt
[3] hare teedere huid, op het zoogenaamde piket van justitie3
[4] (later zullen wij het bezoeken), door zweepslagen van de4
[5] Nederlandsche policie te Paramaribo, verscheurd. Maar dat
[6] is niet genoeg. Met eigen hand kastijdt haar de vreesselijke
[7] vrouw ten bloede toe. Nieuwe pijnigingen worden voor haar
[8] uitgevonden. Zoo werd ze op zekeren dag aan een paal
[9] opgeheschen, terwijl hare voeten, die even den grond raakten,
[10] op scherpe schelpen stonden.
[11] De jaloezy was de oorzaak van al deze martelingen.
[12] Mevrouw ELIZA meende, dat haar echtgenoot door de be[13] koorlijkheden van SYLVIA was betooverd. Mevrouw ELIZA
[14] veronderstelde, dat hij aan de moeder de som had gegeven,
[15] om de dochter vrij te koopen en dan in 't geheim met haar
[16] te leven. Daarom moest SYLVIA slavin, hare slavin, in hare
[17] onmiddellijke nabijheid blijven; daarom moesten die be[18] koorlijkheden, door zweepslagen en mishandelingen, door
[19] kommer en ellende vernietigd worden; daarom moest er
[20] van dat schoone meisje een geraamte worden gemaakt, dat
[21] walging en afschuw inboezemde. Reeds sedert lang waren
[22] de schoone lokken verdwenen en de hoofdharen kort af[23] geschoren. Reeds sedert lang had de bevallige kleeding plaats
[24] gemaakt voor een pantje, dat is: een om de lendenen ge[25] slagen stuk grof lijnwaad. Reeds sedert lang was het hare
[26] taak geworden, om het verachtelijkste werk te verrigten en
[27] de vernederendste diensten te bewijzen, opdat ze tot spot
[28] mogt zijn van al de huisgenooten.
[29] En de heer ELIZA? Hij was een zwak man, die zijne vrouw
[30] vreesde. Ofschoon het hem aan het hart ging, dat de arme
[31] slavin in zijn huis zoo lijden moest, hij liet zijne vrouw doen
[32] wat zij verkoos, om des vredes wil.
[33] En de moeder? Twee jaren was het nu geleden, dat ze de
3
4
piket van justitie = de plaats waar de slaven officieel gestraft worden. De slaven-meesters
zonden hun slaven met opgave van overtreding en strafmaat hiernaartoe.
In een ander deel van zijn boek spreekt de schrijver hier nog uitvoerig over.
275
[1] som voor de vrijheid harer dochter aan ELIZA had aangeboden,
[2] en ze had haar dierbaar kind in al dien tijd niet weder gezien.
[3] Hoe gewoon het verschijnsel te Paramaribo ook zij, dat
[4] slaven een bitter lot hebben en zware ligchamelijke kastij[5] dingen ondergaan, toch was deze marteling zoo aanhoudend,
[6] zoo hevig, dat het publiek gerugt er zich meester van maakte.
[7] Ook de moeder kwam er iets van ter ooren. Hoe dikwijls had
[8] ze reeds hare schreden naar de straat gewend, waar hare
[9] lieveling woonde, in de hoop van haar eens te zullen zien;
[10] hoe duizendwerf had ze in den avond om de woning ge[11] dwaald, of het haar misschien gelukken zou het beminde kind
[12] te bespieden, al kon ze het dan ook niet spreken en omhelzen
[13] - maar alles te vergeefs. Maar nu ze hoorde mompelen van
[14] eene jonge slavin, die door mevrouw ELIZA mishandeld werd,
[15] nu werd het haar te bang om het hart; nu ging er geen avond
[16] voorbij, of ze stond onder een der oranjeboomen waarmede16
[17] de straten van Paramaribo omzoomd zijn, of in de schaduw
[18] der huizen, te staren en te gluren naar die woning, die altoos
[19] gesloten was, maar waarin haar lieveling zich bevond. Op
[20] zekeren avond, toen 't reeds laat was geworden, en ze zich
[21] tot digt bij het huis gewaagd had, wilde ze zich weder trooste[22] loos, als zoo menigmalen, verwijderen, toen ze plotseling een
[23] zacht en onderdrukt gekerm meende te vernemen. Ze bleef
[24] als aan den grond genageld. Ze spitste de ooren. Daar klonk
[25] het hoorbaarder in de stilte van den nacht. Het ging over
[26] in een luid geschreeuw en gegil. O God! het is de stem van
[27] hare SYLVIA. Neen! eene moeder vergist zich niet!
[28] Eene moeder? Maar dat kind, dat daarbinnen gekastijd
[29] wordt, is immers eene slavin, en zij is eene vrije vrouw. Wat29
[30] betrekking kan tusschen die twee bestaan? Zij is immers
[31] vrij en gelukkig?
Vrij en gelukkig? en daar binnen wordt haar kind door
[32] eene barbaarsche meesteres gepijnigd! Is in zulk eene vrij[33] heid geluk?
16
29
276
[1] Maar gij begrijpt de zaak niet; ze heeft geen kind meer;
[2] de wet zegt het immers; slaven hebben geen bloedverwanten;
[3] zij is vrij en dat kind, dat daar binnen gilt van smarten, is eene
[4] slavin - het is dus hare dochter niet meer, zegt de wet, de
[5] Nederlandsche wet!
[6] Hoe is die moeder te moede, die daar buiten het jammeren
[7] van haar kind verneemt? Beschrijf het, zoo gij moed hebt.
[8] Tot diep in den nacht bleef ze aan dezelfde plek genageld.
[9] De klaagtoonen en het gegil nemen eindelijk af. Alles wordt
[10] weder stil - en de moeder keert ten laatste naar hare woning
[11] terug. Geen slaap drukt hare oogen. De tranen zijn opge[12] droogd; het schroeit en brandt in de borst; 't is of een gloeijend
[13] staal haar in het hart is gedrukt; en met de strakke blikken ten
[14] hemel geslagen ligt ze wakend op hare legerstede, tot de
[15] morgen aan de kimmen gloort. Dan verlaat ze haar huis en
[16] begeeft ze zich op nieuw naar mevrouw ELIZA. Ze had nu door
[17] rustelooze vlijt en spaarzaamheid, die zich zelve het noodige
[18] niet gunde, het dubbelde bijeen van de som, waarvoor SYLVIA
[19] gekocht was. Dat biedt ze voor de vrijheid van haar kind.
[20] - Hoe komt ge aan dat geld? vraagt weder, gelijk twee
[21] jaren te voren, met helsche wraaklust in de oogen, de wreed[22] aardige vrouw. Is hem nog de lust niet vergaan? Heeft hij
[23] nog meer over voor het walgelijke schepsel? Goed, dat ik
[24] het weet!
[25] En zoo wordt de arme moeder, in weerwil van haar zuch[26] ten en snikken en handen wringen, op nieuw afgewezen.
[27] Ondertusschen werd ook dit geval ruchtbaar. Een hoog
[28] geplaatst ambtenaar kwam tusschen beiden, - om het mon[29] ster te straffen en het slagtoffer te redden? Neen, hij gaf een
[30] wenk, dat men zich, zoo voortgaande, onaangenaamheden
[31] op den hals zou halen, en het beter was de slavin te ver[32] wijderen. Hij had dien wenk op de meest bescheiden wijze
[33] voorgedragen en zoodanig ingekleed, dat ze mevrouw ELIZA,
[34] eene in de zamenleving te Paramaribo zeer gevierde en als
[35] zacht en teeder van gestel bekende dame, niet kon grieven
[36] of krenken.
