Professional Documents
Culture Documents
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
Verkenning
1 De waarde van het artikel, de complementariteit van artikelen, de tijd van de dag.
3 a De consument heeft het meeste trek in de eerste appel. De behoefte aan een
volgende appel daalt als de consument al een appel heeft gegeten.
b 3 stuks.
c
Berekening van het consumentensurplus bij p = € 0,20
Betalingsbereidheid Consumentensurplus
Eerste appel € 0,70 € 0,50
Tweede appel € 0,50 € 0,30
Derde appel € 0,30 € 0,10
Totaal consumentensurplus € 0,90
7 D
8 qv = – 3p + 150
9 (€ 7 – € 3) + (€ 5 – € 3) + (€ 3 – € 3) = € 6
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
10 a/b
11 a
b q = –p + 5
12 a
Prijs Consument A Consument B Collectieve gevraagde hoeveelheid
2 5 10 15
4 3 6 9
6 1 2 3
b q = 21 – 3p
c Bijvoorbeeld bij p = 4: q = 21 – 3 × 4 = 9.
13 a
Prijs Consument A Consument B Collectieve gevraagde hoeveelheid
15 0 0 0
10 0 5 5
5 5 10 15
0 10 15 25
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
14 B
15 D
16 a qv daalt van 300 naar 200 = – 33,3%. De prijs stijgt van 15 naar 20 = +33,3%.
Dus: – 33,3% / +33,3% = – 1.
b
17 a nul
b Zout, medicijnen.
c – oneindig
18 B
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
20 a De prijs stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid daalt dus met – 0,3 × 10% = 3%.
Hij verkoopt nu 100 – 3% = 97 biefstukken.
b De nieuwe omzet is 97 × € 6,60 = € 640,20.
c De prijs is procentueel meer gestegen dan de gevraagde hoeveelheid is gedaald.
21 a De prijs stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid daalt dus met 2 × 10% = 20%. De
gevraagde hoeveelheid hamlappen daalt naar 80 – 20% = 64 hamlappen.
b 64 × € 2,75 = € 176.
c De gevraagde hoeveelheid daalt procentueel sterker dan de prijs stijgt.
d Bij een inelastische vraag stijgt de omzet als de prijs verhoogd wordt; bij een
elastische vraag daalt de omzet.
22 B
23 A
24 D
25 a Bij een hoger inkomen gaan consumenten het inferieure goed vervangen door een
normaal of luxe goed.
b Naar rechts. Bij dezelfde prijs zal de consument meer stuks kopen.
27 a i stijgt met 10%. qv daalt van 30 naar 28 = 6,7%. – 6,7% / 10% = – 0,67.
b Een inferieur goed.
c Het minteken in de formule geeft aan dat qv daalt als i stijgt.
29 a 30% / 10% = +3
b Een luxe goed.
c De gevraagde hoeveelheid komt pas bij een inkomen van 1.000 boven de nul uit. Dit
is alleen het geval bij een luxe goed.
30 a Lijn A en B.
b Als het inkomen van 40 naar 70 stijgt (= 75%), stijgen de bestedingen aan luxe
goederen van 7 naar 22 (= 214%).
c Consumenten kunnen met hetzelfde inkomen meer kopen. Ze zijn nog beter in staat
om inferieure goederen te vervangen door normale goederen.
d Niets, het inkomen staat op de horizontale as. Het gevolg is een verandering langs de
lijnen, niet van de lijnen.
Toepassing
2 a Omdat voor pbi een positief getal staat. Als de prijs van een binnenlandse
vakantiedag stijgt, zal de vraag naar vakantiedagen in het buitenland ook stijgen, dus
zijn het substitutiegoederen.
b vbu = – 0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002y – 39
vbu = – 4 + 3 + 0,002y – 39
vbu = 0,002y – 40
c vbu = 0, dus 0 = – 0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002 × y – 39
y = 20.000
d Voor de inkomens tussen 0 en B. Tot B stijgt de variabele op de verticale as sneller
dan de variabele op de horizontale as, en stijgt het deel van het inkomen dat aan het
goed wordt besteed.
e Na D.
