You are on page 1of 6

SV H11 astrofysica

§11.1 Straling van sterren


Elektromagnetisch spectrum
 Behalve zichtbaar licht zenden sterren ook onzichtbare straling uit, bijvoorbeeld uv-
straling. Deze behoort met andere soorten straling en licht tot het elektromagnetisch
spectrum (BINAS19B).
 Het is uitgesplitst in zes gebieden, naar aflopende golflengte: Radiogolven,
infraroodstraling, zichtbaar licht, ultravioletstraling, röntgenstraling en gammastraling.
 Alle vormen van elektromagnetische straling planten zich voort met de lichtsnelheid
(c=2,9979·108 ms-1).Met 𝑣 = 𝑐 in de formule van de golfsnelheid 𝑣 = 𝑓 · λ ontstaat:

Kwadratenwet
 Straling van sterren verspreidt zich in alle richtingen. Het stralingsvermogen (Pbron) is de
hoeveelheid energie per tijdseenheid, ook wel lichtsterkte (L).
 Een bestraald oppervlak neemt in het kwadraat van de afstand toe, dit heet de
kwadratenwet.
 Het stralingsvermogen dat per oppervlakte-eenheid wordt ontvangen, noem je de
intensiteit van de straling. Er geldt:

 De gemiddelde intensiteit van de elektromagnetische straling die vanaf de zon de aarde


bereikt, heet de zonneconstante. Deze is gelijk aan 1,368 · 10^3 Wm-2 (BINAS 32C)

Eenheden in de astrofysica
 In de astrofysica worden afwijkende eenheden gebruikt, om grote getallen te vermijden.
 De gemiddelde afstand van het midden van de aarde tot het midden van de zon heet de
astronomische eenheid AE. In veel gevallen kan je afstand tot sterren in AE uitdrukken.
 Een andere eenheid om afstanden in het heelal uit te drukken is lichtjaar (9,461 · 10^15
m). De massa van sterren kun je uitdrukken in aantal zonmassa.

Verschuivingswet van Wien


 De straling die een ster uitzendt, kun je weergeven in een
stralingsspectrum. Hierin is de intensiteit uitgezet tegen de
golflengte.
 Bij welke golflengte een piek ontstaat in het
stralingsspectrum, wordt bepaald door de temperatuur en de
oppervlakte van de ster. Een stralingsspectrum met een piek
heet een Planck kromme.
 De golflengte van het stralingsmaximum in de planckkromme is omgekeerd evenredig
met de absolute temperatuur.

Dit verband staat bekend als de wet van Wien:

 De constante van Wien staat in BINAS 7A: Kw = 2,897... · 10^-3 mK. Met behulp van de
wet van Wien bereken je de temperatuur van het oppervlak van een ster.
 Koude sterren zien er vaak rood uit en hete sterren vaak blauw door het uitgezonden
licht met een bepaalde golflengte.

Wet van Stefan-Boltzmann


 De kleur van een ster wordt ook bepaald door het uitgezonden vermogen (in watt),
hoeveelheid stralingsenergie die een ster per tijdseenheid uitzendt.
 Het uitgezonden vermogen hangt alleen af van de temperatuur en van de oppervlakte.
Dat verband heet de wet van Stefan-Boltzmann:

 De constante van Stefan-Boltzmann staat in BINAS 7A: σ = 5,670... · 10-8 Wm^-2K^-4.

§ 11.2 Sterren classificeren


Evolutie van sterren
 Sterren worden gevormd in enorme gas- en
stofwolken.
 De gravitatieconcentratie is wanneer de dichtheid
van een wolk toeneemt d.m.v. de gravitatiekracht.
Bij samenklontering van voldoende massa ontstaat
een gasbol die protoster wordt genoemd en bestaat
voornamelijk uit waterstofgas.
 Op een gegeven moment is de druk zo hoog dat er
kernfusie plaatsvindt: H → He en waar er veel energie vrijkomt.
 Het verdere verloop hangt af van de massa. Tot 10x de massa van de zon veranderen in
een rode reus (lage temperatuur en grote diameter) en verandert uiteindelijk een een
witte dwerg (hoge temperatuur en kleine diameter).
 Sterren met een massa groter dan 10 zonmassa's vormen uiteindelijk superreuzen. De
temperatuur wordt daarbij zo hoog dat er een explosie volgt. Zo’n exploderende ster
heet een supernova.
 Lichtere superreuzen eindigen als neutronenster en bestaat alleen maar uit neutronen
die radiogolven uitzendt. Zwaardere superreuzen zullen als zwart gat eindigen, waaruit
zelfs geen licht kan ontsnappen.
Levenscyclus van de Zon
 Over ruim vijf miljard jaar is de zon een rode reus. Leven is op aarde niet meer mogelijk
door de hoge temperaturen.
 Uiteindelijk zal de zon een witte dwerg worden, met een straal van
1% ten opzichte van de huidige straal met een hoge temperatuur.

Hertzsprung-Russel-diagram
 Sterren in het heelal hebben allemaal verschillende temperaturen en
lichtsterkten.
 Bij de classificatie gebruik je het Hertzsprung-Russel-diagram (HR-diagram), waarbij de
temperatuur (log (Teff)) tegen de lichtsterkte (log (L/L0)) is uitgezet.
 Tot de hoofdreeks (linksboven: heet en lichtsterk en rechtsonder: koel en lichtzwak)
behoren ongeveer 90% van alle sterren. De andere 10% zijn de (super)reuzen en witte
dwergen. In BINAS 33 staat een uitgebreid HR-diagram.

