You are on page 1of 29

Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 41

3 Lichtbeelden - Optica
3.1 Inleiding
2 Beeldvorming
a De voorwerpen om ons heen kaatsen het licht dat erop valt terug de ruimte in. Een deel van
het licht dat zo van een voorwerp afkomt, komt in ons oog terecht. Wij ‘zien’ dan het voorwerp.
Meestal bestaat het licht dat op een voorwerp valt uit alle kleuren van de regenboog. Dit heet
het kleurenspectrum. Afhankelijk van het materiaal waaruit de buitenkant van het voorwerp bestaat,
wordt een deel van de kleur uit het opvallende kleurenspectrum geabsorbeerd en een ander deel
weerkaatst. Het deel van het licht dat weerkaatst, bepaalt de kleurenindruk die wij ‘zien’.
b Bij terugkaatsing op een spiegelend oppervlak geldt dat
hoek van inval = hoek van terugkaatsing.
Bij breking op het grensvlak van doorzichtige stoffen ondergaat de bundel een breking d.w.z. de bundel
gaat niet rechtdoor. Afhankelijk van het soort stoffen zal de breking de ene of de andere kant uit zijn:
er is ‘breking van de normaal toe’ of ‘breking van de normaal af ’.
c Een bolle lens heeft een ‘convergerende werking ’ d.w.z. een invallende divergente bundel
zal na de lens minder divergent zijn (mogelijk zelfs convergent). Om een beeld van een voorwerp
te krijgen, kun je het voorwerp voor de lens zetten. Aan de andere kant van de lens zet je
dan een scherm. Als je dit scherm op de juiste afstand zet, zal er een scherp beeld zichtbaar zijn.
d Naarmate de afstand tussen voorwerp en lens kleiner wordt, wordt het scherpe beeld
op een grotere afstand van de lens gevormd. Het beeld wordt dan ook groter.
lengte beeld
e (Lineaire) vergroting N  of N  b .
lengte voorwerp v
Hierbij is b de beeldafstand en v de voorwerpsafstand.

3.2 Terugkaatsing
Oriënteren
normaal
5 Tekening zie hiernaast

De beide hoeken zijn gelijk: i t


de invalshoek i = de terugkaatsingshoek t.

Verwerken
7 Direct: kaars, tv-scherm, ster.
Indirect: spiegel, fietsreflector, maan.

8 a Zie figuren hiernaast.


b Divergent: zaklamp, schijnwerper.
Evenwijdig: laser. divergent evenwijdig convergent
Convergent: projector
(i.v.m. de beeldvorming).

9 a Men geeft met een sterke laser een lichtflits in de richting van de reflector.
Men meet de tijdsduur t die de flits nodig heeft om de heen- én terugweg af te leggen.
8
Omdat de lichtsnelheid c bekend is (c = 2,998·10 m/s d.w.z. ca. 300.000 km/s)
t
kan men de afstand zeer nauwkeurig bepalen: afstand x  c  .
2
N.B. De tijdsduur moet door 2 gedeeld worden omdat de gemeten t zowel de heen- als terugweg omvat.
b Een laser is een lichtbron waarvan het licht vrijwel evenwijdig blijft in de vorm van een bijzonder
smalle bundel. Bovendien kan een laserbron ook bijzonder krachtig gemaakt worden.
Hierdoor is de lichtintensiteit groot nog genoeg om te kunnen meten wanneer de lichtpuls
na terugkaatsing terug keert.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 42
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 43

10 Teken eerst het beeldpunt B van lichtbron L:


het beeldpunt B ligt op de lijn die je vanuit L
L
2
loodrecht op het spiegelvlak kunt trekken.
Bovendien ligt B evenver achter het spiegelvlak 1
als de lichtbron L ervoor ligt.
Teken daarna de stralen door tot de spiegel .
De teruggekaatste stralen moeten zo getekend
worden dat ze uit B lijken te komen.
(Zie figuur hiernaast).
B

11 a Zie figuur hiernaast (het schuin gearceerde gedeelte). lamp L


scherm

b Voor de lichtbundel die via de spiegel op het scherm valt:


- teken eerst het beeldpunt B van L,
- teken daarna de bundel die vanuit B lijkt te komen
spiegelvlak
en op het scherm valt. Deze bundel snijdt de spiegel.
De verbindingen van L met deze snijpunten maakt
duidelijk welke bundel vanuit L via de spiegel
naar het scherm teruggekaatst wordt.

12 a Als we uitgaan van een redelijk 'zuiver' filter Door een blauw filter :
dan zal het rode gedeelte zwart zijn en het witte en blauwe
gedeelte zal blauw zijn. Mogelijk zijn er intensiteitsverschillen zwart
tussen het 'wit-blauwe' en het 'blauw-blauwe' gedeelte.
Verklaring: het rode gedeelte absorbeert al het blauwe licht, blauw
terwijl het blauwfilter juist het rode licht absorbeert.
Dus komt er zichtbaar licht meer via het rode vlak op ons oog.
blauw
Omdat het blauwe gedeelte juist het blauw weerkaatst en
het blauwe filter dit licht ook goed doorlaat, zien we dit vlak in zijn blauwe kleur.
Het witte gedeelte weerkaatst alle kleuren. Het blauwe filter absorbeert alle kleuren
behalve het blauw. Dus nemen wij ook het witte gedeelte in een blauwe kleur waar.
b Gaan we ook nu weer uit van een 'zuiver groen' filter, Door een groen filter :
dan zal het rode en blauwe gedeelte zwart zijn en
het witte gedeelte groen. zwart
Verklaring: zie de bovenstaande tekst bij vraag a
groen
c Een geel filter absorbeert het blauw/grijze gedeelte meer.
Hierdoor worden de verschillen in de grijstinten duidelijker. zwart
De wolken krijgen dan meer 'contrast'.