277
[1] De wenk werd opgevolgd. SYLVIA werd naar eene, aan
[2] mevrouw ELIZA behoorende, ver verwijderde plantage ge[3] zonden, en als eene slavin, die streng behandeld moest worden
[4] en waarop men niet genoeg het oog kon houden, aan den
[5] direkteur aanbevolen. Daar is ze op dit oogenblik (December
[6] 1852) nog. Wat daar het lot eener slavin is, zal ons later
[7] blijken.
[8] Begrijpt gij nu wat het beteekent, dat kinderen niet van
[9] hunne moeder mogen gescheiden worden? Gevoelt ge nu
[10] al het menschlievende, dat er in dat verbod gelegen is? Zijt
[11] ge als Nederlander niet trotsch op zulk eene Nederlandsche
[12] wet?12
De dichteres ANNA voert naast de hier Leda genoemde vrije negerin nog een christen
slavin Malvina in, die met haar levensverhaal en christelijk voorbeeld Leda tenslotte
weet te troosten over het verlies van haar dochter. Want in dit gedicht sterft Sylvia.
Malvina komt tussenbeide op het moment, dat Leda haar dochter wil wreken door
het huis in brand te steken.
Tekst.
Malvina:
Wat wilde razernij!
5 Wat ijselijk gezicht! ... Hoor, Leda! 'k wil
Hier bij u blijven - met u sterven. - Stil!16
O laat me spreken! Jaag me niet van hier Ik beef niet voor dien vuurgloed! niet voor 't vier18
Van uwe woede! Luister slechts! Bedaar,
20 Uit eerbied, Leda! voor die doode dr!20
12
16
18
20
Hij doelt hier op de slavenreglementen die door voorstanders van de slavernij wel worden
aangehaald, om te betogen, dat de slavernij niet zo hard was als men vertelde. Hoe het
reglement wordt toegepast en uitgelegd toont hij in bovenstaand verhaal.
Leda is van plan zelf ook in de vlammen om te komen.
vier, dichterlijk voor vuur.
Deze scne speelt zich af in de kamer, waarin de dode Sylvia op een bed ligt. Het was Leda
gelukt in het geheim hier binnen te komen.
278
Hoor me aan! n enkel oogenblik ... indien
Ge een moeder, even wreed beroofd, misschien
Eens even diep rampzalig, hier zaagt, die
Geen wrake nam, maar d' Eeuwgen God omhoog
5 Heur wraak vertrouwde ... 'k lees het in uw oog,
Gij zoudt haar hooren ...
LEDA: (woest)
Bragt gij mij bij haar,
Ik zo haar zeggen: vrouw! dat is niet waar!
10 Dat kunt gij nimmer ... of gij hebt uw kind
Niet lief gehad ...
MALVINA: (weenend)
Voelt gij op deze handen,
Zoo koud en klam, als vuur mijn tranen branden?
15 O, als mijn afgod heb ik hem bemind,
Mijn eenige!
LEDA:
Gij zijt die moeder dan!
MALVINA:
20 Ja, ja! ik ben die wreed beroofde! ... en ik kan
Vergeven, maar mijn kind vergeten ... nooit!
(Beide vrouwen zwijgen; dan leidt Malvina hare vriendin naar het bed, waarop het lijk ligt.)
.....................
Kom, zet u neder, geef me uw hand, en luister ...
25 Z ... werp die fakkel weg ... 't gesternte strooit25
Daar boven licht en glansen door het duister
Der donkre hemelen - en niemand hoort
Ons hier, noch slaat ons gade ...
LEDA:
30 Dan ... ga voort ...
25
De fakkel waarmee Leda deze kamer en daarmee het gehele huis in brand had willen steken.
279
10
15
20
25
30
35
280
10
15
20
25
30
281
10
15
20
25
30
282
Zulk een heeft nooit een stervling doorgebragt.
.....................
Mijn kind, mijn kind was alles wat ik dacht!
Ja! 'k moest het redden ... 'k liet mijn handen glijden,
Langs iedre reet ... Ja, 'k moest mijn kind bevrijden ...
5 Ik wrong en duwde ... en spleet mijn nagels stuk,
En beet in 't hout, en wond mijn lange lokken
Om de uitgehaalde schroef ... En ... met een ruk
Had ik de zwakke grendels losgetrokken ...
Ik smoorde een gil van blijdschap ... Zachtkens sloop
10 Ik zoekend rond, vol vreeze en ook vol hoop.
Daar treft een zucht en wer een zucht mijn oor,
Mijn hart springt op ... ik dring 't geboomte door,
Alleen geleid door 't kwijnende geluid ...
Wat gaf ik om ontdekking of gevaar?!
15 Mijn kind, mijn kind, mijn Isidoor lag dr!
En als waanzinnig, gilde ik telkens 't uit Ten lesten ... onder 't loof der tamarinden,
In 't hooge gras ...
20
LEDA: (schielijk)
Mocht gij hem wedervinden?
MALVINA: (snikkend)
Ik vond hem! 'k vond hem!
LEDA:
Ha!
MALVINA:
Maar stervend, dood ...
Scheen 't ligchaam, dat ik aan het harte sloot,
Om 't aan mijn borst, en in mijn bevende armen
En met mijn gloeijende' adem te verwarmen,
30 En, met mijn tranen, kussen overdekt,
Scheen 't even uit den doodslaap opgewekt.
O nimmer! nimmer zal mijn hart vergeten,
Hoe hij nog eenmaal de oogjes op mij sloeg,
283
10
15
20
LEDA:
En wat deedt gij? Spreek!
25 Gij trilt en guivert. Gij ziet doodlijk bleek.
MALVINA:
O niet om niet ontscheurt de erinnering
Zich aan de groef van 't hart der moeder ... Ja!
Het was een stonde van vertwijfeling ...
30 Daar gaapte 't meir ... ik sprong de bloesems na,
Die op de golfjens wiegden ... 't kinder-lijk
Geprest in de armen ... 'k voelde hoe de dood
284
Met kille hand het graf der golven sloot ...
En in mijn ooren suiste 't als muzijk ...
Meer weet ik niet.
LEDA:
En toch, gij werdt gered?
MALVINA: (afgetrokken)
Ja! ja! 'k herleefde.
LEDA:
En waar?
15
20
25
30
35
MALVINA:
Een blanke, een heer
Boog, naar mijn adem luistrend over 't bed,
En droogde 't klamme voorhoofd keer op keer,
Toen 'k bijkwam ... en ontsteld in 't ronde zag.
Ik wist niet of ik waakte of droomde! Er lag
Iets onbeschrijflijk droevigs in zijn oogen,
Iets dat gevoel en innig mededoogen
Verried, een ernst, die kalmte schonk en rust.
Herlevend, doch van 't leven onbewust,
Lag ik daar neder - lange, lange dagen,
Staroogend, ongevoelig, zonder klagt
En zonder naar 't gebeurde zelfs te vragen,
Heb 'k wezenloos, en droomend doorgebragt.
Eens 's avonds dat zijn diepe stem een bede
Ten hemel opzond, luisterde ik en bad,
Geroerd tot in het diepst der ziele, mede,
En 'k voelde 't oog voor 't eerst van tranen nat.
En na dien stond herstelde ik! Hij heeft leven
En hoop, en licht aan mijne ziel hergeven,
Ja hij, de trouwe zendling van zijn Heer,
Gaf mij, verlaatne een God, een hemel wer.
En, stil berustend in mijn needrig lot,
Stijgt iedren dag mijn dankgebed tot God,
Die, wat ook de aard mij jammers heeft bereid,
Mij roept tot licht, en tot onsterflijkheid!
285
LEDA:
En zijt gij dan gelukkig? Kunt gij 't kind,
Het kind van uwen schoot vergeten?