4 a Voor het zakelijk verkeer leidt de afname van forensenverkeer en ander verkeer leidt
tot minder filevorming, waarvan de tijdswinst/kostenbesparing meer dan opweegt tegen
de extra kosten die het rekeningrijden met zich meebrengt.
b De prijsstijging van 0,32 naar 0,46 is 43,75%.
De vraag naar forensenkilometers verandert met – 0,57 × 43,75% = – 24,9375%, wat
afgerond een daling van 25% is.
d Ja. Om de afzet gelijk te houden, moet de prijs met 4,3% dalen, wat betekent dat de
omzet ook met 4,3% daalt, terwijl bij het gelijk blijven van de prijs de afzet zal dalen met
3% en dus de omzet ook zal dalen met ‘slechts’ 3%.
Verkenning
1
Productiefactor Voorbeelden in de introtekst van het hoofdstuk
Arbeid De medewerkers van het schadeherstelbedrijf
Kennis De specialisatie van de medewerkers
Kapitaal speciale harsen, de tent
Locatie bij de bouwmarkten, vaste vestigingen
4 a Met scholing.
b Bijvoorbeeld: als de vraag naar arbeid in de regio niet goed aansluit bij het aanbod
van arbeid, kan dit probleem opgelost worden als geschikte werknemers verhuizen naar
de regio.
6 a Kennis.
b De organisatie van de kennis. Veel informatie is niet goed beschikbaar. Het is
daardoor ook onduidelijk welke informatie wel en welke niet beschikbaar is.
7 a Misschien is de nieuwe investering niet nodig door gebrek aan afzet; misschien kan
de lening (om de investering te financieren) niet terugbetaald worden omdat de
toekomstige inkomsten niet hoog genoeg zijn.
b Juist in slechte tijden is kostenbesparing door middel van ICT-investeringen
noodzakelijk.
c Wel ICT-investeringen, maar met huurcontracten op korte termijn. Dat verlaagt het
risico van de investering.
8 q = 0, aantal pagina’s = 0 + 0 + 0 = 0
q = 1, aantal pagina’s = 1 + 4 × 12 – 13 = 4
q = 2, aantal pagina’s = 2 + 4 × 22 – 23 = 10
q = 3, aantal pagina’s = 3 + 4 × 32 – 33 = 12
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
9 a
Aantal gewerkte Aantal broden Meeropbrengsten
uren per ingezet uur
0 0 *
1 50 € 50
2 150 € 100
3 300 € 150
4 500 € 200
5 750 € 250
6 1050 € 300
7 1400 € 350
8 1700 € 300
9 1950 € 250
10 2150 € 200
11 2300 € 150
12 2400 € 100
13 2450 € 50
b De arbeid kan bijvoorbeeld, als het om meer personen gaat, profiteren van
arbeidsdeling.
c De overige productiefactoren blijven constant. Bij te veel arbeid loopt men elkaar
bijvoorbeeld in de weg. De verhouding arbeid – overige factoren wordt steeds slechter.
d
e Bij 7 uur.
f Ja, bij 7 uur zijn de meeropbrengsten op de top, daarna dalen de meeropbrengsten.
10 Aanvullende cursussen kunnen elkaar versterken. Maar dit effect blijft niet voortduren
naarmate het aantal cursussen toeneemt.
13 C
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
14 a Vaste kosten. Stookkosten en personeelskosten zijn voor een theater vaste kosten.
Bij een halfvolle zaal moet het theater ook verwarmd worden. (‘Variabele kosten’ is als
antwoord verdedigbaar als de kosten in relatie tot het aantal voorstellingen worden
bezien. Theaters kijken immers kritisch naar het aantal voorstellingen.)
b Zij hebben minder vaste kosten.
c Nee, in het handboek is de meeropbrengst de extra opbrengst als gevolg van de
extra inzet van een productiefactor. Hier blijft de inzet van het aantal productiefactoren
constant; er wordt alleen meer omzet behaald.
15 a De meeropbrengsten stijgen. De variabele kosten per stoel dalen dus want iedere
extra stoel vraagt minder arbeid.
b De meeropbrengsten dalen. De variabele kosten per stoel stijgen dus want iedere
extra stoel vraagt meer arbeid.