Controleren
14 Kassa spiegel
Neem een punt tussen de twee gestippelde lijnen
en teken een verbindingsstraal tussen een voorwerp
in de winkelwagen via dat punt naar het oog. t
oog i
Vervolgens deel je de hoek doormidden.
Deze lijn (de bisectrice) is de normaal op het spiegelvlak normaal
waardoor er voldaan wordt aan
invalshoek i = terugkaatsingshoek t.
Loodrecht op deze normaal kun je dan het spiegeltje tekenen.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 44

15 Hoekspiegel
a b
beeld oog beeld -1
A B
spiegelvlak 1
beeld -2

spiegelvlak 2

oog gezichtsveld -2 oog

zijkant zijkant
auto auto
gezichts- gezichts-
veld veld -1

Situatie A
Suggestie: teken eerst het beeld van het oog in de spiegel.
De lichtstralen die via de spiegel in de richting van het oog gaan, gaan gespiegeld naar het echte oog.
Situatie B
Hier herhaal je de beeldconstructie voor de tweede kleinere spiegel.
Je ziet dat er zo nog steeds een redelijk grote ‘dode hoek’ blijft waar de automobilist
via de spiegel geen zicht op heeft.

16 Laserbundel
a Het onderste gedeelte van de lichtbundel heeft een kleinere
invalshoek i dan het bovenste gedeelte. Dat betekent dat Figuur 1
dit gedeelte ook onder een andere hoek wordt weerkaatst
dan het bovenste gedeelte. De evenwijdige bundel blijft niet
evenwijdig maar wordt divergent.
b Oriëntatie.
De bundel is eerst evenwijdig en wordt divergent.
Er treedt terugkaatsing op.
Hierbij geldt de terugkaatsingswet: i = t. 2
Om de invalshoek i en terugkaatsingshoek t
1 
te kunnen tekenen moet je eerst de normaal tekenen:
bij een cirkel staat elke lijn die vanuit het middelpunt M M
getekend wordt altijd loodrecht op de cirkel.
Het tekenen van de normaal wordt daarmee vrij eenvoudig.
Planning.
Teken de normaal voor de onderste begrenzing van de lichtbundel (straal 1),
meet de invalshoek i en teken het vervolg van de straal onder dezelfde terugkaatsingshoek t.
Doe hetzelfde voor de bovenste begrenzing (lichtstraal 2).
Uitvoering: zie figuur 1. Figuur 2
Controle.
Omdat de normalen niet dezelfde richting
hebben, zijn de invalshoeken niet gelijk en
dus is de teruggekaatste bundel niet meer evenwijdig.
3
c Teken straal 3 (zie figuur 2 hiernaast).
De bundel van 2 en 3 is net zo breed als van 1 en 2. 2
De hoek 2 tussen de normaal van 2 en 3 is groter
1
2
dan de hoek 1 tussen de normaal van 1 en 2 1
en dus wordt de bundel sterker divergent.
M
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 45

3.3 Breking
lucht glas glas lucht
Oriënteren
18 Van lucht naar glas: zie figuur 1.

Geldig verband:
sin i  n i
i
sin r
n is de brekingsindex van glas. r
r
Van de stof naar lucht: zie figuur 2.

Geldig verband:
sin i  1
figuur 1 figuur 2
sin r n
Ook hier is n de brekingsindex van glas.

Verwerken
plexiglas
sin i  n  sin 60 o  1,51
20 a Afgerond: n = 1,5
sin r sin 35 o 60o
35o
b Bij de overgang van plexiglas naar lucht geldt de formule
sin i  1 .
sin r n 35o
Bij deze overgang de invalshoek i = 35. 60 o

Dit betekent dat de brekingshoek hier 60 is.


De lichtstraal buigt dus over dezelfde hoek weer terug.
Het resultaat is dat de lichtstraal een evenwijdige
verschuiving ondergaat.

21 a Het licht dat vanuit B naar het oog gaat, oog


maakt bij de overgang van water naar lucht
een knik ‘van de normaal af’
(zie getrokken straal in de figuur).
b Het bordje B lijkt voor het oog in B' te liggen
omdat het laatste deel van de lichtstraal
uit B' lijkt te komen
B'
(zie gestippelde straal in de figuur).
c Het zwembad lijkt dus ondieper. B

22 a
sin i  n BINAS (tabel 18 A): nperspex = 1,50
sin r 45 o
o
sin 45  1,50  0,707  1,50  sin r  0,471 
sin r sin r
r  sin -1 0,471  28,1o Afgerond: r = 28
28 o
b Bij de overgang van perspex naar lucht geldt:
sin i  1
sin r n
17 o
Door nauwkeurig te tekenen kun je achterhalen
dat de lichtstraal bij het verlaten van het perspex
een invalshoek van ca. 17°heeft.
sin 17o  1  sin r  1,50  sin 17o 
sin r 1,50 26 o

sin r  0,439  r  sin-10,439  26 


Zie verder de figuur hiernaast.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 46
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 47

23 a De invalshoek i is in dit geval 0.


Bij de overgang van lucht naar perspex moet er een breking in de richting van de normaal zijn.
Kleiner van 0 kan echter niet. Dat betekent dat ook de brekingshoek r gelijk is aan 0.
De lichtstraal gaat dan ongebroken rechtdoor.
b In het geval van een halfronde schijf
krijg je in verband met de loodrechte
doorgang van de lichtstraal 49 o
te maken een driehoek, waarvan 30 o R
één hoek 90 is. Vanuit de hoek
in de top (de genoemde
invalshoek) heb je te maken
met de verhouding :
1 ½R M R
R
overstaand e zijde 2 1
   0,5 30 o
schuine zijde R 2
Dit is gelijk aan de sinus van de tophoek: sin 30 = 0,50.
½R
c
sin 30 o  1  sin r  1,50  sin 30 o  M
sin r 1,50
sin r  0,75  r  sin -1 0,75  48,6  Afgerond: r = 49
d Zie de figuur hiernaast.