MALVINA:
Neen!
5 Maar 'k weet dat ik het eenmaal wedervind,
Bij de Englen Gods dr boven. Ik beween
Mijn lievling niet; wat hem een hemel biedt
Benijdt hem hier zijn arme moeder niet.
LEDA:
10 Wie zegt u dat? ... waar? waar vondt gij dien troost?
MALVINA:
Bij Christus, die den armen heil verkondt,
En den verdrukten vrijheid. Onverpoosd
Deelt zijne hand en vrede en zegen rond
15 Aan slaven en nietswaardigen. Zijn leven
Heeft Hij tot aller redding prijs gegeven.
Zijn naam is Redder, liefde is zijn gebod,
Zijn hoogst bevel: Vergeeft, gelijk uw God,
Vergeeft den vijand, die uw rust verstoorde
20 Wiens woeste wraak uw lieveling vermoordde,
En zegent wie u vloekten!
Leda, hoor!
Ach! drong die Godsstem in uw boezem door!
Zeg, kunt gij niet gelooven?
LEDA:
Wederzien!
Ik wederzien mijn Sylvia! indien
'k Geloof ... indien ...
30
MALVINA:
Ge uw vijandin vergeeft ...
286
10
287
1
2
3
Men zie hierover onder meer Theod. A.C. Comvalius, Het Surinaamsche negerlied: de banja
en de doe. West-Ind. Gids jrg. XVII (1935/36), pp. 213-220.
Mededeling van de heer L. Lauriers te Amsterdam.
Hierin ligt al het principe van de Landjuwelen der Rederijkers.
288
* gedaan uit moderne verzamelingen. Vooral die specimina werden gekozen waarin
ervaringen uit de slaventijd meespraken. Bij de odo's was de keuze niet moeilijk.
Wij konden putten uit een vroege verzameling van 707 odo's, bijeengebracht door
de Duitse zendeling H.R. WULLSCHLGEL1.
Tekst.
Boesi-ningre sabi, hoe pranasi a de broko.2
A no babariman de broko pranasi.
San firi-ningre sabi vo man-kow?4
5 Joe sabi vo ron: joe moe sabi vo kibri.5
Efi ronwei no kab, koti jesi no sa kab toe.
Mi da koti-jesi, mi no ha wroko nanga ringa-man trobi.
Tangi vo spansi boko mi si binfoto.8
Te wan goedoeman dede, dem taki: da siki a siki; ma te wan
10 mofinawan dede, dem taki: a njam doti.10
4
5
10
289
De bosneger weet wel, welke plantage hij overvalt.
't Zijn niet de schreeuwers (druktemakers) die plantages verwoesten.
Wat weten veldnegers van stieren?
5 Als je kunt weglopen, moet je je ook kunnen verbergen.
Zolang het weglopen niet ophoudt, komt er geen einde aan
het orensnijden.
Mijn oren zijn afgesneden, ik heb niets te maken met de
zorgen van een oorringendrager.
10 Dank zij de Spaanse bok heb ik het fort gezien.
Als een rijke sterft is hij ziek geweest, maar als een arme sterft
heeft hij aarde gegeten.
290
*
Joe lafoe, leki dem platie bakju na Domboergoe, dem no gi1
joe hafoe.
Na mi mofo joe wani jeri, Abram Parra njam speki, tron
Duisiman?4
5 Meti de vo ala soema njam, ma boeba no de vo ala soema
weri.6
Ningre wani fri, vo weri soesoe hede: a no sabi, taki, da
lkdoren a de go kisi.
Maka soetoe friman; a poeloe hem na slafoe.
10 Ben de ben de, bifo ben de ben kom.
Dram kab, navoe kab.
Liebisoema meki barki, ma Gado de meki sipi.12
Mi seli hede, mi bai hatti gi kni.13
Loango si pop'ki, a taki, da Gado.14
15 Sranm-kondre da hasi -tere: tidi a wai so, tamara a wai so.
*
1
4
6
12
13
14
291
Je lacht alsof ze op Domburg zoute vis hebben uitgedeeld en
jou niets gegeven hebben.
Wil je uit mijn mond horen, dat Abraham Parra spek gegeten heeft en Hollander (Christen) geworden is?
5 Ieder mag vlees eten, niet ieder leer dragen.
Negers willen vrijheid om schoenen te kunnen dragen, maar
zij beseffen niet, dat ze alleen maar likdorens krijgen.
Als de doorn een vrije steekt, trekt hij hem bij de slaaf eruit.
Geweest is geweest voor geweest is gekomen.
10 Als de rum op is houdt het goeienavond! op.
Mensen maken hulkjes, God maakt schepen.
Ik heb mijn hoofd verkocht om een hoed voor mijn knien
te kunnen kopen.
Als de Loangoneger een pop ziet, zegt hij dat het God is.
15 Suriname is een paardenstaart: waait vandaag zus en morgen
zo.
292
was) ten verkoop aangeboden. CESAARI zal niet zelf de auteur zijn geweest. Het
gedicht vertoont een gecompliceerde strofenbouw, vele coupletten worden afgesloten
op kunstige wijze met een odo. De orale literatuur wordt hier dus op geraffineerde
wijze gebruikt in een gedicht, dat een hogere potische cultuur verraadt. Wij kennen
de potische techniek der Doe-dichters en dichteressen niet, maar vermoeden dat
hun pozie nog dicht bij het volkslied stond. Het lijkt ons daarom niet uitgesloten,
dat dit gedicht geschreven werd door een Europeaan of sterk Europees benvloed
Creool. Dit vermindert onze bewondering voor de licht ironiserende toon van dit
gedicht niet. Al werd het gedicht waarschijnlijk niet door een slaaf geschreven, het
levert ons een bewijs, hoe men vanuit de volkscultuur der slaven en wezenlijk
daardoor benvloed subtiele pozie wist te schrijven. Daarom meenden wij dit gedicht
hier toch te kunnen opnemen.
1
5
6
7
Ten Kate heeft vele aantekeningen gegeven, die wij onder zijn vertaling hebben opgenomen.
De aantekeningen bij de Negerengelse tekst zijn van ons.
Ten Kate heeft vertaald of er baari (= schreeuwen) stond. Letterlijk vertaald staat hier:
Stakker, hoe trekt hij (nl. met zijn been)!
Zie odo no. 682 bij Wullschlgel.
Zie odo no. 126 bij Wullschlgel.
293
Wij geven dit stukjen alleen, om ons talloos tal vertalers en navolgers, uit den brand te helpen,
die, met hongerige magen, zich nu bijna al het gras voor de voeten zien weggemaaid. De
Neger-Engelsche Litteratuur is een rijke mijn, die nog niet ontgonnen is. Aan 't werk dus!
Sapienti sat.
Cesar een neger van omtrent 30 jaren; stom en, ten gevolge daarvan akelige geluiden
uitschreeuwende, om zijn blijdschap, verwondering of droefheid uit te drukken, alles zeer
goed verstaande wat men hem zegt. Hij leeft in een huisjen aan de rivierzijde, van waar hij
de seinen kan bespeuren, welke er bij de aankomst van een schip gemaakt worden. Zoodra
bij zoodanig sein verneemt, loopt hij bij ieder ingezeten rond, om die tijding te melden en
ontfangt gewoonlijk daarvoor een kleine belooning. Ik had vergeten te zeggen, dat hij met
het rechterbeen sterk trekt, op de toonen loopt, en alzoo ook slecht te been is. (TK)
Wij zeggen: ieder voelt het beste waar hem de schoen wringt. (TK)
294
*
Tangie Masra! Tangie Missie!
Ti de mi de njan jaari;2
San joe gi mi, joe sa kissie
Dobbroe na tra jaari!
