You are on page 1of 20

E

VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

Hoofdstuk 1 De vraag naar producten

Verkenning

1 De waarde van het artikel, de complementariteit van artikelen, de tijd van de dag.

2 a De uitgaven aan voedsel.


b Uitgaven aan medicijnen, aardgas, elektriciteit.
c Uitgaven aan luxe goederen, zoals dure reizen, dure auto’s, restaurantbezoek.
d Bijvoorbeeld: Bepaalde typen medicijnen waar patiënten niet buiten kunnen.

3 a De consument heeft het meeste trek in de eerste appel. De behoefte aan een
volgende appel daalt als de consument al een appel heeft gegeten.
b 3 stuks.
c
Berekening van het consumentensurplus bij p = € 0,20
Betalingsbereidheid Consumentensurplus
Eerste appel € 0,70 € 0,50
Tweede appel € 0,50 € 0,30
Derde appel € 0,30 € 0,10
Totaal consumentensurplus € 0,90

4 1 Neemt toe, de consument heeft meer zin om appels te kopen.


2 Neemt toe, de behoefte neemt toe.
3 Neemt toe, peren zijn substitutiegoederen met appels.
4 Neemt af, de behoefte daalt.
5 Neemt toe, het budget stijgt.
6 Blijft gelijk, de prijs heeft wel invloed op de gevraagde hoeveelheid, maar niet op de
betalingsbereidheid.

5 1A en/of 1E, 2A, 3D, 4C, 5B (6 is niet van toepassing)

6 a Brommer, auto, bus.


b Fietstas, wielrennertrui, bidon, fietspompje.

7 D

8 qv = – 3p + 150

9 (€ 7 – € 3) + (€ 5 – € 3) + (€ 3 – € 3) = € 6
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

10 a/b

11 a

b q = –p + 5

12 a
Prijs Consument A Consument B Collectieve gevraagde hoeveelheid
2 5 10 15
4 3 6 9
6 1 2 3

b q = 21 – 3p
c Bijvoorbeeld bij p = 4: q = 21 – 3 × 4 = 9.

13 a
Prijs Consument A Consument B Collectieve gevraagde hoeveelheid
15 0 0 0
10 0 5 5
5 5 10 15
0 10 15 25
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

c Zie arcering in de grafiek bij b.

14 B

15 D

16 a qv daalt van 300 naar 200 = – 33,3%. De prijs stijgt van 15 naar 20 = +33,3%.
Dus: – 33,3% / +33,3% = – 1.
b

c Zie de grafiek bij b.


d qv daalt van 200 naar 100. Dus – 50% / +25% = – 2.
e Zie de grafiek bij b.
f – 100% / +20% = – 5
+33,3% / – 33,3% = – 1
+25% / – 50% = – 0,5
+20% / – 100% = – 0,2
g Tussen 0 en – 1.
h Tussen – oneindig en – 1.
i De bovenste helft van de vraaglijn heeft een prijselastische vraag, de onderkant een
prijsinelastische vraag.

17 a nul
b Zout, medicijnen.
c – oneindig

18 B
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

19 B = volkomen elastisch, C = volkomen inelastisch.

20 a De prijs stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid daalt dus met – 0,3 × 10% = 3%.
Hij verkoopt nu 100 – 3% = 97 biefstukken.
b De nieuwe omzet is 97 × € 6,60 = € 640,20.
c De prijs is procentueel meer gestegen dan de gevraagde hoeveelheid is gedaald.

21 a De prijs stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid daalt dus met 2 × 10% = 20%. De
gevraagde hoeveelheid hamlappen daalt naar 80 – 20% = 64 hamlappen.
b 64 × € 2,75 = € 176.
c De gevraagde hoeveelheid daalt procentueel sterker dan de prijs stijgt.
d Bij een inelastische vraag stijgt de omzet als de prijs verhoogd wordt; bij een
elastische vraag daalt de omzet.

22 B

23 A

24 D

25 a Bij een hoger inkomen gaan consumenten het inferieure goed vervangen door een
normaal of luxe goed.
b Naar rechts. Bij dezelfde prijs zal de consument meer stuks kopen.

26 a Het inkomen stijgt met 50%. 15% / 50% = 0,3.


b Een noodzakelijk goed.

27 a i stijgt met 10%. qv daalt van 30 naar 28 = 6,7%. – 6,7% / 10% = – 0,67.
b Een inferieur goed.
c Het minteken in de formule geeft aan dat qv daalt als i stijgt.