24 a Zie de figuur hiernaast. r = 47o

b Bij de overgang van de vloeistof naar de lucht geldt het verband:


sin i  1
sin r n
Dus
sin 30 o  1  1  0,6837  n  1  1,463 Afgerond: n = 1,5
sin 47 o n n 0,6837 i = 30o
c In tabel 18 B van BINAS vind je een overzicht van de brekingsindices
bij vloeistoffen. In de eerste kolom staan de getallen die gelden voor rood licht.
Het duidelijkst komt de stof 'glycerol' in aanmerking.
Daarnaast is ook benzeen mogelijk.

3.4 Breking en totale terugkaatsing


Oriënteren
28
figuur a: i < g figuur b: i = g figuur c: i > g

glas lucht glas lucht glas lucht

g i
i

r
r t

Het verband tussen grenshoek g en brekingsindex n : sin g  1


n
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 48
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 49

Verwerken
30 Totale terugkaatsing treedt op als
- een lichtstraal vanuit een doorzichtige stof op het grensvlak tussen die stof en de lucht 'stuit', waarbij
- de invalshoek i groter is dan de grenshoek g.

31 Bij een lichtstraal die vanuit lucht op een doorzichtige stof invalt, treedt breking 'naar de normaal toe' op.
Dat betekent dat de brekingshoek r altijd kleiner is dan de invalshoek i.
De brekingshoek bereikt zo nooit de 90.

32 a BINAS (tabel 18 A): n = 1,49 à 1,50 (afhankelijk van de kleur).


Ga uit van de afgeronde waarde n = 1,5 .
b De invalshoek in perspex is in de figuuur is 45°.
Brekingswet:: 62° 28°
sin 45 o  1,5  0,707  1,5  sin r  0,471  r = 28,1 ° 28°
45°
sin r sin r
45°
Afgerond: r = 28 °
Bij het uittreden moet je eerst nagaan of er sprake is van
totale terugkaatsing door de grenshoek uit te rekenen:

Brekingswet (perspex  lucht): sin g  1  1 .


n 1,5
Dit levert de waarde voor g = 41,8 ° Afgerond: g = 42 °
M.b.v. de figuur kun je beredeneren dat i2 = 62 °
Dit is groter dan de grenshoek, dus er treedt
totale terugkaatsing op en daarbij geld i = t .
Bij het uittreden geldt het omgekeerde van het intreden omdat nu
sin 28 o  1  sin r  1,5  sin 28 o  0,704  r  sin 1 0,704  44,8 o Afgerond: r3 =
3 3
sin r3 1,5
45° 2
3
33 BINAS (tabel 18 A): n = gemiddeld 1,9. 3
1  sin g  1  0,526 
M.b.v. de brekingswet: sin g 
n 1,9
1
g  sin -1 0,526  31,8 o Afgerond: g = 32 °.
Hierdoor kun je gemakkelijk zien welke lichtstralen
totale terugkaatsing zullen moeten krijgen.
Voor lichtstraal 2 is het voldoende dat je 2
1
het verloop schetsmatig weergeeft.

34 a De invalshoek van lichtstraal 1 is in de figuuur is 30 °


en de brekingshoek r = 11° lamp
2
o
sin i  n  sin 30  n  n  2,62 48°
M.b.v. de brekingswet:
sin r sin 11o 1
Afgerond: n = 2,6 30°
b Lichtstraal 1 heeft bij het uittreden een 11°
‘invalshoek van 0°’ dus deze gaat daar rechtdoor.
Lichtstraal 2 heeft een ‘invalshoek van 0°’ en
gaat dus rechtdoor.
Bij overgang van het materiaal naar de lucht
is er mogelijk sprake van totale terugkaatsing.
Dit controleer je m.b.v. de brekingswet:

sin g  1  sin g  1  0,385  g  sin -1 0,385  22,6 o Afgerond: g = 23 °


n 2,6
Als je de hoek opmeet waaronder bundel 2 op de 2e overgang valt, dan meet je een invalshoek
van ca. 48 °. Dit is groter dan de grenshoek. Hier treedt totale terugkaatsing op.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 50
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 51

Controleren
39 LED
a Oriëntatie: met de wet van Snellius kun je eerst de grenshoek bepalen:
sin g  1  sin g  1 -1
 0,435  g  sin 0,435  25,8 o
Afgerond: g = 26°
n 2,3
A B
b We zien LED A met een platte bovenkant en
LED B met een bolle bovenkant.
Om uit te kunnen treden, moet de invalshoek
van een lichstraal kleiner zijn dan 26º.
Bij LED B zal meer licht komen. Dit kun je nagaan 26o
door in beide LED's een punt in het midden te nemen
(P resp. Q). Het is gemakkelijk te zien dat bij LED A 26o
sneller de grenshoek van 26º bereikt wordt dan bij B.
Bij LED B zal een groter gedeelte van het licht dat door P Q
een lichtpunt wordt uitgezonden uit de LED treden.

40 Regenboog

a Brekingswet:
sin i  n . Nieuwe onbekenden: r en n.
sin r
De lichtstraal, die bij A de druppel binnentreedt, heeft een brekingshoek r van 45°.
BINAS (tabel 18 A): nwater, rood = 1,330.
sin i  1,330  sin i  1,330  sin 45 o 
70 o
sin 45 o A
 sin i  0,940  i  sin -1 0,940  70,1  Afgerond: i = 70°
b Om te weten of er totale terugkaatsing optreedt
moet je eerst de grenshoek weten: 45 o
B
sin g  1  sin g  1  0,752  g  sin -1 0,752  48,8 o o
45 o
n 1,330 70
Afgerond: g = 49° M
De invalshoek bij B is 45° en dus kleiner dan de grenshoek. 45o
Er treedt zowel breking als terugkaatsing op.
Voor de gebroken straal bij B geldt:
sin 45 o  1  sin r  1,330  sin 45 o 
C
sin r 1,330 70o
 sin r  0,940  r  sin -1 0,940  70,1  Afgerond: r = 70°
Ook bij C geldt dat er zowel breking als terugkaatsing optreedt.
In de figuur is alleen de gebroken lichtstraal getekend waarvoor eveneens geldt: r = 70°.
c BINAS (tabel 18 A): nwater, blauw = 1,337.
70o
Voor de gebroken blauwe lichtstraal geldt:
A
sin 70 o  1,337  sin r  sin 70 o  r  sin -1 0,703  44,7 o .
sin r 1,337
Deze hoek is kleiner dan voor rood d.w.z. dat de blauwe lichtstraal
sterker wordt gebroken dan de rode lichtstraal:
de blauwe lichtstraal bereikt de rand tussen B en C.
N.B. In de figuur hiernaast is de hoek van breking voor de blauwe
M
lichtstraal voor de duidelijkheid wat groter weergegeven.
d Een regenboog zie je als je naar de regenbui kijkt en met je rug
naar de zon staat.
De schuin invallende lichtstralen worden door de regendruppels blauw
'teruggekaatst' waarbij het rode licht je oog onder een schuinere
hoek treft dan het blauwe licht. Je ziet daarom een regenboog waarbij
aan de buitenkant zicht het rood bevindt en aan de binnenkant het blauw. rood
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 52

