You are on page 1of 20

Economie: meerkeuzevragen

1. Zijn de volgende behoeften in onze maatschappij individuele of collectieve behoeften?


a. Veiligheid
b. Waterbed
c. Schoon water
d. Geluk

2. Geef van de volgende keuzeproblemen aan of het economische problemen zijn.


a. Het kiezen van CANVAS of VTM
b. Het kiezen tussen een boek of een cd
c. Het kiezen van een vriend of een vriendin met wie je naar het vakantiesalon gaat
d. Het kiezen tussen een homecomputer of een reis naar Israël

3. Geef aan of er in het volgende voorbeeld sprake is van welvaart of welzijn.


Je gaat op je vrije dag lekker uit eten met je vriendin/vriend.
a. welvaart
b. welzijn
c. welvaart en welzijn

4. Geef aan of er in het volgende voorbeeld sprake is van welvaart of welzijn.


waar je heel erg verliefd op bent en je geniet enorm van het leven.
a. welvaart
b. welzijn
c. welvaart en welzijn

5. Ga na in hoeverre in onderstaande voorbeelden sprake is van vrije goederen.


a. Zonnewarmte
b. Gratis openbaar vervoer voor 65-plussers
c. Zonne-energie
d. Milieu

6. Welke van de onderstaande gegevens beschouwt men als investeringsgoederen?


a. Aandelen en obligaties in het bezit van een onderneming
b. Een computerprogramma voor de automatisering van de boekhouding

7. Iemand onderzoekt de markt voor boeken en tijdschriften en concludeert dat de vraag naar boeken en tijdschriften
relatief gevoelig is voor inkomensveranderingen. Kunnen we hier spreken van toepassing van de deductieve of van de
inductieve methode?
a. Inductieve methode
b. Deductieve methode

Stijn Vandelanotte -1- Economie


Economie: meerkeuzevragen
8. Er volgen nu zeven krantenkoppen. Deel ze in naar micro-, meso- en macro-economie.
a. Strijd om water hypothekeert ontwikkeling
b. Truckbouwer Volvo neemt sectorgenoot Nissan Diesel over
c. Duurzame ontwikkeling blijft nog te veel bij woorden
d. DEME bouwt eiland in emiraten
e. Koperprijs omhoog door Chinese vraag
f. VW Vorst kost economie 0,2 punt groei en 10 000 jobs
g. Vrije markt faalt als het om milieu gaat

9. Welke van de onderstaande beweringen is juist?


Het grensnut van een goed X voor een consument is:
a. de wijziging in het totaal nut door een prijswijziging van het goed x
b. de wijziging in het totaal nut door een toename met één eenheid van het goed x
c. de wijziging in het totaal nut door een groter aanbod van het goed x
d. de wijziging in het totaal nut door een verandering in de preferentieschaal

De eerste wet van Gossen houdt in dat:


a. het marginaal nut van een goed stijgt, naarmate het goed ruimer voorhanden is
b. het marginaal nut van voedingsmiddelen daalt bij stijgend inkomen
c. het grensnut van een goed stijgt als men er minder van gebruikt
d. het nut van een goed stijgt als de prijs daalt

Geef het juiste alternatief aan.


De eerste wet van Gossen zegt:
a. dat het totale nut daalt indien er meer eenheden van het goed geconsumeerd worden
b. dat het extranut van het goed n kleiner is dan het extranut van het goed n-1
c. dat het grensnut negatief is

Welke van onderstaande beweringen is juist?


a. De economie geeft een verklaring van de preferenties van de consumenten.
b. De economie geeft geen verklaring van de voorkeuren van de consumenten.
c. Voor de economie zijn preferenties een gegeven.