28 De lijn verschuift naar rechts.

29 a 30% / 10% = +3
b Een luxe goed.
c De gevraagde hoeveelheid komt pas bij een inkomen van 1.000 boven de nul uit. Dit
is alleen het geval bij een luxe goed.

30 a Lijn A en B.
b Als het inkomen van 40 naar 70 stijgt (= 75%), stijgen de bestedingen aan luxe
goederen van 7 naar 22 (= 214%).
c Consumenten kunnen met hetzelfde inkomen meer kopen. Ze zijn nog beter in staat
om inferieure goederen te vervangen door normale goederen.
d Niets, het inkomen staat op de horizontale as. Het gevolg is een verandering langs de
lijnen, niet van de lijnen.

Toepassing

1 a De prijs stijgt van € 15 naar € 17,10 = 14%. De gevraagde hoeveelheid daalt


daardoor met 0,1 × 14% = 1,4%. Vervolgens met indexcijfers werken om de twee
procentuele veranderingen te verwerken na de verandering van de omzet. De omzet
was p × q = 100 × 100 en wordt 114 × 98,6 = 112,4. De omzet stijgt met 12,4%.
b Als het aantal taxi’s procentueel meer stijgt dan de totale marktomzet.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

2 a Omdat voor pbi een positief getal staat. Als de prijs van een binnenlandse
vakantiedag stijgt, zal de vraag naar vakantiedagen in het buitenland ook stijgen, dus
zijn het substitutiegoederen.
b vbu = – 0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002y – 39
vbu = – 4 + 3 + 0,002y – 39
vbu = 0,002y – 40
c vbu = 0, dus 0 = – 0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002 × y – 39
y = 20.000
d Voor de inkomens tussen 0 en B. Tot B stijgt de variabele op de verticale as sneller
dan de variabele op de horizontale as, en stijgt het deel van het inkomen dat aan het
goed wordt besteed.
e Na D.

3 a qv was 0,000003 × 60 miljard – 120.000 = 60.000.


qv wordt 0,000003 × 63 miljard – 120.000 = 69.000.
qv stijgt met 15%, bij een inkomensstijging van 3 / 60 × 100 = 5%. Dus meer dan
evenredig. De inkomenselasticiteit is 15% / 5% = 3.
b De gevraagde hoeveelheid van goed B (personenauto’s) stijgt als de prijs van goed A
stijgt. Er is dus sprake van een substitutiegoed. Als A duurder wordt, stapt een deel van
de consumenten over op een auto.

4 a Voor het zakelijk verkeer leidt de afname van forensenverkeer en ander verkeer leidt
tot minder filevorming, waarvan de tijdswinst/kostenbesparing meer dan opweegt tegen
de extra kosten die het rekeningrijden met zich meebrengt.
b De prijsstijging van 0,32 naar 0,46 is 43,75%.
De vraag naar forensenkilometers verandert met – 0,57 × 43,75% = – 24,9375%, wat
afgerond een daling van 25% is.

5 a qv (EU) = – 250p × 210 + 90.000 → qv (EU) = 37.500 bij p = 210


qv (VS) = – 400p × 210 + 189.000 → qv (VS) = 105.000 bij p = 210
omzet: (37.500 + 105.000) × € 210 = € 29.925.000
b De prijs daalt van € 210 naar € 180 = 14,3%. De gevraagde hoeveelheid stijgt dan
van 37.500 naar 45.000 = 20%. De elasticiteit is dan 20% / 14,3% = – 1,4.
c Bijvoorbeeld: zuurstofmaskers worden in de VS meer dan in Europa als een
noodzakelijk goed beschouwd.
Of: op de Europese markt zijn meer of betere substituten beschikbaar dan op de
Amerikaanse markt.
d Verhogen. De vraag is bij de gegeven prijs inelastisch, waardoor de gevraagde
hoeveelheid minder daalt dan de prijs stijgt en de omzet dus stijgt.