41 Glasvezelkabel
a Gevraagd: totale lengte ℓ .
Gegeven: A = 1,210-8 m2;  = 2,5103 kg/m3; totale benodigde hoeveelheid: 8,0105 kg.
Volume V = A  ℓ. Nieuwe onbekende: V.
m 8,0  10 5 8,0  10 5
ρ  2,5  10 3   V   320 m 3
V V 2,5  10 3
320
320  1,2  10 8       2,67  1010 m Afgerond: ℓ = 2,71010 m =
1,2  10 8
2,7107 km.
b Om te weten of er totale terugkaatsing optreedt, moet je eerst de grenshoek weten:
1
sin g  1
 sin g  -1 o
 0,645  g  sin 0,645  40,2
n 1,55
Afgerond: g = 40°
De invalshoek, waarmee de getekende lichtstraal 45o
bij de overgang komt, is ca. 45° en dus groter dan de grenshoek.
Voor deze lichtstraal geldt dat er totale terugkaatsing optreedt.

3.5 Beeldvorming
Oriënteren
43
convergent + evenwijdig
+ +
divergent

bolle lens
44 Zie figuur hiernaast. +

brandpunt brandpunt
hoofdas

brandvlak
optisch middelpunt

Verwerken
45 De uittredende bundel wordt De uittredende bundel wordt divergent
evenwijdig als het lichtpunt als de voorwerpafstand kleiner is dan
in het brandvlak staat (zie figuur a). de brandpuntsafstand (zie figuur b).

Figuur b
Figuur a + +

L L

F F F F
b r a n d v la k b r a n d v la k
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 53
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 54

r ic h t in g v a n
h e t z o n l ic h t
46 De lens vangt een deel van het zonlicht op.
Achter de lens ontstaat dan een cirkelvormige p o s it ie v e le n s
schaduw waarin een lichte vlek aanwezig is
(zie figuur hiernaast).
Deze vlek wordt veroorzaakt door het feit
dat de lens de opgevangen evenwijdige bundel
zonlicht verandert in een convergente bundel.
Op de plaats waar de convergente bundel
het scherm treft ontstaat de lichte vlek.

47 a De lichtbundel die op de lens valt, is minder divergent. scherm


b Het beeldpunt verschuift naar rechts. L
c Het beeld wordt nu onscherp.
d Het scherm moet naar rechts geschoven worden
om weer een scherp beeld te krijgen.

Bnieuw

scherm
48 a Het beeld B2 vind je door een lijn vanaf L2 L1
via het optisch middelpunt van de lens te trekken.
Op het snijpunt met het scherm vormt zich het beeld B2.
b L2 heeft op dezelfde (voorwerps)afstand als L1. B2
De bijbehorende beeldafstand is dus ook hetzelfde.
Er wordt een scherp beeld B2 op het scherm gevormd.
L2

49 a Doordat de bovenste lichtstraal vanuit L1 scherm


evenwijdig aan de hoofdas loopt, snijdt deze L1
de hoofdas na de lens in het brandpunt.
Het beeld van L2 vind je door vanuit L2 een
lichtstraal evenwijdig aan de hoofdas te tekenen. B2
Ook deze gaat door het brandpunt F na de lens. F
De straal door het optisch middelpunt gaat L2 F
rechtdoor. Op de plaats waar deze twee lijnen
elkaar kruisen, wordt het beeld B2 gevormd.
B1
b L2 ligt verder van de lens dan L1 en heeft
daardoor een kleinere beeldafstand.
Het beeld B2 wordt daarom voor het scherm gevormd.
c Als twee lichtbronnen verschillende voorwerpsafstanden hebben, hebben ze ook
verschillende beeldafstanden.
d Je zou het scherm scheef op de hoofdas kunnen houden, zodat zowel B1 als B2 op het scherm
komen te liggen.
Als je het scherm toch verticaal wilt houden, kun je de lichtbundel die door de lens gaat smaller maken
door gebruik te maken van een diafragma. Eerst zet je het scherm op een plaats tussen
de beeldafstanden b1 en b2 in. Beide beelden worden dan onscherp.
Vervolgens maak je de diafragma-opening kleiner. Hoe kleiner de diafragma-opening, hoe scherper
beide beelden worden.

50 Bij een kromgetrokken dia die je voor een lens zet, heb je te maken met 'lichtpunten' die op verschillende
afstanden voor de lens staan. De bijbehorende beeldpunten hebben dan ook allemaal een andere afstand
ten opzichte van de lens. Het scherm staat echter maar op één afstand. Een groot aantal beeldpunten wordt
daarom niet scherp afgebeeld: je ziet geen mooi scherp beeld.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 55

51 De dia moet 'op zijn kop' in de projector worden geschoven. Bij de beeldvorming worden
'boven en onder' en 'links en rechts' met elkaar verwisseld.