16 a De inzet van flexwerkers kan verminderd worden als er minder productie is.
b Gas kan wel meer of minder verbruikt worden, maar variabel bij variabele kosten
moet je zien in relatie tot de hoeveelheid productie. Er is niet minder gasverbruik (voor
de opwarming van het gebouw) als er minder productie in de onderneming plaatsvindt.
18 De kosten zijn niet afhankelijk van de mate van bellen, tv-kijken of internetten.
19 a
b Het aantal arbeiders neemt toe bij het stijgen van de productie (q).
c Papierkosten, reiskosten om klanten te bezoeken.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
d
Aantal Aantal Meer- Variabele Vaste Totale Gemiddelde Marginale
arbeiders opgestelde opbrengst kosten kosten kosten totale kosten kosten per
per dag verzekeringen per per dag per dag per dag per product product
(a) per dag (q) arbeider
0 0 € 0 € 0 € 200 € 200 * *
1 15 € 15 € 150 € 200 € 350 € 23,33 € 10
2 50 € 35 € 300 € 200 € 500 € 10 € 4,29
3 105 € 55 € 450 € 200 € 650 € 6,19 € 2,73
4 180 € 75 € 600 € 200 € 800 € 4,44 € 2
5 235 € 55 € 750 € 200 € 950 € 4,04 € 2,73
6 270 € 35 € 900 € 200 € 1.100 € 4,07 € 4,29
f Ja, bij grafiek A stijgt de meeropbrengst eerst en daalt dan weer; in grafiek B nemen
de variabele kosten eerst af per toegevoegde verzekering en daarna weer toe.
c Op het punt waar de TK omslaat van een steeds kleinere richtingscoëfficiënt naar een
steeds grotere richtingscoëfficiënt. Bij 180 verzekeringen.
23 A
24 C
25 C
26 a
Aantal stuks TK MK
0 € 100 *
1 € 101 € 1
2 € 104 € 3
3 € 109 € 5
4 € 116 € 7
5 € 125 € 9
6 € 136 € 11
7 € 149 € 13
b Nee, de marginale kosten moeten dan eerst dalen, daarna stijgen. Dat is in deze
opdracht niet het geval.
27 a MK = 0,4q
b MK = 8q + 8
c MK = 6q + 2
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
28 a
Toepassing
1 a Het is de vraag of we dan concurrerend worden; sommige kosten blijven hoger dan
bij de concurrentie (loonkosten, energiekosten). Of: het bederft het landschap.
b Het is gevaarlijk om voor de voedselvoorziening helemaal afhankelijk te zijn van het
buitenland.
c De bron gaat over de vraag hoe en welke productiefactoren ingezet worden.
Verkenning
4 a € 200
b € 120
c € 40
d Dan lijdt hij € 40 verlies op de laatste 1000 kilo bloembollen.
e Zie de tabel bij opdracht 3c.
f –
g Bij 5000 kilo.
5 a MK = 0,4q
b MO = 20
c MO = MK
0,4q = 20
q = 50
d TO = 20 × 50 = 1000
TK = 0,2 × 502 + 120 = 620
TW = TO – TK = 1000 – 620 = 380
6 MK = 4q, MO = 1000
MO = MK
4q = 1000
q = 250
TK = 2 × 2502 + 30.000 = 155.000
TO = 1000 × 250 = 250.000
TW = 95.000
7 C
8 B
9 a
p = € 480
q TO MO TK MK MO – MK TW
5 € 2.400 * € 1.100 * * € 1.300
6 € 2.880 € 480 € 1.540 € 440 € 40 € 1.340
7 € 3.360 € 480 € 2.060 € 520 – € 40 € 1.300
8 € 3.840 € 480 € 2.660 € 600 – € 120 € 1.180
Bij p = € 480 biedt Gerardus BV bij maximale winst 6 stuks aan.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
b
p = € 720
q TO MO TK MK MO – MK TW
8 € 5.760 * € 2.660 * * € 3.100
9 € 6.480 € 720 € 3.340 € 680 € 40 € 3.140
10 € 7.200 € 720 € 4.100 € 760 – € 40 € 3.100
11 € 7.920 € 720 € 4.940 € 840 – € 120 € 2.980
Bij p = € 720 biedt Gerardus BV bij maximale winst 9 stuks aan.
c A = 5, B = 6, C = 9
d
10 A
11 q = 1,25p
12 4 – 3 – 1 – 2
14 A
15 C
16 C
Toepassing
1 a Er zijn hoge vaste kosten, in het begin zijn er nog niet veel kijkers en dus minder
reclame-inkomsten.
b Te weinig kijkers.
c Break-even draaien met kwalitatief goede programma’s.