Stijn Vandelanotte -2- Economie


Economie: meerkeuzevragen

De budgetlijn B1 wordt B2. Dit kan veroorzaakt worden door:

a. een prijsdaling van het goed y


b. een prijsdaling van het goed x
c. een prijsstijging van het goed x
d. een daling van het inkomen

In welk van de volgende situaties verschuift de budgetlijn naar links?


a. De prijs van het goed A stijgt met 5 % en de prijs van het goed B stijgt met 10 %, dit bij hetzelfde inkomen.
b. Het inkomen stijgt met 10 %, de prijs van zowel goed A als B stijgt met 20 %.
c. De prijs van goed A en B daalt met 10 %, het inkomen daalt met 5 %.

In welk van de onderstaande gevallen neemt de koopkracht af?


a. De prijzen dalen met 3 %, het inkomen daalt met 3 %.
b. De prijzen dalen met 4 %, het inkomen daalt met 3 %.
c. Het inkomen neemt met 5 % toe, het algemeen prijspeil stijgt met 2,1 %.
d. Het inkomen daalt met 2 %, het algemeen prijspeil stijgt met 2,5 %.

De budgetlijn verschuift evenwijdig naar rechts bij:


a. een daling van het nominaal inkomen en gelijkblijvende prijzen;
b. een reële toename van het inkomen;
c. een stijging van het nominaal inkomen en gelijkblijvende prijzen;
d. een daling van de prijzen en gelijkblijvend inkomen.

In welk van de onderstaande beweringen verschuift de vraagcurve van het goed X naar links?
a. Het inkomen stijgt, gegeven de prijs van het goed X en de preferentie.
b. De prijs van het goed X daalt, gegeven het inkomen en de preferentie.
c. De preferentie naar het goed X daalt, gegeven het inkomen en de prijs van het goed X.

Stijn Vandelanotte -3- Economie


Economie: meerkeuzevragen
Wanneer is er sprake van een vraagcurve naar het goed X?
a. Bij een prijs P1 is de gevraagde hoeveelheid naar het goed X gelijk aan X1 eenheden, gegeven het inkomen en de
preferentie.
b. De hoeveelheid van het goed X dat de consument bereid is te kopen tegen een reeks van prijzen, gegeven het
inkomen en de preferentie.
c. De hoeveelheid van het goed X dat de consument bereid is te kopen met een toegenomen inkomen, gegeven de
preferentie en de prijs van het goed.

Welk van de onderstaande beweringen is juist?


De reële waarde van de liquide middelen daalt bij:
a. gelijkblijvend algemeen prijsniveau;
b. daling van het algemeen prijsniveau;
c. daling van de consumptie;
d. stijging van de consumptie;
e. stijging van het algemeen prijsniveau.

In welk van onderstaande beweringen is er sprake van het snobeffect?


a. Een toename van de vraag naar een goed doordat andere consumenten het niet kopen.
b. Een toename van de vraag naar een goed doordat het inkomen stijgt.
c. Een daling van de vraag naar een goed doordat andere consumenten het goed kopen.
d. Een toename van de vraag naar een goed doordat het vermogen stijgt.

Beoordeel onderstaande beweringen als juist of fout.


a. Als de prijs van een goed stijgt en de totale uitgaven voor dat goed dalen, dan is de vraag naar het goed
prijselastisch.
b. Als de prijs van een goed stijgt en de totale uitgaven voor dat goed dalen, dan is de vraag naar het goed
prijsinelastisch.

Een producent zal ceteris paribus de prijs van zijn product laten stijgen:
a. als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan -1
b. als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan +2
c. als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan -0,5
d. als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan -1,5

Welk van onderstaande beweringen is juist?


De vraag naar een consumptiegoed is prijselastischer naarmate:
a. het om een levensnoodzakelijk goed gaat;
b. er meer concurrerende goederen bestaan;
c. het goed een groot aandeel in het budget van de consument inneemt;
d. de prijs van het goed laag is.