6 a Het inkomen stijgt, waarbij de gevraagde hoeveelheid afneemt.


b Blijkbaar kijken de (potentiële) klanten van ABCAir veel kritischer naar de prijs-
kwaliteitverhouding van het product en zullen zij bij een prijsdaling van ABCAir sterk / in
grote mate kiezen voor een vlucht met meer dienstverlening, terwijl (potentiële) klanten
van het goedkopere Easyfly niet nog veel meer korte vluchten zullen boeken als Easyfly
nog goedkoper wordt.
Of: Blijkbaar gaan (potentiële) klanten van Easyfly niet zo vlug / sterk minder korte
vluchten boeken als het goedkopere Easyfly duurder wordt, omdat de prijs zo laag is dat
men vliegen niet als luxe beschouwt / vliegen niet te duur wordt in verhouding tot het
budget, terwijl dat bij het duurdere ABCAir wel eerder het geval zal zijn.
c De afzet van Easyfly neemt met 3% af. Om de afzet weer met 3% te laten stijgen,
moet de prijs dus met 3 × – 0,7 = 4,3% dalen.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

d Ja. Om de afzet gelijk te houden, moet de prijs met 4,3% dalen, wat betekent dat de
omzet ook met 4,3% daalt, terwijl bij het gelijk blijven van de prijs de afzet zal dalen met
3% en dus de omzet ook zal dalen met ‘slechts’ 3%.

Hoofdstuk 2 Productie, kosten en winst

Verkenning

1
Productiefactor Voorbeelden in de introtekst van het hoofdstuk
Arbeid De medewerkers van het schadeherstelbedrijf
Kennis De specialisatie van de medewerkers
Kapitaal speciale harsen, de tent
Locatie bij de bouwmarkten, vaste vestigingen

2 Dvd-speler, schoolbord, tafels en stoelen.

3 a De hoogte van het loon, het aantal inwoners.


b De hoogte van het loon, de bestedingen.
c Werkloosheid (of: dalende lonen).
d Werkgevers hebben niet genoeg personeel; een deel van het werk kan niet worden
uitgevoerd (of: stijgende lonen).

4 a Met scholing.
b Bijvoorbeeld: als de vraag naar arbeid in de regio niet goed aansluit bij het aanbod
van arbeid, kan dit probleem opgelost worden als geschikte werknemers verhuizen naar
de regio.

5 a Vooral bij dienstverlenende bedrijven waarbij de inbreng van de werknemers van


groot belang is. Bijvoorbeeld in een restaurant, bij een marketingbureau.
b Vooral bij industriële bedrijven, waarbij de eigen inbreng van werknemers die
rechtstreeks bij de productie ingeschakeld zijn minder van belang is. Bijvoorbeeld in een
lampenfabriek.

6 a Kennis.
b De organisatie van de kennis. Veel informatie is niet goed beschikbaar. Het is
daardoor ook onduidelijk welke informatie wel en welke niet beschikbaar is.

7 a Misschien is de nieuwe investering niet nodig door gebrek aan afzet; misschien kan
de lening (om de investering te financieren) niet terugbetaald worden omdat de
toekomstige inkomsten niet hoog genoeg zijn.
b Juist in slechte tijden is kostenbesparing door middel van ICT-investeringen
noodzakelijk.
c Wel ICT-investeringen, maar met huurcontracten op korte termijn. Dat verlaagt het
risico van de investering.

8 q = 0, aantal pagina’s = 0 + 0 + 0 = 0
q = 1, aantal pagina’s = 1 + 4 × 12 – 13 = 4
q = 2, aantal pagina’s = 2 + 4 × 22 – 23 = 10
q = 3, aantal pagina’s = 3 + 4 × 32 – 33 = 12
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

9 a
Aantal gewerkte Aantal broden Meeropbrengsten
uren per ingezet uur
0 0 *
1 50 € 50
2 150 € 100
3 300 € 150
4 500 € 200
5 750 € 250
6 1050 € 300
7 1400 € 350
8 1700 € 300
9 1950 € 250
10 2150 € 200
11 2300 € 150
12 2400 € 100
13 2450 € 50

b De arbeid kan bijvoorbeeld, als het om meer personen gaat, profiteren van
arbeidsdeling.
c De overige productiefactoren blijven constant. Bij te veel arbeid loopt men elkaar
bijvoorbeeld in de weg. De verhouding arbeid – overige factoren wordt steeds slechter.
d

e Bij 7 uur.
f Ja, bij 7 uur zijn de meeropbrengsten op de top, daarna dalen de meeropbrengsten.

10 Aanvullende cursussen kunnen elkaar versterken. Maar dit effect blijft niet voortduren
naarmate het aantal cursussen toeneemt.

11 Bijvoorbeeld: de werknemers zijn minder gemotiveerd en werken minder hard.

12 a Constante meeropbrengsten. Iedere toegevoegde arbeider produceert dezelfde


hoeveelheid.
b Iedere bezorger bestelt alleen de post; er kan niet geprofiteerd worden van
arbeidsdeling.
c Bijvoorbeeld: het is ook mogelijk dat twee bezorgers samen een dienst lopen waarbij
een slim systeem wordt opgezet zodat postbodes minder hoeven te lopen.
Of: de post wordt gesplitst in pakjes en lichte post.