5 Wan sreng sa tron toe sreng, effi Masra Gado prissie,5
Da sanie joe lassie na vaja, joe sa venni na inni assissie.6
Da ouloe jaari go agen,
Da njoe wan de na doro;
Effi a tjari son, ef' a tjari aren
10 Gaddo sabie; o soema moro!
A fitti mi voe takki joe houdi, na alla mi klanti mi go,
Bonjo no de soekkoe daggoe, daggoe de soekkoe bonjo.12
Effi a tjari wi geluk effi no,
Datti wi sa venni na bakka;
15 Mi no de baari jette: Ho!
Soema baai poess-poessi na sakka?
O njoe jaari bissi mi? voe monni na inni sweeti mi ron,
Respekki voe switti braffoe mi njan soewa ton-ton.18
Tokkoe t wan sippi kon
20 Fa mi de wakka wakka;
Nanga briefie mi de ron
Na alla soema bakka;
*
2
5
6
12
18
295
Verpligt, Mijnheer! Verpligt, Mevrouw!
Het nieuwjaarsfeest moog' leven!
Wat me ook uw goedheid geven wo,
't Wordt dubbeld U hergeven:
5 Een schellingsken wordt er U twee, al brachten 't U wolken en winden,5
En wat gij verliest in het vuur, dat zult gij in d' aschpot hervinden.
Het nieuwe jaar met vluggen voet
Is voor de deur getreden:
Of 't regen brengt of zonnegloed,
10 Wie weet dat hier beneden?
Mijn plicht jaagt mij wenschend en wel naar al mijn begunstigers henen:
Het been zoekt de hondjens niet op, maar de hondekens zoeken de beenen.
Zal 't goed of slecht gaan op ons pad?
't Moet eerst ten eind geloopen.
15 'k Hoera zoo gaauw niet, om de kat
Mij in den zak te koopen.
Wat is toch het nieuwe jaar mij? Ik zweet om wat monney te winnen,
En sla om den lekkeren braf de zure tomtom wel naar binnen.18
Hoe ik bij de aankomst van een schip
20 Toch links en rechts moet loopen,
Om ieder, springende als een kip,
Het briefjen te doen koopen!22
5
18
22
296
*
Shjah! na troe san bijblie takki, na troe san Domine leesie,1
Wi njan wi switti-moffo nanga sweeti voe wi veesie.
Na bakkra-kondre wan njoe sanie
Bakkraa ben prakkiseeri;
5 Mi mamma dissie meeki mi!
Wan toori joe moesso jeeri!
Sippi na inni winti lijki vriegrie de go vlij
Bakkraa de go haari den, en gi den teitij.8
Derappe sippi na wi tappo de vlij
10 Lampoe sondro olie de bron;
Sjeesi sondro haasi de rij,
Na tappoe iesri paasi den ron;
Ai ba! kondre draai, poess-poessi jan slaa,13
Adjoosi vlagra-tikki, boda kabaa!14
15 Ma, awassi wi no de konniman,
Wi no habi trobbie;
Wie Koning nanga wi Gramman,
Wie Kondre wi lobbie;
*
1
8
13
14
7. de. Tekst: d.
Shjah! (een uitroep van afkeuring of gruwel) is bij Ten Kate onvertaald gebleven.
Dit gehele couplet werd zeer vrij vertaald. De laatste regels luiden letterlijk: Schepen gaan
in de wind als vliegers vliegen, blanken halen hen in en geven ze touw (laten ze vieren). Er
is een mogelijkheid dat Ten Kate vriegrie (= vlieger fout vertaald heeft.
Zie odo no. 347 bij Wullschlgel.
boda is een verouderd woord voor: feest, banket, bruiloft. Men kent nog wel de uitdrukking
boda kabaa ('t is uit met de pret).
297
't Is waar wat de bijbel ons zegt, en wat ons de dominees leeren:
Gij zult met het zweet uws gezichts uw vleesch en uw haring verteeren.2
Die blanken in het Blankenland3
Zijn dan toch wondre heeren!
5 Ze zijn, 't gaat boven elks verstand,5
Aan 't nieuwhen praktizeeren.
Daar gaan de fregatten te lucht, en laten de winden maar knorren.
Dan halen de blanken hen in, en doen ze wer schieten als torren.
Daar vliegen schepen hemelwaart;
10 Geen pit brandt in de lampen;
Daar ziet men wagens zonder paard
Langs ijzre lijnen dampen.
Ja, man! 't gaat er alles hot her: de kat eet de sl met de kroten...13
Mijn vlaggestok, 'k zeg u ad: de bron van mijn brood is vervloten.14
15 Maar zijn we al zulke pieten niet,
Daar 's vrede in onze woning;
Voor Gramman klinkt ons vreugdelied,17
Wij minnen Land en Koning.
2
3
5
13
14
17
Woordelijk: wij eten onzen zoeten mond met het zweet enz. De zoete mond is bij de Negers
zoutvleesch en haring. (TK)
Europa in het bijzonder. (TK)
Hier heeft het oorspronkelijke nog den uitroep: Mijn moeder, die mij gebaard heeft! waarmede
de negers gewoon zijn hunne verwondering uit te drukken. (TK)
Een neger-spreekwoord, 't welk beteekent dat alles sens dessus dessous is. (TK)
Naast het huisjen van CESAR staat een lange stok, waaraan hij de hollandsche vlag heischt,
als er een schip geseind is. Hij wil dus zeggen dat, indien de schepen door de lucht komen,
zij reeds aan de stad zouden zijn, voor er sein kon gemaakt worden, waardoor zijn beroep
nutteloos worden en zijn broodwinning vervallen zou. (TK)
De Gramman is de Gouverneur. (TK)
298
*
Wi no leeti vaja nanga gaasi, wie no sabie boekkoe,
Wi de wrokko na Pranaasi na dati gi den koekkoe!2
Mi wensi geluk na ibrie wan,
Na inni da jaari dissie;
5 Alla oeman sa venni man,
Den jonkman sa venni missie;
Joe sa maala soekkroe ibrie de, koffi sa repi na bon,
Katoen-pranaasi sa meeki so te, a no sa kissi woron.
Ma mi teeki Gaddo beggi joe,
10 No forgitti CESAARI!
Awassi mi pooti, tokkoe na troe,
Mi habi mi libbi voe tjaari;
Mi no habi foeloe voe wensi, mi no habi foeloe voe fredde,
Mi no habi noffo voe libbie, ma mi habi toe moessie voe dedde.
De verhalen van Suriname hebben voor een deel als hoofdfiguur de slimme spin
Anansi, een figuur uit de Afrikaanse folklore. Deze Anansi, die zich wonderwel thuis
gevoeld moet hebben in de slavernij, waarin slechts de gewiekste tegen alle
verdrukking en rechteloosheid in aan zijn trekken kan komen, werd ook de held van
latere verhalen. Het is echter verwonderlijk, hoe gering de invloed van de slavernij
is op de Surinaamse verhalenschat. Wij moeten ons echter hier niet laten bedriegen
door verzamelingen van etnologen met een beperkte Afrikaans-gerichte belangstelling.
Er zijn zeker veel verhalen over de slavernij als ondrofenitori (ondervindingsverhalen)
*
2
299
Wij maken geen lichtjens met gaz, we zijn ook niet ver in de boeken;
Maar op de plantaadjes is werk, en dat geeft ons meel voor de koeken.
Geluk en heil en zegen dan!
Dat wenscht ik vroeg en spade.
5 'k Gun alle maagdekens een man,
En allen mans een gade.
Maalt suiker zoo veel je maar kunst; de koffieboon rijpe aan de boomen,
En zelfs niet n vlokjen katoen worde u door de wormen ontnomen.