Stijn Vandelanotte -4- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Goed A is een noodzakelijk goed, goed B een inferieur goed. Een afname van het inkomen zal:
a. de vraag naar goed A doen dalen en de vraag naar goed B ongewijzigd laten
b. de vraag naar goed A doen toenemen en de vraag naar goed B doen afnemen
c. de vraag naar goed A doen dalen en de vraag naar goed B doen stijgen

Een inferieur goed is een goed:


a. waarvan de inkomenselasticiteit negatief is
b. waarvan de gekochte eenheden afneemt als de prijs daalt
c. waarvan de gekochte eenheden toeneemt als het inkomen daalt

Waarom publiceert Eurostat een Europese geharmoniseerde index der consumptieprijzen?


a. Omdat het nationaal indexcijfer der comsumptieprijzen niet gewogen is.
b. Om op uniforme wijze de inflatie te bepalen in geheel de eurozone.
c. Omdat het nationaal indexcijfer der consumptieprijzen niet representatief is.

Voor een bepaald gezin in een land geldt het volgende:


(Zie onderstaande tabel)
Bereken hoeveel procent het gezin in koopkracht erop vooruit is gegaan ten opzichte van 2000.

a. 2,5 %
b. 10 %
c. 0 %
d. 5 %

Waarvoor wordt het indexcijfer van de consumptieprijzen gebruikt?


a. In België bepaalt het indexcijfer voor een groot deel de loonvorming en de evolutie van pensioen, enz.
b. Zo kunnen we het jaarlijkse inflatiepercentage berekenen.
c. Meet de evolutie van de kostprijzen.
d. Meet de evolutie van de prijzen bij verbruik.

Geef aan hoe de totale variabele kosten verlopen indien de gemiddelde variabele kosten constant zijn.
a. De TVK verlopen proportioneel stijgend.
b. De TVK verlopen dalend.
c. De TVK verlopen degressief stijgend.
d. De TVK verlopen progressief stijgend.

Stijn Vandelanotte -5- Economie


Economie: meerkeuzevragen
Welke bewering is correct?
Bij stijgende gemiddelde totale kosten zullen de marginale kosten:
a. stijgen
b. lager zijn dan de gemiddelde totale kosten
c. hoger zijn dan de gemiddelde totale kosten

Welke van de volgende uitspraken is juist.


a. Wanneer arbeiders ingezet worden in het productieproces stijgen de marginale kosten zolang de totale productie
progressief stijgt.
b. Wanneer aan een constant gehouden productiefactor, arbeiders toegevoegd worden, zullen de marginale kosten
dalen zolang de productie progressief stijgt.
c. Wanneer aan een stuk grond, arbeiders toegevoegd worden zal de totale productie het maximum bereiken als de
marginale kosten nul zijn.

Wat is het technisch optimale punt?


a. De productieomvang waarbij de GVK minimaal zijn.
b. De productieomvang waarbij de GTK minimaal zijn.
c. De productieomvang waarbij de MK minimaal zijn.
d. De productieomvang waarbij de GCK het laagst zijn.

Welke van de volgende kosten zijn variabel?


a. De brandverzekering van een fabrieksgebouw.
b. De wedde van een bediende boekhouding.
c. Ijzererts voor de hoogovens.
d. De verwarming van een fabrieksgebouw.
e. De drijfkracht van de machines.

Verklaar waarom op korte termijn constante kosten kunnen stijgen bij verschillende niveaus van bedrijfsdrukte.
a. Door een toename van de productiecapaciteit.
b. Door een stijging van het prijsniveau van de constante productiefactoren.
c. Door een stijging van het prijsniveau van de verkochte producten.

Welke van de onderstaande beweringen over de marginale opbrengsten en marginale kosten is juist?
a. Wanneer MO = MK, geldt ook: TO = TK.
b. Wanneer MO = MK, wordt er geen verlies geleden.
c. Wanneer MO = MK, geldt dat het positieve verschil tussen TO en TK het grootst is.
d. Wanneer MO = MK, geldt dat het verschil tussen TO en TK het grootst is.