13 C
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

14 a Vaste kosten. Stookkosten en personeelskosten zijn voor een theater vaste kosten.
Bij een halfvolle zaal moet het theater ook verwarmd worden. (‘Variabele kosten’ is als
antwoord verdedigbaar als de kosten in relatie tot het aantal voorstellingen worden
bezien. Theaters kijken immers kritisch naar het aantal voorstellingen.)
b Zij hebben minder vaste kosten.
c Nee, in het handboek is de meeropbrengst de extra opbrengst als gevolg van de
extra inzet van een productiefactor. Hier blijft de inzet van het aantal productiefactoren
constant; er wordt alleen meer omzet behaald.

15 a De meeropbrengsten stijgen. De variabele kosten per stoel dalen dus want iedere
extra stoel vraagt minder arbeid.
b De meeropbrengsten dalen. De variabele kosten per stoel stijgen dus want iedere
extra stoel vraagt meer arbeid.

16 a De inzet van flexwerkers kan verminderd worden als er minder productie is.
b Gas kan wel meer of minder verbruikt worden, maar variabel bij variabele kosten
moet je zien in relatie tot de hoeveelheid productie. Er is niet minder gasverbruik (voor
de opwarming van het gebouw) als er minder productie in de onderneming plaatsvindt.

17 a Het aantal gasten.


b Omdat de kosten niet afhankelijk zijn van de productieomvang; dat is het criterium
voor vaste kosten.

18 De kosten zijn niet afhankelijk van de mate van bellen, tv-kijken of internetten.

19 a

b Het aantal arbeiders neemt toe bij het stijgen van de productie (q).
c Papierkosten, reiskosten om klanten te bezoeken.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

d
Aantal Aantal Meer- Variabele Vaste Totale Gemiddelde Marginale
arbeiders opgestelde opbrengst kosten kosten kosten totale kosten kosten per
per dag verzekeringen per per dag per dag per dag per product product
(a) per dag (q) arbeider
0 0 € 0 € 0 € 200 € 200 * *
1 15 € 15 € 150 € 200 € 350 € 23,33 € 10
2 50 € 35 € 300 € 200 € 500 € 10 € 4,29
3 105 € 55 € 450 € 200 € 650 € 6,19 € 2,73
4 180 € 75 € 600 € 200 € 800 € 4,44 € 2
5 235 € 55 € 750 € 200 € 950 € 4,04 € 2,73
6 270 € 35 € 900 € 200 € 1.100 € 4,07 € 4,29

f Ja, bij grafiek A stijgt de meeropbrengst eerst en daalt dan weer; in grafiek B nemen
de variabele kosten eerst af per toegevoegde verzekering en daarna weer toe.

20 a Zie de tabel bij opdracht 19d.


b

c Op het punt waar de TK omslaat van een steeds kleinere richtingscoëfficiënt naar een
steeds grotere richtingscoëfficiënt. Bij 180 verzekeringen.

21 a GTK = TK / q = 350 / 15 = 23,33


b Zie de tabel bij opdracht 19d.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

d 15 verzekeringen door één werknemer is € 150 / 15 = € 10 per verzekering.


e € 150 loon / 35 verzekeringen = € 4,29 per verzekering.
f Zie de tabel bij opdracht 19d.
g Zie de grafiek bij c.
h Bij de q die bij het dal van de MK hoort.

22 a GTK = TK / q = (4q2 + 100q) / q = 4q + 100


b GTK = (0,2q2 + 200) / q = 0,2q + 200 / q
c TK = GTK × q = (2q + 20) × q = 2q2 + 20q
d TK = GTK × q = 0,2q2 + 180

23 A

24 C

25 C

26 a
Aantal stuks TK MK
0 € 100 *
1 € 101 € 1
2 € 104 € 3
3 € 109 € 5
4 € 116 € 7
5 € 125 € 9
6 € 136 € 11
7 € 149 € 13

b Nee, de marginale kosten moeten dan eerst dalen, daarna stijgen. Dat is in deze
opdracht niet het geval.

