Professional Documents
Culture Documents
Jullie gaan nu oefenen met de regels die je hebt geleerd bij het 3de experiment. Nog even de regels:
Als de lampjes achter elkaar zitten, dan is de stroomsterkte in dat gedeelte van de schakeling
overal hetzelfde.
Zitten de lampjes naast elkaar, splitst de stroom zich op, dan is de stroomsterkte van de
lampjes opgeteld gelijk aan de van de stroom voordat deze zich opsplitste.
Hieronder staan 2 schakelingen. Bij de linkse schakeling zitten alle lampjes achter elkaar. De
stroommeters zullen allemaal dezelfde waarde aangegeven. Bij de rechtse schakeling zal gelden dat
de stroomsterkte die de 1ste meter aangeeft gelijk is aan de waarde van de 2de ampèremeter, plus de
waarde van de 3de ampèremeter.
Afbeelding 1 Afbeelding 2
Opgave 1
Deze vragen gelden voor de schakeling uit afbeelding 1:
a) Welke waarde geven ampèremeter 2 en 3 aan als de waarde die ampèremeter 1 aangeeft gelijk
is aan 2,1 A?
b) Welke waarde geven ampèremeter 1 en 3 aan als de waarde die ampèremeter 2 aangeeft gelijk
is aan 0,57 A?
Opgave 2
Deze vraag gaat over de schakeling uit afbeelding 3.
In eerste instantie geeft meter 1 een waarde aan van 2,3 A, meter 3 een waarde aan van 8,3 A en
meter 5 een waarde van 12,9 A.
a) Wat geeft meter 2 en meter 4 dan aan?
In voorafgaande voorbeelden is steeds de stroom gegeven. Het is echter ook mogelijk dat van lampje
spanning en weerstand gegeven is. Dan is het mogelijk om met de wet van ohm de stroom te
berekenen. Hieronder staat de regel nogmaals hoe je dat kunt doen.
Opgave 3
We gaan nu weer de schakelingen bekijken van afbeelding 1 t/m 3 waarbij nu niet alleen de stroom
gegeven is, maar ook spanning en weerstand. Soms zal daarbij het lampje een nummer krijgen. Dit is
dan het nummer dat ook staat bij de ampèremeter. Dus in afbeelding 2 is lampje 2 het lampje dat bij
ampèremeter 2 staat.
a) Leg uit, bij afbeelding 1, wat meter 2 zal aangeven als de spanning over lampje 3 gelijk is aan 24
V en de weerstand van dit lampje gelijk is aan 4,2 Ω. (schrijf je berekening op).
b) Leg uit, bij afbeelding 2, wat meter 1 zal aangeven als de stroom door lampje 2 gelijk is aan 3,4
A en de weerstand van lampje 3 gelijk is aan 2,8 mΩ en de spanning gelijk is aan 0,30 V. (Schrijf
je berekening op).
c) Leg uit bij afbeelding 3, wat meter 5 zal aangeven, als de spanning van zowel lampje 3, als 4
gelijk is aan 60 V en de weerstand van lampje 3 gelijk is aan 12 Ω en van lampje 4 gelijk is aan
0,064 kΩ.
Opgave 4 (bonusvraag)
Bij opgave 4 heb je afbeelding 4 nodig.