§11.3 Spectraalanalyse
Emissiespectrum
 Laat je wit licht op een prisma vallen, dan splitst het licht zich in kleuren: er ontstaat een
spectrum. Het spectrum dat een stof uitzendt, heet een emissiespectrum. Bij een
continu spectrum worden alle kleuren licht uitgezonden (deeltjes van stoffen zitten vaak
dicht opeen).

Lijnenspectrum
 Als een bepaalde stof alleen maar een bepaalde soort kleur uitzendt is er sprake van een
lijnenspectrum. Dit betekent dat er alleen maar licht met specifieke golflengten, dus
specifieke kleuren, wordt uitgezonden. Elk element heeft een uniek lijnenspectrum, zoals
een heliumlamp alleen maar goudgeel licht uitzendt.

Absorptiespectrum
 Een zwarte lijn in het continu spectrum geeft aan welke kleur licht is geabsorbeerd. Zo
een spectrum noem je een absorptiespectrum. Het absorptiespectrum van een element
is ‘het omgekeerde’ van het emissiespectrum van dat element, het is uniek voor elk
element.

Spectraalanalyse
 Aan de hand van spectra van uitgezonden licht kun je onderzoeken welke elementen er
aanwezig zijn. Zo ook het licht bij sterren. Dit heet een spectraalanalyse.
 In het spectrum van het zonlicht komen zwarte lijnen voor, dit zijn fraunhoferlijnen.
Deze ontstaan door de absorptie van zonlicht in de buitenste lagen van de zon.
 Spectraalanalyse is voor de sterrenkunde van groot belang, Afhankelijk van de weg die
het licht van sterren heeft afgelegd, ontstaat een emissiespectrum of absorptiespectrum.
Fotonen
 Om het ontstaan van emissie- en absorptiespectra te verklaren, is een deeltjesmodel
voor licht nodig: lichtenergie wordt uitgezonden in een stroom van energiepakketjes,
fotonen.
 Ieder foton heeft een hoeveelheid energie die recht evenredig is met de frequentie van
het licht. Voor de fotonenergie geldt:

 De constante van Planck staat in BINAS 7A: h = 6,626 · 10-34 Js. Voor elektromagnetische
straling geldt 𝑐 = 𝑓 · λ. Hieruit volgt de fotonenergie:

 Fotonenergie heeft vaak de eenheid elektronvolt (eV). Er geldt: 1,0000 eV = 1,602. · 10^-
19 J (BINAS 5).

Atoommodel van Bohr


 Het atoommodel van Bohr gaat ervan uit dat elektronen verschillende energieniveaus
kunnen bezetten die vaste waarden hebben. Alleen met bepaalde fotonen met een vast
waarde kan je energieniveau hoger of lager gaan.
 Voor de energie van een foton dat wordt uitgezonden als een elektron terugvalt van
energieniveau m naar energieniveau n, geldt:

Energieniveauschema van waterstof


 De energieniveauschema van het atoommodel kun je weergeven in een
energieniveauschema. Het schema van waterstof kun je vinden in BINAS 21A.
 De ionisatie-energie van waterstof is 13,60 eV. Neemt een H-atoom deze hoeveelheid
energie op, zal het zijn elektron verliezen.
 Gebruik je het eerste bijschrift, met negatieve waarden, dan geldt voor de
energieniveaus:

 Het energieniveau met waarde n = 1 noem je de grondtoestand. Wanneer een elektron


zich op een hoger energieniveau bevindt, dan is het atoom in een aangeslagen toestand.
§ 11.4 Bewegende sterren
Optische telescoop
 Een optische telescoop is gebaseerd op de optische eigenschappen van zichtbaar licht.
 Een refractietelescoop maakt gebruik van breking door lenzen om een vergroot beeld te
produceren.
 In een reflectietelescoop ontstaat het vergrote beeld door middel van holle spiegels.
 Ze zijn relatief makkelijk te maken, maar hebben ook nadelen:
- De kwaliteit van lenzen en spiegels moet zeer hoog zijn.
- Voor sterke vergrotingen, zijn ook grotere telescopen nodig. Die weer duurder zijn.
- Een optische telescoop heeft last van luchtvervuiling en licht in de omgeving.

Dopplereffect
 De frequentie van een golf die afkomstig is van een bewegende bron, verandert. Dit
verschijnsel heet het dopplereffect. Dit effect treedt ook bij lichtgolven op. Als de bron
richting de waarnemer beweegt, worden de golven samengedrukt (kleinere
golflengte). En wanneer de bron weg beweegt gebeurt het omgekeerde met golven.

Roodverschuiving en blauwverschuiving
 Voor een ster die van de waarnemer af beweegt, zijn
de absorptielijnen verschoven richting het rode deel
van het spectrum. Dit heet roodverschuiving.
Beweegt een ster naar de waarnemer toe, heb je te
maken met blauwverschuiving.
 De snelheid waarmee een ster naar ons toe of van
ons af beweegt, is de radiale snelheid.
 Het verband tussen de radiale snelheid en de
verschuiving wordt gegeven door de formule:

Radiotelescoop
 Een radiotelescoop is ontworpen voor het ontvangen van radiogolven. Hoe groter de
diameter van de schotel hoe groter de resolutie van de telescoop. Ze hebben geen last
van lucht- of lichtvervuiling. Radiotelescopen kunnen aan elkaar gekoppeld worden tot
een zogenaamde radiointerferometer.

Ruimtetelescoop
 Een ruimtetelescoop bevindt zich buiten de dampkring van de aarde. Ze hebben geen
last van atmosferische verstoringen en kunnen allerlei soorten straling waarnemen en
scherpere beelden maken dan vanaf de aarde.

Alle formules op een rijtje:

You might also like