27 a MK = 0,4q
b MK = 8q + 8
c MK = 6q + 2
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

28 a

b Nee, de MK blijft constant.


c

e Nee, de TK heeft vanaf het begin een stijgende richtingscoëfficiënt.


f Nee, de TK moet eerst een dalende richtingscoëfficiënt hebben, daarna stijgend. Hier
is het omgekeerd.
g 8 × 7 = 56
h

i Tot q = 5, omdat op dit traject de richtingscoëfficiënt van de TK daalt.


j Ja, na q = 5 is sprake van afnemende meeropbrengsten.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

Toepassing

1 a Het is de vraag of we dan concurrerend worden; sommige kosten blijven hoger dan
bij de concurrentie (loonkosten, energiekosten). Of: het bederft het landschap.
b Het is gevaarlijk om voor de voedselvoorziening helemaal afhankelijk te zijn van het
buitenland.
c De bron gaat over de vraag hoe en welke productiefactoren ingezet worden.

2 a De arbeidsproductiviteit is hoog, er werken hoogopgeleide werknemers.


b Ja, sterk gemechaniseerde productie.
c Arbeid en natuurlijke grondstoffen zijn goedkoop.

3 a Nee, er is veel export en import van primaire en secundaire grondstoffen. Dat


betekent dat de grondstoffen niet in het land van herkomst verwerkt worden.
b Gerecycled afval is een vervanging van primaire grondstof. Recycling van afval kan
de vraag naar primaire grondstoffen op de wereldmarkt dus verlagen.

4 a Ja, er worden productiefactoren onttrokken aan alternatieve aanwendingen.


b 600.000 (liter per dag). De knik in de MZKa-lijn wijst op het bereiken van de
capaciteitsgrens.
c Met dalende fysieke meeropbrengsten. De stijging van de marginale kosten wijst er
op dat elke extra liter water die gezuiverd moet worden, meer inzet van
productiefactoren vraagt dan de vorige.
d De MZKb zijn groter dan de MZKa zodat er op kosten zou worden bespaard als
bedrijf A meer en bedrijf B minder afvalwater zou zuiveren.

5 a Lagere kosten per leerling.


b Minder persoonlijke aandacht, grotere klassen en minder intensieve begeleiding.

Hoofdstuk 3 Het marktmechanisme

Verkenning

1 Er zijn te veel aanbieders en vragers, waardoor een individuele vrager of aanbieder


geen invloed heeft op de marktprijs.

2 a Aandeelhouders hebben recht op een deel van de winst.


b Ajax biedt ook vermaak aan de supporters en andere voetballiefhebbers.
Aantrekkelijk spelen gaat niet altijd samen met maximale winst.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

3 a De prijs blijft gelijk, onafhankelijk van hoeveel hij verkoopt.


b € 400
c
q TO GO MO TK MK MO – MK TW
1 € 400 € 400 * € 140 * * € 260
2 € 800 € 400 € 400 € 260 € 120 € 280 € 540
3 € 1.200 € 400 € 400 € 460 € 200 € 200 € 740
4 € 1.600 € 400 € 400 € 740 € 280 € 120 € 860
5 € 2.000 € 400 € 400 € 1.100 € 360 € 40 € 900
6 € 2.400 € 400 € 400 € 1.540 € 440 – € 40 € 860

d Zie de tabel bij c.


e Zie de tabel bij c.
f Nee, de MK wordt steeds hoger.
g Zie de tabel bij c.

4 a € 200
b € 120
c € 40
d Dan lijdt hij € 40 verlies op de laatste 1000 kilo bloembollen.
e Zie de tabel bij opdracht 3c.
f –
g Bij 5000 kilo.

5 a MK = 0,4q
b MO = 20
c MO = MK
0,4q = 20
q = 50
d TO = 20 × 50 = 1000
TK = 0,2 × 502 + 120 = 620
TW = TO – TK = 1000 – 620 = 380

6 MK = 4q, MO = 1000
MO = MK
4q = 1000
q = 250
TK = 2 × 2502 + 30.000 = 155.000
TO = 1000 × 250 = 250.000
TW = 95.000

7 C

8 B

9 a
p = € 480
q TO MO TK MK MO – MK TW
5 € 2.400 * € 1.100 * * € 1.300
6 € 2.880 € 480 € 1.540 € 440 € 40 € 1.340
7 € 3.360 € 480 € 2.060 € 520 – € 40 € 1.300
8 € 3.840 € 480 € 2.660 € 600 – € 120 € 1.180
Bij p = € 480 biedt Gerardus BV bij maximale winst 6 stuks aan.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

b
p = € 720
q TO MO TK MK MO – MK TW
8 € 5.760 * € 2.660 * * € 3.100
9 € 6.480 € 720 € 3.340 € 680 € 40 € 3.140
10 € 7.200 € 720 € 4.100 € 760 – € 40 € 3.100
11 € 7.920 € 720 € 4.940 € 840 – € 120 € 2.980
Bij p = € 720 biedt Gerardus BV bij maximale winst 9 stuks aan.