Maar och, ik bid, heb medelij,
10 Wil CESAR niet vergeten!
Al ben ik arm, 't geldt ook voor mij:
Wie leven wil, moet eten!
Ik heb niet veel hoop om te winnen, ik heb niet veel vrees om te derven:
Ik heb niet genoeg om te leven, maar toch nog te veel om te sterven.
300
van vader op zoon oververteld. Een aanwijzing hiervoor vonden wij in de beschrijving
van een vertelavond door W. CAMPAGNE in de West-Ind. Gids jrg. XXXIII (1953),
waarin op p. 159 de volgende passage voorkmot:
Daar staat Soekim (Joachim) op. Hij verelt niet van de spin, maar van de
lotgevallen der slaven. Hoe hingen wij aan zijn lippen. als hij ons vertelde, hoe de
hele slavenmacht van een plantage dicht bij Georgetown1, de eigenaar fopte
gedurende een feest en er vandoor rok.
Wij nemen hier een verhaal op uit de verzameling van M.J. en F.S. HFRSKOVITS,
Suriname Folk-Lore (New York, 1936), pp. 242-244. De fonetische spelling is
gewijzigd2.
1
2
20
301
302
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
303
[1] hij bij haar kwam was hij verkouden. Hij zei: Vrouw
[2] Akoeba, God heeft mij weer uitgezonden om je te zeggen,
[3] dat je gehandeld hebt zoals hij je bevolen had. Maar onder
[4] het praten kuchte Anansi, want hij was verkouden. Anansi
[5] zei: Vrouw Akoeba, God zond me een boodschap om je
[6] aan te zeggen dat hij je, als je de vrouw vrij koopt voor die
[7] jongen, dat hij je dan zal laten zien waar er geld verborgen
[8] ligt op je erf. Maar toen hij dat zei, kuchte hij weer.
[9] Toen zei de moeder: Wat lijkt die stem toch op de stem
[10] van Anansi! Toen zei Anansi: Moeder, ik zal het nooit
[11] weer doen! De moeder deed het licht op, keek en zag dat
[12] haar eigen kind zich als Engel verkleed had. Ze zei: Jij
[13] vervloekte Engel! Neem het geld dat op mijn erf begraven
[14] ligt om vrouwen te kopen, jij dief! Ze zei: Engel Gabril!
[15] Wat ben je mooi, jij duivelse Engel. Pak je weg, jij dief!
[16] Toen werd de moeder boos. De volgende dag begon ze
[17] alle mensen uit te schelden, die haar hadden aangeraden de
[18] jongen vrij te kopen, toen de Engel bij haar gekomen was.
[19] Zij zei dat ze dat samen afgesproken hadden.
304
*
Bastian fon.1
Meneri, meneri, da piekien, pardon.
Membrie wan tem, membrie wan tron,
Fa joe ben lobbie mie so t,
5 En fa mie lobbie joe jette.
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
T na condr joe kon fo scrifiman,
Mie no ben sabie san na wan man;
10 Fa joe ben lobbie mie so t,
En fa mie lobbie joe jette.
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
Mie ben d kalli joe mooi scrifiman,
15 Joe poeloe mie na mie nenne Anan;15
Fa joe ben lobbi mie so t,
En fa mie lobbi joe jette.
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
15
305
Bastiaan sla!
Mijnheer, mijnheer, heb medelij!
Denk aan het kind, en hoe ge mij
in vroeger tijd beminde zeer,
5 En hoe ik nog u min, mijnheer.
Sla bastiaan, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!
Toen gij als blankof'cier hier kwam,
Toen wist ik nog niet van een man.
10 Hoe gij mij toen beminde zeer,
En hoe ik nog u min, mijnheer.
Sla bastiaan, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!
Ik noemde u mijn schoon blankof'cier.
15 Gij nam mij van mijn moeder hier.
Hoe gij mij toen beminde zeer,
En hoe ik nog u min, mijnheer.
Sla bastiaan, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!
306
*
T joe ben bossi joe JABA,1
Mie ben takki: kaba! kaba!
Da falsie lobbie, joe no k,
Ho fassi joe doe so to d.4
5 Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
Pardon Meneri! Pardon! pardon!
Joe ben lobbi da skien wan tron.
Mie beggi joe! mie beggi: k!
10 Meneri a no noffo jette?
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
Meneri, meneri, membrie da piekien,
Da sorri joe mie lobbi krien.
15 Mie beggi joe, mie beggi: k!
Bastian a no noffo jette?
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron.
Hoe fassi? mie takki fon!19
20 Da oeman meekie mie hatie bron!
Mie takki fon! fon hin so t,
Al wassi a fal don dedd.
Bastian fon! bastian fon!
Da oeman meekie mie hatie bron!
1
4
19
307
Toen gij mij in uw armen nam
Heb ik weerstreefd met: Laat mij dan!
't Was valse liefde, 't scheelt u niet!
Waarom doet gij mij dit verdriet?
5 Sla bastiaan, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!
Gena mijnheer, gena, gena!
Eens minde gij toch uw Jaba.
Ik. smeek u dan, ik smeek u: Ach,
10 Mijnheer is het nog niet genoeg?
Sla bastiaan, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!
Mijnheer, mijnheer, denk om het kind,
Dat toont hoe zuiver ik u min.
15 Ik smeek u dan, ik smeek u: Ach,
Bastiaan is het nog niet genoeg?
Sla bastiaan, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!
Wat nu? Ik zeg je: sla!
20 Voor deze vrouw is geen gena!
Sla, zeg ik, sla! Geef haar nog meer!
Al valt ze er ook dood bij neer!
Sla bastiaan, sla!
Voor deze vrouw is geen gena!
308
*
Tekst.1
[2] Ke loekoe, wan sari tori vo dem lobbi blara en sissa vo wi
[3] Anitri gemeente. Oen ala sabi heeli boen, fa da gemeente
[4] vo wi kom bigi noja. En na srafoe tem ala ningre ben de
[5] nanga watra na hai. Oenoe ben taki: efi fri ben kom, oen ben
[6] sa dini Masra Gado nanga oen heeli hatti. We doro oenoe
[7] ben krei en bari na Masra Gado nem tapoe, dei nanga neti,
[8] na firi wroko, na sribi plesi en na miri wroko, na ken pondo,
[9] na wai wiwiri, na tjapoe gron, na diki skop en gotro, na9
[10] haksi wroko, na ouroe wroko en na bori soekloe; dem soekloe
[11] gron ningre so weel leki dem katoen gron ningre nanga dem
[12] hoedoe gron ningre, ala dem koffi en kakawoe gron ningre.
*
1
309
[1] Ach zie, welk een droef verhaal voor de geliefde broeders en
[2] zusters van onze Hernhutter gemeente. Gij weet allen heel
[3] wel, hoe onze gemeente tegenwoordig zo groot geworden
[4] is. In de slaventijd hadden alle negers tranen in de ogen.
[5] Toen zeide gij, dat ge de Here God zou dienen met geheel
[6] uw hart, wanneer de vrijheid kwam. Steeds maar weende gij
[7] en riep de naam van de Here God aan, dag en nacht, onder
[8] het werk op het veld, op de slaapplaatsen en bij het werk aan
[9] de suikermolens, bij het transport van het riet, onder het wie[10] den en hakken, bij het graven van sloten, bij het hakken en
[11] houwen en bij het suiker koken; zowel de negers der suiker[12] gronden als die der katoengronden en houtgronden, die der
[13] koffie- en cacaogronden.