52
A:v>f + B:v=f

L F F F F

C:v<f +

F L F

53 a Als een dia tussen het brandpunt F en de lens in staat, krijg je geen scherp beeld.
Een divergente lichtbundel die van elk lichtpunt van de dia uitgaat, wordt door de lens niet tot een
convergente bundel samengeknepen. (Zo'n bundel wordt alleen minder divergent.) Het feit dat er geen
convergente bundel ontstaat, betekent dat het licht ook niet tot één beeldpunt samengevoegd wordt.
Een diabeeld kan wel scherp worden afgebeeld. Dit betekent dat de dia op een grotere afstand
dan brandpuntsafstand voor de lens moet staan.
b Van elk 'lichtpunt' van de dia wordt scherm
een divergente bundel opgevangen
door de lens. De lens convergeert B2
deze bundel weer tot een beeldpunt. lens
Dit beeldpunt kun je vinden door dia +
een lichtstraal te tekenen die door
het optisch middelpunt van de lens gaat. L1
Deze lichtstraat wordt niet gebroken en
treft het scherm op de plaats van het
L2
beeldpunt.
Door van twee lichtpunten de betreffende
bundels te tekenen (zie figuur), zie je dat B1
het net lijkt alsof er 'in totaal' een divergente
lichtbundel uit de lens te voorschijn komt.

scherm
54 a Zie de figuur hiernaast.
b Het beeld blijft scherp en evengroot .
Aangezien er minder licht op het scherm L
valt, is het beeld wel lichtzwakker.

karton
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 56

55 Het beste is om eerst afzonderlijk - eerst rechtstreeks en Figuur 1


daarna via de spiegel - na te gaan in welk gebied
het licht niet kan komen.
Schaduw ‘rechtstreeks’: teken eerst de 2 lichtstralen
die vanuit L rechtstreeks langs het blok B gaan.
L B
Dit geeft het schaduwbeeld zonder spiegel (zie figuur 1).
Schaduw ‘via spiegel’: teken het beeldpunt B van L
in de spiegel. Teken daarvoor een lijn vanuit L loodrecht
op (het verlengde van) de spiegel. B ligt op deze lijn
even ver achter de spiegel als L ervoor ligt. B
De lichtstralen die door de spiegel teruggekaatst worden,
komen dus niet meer uit L maar schijnbaar uit B.
Teken nu de twee lichtstralen uit B langs de randen Figuur 2
van het blok. De stralen achter de spiegel dienen
gestippeld te worden.
Teken vervolgens ook de echte stralen vanuit L naar
de spiegel en van de spiegel langs het blok (zie figuur 2).
L B
Samen: De overlapping van de 2 schaduwgebieden
is het gevraagde gebied waar geen licht van de lamp
komt (zie figuur 3).
B

Figuur 3

L B

56 N.B. De figuren die hier getekend zijn, zijn niet in de juiste verhouding.
De maan staat in feite veel verder van de aarde dan hier getekend is.
a We zien het schaduwbeeld van de aarde
verlicht deel
op de maan als de maan zich voor een deel van de maan
in het schaduwgebied achter de aarde bevindt.
Er is dan sprake van een gedeeltelijke zonlicht
maansverduistering. Vanaf de donkere kant
van de aarde gezien zie je dan aarde
een maansikkel (= het verlichte deel).
Zie figuur hiernaast.
N.B. als de maan zich helemaal in het
baan van
schaduwgebied bevindt, spreken we over de maan
volledige maansverduistering.

b Tijdens een zonsverduistering kun je het


schaduwbeeld van de maan op de aarde
zien. De maan staat dan tussen de zon zonlicht
en de aarde in. Vanaf de aarde zie je dan maan
de niet belichte kant van de maan.
Tijdens een zonsverduistering trekt aarde
de schaduw als een schaduwspoor
over de aarde. Zie figuur hiernaast.

c Het schaduwbeeld van de aarde op de maan


dekt een zeer groot deel van de maan af, terwijl het schaduwbeeld van de maan op de aarde slechts
een klein deel beslaat.
Om een zonsverduistering te zien moet je ook speciaal naar het gebied reizen waar het schaduwspoor
overheen zal trekken.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 57

3.6 Beelden tekenen


Oriënteren
58 v > f : zie figuur a. Figuur a
Eigenschappen van het beeld:
+
voorwerp
- het beeld staat aan de andere kant van de lens;
- het beeld staat op zijn kop;
- het beeld is groter dan het voorwerp F
N.B. als het voorwerp nog verder weg komt F
te staan komt het beeld steeds dichter bij
en wordt ook kleiner.
N.B. in de figuur is de 3e constructiestraal
die via het brandpunt voor de lens komt,
gestippeld getekend. beeld

Figuur b
v < f : zie figuur b.
Eigenschappen van het beeld:
- het beeld staat aan dezelfde kant van de lens;
- het beeld staat rechtop; +
- het beeld is groter dan het voorwerp beeld

N.B. in de figuur is ook de 3e constructiestraal


voorwerp
getekend die uit het brandpunt voor de lens lijkt
te komen. Deze loopt na breking evenwijdig
aan de hoofdas verder. F F

59
bolle lens optisch middelpunt
voorwerp
+

brandpunt brandpunt
F F

beeld
brandpuntsafstand f

voorwerpsafstand v beeldsafstand b

Verwerken
60 Hiernaast zijn twee situaties getekend: Situatie 1
in situatie 2 staat het voorwerp dichter +
bij de lens dan in situatie 1. voorwerp

Beeldconstructie:
De straal die evenwijdig aan de hoofdas
F F
op de lens valt, is voor beide situaties gelijk:
deze gaan na breking door het brandpunt beeld
achter de lens.
Situatie 2
De stralen door het optisch middelpunt +
verschillen van richting. voorwerp

Conclusies:
Hoe kleiner de voorwerpafstand,
F F
des te groter is de beeldafstand én
beeld
des te groter het beeld.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 58

61 Hiernaast zijn twee situaties getekend: Situatie 1


bij situatie 2 is de brandpuntsafstand
van de lens groter dan in situatie 1.
+
voorwerp
Beeldconstructie:
De straal die evenwijdig aan de hoofdas
op de lens valt, gaat na breking door F F
het brandpunt achter de lens.
In situatie 2 loopt deze gebroken straal beeld
minder steil naar beneden. Situatie 2
De stralen door het optisch middelpunt +
gaan ongebroken rechtdoor en blijven voorwerp
in beide situaties hetzelfde van richting.
Conclusies:
Hoe groter de brandpuntsafstand, F F
beeld
des te groter is de beeldafstand én
des te groter het beeld.