c A = 5, B = 6, C = 9
d

10 A

11 q = 1,25p

12 4 – 3 – 1 – 2

13 a 200p = 6000 → p = 30 → q = 2000


b 250p = 3500 → p = 14 → q = 200
c 0,7p = 700 → p = 1000 → q = 300

14 A

15 C

16 C

17 a 1000p – 10.000 = – 1000p + 90.000 → 2000p = 100.000 → p = 50


p = 50 invullen in één van beide vergelijkingen: 1000 × 50 – 10.000 = 40.000
b
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

c qa = 1000 × 60 – 10.000 = 50.000


qv = – 1000 × 60 + 90.000 = 30.000
Het aanbodoverschot is 50.000 – 30.000 = 20.000 kisten.
d 20.000 × 60 = € 1.200.000
e Zie de grafiek bij b.
f Per kist € 60. In totaal: 30.000 × € 60 = € 1.800.000.
g Bescherming van de aanbieders tegen de lage prijzen.
h Zie de grafiek bij b.
i 1000p – 20.000 = – 1000p + 90.000 → 2000p = 110.000 → p = 55
j De kosten stijgen met € 10 per kist. De prijs blijft € 60, zodat zij minder winst per
product maken, terwijl de gevraagde en verkochte hoeveelheid gelijk blijft.
k De overheid hoeft minder op te kopen bij € 60, omdat er minder aanbod is bij die prijs.
Dit voordeel kan worden besteed aan een hogere garantieprijs.

Toepassing

1 a Er zijn hoge vaste kosten, in het begin zijn er nog niet veel kijkers en dus minder
reclame-inkomsten.
b Te weinig kijkers.
c Break-even draaien met kwalitatief goede programma’s.

2 De opleiding koppelen aan bemiddeling en daarmee winst behalen.

3 a 200 miljoen liter


b 80 miljoen liter (MO = MK)
c TO = 80 miljoen × 8 = € 640 miljoen
TK = 0,05 × 802 + 180 = € 500 miljoen
TW = € 140 miljoen
d

4 a Het is vanwege de snelle economische veroudering belangrijk om de


investeringskosten met een zo klein mogelijke afzet terug te verdienen.
b De break-evenomzet van 40.000 × € 750 = € 30 miljoen is juist voldoende is om de
totale constante kosten terug te verdienen. Er is dus geen ruimte meer is voor variabele
kosten.
c € 550 × 40.000 = 40.000 × variabele kosten per product + € 20 miljoen.
variabele kosten per product: (€ 22 miljoen – € 20 miljoen) / 40.000 = € 50.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

5 a MO = marktprijs = 840; minimaal verlies bij MO = MK → 840 = 680 + 0,04q →


q = 4000
totale kosten: 1.800.000 + 4000 × (680 + 0,02 × 4000) = € 4.840.000
totale opbrengsten: 4000 × 840 = € 3.360.000
verlies: € 4.840.000 – € 3.360.000 = € 1.480.000
b Groter. Het verlies bij stopzetting van de productie is gelijk aan de constante kosten
van € 1.800.000 terwijl voortzetting van de productie een verlies van € 1.480.000
oplevert.
c (Sommige) kabelproducenten zetten de productie stop of krimpen in waardoor het
aanbod zodanig afneemt dat (bij een gegeven vraag) de prijs stijgt.
d totale opbrengsten (TO) = 6000 × p
totale kosten (TK) = 1.800.000 + 6000 × (600 + 0,02 × 6000) = 6.120.000
TO = TK → 6000 × p = 6.120.000 → p = € 1.020

Herhaling

1 Een prijsverhoging, omdat de gevraagde hoeveelheid dan minder daalt dan de prijs
stijgt, waardoor de omzet stijgt.

2 a Ja, het is de meeropbrengst als gevolg van de inzet van een extra productiefactor
arbeid.
b Ja, het is de meeropbrengst als gevolg van de inzet van een extra productiefactor, in
dit geval uren arbeid.