Herhaling
1 Een prijsverhoging, omdat de gevraagde hoeveelheid dan minder daalt dan de prijs
stijgt, waardoor de omzet stijgt.
2 a Ja, het is de meeropbrengst als gevolg van de inzet van een extra productiefactor
arbeid.
b Ja, het is de meeropbrengst als gevolg van de inzet van een extra productiefactor, in
dit geval uren arbeid.
4 a Bijvoorbeeld: meer concurrentie. Of: een luxer, duurder product waardoor de afzet
gevoeliger is voor prijsveranderingen.
b Buitenlandse reizen worden 5% goedkoper, waardoor de afzet met 5 × 0,8 = 4%
daalt. Om de 4% weer te winnen, moet de prijs met 4 / 0,6 = 6,7% omlaag.
c Als de firma niet reageert, dalen de afzet en omzet met 4%. Als ze wel reageert, daalt
de omzet met 6,7%. Hij heeft dus gelijk.
7 a ‘Een tiener moet vandaag al zijn dure gsm-rekening financieren, en gebruikt het
resterende zakgeld voor een filmpje of een paar Breezers in de kroeg.’ Deze zin maakt
duidelijk dat middelen alternatief aanwendbaar zijn, en dat er spanning is tussen
middelen en behoeften.
b De verkoopprijzen zijn verlaagd, hogere vaste kosten aan bijvoorbeeld marketing.
8 a Bijvoorbeeld: een zo groot mogelijk aanbod bieden. Of: een zo goed mogelijke
dienstverlening geven.
b De prijs staat vast, de MO dus ook. Iedere extra behandeling levert € 620 extra omzet
op.
c MO = MK
620 = 90q – 10
q=7
TO = 7 × € 620 = € 4.340
TK = 45 × 72 – 70 + 5.000 = € 7.135
verlies = € 7.135 – € 4.340 = € 2.795
d De kostenfuncties hangen af van de productiefunctie en die verandert niet.
e MO = MK ligt dan bij zes behandelingen.
Verplichte context
1 a In een tijd met hoge werkloosheid staan de bedrijven sterk. Als de ene persoon niet
voor een laag loon wil werken, dan kan het bedrijf wel een ander persoon vinden die dat
wel wil. Er zijn immers veel werklozen. Economischer gezegd: er is een groot aanbod
van arbeid ten opzichte van een kleine vraag.
b Veel lonen liggen enkele jaren vast door de cao’s; lage lonen kunnen niet dalen onder
het minimumloon.
c Werknemers met weinig scholing hebben de garantie dat zij een minimumloon
ontvangen, terwijl het loon zonder wettelijke bescherming wellicht zo laag zou zijn dat zij
niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
d Mensen met weinig opleiding zijn relatief duur voor de werkgever. De kans op
werkloosheid onder mensen met weinig scholing is groter.
2 B
6 a Bij een kleine vraag naar producten produceren de bedrijven minder en hebben ze
minder arbeidskrachten nodig.
b Er blijft werkloosheid als de gevraagde arbeid niet aansluit op de aangeboden arbeid.
11 a Hij geeft als voordeel dat het extra economische groei oplevert, en dus extra banen,
maar dan neemt de vraag nog meer toe ten opzichte van het aanbod.
b Als de arbeidsmarkt flexibeler wordt, kan de krapte minder worden omdat vraag en
aanbod beter op elkaar aansluiten.
c Bescherming van de werknemer, om uitbuiting te voorkomen.
d A. Een minimumloon ligt boven het evenwichtsloon, waardoor een overschot
(werkloosheid) ontstaat. Een minimumloon onder het evenwicht heeft geen zin, want het
loon mag stijgen boven het minimum. Er zal dus ook geen tekort ontstaan, want het
gemiddelde loon zal stijgen tot de evenwichtswaarde.
e Nee, als het loon van laaggeschoolde werknemers hierdoor zal dalen, zal de vraag
naar arbeid stijgen, het aanbod van arbeid dalen.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT