You are on page 1of 2

Een Oost-Indisch dove albino in Batavia

Geplaatst op 12 april 2018 07:32 door Redactie Neerlandistiek

Een nieuwe oudste vindplaats van �Oost-Indisch doof�

Door Annemieke Houben

Waar en wanneer de uitdrukking �Oost-Indisch doof� precies is ontstaan, is niet


duidelijk. Tot nu toe werd aangenomen dat de oorsprong ervan ergens in het begin
van de negentiende eeuw lag. Een online zoektocht leidde echter tot twee
achttiende-eeuwse vindplaatsen.

De bevolking van Oost-Indi� zou zich tegenover Nederlanders nogal eens doof
gehouden hebben. Dit omdat het meegedeelde hun niet zinde, �f om langer te kunnen
nadenken over een eventueel antwoord. De negentiende-eeuwse spreekwoordenspecialist
P.J. Harrobom�e opperde dat dit gedrag wellicht te herleiden is tot een
klimaatgebonden traagheid.

De oudst bekende vindplaats van de uitdrukking was een artikel in de Arnhemsche


Courant van 25 juni 1835. Met handig zoeken op Google Books en Delpher zijn er
echter meerdere oudere voorbeelden te vinden. Zo kwam ik hem ook tegen in het
pamflet �Brief van een Hollandsch Patriot; aan zyne vrienden in Duitschland� uit
1793. Een nog oudere vermelding vond ik in de opmerkelijke, in Oost-Indi�
geschreven �Beschryvinge van eene blanke negerin uit de Papoesche eilanden� (1780,
gepubliceerd in 1784*) van Josua van Iperen.

De jonge Papoease albinovrouw Penau is door Hollanders aangekocht en als werkkracht


verscheept naar Ternate. Van daaruit wordt zij in 1779 ter bestudering naar het
Bataviaasch Genootschap der Konsten en Wetenschappen gestuurd. Aanvankelijk is ze
zo schurftig dat onderzoeker Van Iperen zijn slaven en zijn huisgenoten niet aan
haar durft bloot te stellen, maar na een uitgebreide behandeling met tamarindeblad
en salpeter is ze op 14 december 1779 klaar om ge�nspecteerd en ondervraagd te
worden.

Aandachtig beschrijft hij haar rossige kroeshaar (�zoo fraai [..] ingelast, dat men
niets aardiger begrypen kan�) en haar blauwe ogen met oranje en gele accenten. Haar
huid is wit, rimpelig en grof, terwijl ze nog heel jong moet zijn, want haar
borsten zijn nog niet volgroeid. Hij besteedt aandacht haar dikgerande, uitstaande
oren, die in haar jeugd expres naar voren gebogen zijn, zodat ze later beter zou
horen. Toch lijkt er wat bijzonders aan de hand te zijn met haar gehoor:

�Zy is een weinig doof; maar de doofheid blykt ons niets anders te zyn, dan een
langdurig overleg om iets wel en voorzichtig te begrypen, eer zy kan of durft
antwoorden. Men noemt dit, hoewel ook nog in eenen anderen zin, Oost Indisch doof;
en ik bespeure, dat de Javaanen, Chineezen en andere Oostersche Natien een
diergelyk zweemzel van doofheid telkens laaten blyken.�

Van Iperen vermoedt dat dit culturele fenomeen westerlingen nogal eens op het
verkeerde been heeft gezet. Hij citeert een stuk uit het reisverslag van de
Portugese ontdekkingsreiziger Jorge de Menezes, die in 1527 als eerste Europeaan
kennismaakt met Papoea�s: �Zy zyn wel mager en verstyfd, maar kunnen zeer wel tegen
den arbeid, en [zijn] van natuure tot allerlye schelmstukken en verraad genegen.
Onder hen vindt men veele Dooven, en sommige, die maar weinig zien.�

De Menezes zou Oost-Indische doofheid dus wellicht voor echte hebben aangezien. Van
Iperen, die op het moment van schrijven nog geen jaar in Batavia verbleef, was al
wel op de hoogte van deze soort van hardhorendheid. Uit zijn schrijven blijkt dat
de uitdrukking in 1780 in ieder geval al werd gebruikt voor mensen die doen alsof
ze iets niet gehoord hebben om tijd te winnen. De �anderen zin� waarop hij doelt,
is waarschijnlijk die waarin personen een hun onwelgevallige mededeling of opdracht
negeren.

* Gepubliceerd in: Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap, der konsten en


weetenschappen. Johannes Allart, Amsterdam / Reinier Arrenberg, Rotterdam, 1784

https://www.neerlandistiek.nl/2018/04/een-oost-indisch-dove-albino-in-batavia/

You might also like