3 a Het bedrijf wil eerst zo veel mogelijk klanten aantrekken om de verbinding


naamsbekendheid te geven.
b TVK = 0,25q. Als de afzet met één kilometer stijgt, stijgen de TVK (en dus ook de TK)
met 0,25.
c p = 0,30 → qv = – 500.000 × 0,30 + 350.000 = 200.000
TO = 0,30 × 200.000 = 60.000
TK = 0,25 × 200.000 + 100.000 = 150.000
Express Run haalt dus geen 50% kostendekking.
d Ja, bij dezelfde prijs is de gevraagde hoeveelheid gestegen.
e MO = MK
– 1 / 250.000q + 0,85 = 0,25
– 1 / 250.000q = – 0 ,6
q = 150.000
– 500.000p + 425.000 = 150.000
p = 0,55

4 a Bijvoorbeeld: meer concurrentie. Of: een luxer, duurder product waardoor de afzet
gevoeliger is voor prijsveranderingen.
b Buitenlandse reizen worden 5% goedkoper, waardoor de afzet met 5 × 0,8 = 4%
daalt. Om de 4% weer te winnen, moet de prijs met 4 / 0,6 = 6,7% omlaag.
c Als de firma niet reageert, dalen de afzet en omzet met 4%. Als ze wel reageert, daalt
de omzet met 6,7%. Hij heeft dus gelijk.

5 Gezamenlijke inkoop, ICT-beheer.


E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

6 a Bijvoorbeeld: verlichting in het lokaal, surveillance.


b De grote lokalen moeten de scholen toch aanhouden. Daar zijn de vaste kosten dus
niet van belang. Voor het Swammerdamcollege geldt dat de verhuurprijs daarbij hoger is
dan de variabele kosten, dus verhuur is voordelig. Voor het Tinbergencollege geldt dat
niet.
Voor de kleine lokalen spelen ook de vaste kosten een rol. Voor het
Swammerdamcollege geldt dat de TK bedragen: 60 + 7 × 10 = € 130. De TO bedragen:
7 × 20 = € 140. Voor het Tinbergencollege geldt dat de TK bedragen:
60 + 5 × 10 = € 110 euro. De TO bedragen: 5 × 20 = € 100. Het Swammerdamcollege
moet dus de kleine lokalen aanhouden, het Tinbergencollege niet.

7 a ‘Een tiener moet vandaag al zijn dure gsm-rekening financieren, en gebruikt het
resterende zakgeld voor een filmpje of een paar Breezers in de kroeg.’ Deze zin maakt
duidelijk dat middelen alternatief aanwendbaar zijn, en dat er spanning is tussen
middelen en behoeften.
b De verkoopprijzen zijn verlaagd, hogere vaste kosten aan bijvoorbeeld marketing.

8 a Bijvoorbeeld: een zo groot mogelijk aanbod bieden. Of: een zo goed mogelijke
dienstverlening geven.
b De prijs staat vast, de MO dus ook. Iedere extra behandeling levert € 620 extra omzet
op.
c MO = MK
620 = 90q – 10
q=7
TO = 7 × € 620 = € 4.340
TK = 45 × 72 – 70 + 5.000 = € 7.135
verlies = € 7.135 – € 4.340 = € 2.795
d De kostenfuncties hangen af van de productiefunctie en die verandert niet.
e MO = MK ligt dan bij zes behandelingen.

Verplichte context

1 a In een tijd met hoge werkloosheid staan de bedrijven sterk. Als de ene persoon niet
voor een laag loon wil werken, dan kan het bedrijf wel een ander persoon vinden die dat
wel wil. Er zijn immers veel werklozen. Economischer gezegd: er is een groot aanbod
van arbeid ten opzichte van een kleine vraag.
b Veel lonen liggen enkele jaren vast door de cao’s; lage lonen kunnen niet dalen onder
het minimumloon.
c Werknemers met weinig scholing hebben de garantie dat zij een minimumloon
ontvangen, terwijl het loon zonder wettelijke bescherming wellicht zo laag zou zijn dat zij
niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
d Mensen met weinig opleiding zijn relatief duur voor de werkgever. De kans op
werkloosheid onder mensen met weinig scholing is groter.

2 B

3 A = € 324,29; B = € 285,85; C = € 1262,26

4 Lager; er worden geen premies en belastingen afgedragen.

5 a De kosten van de sociale zekerheid (belasting en premies) verhogen de prijs van


arbeid, waardoor de vraag klein blijft.
b De kosten van de sociale zekerheid (belasting en premies) vergroten het verschil
tussen bruto en netto loon, waardoor het aanbod van arbeid klein(er) is.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

6 a Bij een kleine vraag naar producten produceren de bedrijven minder en hebben ze
minder arbeidskrachten nodig.
b Er blijft werkloosheid als de gevraagde arbeid niet aansluit op de aangeboden arbeid.