62 De constructie is hier verkleind weergegeven.

voorwerp
L v = 1,0 cm
+
beeld
F Lb = 1,4 cm

f = 5,6 cm
b = ca. 13,6 cm
v = 9,5 cm

63 De constructie is hier verkleind weergegeven.

voorwerp
beeld
L v = 1,0 cm +
Lb = 4,0 cm
F
F
v = 4,2 cm

f = 5,6 cm
b = ca. 16,8 cm
Aangezien het voorwerp binnen brandpuntsafstand staat (v < f), krijg je een virtueel beeld.
Dat betekent dat je dit beeld alleen maar kunt zien als je via de lens naar het voorwerp kijkt.
Je ziet dan een vergroot (virtueel) beeld.
De beeldafstand b blijkt ongeveer 16,8 cm te zijn en de grootte Lb van het beeld 4,0 cm.
1 1 1
 
Berekening (wordt niet gevraagd !): vul in de lensformule:
v b f
1 1 1 1 1 1 1 1 1
       -   0,0595  b   16,8 cm
v b f 4,2 b 5,6 b 5,6 4,2
Afgerond: b = - 17 cm
Het minteken slaat hierop het ‘virtueel’ zijn van het beeld!

De grootte is te bepalen als je eerst de vergroting uitrekent:


16,8
N b  N  4,0 Aangezien het voorwerp een lengte heeft van 1,0 cm is
v 4,2
de grootte beeld L b = 1,0  4,0 = 4,0 cm Afgerond: Lb = 4,0 cm
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 59
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 60

64 Om het beeld te vinden, bepaal je eerst het beeld van de top van het voorwerp L:
- de straal door het optisch middelpunt, deze gaat rechtdoor;
- de straal uit het voorwerp evenwijdig aan de hoofdas
gaat verder door het brandpunt na de lens .
In het snijpunt van deze 2 stralen bevindt zich
Figuur links +
het beeld van de top van het voorwerp.

Figuur midden + L

F F

B
F B
F
L

Figuur rechts +
Bij de derde figuur (rechts) staat het voorwerp op een
kleinere afstand voor de lens dan de brandpuntsafstand. B
Je krijgt dan geen beeld meer achter de lens, L
maar een (virtueel) beeld aan dezelfde kant van de lens
als het voorwerp. F F

3.7 Beelden berekenen


Oriënteren
1 1 1 Lb b.
66 Lensformule:   en de formules voor de lineaire vergroting: N  en N 
v b f Lv v
Verwerken
68 Gevraagd: b en Lb.
Gegeven: v = 9,5 cm ; Lv = 1,0 cm; v = 9,5 cm ; f = 5,6 cm.
1 1 1
Lensformule:   
v b f
1 1 1 1 1 1
    -   0,0733  b  13,6 cm
9,5 b 5,6 b 5,6 9,5
Afgerond: b = 14 cm
Lb b
Vergroting: N  en N  of
Lv v
Lb L 13,6
N  b  b   1,43  Lb  1,43  1,0  1,43 cm
Lv v 1,0 9,5
Afgerond: Lb = 1,4 cm

69 Gevraagd: N.
Gegeven: f = 10 cm; b = 2,5 m = 250 cm.

N  b Nieuwe onbekende: v.
v
1 1 1 1 1 1 1 1 1
       -  0,096  v  10,42 cm
v b f v 250 10 v 10 250
N  250  23,99 cm Afgerond: N = 24
10,42

70 Gevraagd: b.
Gegeven: f = 10 cm ; N = 30.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 61

Vergroting: N  b  30  b  30  v Nieuwe onbekende: v.


v
1 1 1
  kun je b vervangen door 30  v :
In de lensformule:
v b f
1 1 1 30  1 1 31 1
       310  30  v  v  10,33 cm
v 30  v 10 30  v 10 30  v 10
b  30  10,33  310 cm Afgerond: b = 3,1 m
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 62

71 Gevraagd: f
Gegeven: v = 6,0 cm ; N = 6,0.
1 1 1
  Nieuwe onbekende: b.
v b f
N  b  6,0  b  6,0  b  6,0  6,0  36,0 cm .
v 6,0
We gaan er vanuit dat het om een reëel beeld gaat: b = + 36,0 cm.
1 1 1 1
    0,194  v  5,14 cm Afgerond: f = 5,1
6,0 36,0 f f
cm

N.B. Voor het geval het om een virtueel beeld gaat: b = - 36,0 cm.
1 1 1 1
    0,139  v  7,20 cm Afgerond: f = 7,2
6,0 36,0 f f
cm

72 Bij een fotocamera maak je meestal een sterk verkleind beeld van een voorwerp op een negatief.

In dat geval is N  b  1  v  b .
v
1 1 1 1
Als v >> b dan is in de lensformule   het onderdeel  0.
v b f v
In dat geval b  f d.w.z. de beeldafstand b is vrijwel gelijk aan de brandpuntsafstand f.

Bij een diaprojector krijg je juist een sterk vergroot beeld van een voorwerp (de dia) te zien.