310
*
[1] En ala dei, ala neti oenoe ben krei pasa doezen tron na wan
[2] dei na nem vo Masra Gado. En loekoe, na Maripastoon2
[3] srefi, di da Santa Jeje vo Gado ben kom na Maripastoon,3
[4] ha ben taki vo da pina krei vo dem slafoe ningre toe. En
[5] loekoe fa da pina krei vo dem katibo ningre ben seki en trobi
[6] Gran Gado nanga hem Jeje tee na da laast Hemel, en tee na6
[7] hem glori troon fesi; en da begi krei vo dem, nanga dem
[8] foeroe bloedoe vo ningre, disi bakla ben trowe na gron; en
[9] ibri dropoe vo dem ningre bloedoe disi ben dropoe fadom
[10] na gron. En gron ben hopo mofo dringi hem troe, ma tog
[11] da dampoe vo dem ningre bloedoe hopo flei go tee na Hemel.
[12] En no wan soema ben man vo tapoe dem, en dem ben moesoe
[13] nomo vo tjari da klagi go tee na da grori troon fesi vo Gado,
[14] vo klagi dem weeti man nanga watra na hai gi Masra na
[15] Hemel. We Masra Gado ben jeri da poti begi vo dem. En
[16] alwasi dem slafoe ben moesoe vo hooli pasensi foeroe jari
[17] vo jari, wakti da leti tem vo Masra Gado, tog Masra Gado
[18] ben helpi dem: ha seni da fli gi ala dem slafoe ningre na foto,
[19] na dem planasi toe. We jeri now: ha ben fiti vo ala ningre
[20] na Suriname kondre dia moese prijze Masra Gado nanga
[21] dem heeli hatti, tee dem boesi kondre toe. En wi alamala
[22] moe plijze Gado gi hem bigi nem. Ma oenoe masipasi fliman,
[23] oen alamala ben prijze Gado nanga tangi en nanga oen heeli
[24] hatti, so leki ha fiti oenoe? En no no, vo taki leti, kweti
[25] kweti! Wi no ben taki hem wan leti tangi. En plesi vo oenoe
[26] taki hem tangi, oen alamala gi hem bigi sjem nanga sari,
[27] bikasi foeloe hondro masipasi fliman de, oeman nanga man,
2
3
311
[1] Alle dagen, alle nachten weende gij in de naam van Here
[2] God meer dan duizend keer per dag. En zie, zelfs in
[3] Maripastoon, toen de Heilige Geest van God in Mari[4] pastoon kwam, sprak hij ook over het lijden en wenen der
[5] slaven. Zie hoe het lijden en wenen der slaven de grote
[6] God en zijn Geest tot in de laatste Hemel en tot voor zijn
[7] glorie troon geschokt en geroerd heeft; het biddend wenen
[8] van hen, en het vele bloed der negers, dat blanken vergoten
[9] hadden; iedere druppel van het negerbloed dat op aarde
[10] viel. De aarde dronk het inderdaad in met opgesperde muil,
[11] maar toch vloog de damp van het negerbloed ten Hemel.
[12] Geen mens kon hen tegenhouden, zij moesten hun klacht voor
[13] de glorie troon van God brengen, om de blanken aan te
[14] klagen met tranen in de ogen bij de Heer in de Hemel. Wel,
[15] de Here God verhoorde het arme gebed van hen. En al moes[16] ten de slaven jaar op jaar geduld hebben en de juiste tijd van
[17] de Here God afwachten, toch hielp de Here God hen: hij
[18] zond de vrijheid aan alle slaven in de stad en ook op de
[19] plantages. Wel hoort nu: alle negers hier in Suriname, ook
[20] zij in het bosland, behoorden de Here God te prijzen met hun
[21] gehele hart. Wij allen moeten God prijzen en zijn naam ver[22] hogen. Maar gij emancipatie vrijen, hebt gij allen God ge[23] prezen en gedankt met geheel uw hart, zoals het behoorde?
[24] Neen, om eerlijk te zijn, allerminst! Wij hebben hem niet
[25] op de juiste wijze bedankt. In plaats van hem te danken, hebt
[26] gij allen hem grote schande en groot verdriet gedaan, want er
[27] zijn vele honderden emancipatie vrijen, vrouwen en mannen,
312
*
*
1
17
23
313
[1] die misdadigers en tovenaars werden. Daarmee prijzen
[2] sommigen God, dat zij mensen doden, want daarover spreken
[3] de goudzoekers bij voorkeur. Als zij in het bosland komen,
[4] dan zitten zij te bepraten hoeveel mensen zij in de stad
[5] hebben gedood. Wellicht vraagt een enkele van u, nieuwe
[6] emancipatie vrijen, zich wel af waarom men moet schrijven,
[7] dat gij, de nieuwe emancipatie vrijen, de Here God niet
[8] danken zoals het hoort. Luister dan: ik Johannes King ben
[9] zelf de meest verblinde zondaar, erger dan de wilde dieren
[10] die leven in het bos. En ik heb niet zoveel geleerd als gij.
[11] Maar toch heeft de Here God mij door de kracht van
[12] de Heilige Geest vrijheid gegeven om dit te getuigen.
[13] En mijn getuigenis is waarachtig. Ik weet wel dat het
[14] landsbestuur het getuigenis van een enkele persoon niet ge[15] looft of accepteert, er moeten twee of drie getuigen zijn,
[16] dan pas zal het getuigenis waarachtig zijn. Maar wat mij
[17] betreft, de Heer Jezus is mijn getuige. Daarom is het getuigenis
[18] van Johannes King waarachtig. Wel hoort nu, hoe de nieuwe
[19] burger vrijen het werk Gods bederven, wanneer zij in het
[20] bosland komen om goud te winnen. Zij allen worden erger
[21] heidenen dan de mensen die in de verst afgelegen streken van
[22] het bosland wonen. Als de burgers tussen de mensen komen
[23] dan hebben zij zelfs niet een beetje manieren en schaamte[24] gevoel. Zij ruzien en schelden elkaar met allerlei schaamte-
314
[1] soltoe sjem kosi-kosi. En som joeroe, te dem doro na lanplesi,
[2] dem no de komopo na sjolo srefi, nomo dem bigin nanga
[3] oploeloe kosi-kosi en feti. En nofo tron dem Goenka srefi3
[4] moese lom go na dem vo go tapoe dem, vo dem no kom na
[5] ini ongelok. En ala ogri sjem taki dem de teki taki gi dem
[6] na dem, nomo vo gi dem srefi sjem na tra vrendri soema fesi.
[7] En da sani disi dem boesi ningre no wani vo doe na fesi vo
[8] dem bolgoe: dem de sjem vo kosi dem na dem srefi so.
[9] Ma tog, dem masipasi bolgoe fliman, dem no habi sjem vo
[10] dati kweti-kweti. Ma tog, foeroe vo dem leri boekoe, dem
[11] leri sabi Gado tori boen-boen. Ma tokoe, te dem go na boto11
[12] vo go na goutoe, na liba tapoe srefi, a tan so leki dem ala[13] mala tron weelder meti, di de liebi na ini boesi. Di ibri dei
[14] so dem de kloetoe de kosi dem srefi doro nomo. Ma oenoe
[15] lobbi blara, Koning gi oen fli vo skin, ma na oenoe srefi15
[16] moe soekoe da fli vo zieli. A fiti vo oen leri bakla maniri16
[17] noja, bikasi na bakla kweki oenoe. En bakla no de gi dem na17
[18] dem sjem so na tra soso soema mindiri, en dem habi sjem vo
[19] dem srefi. We na so srefi dem Goenka en Salamaka en
[20] Matoewari ningre toe. En wi alamala leri fa wi moe gi wi20
[21] na wi lespeeki na tra soema fesi. We oenoe masipasi bolgoe
[22] fliman, oenoe moe doe ala moeiti vo oen kan leri
3
11
15
16
17
20
315
[1] loze scheldwoorden. Soms als zij bij de landingsplaats komen
[2] dan zijn ze nog niet aan wal of ze beginnen met hun oproerige
[3] scheldpartijen en ruzies. Dikwijls moeten de Djoeka's zelfs
[4] bij hen komen om ze tegen te houden, dat er geen ongeluk
[5] van komt. En met allerlei slechte, schaamteloze taal spreken
[6] ze tot elkaar, alleen om elkaar te schande te maken voor
[7] andere, vreemde mensen. Bosnegers willen dit niet doen in
[8] het bijzijn der burgers: zij schamen zich elkaar zo uit te
[9] schelden. Toch hebben velen van hen boeken geleerd en
[10] het evangelie zeer goed leren kennen. Maar als zij in de boot
[11] stappen om naar de goudvelden te gaan, al op de rivier
[12] zelfs, lijkt het alsof zij wilde beesten geworden zijn, zoals
[13] die leven in het bos. Bijna iedere dag ruzien en schelden
[14] zij bij voortduring. Maar geliefde broeders, de koning heeft
[15] u wel lichamelijke vrijheid geschonken, maar zelf moet gij
[16] de vrijheid der ziel zoeken. Gij behoort nu de manieren
[17] der blanken aan te leren, want blanken hebben u opge[18] voed. Blanken beschamen elkaar niet temidden van wille[19] keurig wie, zij hebben wel schaamtegevoel. Wel, zo ook de
[20] Djoeka, Saramaccaners en Matoewari. Wij hebben allen ge[21] leerd hoe wij elkaar moeten respecteren in het bijzijn van
[22] anderen. Wel gij emancipatie burger vrijen, gij moet alle
[23] moeite doen u ook zo'n goede gedragsregel eigen te maken,
316
*
[1] so wan boen fasi toe, en oenoe moese kaba nanga dem
[2] weelder meti maniri. Ala so sani de hendri da wroko vo
[3] Gado na foeloe plesi.3
[4] en gij moet ophouden met die wilde dieren manieren. Al
[5] die dingen hinderen Gods werk op vele plaatsen.
*
3
317
318
bibliografie
M.F. Abbenhuis, Bonni, 1793. In: Emancipatie Biografien. Paramaribo
(1964), 23-39.
G. van Alphen, Jan Reeps en zijn onbekende kolonisatiepoging in Zuid-Amerika,
1692. Assen, 1960.
G. van Alphen, Suriname in een onbekend journaal van 1693. WIG 42 (1962),
303-313.
Assid, De eeuwige cirkel; leven en strijd van de Indianen en Marrons in
Suriname. Den Haag, 1946.
M.G. de Boer, Een Nederlandsche nederzetting aan de Oyapock (1677). Ts.
Geschiedenis, Land- en Volkenkunde 4 (1899), 321-42.
M.G. de Boer, Een Nederlandsche goudzoeker. Een bijdrage tot de geschiedenis
onzer nederzettingen aan de Wilde Kust. Ts. Geschiedenis, Land- en
Volkenkunde 18 (1903), 1-18.
H.D. Benjamins, Oude verdichte verhalen over Guiana. WIG7 (1925/6), 17-30.
P.J. Benoit, Voyage Surinam: description des possessions nerlandaises dans
la Guyane. Bruxelles, 1839. (Facsimile herdruk met samenvatting en annotaties
in het Engels door Silvia W. de Groot. Amsterdam, 1967).
J.P. de Bie en J. Loosjes, Biografisch Woordenboek van Protestantsche
Godgeleerden in Nederland. 's-Gravenhage, 1907-. Afl. 18, 646-51.
J.C. Brandt Corstius, Idylle en realiteit. Het werk van Elisabeth Maria Post in
verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van
de achttiende eeuw. Amsterdam, 1955.
R.Th.J. Buve, De positie van de Indianen in de Surinaamse plantagekolonie
gedurende de 17e en 18e eeuw; een poging tot sociaal-historische studie. Leiden,
1962.
R.Th.J. Buve, Surinaamse slaven en vrije negers in Amsterdam gedurende de
18e eeuw. Bijdragen TLV 119 (1963) 8-17.
R.Th.J. Buve, Gouverneur Johannes Heinsius, de rol van Van Aerssens
voorganger tijdens de Surinaams-Indische Oorlog, 1678-1680. Nw WIG 45
(1966), 14-26.
Theod. A.C. Comvalius, Het Surinaamsche negerlied: de banja en de doe.
WIG 17 (1935/6), 213-220.
A. van Dantzig, Het Nederlandse aandeel in de slavenhandel. Bussum, 1968.
R.E.C. Doth e.a., Kondre sa jere (het land zal het horen) - 200 jaar zending
onder de bosnegers van Suriname. Zeist, z.j.
319
Richard S. Dunn, Sugar and slaves. The rise of the planter class in the English
West Indies, 1624-1713. New York, 1972.
D.H. van der Elst, The Bush Negro tribes of Surinam, South America. A synthesis.
Doctoral thesis, North Western University, Evanston, 1970.
Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indi. 's-Gravenhage etc., 1914-1917.
Encyclopedie van Suriname. Amsterdam etc., 1977.
Hoxie Neale Fairchild, The noble savage. A. study in romantic naturalism. New
York, 1928.
Gottfried A. Freytag, Johannes King der Buschland-Prophet. Ein Lebensbild
aus der Mission der Brdergemeine in Surinam. Nach seinen eigenen
Aufzeichnungen dargestellt. Herrnhut, 1927.
C.F.G. Getrouw, De stemming van de bevolking vr, tijdens en na de
emancipatie van de slaven in Suriname. WIG 34 (1953), 3-12.
Silvia W. de Groot, Van isolatie naar integratie. De Surinaamse Marrons en
hun afstammelingen. Officile documenten betreffende de Djoeka's (1845-1863).
's-Gravenhage, 1963. Verh. TLV, 41.
Silvia W. de Groot, Djuka society and social change. Assen 1969.
Silvia W. de Groot, Rebellie der Zwarte Jagers, de nasleep van de
Bonni-oorlogen 1788-1809. De Gids 133 (1970), 291-304.
Silvia W. de Groot, Suriname 210 jaar zelfstandigheid; het verdrag van 10
Oktober 1760. De Gids 134 (1971), 410-413.
Albert Helman, Zaken, zending en bezinning. De romantische kroniek van een
tweehonderdjarige Surinaamse firma. Paramaribo, 1968.
C. de Jong, Een vergelijking van de slavenwetten in Spaans-, Brits-, Deensen Nederlands West-Indi. In: Uit Suriname's Historie, Surinaamse Historische
Kring (Amsterdam, 1963), 16-19.
C. de Jong, The Dutch press campaign against the negro slave trade and slavery.
Mercurius (1972), 27-54.
Johannes King, Life at Maripaston, edited by H.F. de Ziel. The Hague, 1973.
Verh. TLV 64.
P. Kloos, Johannis Sneebeling over Surinaamse Indianen, een manuscript uit
de 18e eeuw. Mededelingen Surinaams Museum, No. 10, 1973.
J. Leefmans, De muze van de Zure Naam. Mamjo 1 (1962) en 2 (1963).
U.M. Lichtveld, De onbekende Herlein. Nw WIG 45 (1966), 27-31.
R.A.J. van Lier, Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie
van Suriname. 's-Gravenhage, 1949. 2e dr. Deventer, 1971.
J.M. van der Linde, De emancipatie der negerslaven in Suriname en de
zendingsarbeid der Moravische Broeders. WIG 34 (1953), 23-37.