7 1 = CBS, 2 = UWV, 3 = UWV, 4 = CBS

8 a Bijvoorbeeld: er is één loon; in werkelijkheid zijn er verschillende loonhoogtes voor


verschillende beroepen.
b De aanbodlijn. De mensen in de beroepsbevolking bieden hun arbeid aan.
c De bevolkingsgrootte en de wetgeving stellen een maximum aan het aantal mensen
dat zich kan aanbieden op de arbeidsmarkt.
d Een deel van de beroepsbevolking werkt in deeltijd.
e Bij € 2.200 is de vraag naar arbeid kleiner dan het aanbod. Het verschil is de
werkloze beroepsbevolking.
f

g Bijvoorbeeld: op de Nederlandse arbeidsmarkt is er vraag en aanbod van


verschillende soorten arbeid (bijvoorbeeld verschil in opleiding en ervaring). Er zijn
deelmarkten waar geen overschot is.
Of: Nederland kent een minimumloon; vakbonden houden daling van het loon tegen.
h Zie de grafiek bij f.

9 a De juiste woorden zijn: groter, daalt, stijgt, werknemers, meer.


b Zie het schema.
c Zie het schema (bron 13, 14, 15 en 17).

Bron Signaal/gevolgen van de Oorzaken van de Oplossingen om de krapte


krapte krapte te bestrijden
8 De werkgever moet de
portemonnee trekken. De
werkgever ‘staat dus zwak’.
9 Als consumenten en
producenten veel
goederen en diensten
kopen, zal het
bedrijfsleven een grote
afzet hebben. Er is veel
arbeid nodig om de
producten te
produceren.
10 Als de arbeidsmarkt
flexibeler wordt, kan de
krapte minder worden omdat
vraag en aanbod beter op
elkaar aansluiten.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

Bron Signaal/gevolgen van de Oorzaken van de Oplossingen om de krapte


krapte krapte te bestrijden
11
12 Een deel van de Een flexibeler arbeidsmarkt.
vrouwen die geschikt Als vrouwen zich dan wel
zijn voor de aanbieden neemt de krapte
arbeidsmarkt biedt zich af.
niet aan.
13 Bonussen en extra salaris
zijn nodig. Kennelijk is het
moeilijk om aan personeel te
komen.
14 Werkloosheid daalt scherp, Extra salaris verhoogt het
het aantal uitkeringen ook. loonpeil op de markt,
Een teken dat de vraag naar waardoor de vraag naar
arbeid groter wordt ten arbeid daalt en het aanbod
opzichte van het aanbod. stijgt. Totdat de krapte is
verdwenen.
15 Werkloze beroepsbevolking
daalt sterk in 2007.
16 Vraag naar arbeid sluit Studie-uitval beperken en
niet goed genoeg aan het beter laten aansluiten
bij het aanbod; aanbod van kwaliteit van aanbod van
blijft beperkt door arbeid bij vraag naar arbeid.
schooluitval. Dit zorgt voor meer aanbod
en geschikter arbeid,
waardoor de krapte minder
wordt.
17 Cao-lonen stijgen in 2007 Extra salaris verhoogt het
fors, teken van sterke positie loonpeil op de markt,
van werknemer. waardoor de vraag naar
arbeid daalt en het aanbod
stijgt. Totdat de krapte is
verdwenen.
18 De export stijgt flink.
Het bedrijfsleven heeft
dus extra arbeid nodig
om die
exportproducten te
kunnen leveren.
19

10 a Zie het schema (bron 18).


b Zie het schema (bron 16).
c Zie het schema (bron 12 en 16).

11 a Hij geeft als voordeel dat het extra economische groei oplevert, en dus extra banen,
maar dan neemt de vraag nog meer toe ten opzichte van het aanbod.
b Als de arbeidsmarkt flexibeler wordt, kan de krapte minder worden omdat vraag en
aanbod beter op elkaar aansluiten.
c Bescherming van de werknemer, om uitbuiting te voorkomen.
d A. Een minimumloon ligt boven het evenwichtsloon, waardoor een overschot
(werkloosheid) ontstaat. Een minimumloon onder het evenwicht heeft geen zin, want het
loon mag stijgen boven het minimum. Er zal dus ook geen tekort ontstaan, want het
gemiddelde loon zal stijgen tot de evenwichtswaarde.
e Nee, als het loon van laaggeschoolde werknemers hierdoor zal dalen, zal de vraag
naar arbeid stijgen, het aanbod van arbeid dalen.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT

f Zie het schema.


12 Bron 15 en 17. In 2004 is de werkloosheid hoog (bron 15) en de stijging van de cao-
lonen heel laag (bron 17).

You might also like