In dat geval N  b  1  b  v .
v
1 1 1 1
En als b >> v dan is in de lensformule   het onderdeel  0.
v b f b
In dat geval v  f d.w.z. d.w.z. de voorwerpsafstand v is vrijwel gelijk aan de brandpuntsafstand f.
73 Bij een diaprojector heb je te maken met een vergroot reëel beeld op een scherm.
Hierbij moet de voorwerpsafstand (een klein beetje) groter zijn dan de brandpuntsafstand.
In het geval van reële beelden is er altijd sprake van omkering van het beeld t.o.v. het voorwerp.
Dus de dia moet op zijn kop in de houder worden gezet om een rechtopstaand beeld te zien.
Bij een diaviewer kijk je via een lens naar het voorwerp (de dia). Je kijkt dan naar een virtueel beeld.
Hierbij moet de voorwerpsafstand (een klein beetje) kleiner zijn dan de brandpuntsafstand.
Een virtueel beeld heeft altijd dezelfde richting als het voorwerp. Dus de dia kan nu rechtop
in de houder worden gezet.

74 Bij een ongeaccommodeerd oog is


ongeaccomodeerd oog
de ooglens zo plat mogelijk.
De spier om de lens is dan volledig voorwerp
ontspannen. Het oog kijkt naar oneindig ver weg
voorwerpen in de verte.

Bij een maximaal geaccommodeerd oog


is de ooglens zo bol mogelijk gemaakt. maximaal geaccomodeerd oog
De spier om de lens is maximaal
aangespannen. Het oog probeert voorwerp
dan voorwerpen te zien die zich
zo dicht mogelijk voor het oog bevinden. in het nabijheidspunt
Zo'n voorwerp staat dan in het nabijheidspunt.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 63

75 Bij een ongeaccommodeerd oog is het oog ingesteld op ‘in de verte kijken’ .
Het voorwerp bevindt zich dan op ‘oneindig’ grote afstand.
1 1 1 1
Als v heel groot is, dan is in de lensformule   het onderdeel  0.
v b f v
In dat geval b  f d.w.z. de brandpuntsafstand f is vrijwel gelijk aan de beeldafstand b.
In dat geval is dus f = b = 22 mm. Afgerond: f = 22 mm
Maximaal geaccommodeerd is de ooglens maximaal bol gemaakt. Toch blijft hierbij de beeldafstand gelijk
aan 22 mm, omdat de afstand tussen de lens het netvlies niet verandert.
1 1 1
De lens heeft zich aangepast en de brandpuntsafstand is te berekenen met de lensformule   .
v b f
Bij het invullen moet je nagaan in welke eenheid je wilt werken en dat vervolgens consequent doen
bijvoorbeeld in de eenheid ‘mm’ : v = 300 mm en b = 22 mm.
1 1 1 1
    0,0488  f  20,5 mm Afgerond: f = 20
300 22 f f
mm

Controleren
83 Verborgen gegevens
a Gegevens zijn:
- ‘de toren is 100 m hoog’  Lv = 100 m
- ‘het beeld volledig op het negatief (afmetingen 24 x 36 mm)'  Lb = 0,036 m
- ‘vrij ver van de toren - in zo’n geval is de afstand . . . gelijk aan de
brandpuntsafstand …’ d.w.z. beeldafstand b  f = 5010-3 m  b = f = 0,050 m
b Gevraagd: voorwerpafstand v in m.
c N.B.: de afstanden zijn in de schets niet in verhouding getekend!

voorwerp
L v = 100 m
+ beeld
F Lb = 0,036 m

f = 0,050 m
v ? b = 0,050 m

Om de voorwerpsafstand uit te rekenen kun je gebruik maken van 2 formules:


Lb b 1 1 1
de formule voor de vergroting N  en de lensformule:   .
Lv v v b f
De lensformule kan in dit geval niet gebruikt worden omdat b = f .
Lb b 0,036 0,050 0,050
N     3,6  10- 4  v   139 m Afgerond: v =
Lv v 100 v 3,6  10- 4
1,4·10² m

84 Oogafwijkingen corrigeren
a Bij verziendheid: een verziende kan niet goed dichtbij zien omdat zijn ooglens
bij maximale accommodatie niet bol genoeg wordt.
b Bij bijziendheid: een bijziende kan niet goed in de verte zien omdat zijn ooglens
in ongeaccommodeerde toestand nog steeds te bol blijft.
c Bij een oudziende kan de ooglens niet genoeg meer accommoderen.
Daardoor wordt het moeilijker om voorwerpen dichtbij scherp te zien
(het nabijheidspunt komt verder weg te liggen).
Zou zo'n oudziende een boller hoornvlies krijgen dan kan hij wel goed dichtbij zien,
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 64

maar vervolgens niet goed meer in de verte zien.


De oplossing is: een leesbril. Deze kun je op- en afzetten.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 65

85 Gloeidraad voorwerp
Lv= ? + beeld
Gevraagd: Lv. Lb = 40 cm
Gegeven: f = 5,0 cm ;
b = 5,0 m = 500 cm ;
Lb = 40 cm. F
v

f = 5,0 cm

b = 500 cm
Planning:
Lb b
N  Nieuwe onbekende: b.
Lv v
1 1 1 1 1 1 1 1 1
       -  0,198  v  5,05 cm
v b f v 500 5,0 v 5,0 500
40  500  99  L  40  0,404 cm
v Afgerond: Lv = 0,40 cm of
Lv 5,05 99
4,0 mm figuur a
B +
86 Lichtbundel oog
Oriëntatie:
Het lichtpunt staat binnen de brandpuntafstand.
Er is dus een virtueel beeld. L
Het oog ziet niet rechtstreeks het lichtpunt F F
maar het beeld dat de lens vormt.
Planning:
Bepaal eerst m.b.v. 2 of 3 constructiestralen
het beeld B.
Ga dan na welk deel van de bundel die op de lens figuur b
valt, in het oog terecht komt. Dit kun je vinden door +
B
de bundel te tekenen die vanuit het virtuele beeld
oog
op het oog valt.
Uitvoering:
Het beeld B vind je door de gebroken L
stralen naar links door te trekken (figuur a). F F
Nu kun je na gaan welke bundel uit B
schijnbaar het oog treft (figuur b).
figuur c
De stralen voor de lens die niet in werkelijkheid
bestaan moet je stippelen. B +
Deze bundel komt echter uit L te voorschijn. oog
Je kun nu de echte bundel tekenen (figuur c).
Controle: L
De lichtbundel treft het oog en F F
komt in werkelijkheid uit het voorwerp.
Voor het oog lijkt deze bundel uit B te komen.