J.M. van der Linde, Het visioen van Herrnhut en het apostolaat der Moravische
Broeders in Suriname, 1735-1863. Paramaribo, 1956.
320
J.M. van der Linde, Heren, slaven, broeders. Momenten uit de geschiedenis der
slavernij. Zeist, 1963.
J.M. van der Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk. Plantagekolonie en
handelskerk ten tijde van Johannes Basseliers, predikant en planter in Suriname,
1667-1689. Wageningen, 1966.
W.R. Menkman, Slavernij, slavenhandel, emancipatie. WIG 34 (1953),
103-112.
M. Mller, Tien jaren Surinaamse guerilla en slavenopstanden, 1750-1759.
Ts. voor Geschiedenis 86 (1973), 21-50.
J.W.C. Ort, Vestiging van de Hervormde Kerk in Suriname, 1667-1800 Stencil
(Amsterdam, 1963).
F. Oudschans Dentz, De afzetting van het groot-opperhoofd der Saramaccaners
Koffy in 1835 en de politieke contracten met de Boschnegers in Suriname.
Bijdragen TLV 104 (1948), 33-43.
A.N. Paasman, Elisabeth Maria Post (1755-1812). Een bio-bibliografisch
onderzoek. (Amsterdam, 1974).
A.N. Paasman, Reinhart, of literatuur en werkelijkheid. In: Documentatieblad
Werkgroep 18e eeuw nr. 41-42, febr. 1979, 40-61.
J. Postma, The Dutch participation in the African Slave Trade: Slaving on the
Guinea Coast, 1675-1795. Michigan State University [1970].
J. Postma, The Dimension of the Dutch Slave Trade from Western Africa.
Journal of African History 12 (1972) 237-248.
J. Postma, West African Exports and the Dutch West India Company,
1675-1731. Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 36 (1973), 53-74.
Richard Price (ed), Maroon Societies. Rebel slave communities in the Americas.
New York, 1973.
Richard Price, The Guiana Maroons. A. Historical and Bibliographical
Introduction. Baltimore, 1976.
A.J.A. Quintus Bosz, Drie eeuwen grondpolitiek in Suriname. Een historische
studie van de achtergronden en de ontwikkeling van de Surinaamse rechten op
de grond. Assen, 1954.
A.J.A. Quintus Bosz, Geld, credietbehoefte en negotiaties in Suriname voor
1865. Paramaribo, 1971.
L.L.E. Rens, The historical and social background of Surinam's Negro-English.
Amsterdam, 1953.
L.L.E. Rens, Analysis of annals relating to early Jewish settlement in Surinam.
Vox Guyanae 1 (1954), 19-38.
H.C. van Renselaar, Colin, profeet van Coronie. In: Uit Suriname's historie
(Paramaribo, 1963), 20-24.
H.C. van Renselaar, Oude kaarten van Suriname. Nw WIG 45 (1966), 2-13.
321
H.C. van Renselaar, Thodore Bray, planter and draughtsman in Surinam.
Tropical Man 1 (1968), 140-151.
A.A. van Schelven, Suriname in de 18e eeuw. Ervaringen en idealen van Ds.
Joa. Guil. Kals. WIG 4 (1922/3), 65-90.
Hugo Schuchardt, Die Sprache der Saramakka-neger in Surinam. Amsterdam,
1914.
R.D. Simons, Paul Franois Roos. Een dichter met profetische blik. Naar
Ruimer Horizon 7 (1952), 13-15.
De Slaventijd in odo's; een boekje over Suriname's heden en verleden.
Paramaribo, 1960.
Anthony Synnott, Slave revolts in Guyana and Trinidad: a history and
comparative analysis. Sir George Williams University, Montreal, 1971.
W.S. Unger, Het archief der Middelburgsche Commercie Compagnie. Leiden,
1951.
W.S. Unger, Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel.
Economisch Historisch Jaarboek 26 (1956), 133-174; 28 (1958), 3-148.
J. Voorhoeve, Paul Franois Roos (1751-1805). De Surinaamse
plantersletterkunde uit de 18e eeuw. Nw Taalgids 48 (1955), 198-203.
J. Voorhoeve, Missionaire linguistiek in Suriname. De Heerbaan 10 (1957),
59-75.
Jan Voorhoeve, Op zoek naar de handschriften van Johannes King. Vox
Guyanae 3 (1958), 34-40.
J. Voorhoeve, De handschriften van Mr. Adriaan Franois Lammens. Nw
WIG 40 (1960), 28-49.
J. Voorhoeve en H.C. van Renselaar, Messianism and nationalism in Surinam.
Bijdragen TLV 118 (1962), 193-216.
J. Voorhoeve, De nalatenschap van A.H.A. Mamin, 1804-1837, en de plantage
Vrouwenvlijt. Nw WIG 42 (1963), 259-268.
J. Voorhoeve, W.E.H. Winkels: Blankof' cier met palet en papier. Nw Wig
42 (1963), 269-288.
J. Voorhoeve, Johannes King, 1830-1899. Een mens met grote overtuiging.
In: Emancipatie biografien (Paramaribo, 1964), 53-66.
J. Voorhoeve, Fictief verleden. De slaventijd in de Surinaamse belletrie. Nw
WIG 45 (1966), 32-7.
Jan Voorhoeve and Ursy M. Lichtveld, Creole drum. An anthology of Creole
literature in Surinam. New Haven and London, 1975.
Eugenius Theodorus Waaldijk, Die Rolle der Niederlndischen Publizistik bei
der Meinungsbildung hinsichtlich der Aufhebung der Sklaverei in den
Westindischen Kolonien. Mnster, 1959.
P. Wagenaar-Hummelinck, Het dagelijksche leven op de Surinaamsche
Koffieplantage Kokswoud in 1828. Een brief van H. Van Borcharen. WIG
28 (1947), 33-41.
322
Johanna Maria van Winter, De openbare mening in Nederland over de
afschaffing der slavernij. WIG 34 (1953), 61-90.
J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname. Amsterdam, 1861. Ongewijzigde
herdruk Amsterdam, 1970.
323
Fotoverantwoording
p. 6 :
p 13 :
p. 30:
p. 88/89 :
p. 101:
p. 155 :
p. 180/205 :
p. 218/255 :
p. 272 :
p. 317 :
Uit een facsimile editie door M.E. Kronenberg (Den Haag, 1927)
van De Novo Mundo. Antwerpen, Jan van Doesborch (c. 1520).
Nijhoff-Kronenberg no. 1311.
Titelprent bij de Nederlandse uitgave van het reisverhaal van
Laurens Keymis (UB. Amsterdam).
Uit de Pertinente Beschryvinge van Guiana van Johannes Apricius,
uitgegeven bij J. Claesz ten Hoorn, Amsterdam 1676 (UB.
Amsterdam).
Uit de Kortbondige Beschryvinge van de Colonie de Berbice uit
1763 (UB. Amsterdam, Broch. 259-5).
Tekening van A. Borret (Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde
te Leiden).
Lith. van E. Spanier naar P. Tanj uit de Dichtlievende
Uitspanningen van Joan Jacob Mauricius.
Gravures van Blake naar tekeningen van J.G. Stedman, gepubliceerd
in zijn Narrative of a five years' expedition against the revolted
Negroes of Surinam (Londen, 1796).
Chromolith. van Petit naar tekeningen van Theo Bray (Atlas van
Stolk te Rotterdam).
Lith. van Madou naar een tekening van P.J. Benoit, gepubliceerd
in zijn Voyage Surinam (Brussel 1839, facsimile-editie Amsterdam
1967).
Tekening van Johannes King in zijn Skrekiboekoe (Archief der
Evangelische Broedergemeente te Herrnhut).