Stijn Vandelanotte -6- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Welke van de onderstaande beweringen zijn juist? Motiveer je antwoord. Een onderneming werkende onder
volkomen concurrentie is op korte termijn indifferent tussen produceren en de productie stopzetten indien:
a. P = GTK
b. MO = GVK
c. MO = MK
d. P = MO

Welke van de onderstaande beweringen zijn juist?


Een onderneming werkende onder volkomen concurrentie heeft winst noch verlies indien:
a. P = GTK
b. MO = GVK
c. MO = GTK
d. MK = MO

De collectieve aanbodcurve is:


a. gelijk aan het stijgende gedeelte van de marginale kostencurve vanaf het snijpunt van de marginale kostencurve
met de gemiddelde variabele kostencurve
b. gelijk aan de marginale kostencurve
c. gelijk aan het stijgende gedeelte van de marginale kostencurve

In welk van de onderstaande gevallen verschuift de collectieve aanbodcurve naar links?


a. Fusies in de bedrijfstak.
b. Hogere arbeidsproductiviteit bij constante lonen.
c. Stijgende energieprijzen bij een gegeven productiviteit.

Stel dat de arbeidsproductiviteit met 3 % toeneemt en de lonen stijgen met 2 %. Welk gevolg kan dit dan hebben voor
de prijzen?
a. De prijzen blijven gelijk.
b. De prijzen kunnen met 1 % naar beneden worden bijgesteld.
c. De prijzen kunnen met iets minder dan 1 % naar beneden worden bijgesteld.
d. De prijzen kunnen met 1 % naar boven worden bijgesteld.

Beoordeel onderstaande beweringen als juist of fout. Indien juist, verklaar. Indien fout, geheel of gedeeltelijk,
specificeer wat fout is en waarom.
Als een van de 'overige omstandigheden' verandert, zien we een verschuiving van de aanbodcurve optreden, naar
links of naar rechts. Deze 'overige omstandigheden' kunnen zijn:
a. de stand van de techniek;
b. de inkomens van de consumenten;
c. het aantal producenten;
d. de prijzen van andere goederen.

Stijn Vandelanotte -7- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Beoordeel onderstaande beweringen als juist of fout.


a. De breakevenomzet is de hoeveelheid producten die de ondernemer minimaal moet afzetten om noch winst, noch
verlies te maken.
b. De breakevenafzet is de hoeveelheid beneden welke productieomvang per jaar er verlies wordt geleden.
c. De breakevenafzet wordt gevonden door de totale variabele kosten te delen door de contributiemarge per eenheid
product.
d. De breakevenomzet is gelijk aan de breakevenafzet vermenigvuldigd met de kostprijs.

Beoordeel onderstaande beweringen als juist of fout.


a. De contributiemarge is gelijk aan de verkoopprijs - de gemiddelde constante kosten.
b. De contributiemarge geeft weer hoeveel constante kosten per eenheid product kunnen worden gedragen.
c. De contributiemarge dekt de constante kosten per eenheid product.
d. De contributiemarge geeft de variabele kosten per eenheid weer.

Welke van de onderstaande beweringen zijn juist? Bij een prijsinelastisch aanbod is de Ea:
a. negatief en kleiner dan 1;
b. positief en groter dan 1;
c. positief en kleiner dan 1;
d. negatief en groter dan 1.