87 Zoomlens
a 36 mm: dat is de lengte van de lange zijde van het negatief van het zogenaamde ‘kleinbeeld’ formaat.
1 1 1
b Als v zeer groot is, is in de lensformule zeer klein, dus vrijwel nul. Invullen: 0    b = f.
v b f
Conclusie: de lichtstralen die van een ver verwijderd voorwerp afkomstig zijn, komen op brandpunts-
afstand bij elkaar. Die lichtstralen lopen namelijk vrijwel evenwijdig als ze van grote afstand komen.
c Gevraagd: v.
b
N Twee nieuwe onbekenden: N en b.
v
LB 36  10 3
N   0,0012 en b = f = 55 mm = 55·10–3 m (zie vraag b).
LV 30
-3 55  10 3
0,0012  55  10  v   45,8 m Afgerond: v = 46 m
v 0,0012
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 66

d Antwoord: zie volgende pagina.


Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 67

L
Vervolg opgave 87 d.
d Gevraagd: 30 mm < f < 90 mm ?
Gegeven: f = b ; v = 35 m; N = 0,0012 (zie vraag c). +
N  b  f  0,0012  f  f  0,0012  35  0,042 m F2 F1
v v 35
B2
De brandpuntsafstand van de lens moet dus 42 mm zijn.
Dit ligt binnen het bereik van de zoomlens. B1

88 Diaprojector
b
a De lens van 150 mm. Om een zo groot mogelijk beeld te krijgen, moet volgens N 
v
de beeldafstand b zo groot mogelijk zijn ten opzichte van de voorwerpsafstand v.
1 1 1
Uit de lensformule   volgt dat bij dezelfde voorwerpsafstand v de beeldafstand b groter wordt
v b f
als de brandpuntsafstand f toeneemt.
De diaprojector moet bij een lens met een grotere brandpuntsafstand overigens wel ver genoeg kunnen
staan om een voldoende groot beeld op het scherm te krijgen. Dat lukt hier wel (binnen 18 m).
b Gevraagd: b. Met de gegevens zijn twee vergelijkingen op te stellen met twee onbekenden (v en b):
b
N Nieuwe onbekende: N.
v
LB 2,5
N  = 69,4 (De langste zijde van de dia moet nog op het scherm passen.)
LV 36  10 3
b b
N  69,4   b = 69,4·v (vergelijking 1)
v v
1 1 1 1 1 1
     (vergelijking 2)
v b f v b 150  10 3
Substitueer vergelijking 1 in vergelijking 2 (vul 69,4v in op de plaats van b):
1 1 1 69,4 1 1 70,4 1
      
v 69,4  v 150  10  3 69,4  v 69,4  v 150  10  3 69,4  v 150  10  3
70,4  150  10 3
v  = 0,152 m
69,4
b = 69,4·v = 10,6 m Afgerond: b = 11 m

3.9 Afsluiting
Controleren
92 Telelens
Lb,2
Gevraagd: de verhouding van het beeld met telelens Lb,2 en het beeld met standaardlens Lb,1: .
Lb,1
Gegeven: f1 = 0,050 m; f2 = 0,135 m; v = 50 m; Lv = 12 m.
Lb
N Nieuwe onbekende: N.
Lv
b
N . Je mag aannemen dat b  f want v >> f.
v
0,050 0,135
N1   0,0010 en N 2   0,0027
50 50
Lb,1 L
0,0010   Lb,1 = 0,0010 · 12 = 0,0120 m en 0,0027  b,2  Lb,1 = 0,0027 · 12 = 0,0324
12 12
m.
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 68

LB,2 0,0324
 = 2,7. Conclusie: het beeld is bij de telelens dus 2,7 keer zo groot.
LB,1 0,0120
Lb,2 N2 f2
Merk op dat   . Je had dus ook de brandpuntsafstanden op elkaar kunnen delen!
Lb,1 N1 f1
Newton havo deel 1 Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 69

93 Automatische oogarts
Bij een ongeaccommodeerd verziend oog figuur a: verziend
(te zwak convergerend vermogen) ligt het beeldpunt
van een bundel evenwijdig invallende stralen
achter het netvlies (zie figuur a).
Op het netvlies krijg je een wat grotere lichtvlek te zien.
Als de stralenbundel die op het oog valt langzaam
omhoog gaat, gaan de lichtvlekjes van de lichtstralen
bij een verziend oog ook omhoog.
N.B. Aangezien je hersenen gewend zijn het beeld om te keren,
zie je de vlek omlaag bewegen.
figuur b: bijziend
Bij een ongeaccommodeerd bijziend oog (te sterk
convergerend vermogen) ligt het beeldpunt
vóór het netvlies (zie figuur b).
Ook nu krijg je weer een wat grotere lichtvlek
op het netvlies.
Als de stralenbundel die op het oog valt langzaam
omhoog gaat, gaat de lichtvlek op het netvlies omlaag.
N.B.: Je ziet de vlek omhoog door het omkeren in je hersenen weer omhoog gaan .

94 Overheadprojector scherm
Bij een overheadprojector kun je
de spiegel weg denken. Door de spiegel
wordt het beeld over een hoek gedraaid en
transparant
wordt 'boven' en 'onder' verwisseld.
Het overhead-beeld is dan zowel lens
voor degene die presenteert als +
degene die kijkt, leesbaar.
Door de spiegel weg te denken krijg je
de vereenvoudigde constructie-tekening
zoals hiernaast is getekend.

Gevraagd: Lv.
Gegeven: f = 50 cm; b = 400 cm; Lb  10 cm.
LB v
b
N Nieuwe onbekende: N.
LV
b
N Nieuwe onbekende: v.
v
1 1 1 1 1 1
      v = 57,1 cm
f v b 50 v 400
400
N   7,0
57,1

7,0  10  Lv  10  1,43 cm Afgerond: LV  1,4 cm


Lv 7,0

You might also like