Bij een prijs van 2,5 EUR per kg biedt men op de veiling 500 kg witloof aan. De prijs daalt tot 2 EUR per kg. De
prijselasticiteit van het aanbod bedraagt +0,5. Bepaal de nieuwe aangeboden hoeveelheid.
a. 475 kg
b. 450 kg
c. 550 kg

Bij een prijs van 2,5 EUR per kg biedt men op de veiling 500 kg witloof aan. De prijs daalt tot 2 EUR per kg. De
prijselasticiteit van het aanbod bedraagt +0,5. Bereken de te verwachten procentuele verandering van de aangeboden
hoeveelheid.
a. +10 %
b. -5 %
c. -10 %

Ga in de volgende gevallen na of de evenwichtsprijs van dvd's daalt, stijgt of gelijk blijft.


a. De grondstoffen nodig om dvd's te maken, zijn in prijs gedaald.
b. Een aantal dvd-fabrikanten is van de ene op de andere dag met de productie gestopt.
c. De tarieven van de inkomstenbelastingen worden verlaagd.
d. Er wordt veel reclame gemaakt voor dvd's.

Stijn Vandelanotte -8- Economie


Economie: meerkeuzevragen
Het inkomen van de consumenten is gestegen en tegelijkertijd is het transport van gsm's van de fabrikant naar de
winkelier veel duurder geworden. Dit heeft voor gevolg een prijsverhoging van gsm's:
a. en een afname van de verhandelde hoeveelheid gsm's;
b. zonder verandering van de verhandelde hoeveelheid gsm's;
c. en een toename van de verhandelde hoeveelheid gsm's;
d. en zonder bijkomende informatie is het onmogelijk het effect op de verhandelde hoeveelheid gsm's na te gaan.

2004 en 2005 werden gekenmerkt door forse stijgingen van de aardolieprijzen veroorzaakt o.a. door de versteviging
van de wereldvraag. Aardolie is echter een belangrijke grondstof voor de verf- en plastiekindustrie. Deze stijging van
de vraag naar aardolie heeft tot gevolg dat:
a. de evenwichtsprijs op de verf- en plastiekmarkt daalt;
b. de evenwichtshoeveelheid op de verf- en plastiekmarkt stijgt;
c. er geen invloed is op de evenwichtsprijs en -hoeveelheid;
d. de evenwichtsprijs op beide markten stijgt;
e. de evenwichtshoeveelheid op beide markten daalt.

Een monopolist die zijn omzet wil maximaliseren moet:


a. die hoeveelheid produceren waarvoor de MO minimaal zijn;
b. de MO maximaliseren;
c. die hoeveelheid produceren waarvoor de MO gelijk zijn aan 0;
d. de TO gelijk stellen aan de TK.

Een monopolist die zijn totale opbrengst wil doen toenemen moet:
a. zijn prijzen laten dalen bij een prijselasticiteit van de vraag tussen -1 en 0;
b. zijn prijzen laten dalen bij een prijselastische vraag;
c. zijn prijzen laten dalen bij een prijselasticiteit van de vraag kleiner dan -1;
d. zijn prijzen laten dalen bij een prijsinelastische vraag.

In een monopolievorm is de MO positief:


a. bij een prijsinelastische vraag;
b. bij een prijselastische vraag;
c. bij een toename van de totale opbrengst;
d. bij de maximale omzet.

Welke van onderstaande beweringen is juist bij een oligopolie?


a. Er is vrije toetreding tot de markt.
b. Het product is altijd heterogeen.
c. Het is een ondoorzichtige markt.

Een monopolist die winstmaximalisatie nastreeft moet:

Stijn Vandelanotte -9- Economie


Economie: meerkeuzevragen
a. streven naar een prijselasticiteit van de vraag = -1;
b. streven naar een productie waarbij de TO = TK;
c. streven naar een maximale TO;
d. streven naar de hoeveelheid waarbij MO = MK.

Oligopolisten gaan hun marktaandeel vooral proberen te vergroten door:


a. de aandacht van de kopers te vestigen op de kwaliteit van hun producten;
b. hun prijzen te verlagen zolang de consumenten prijselastisch reageren;
c. het voeren van een intensieve reclamecampagne.

Welke van de volgende beweringen zijn onjuist?


a. Bij een monopolie is de P = GO.
b. Bij monopolistische concurrentie treedt productdifferentiatie op.
c. Bij monopolistische concurrentie maakt men winst bij GO niet gelijk aan GTK.
d. Oligopolisten zijn prijsnemers.

Welke marktvorm hoort er bij: staalindustrie?


a. volkomen concurrentie
b. monopolie
c. homogeen oligopolie
d. heterogeen oligopolie
e. monopolistische concurrentie

Welke marktvorm hoort er bij: televisielandschap in Vlaanderen wat Nederlandstalige uitzendingen betreft?
a. volkomen concurrentie
b. monopolie
c. homogeen oligopolie
d. heterogeen oligopolie
e. monopolistische concurrentie

Welke marktvorm hoort er bij: brood van de warme bakker?


a. volkomen concurrentie
b. monopolie
c. homogeen oligopolie
d. heterogeen oligopolie
e. monopolistische concurrentie

Stijn Vandelanotte -10- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Welke marktvorm hoort er bij: producenten van mp3-spelers?


a. volkomen concurrentie
b. monopolie
c. homogeen oligopolie
d. heterogeen oligopolie
e. monopolistische concurrentie

Welke marktvorm hoort er bij: bureau voor milieustudie?


a. volkomen concurrentie
b. monopolie
c. homogeen oligopolie
d. heterogeen oligopolie
e. monopolistische concurrentie

Welke marktvorm hoort er bij: marketingbureau?


a. volkomen concurrentie
b. monopolie
c. homogeen oligopolie
d. heterogeen oligopolie
e. monopolistische concurrentie

Wat kan ten grondslag liggen aan het ontstaan van een zwarte markt?
a. Een minimumprijs boven de marktprijs.
b. Een structureel aanbodoverschot.
c. Een maximumprijs beneden de marktprijs.
d. Een minimumprijs beneden de marktprijs.

Welke van onderstaande beweringen zijn juist?


a. Afschrijving is een uitgave voor vervanging van versleten kapitaalgoederen.
b. Afschrijving is een kost verbonden aan het gebruik van kapitaalgoederen.
c. Afschrijvingen vormen de interne bron die de vervangingsinvesteringen financiert.

Welke bewering is correct?


a. Toename van voorraden eindproduct binnen een bedrijf worden niet gerekend tot de netto-investeringen.
b. Voorraden eindproduct binnen een bedrijf worden gerekend tot de netto-investeringen.
c. Afname voorraden eindproduct binnen een bedrijf worden gerekend tot de netto-investeringen.

Stijn Vandelanotte -11- Economie


Economie: meerkeuzevragen
Het bedrijf Astro (bedragen x EUR):
- marktwaarde van de productie 1 000 000;
- verbruik grond- en hulpstoffen 300 000;
- diensten van derden 100 000;
- afschrijvingen 200 000.
De bruto toegevoegde waarde van de onderneming Astro bedraagt:
a. 500 000
b. 600 000
c. 700 000
d. 800 000

Netto-investeringen kunnen alleen maar negatief zijn als:


a. de bruto-investeringen kleiner zijn dan de vervangingsinvesteringen;
b. de voorraden dalen;
c. de vervangingsinvesteringen kleiner zijn dan de bruto-investeringen;
d. de vervangingsinvesteringen groter zijn dan de voorraden.

Leg uit wat het verschil is tussen brutoproduct en nettoproduct.


a. saldo factorinkomens van en naar het buitenland;
b. afschrijvingen;
c. indirecte belastingen minus subsidies;
d. vervangingsinvesteringen.

Leg uit wat het verschil is tussen het product tegen marktprijzen en product tegen factorkosten.
a. afschrijvingen
b. saldo factorinkomens van en naar het buitenland
c. subsidies minus indirecte belastingen

Waarom vormt de bepaling van de toegevoegde waarde van de overheid een probleem?
a. De gemeenschap krijgt deze goederen en diensten aangeboden tegen een prijs onafhankelijk van de marktprijs.
b. De kostprijs van de overheidsconsumptie is niet nauwkeurig te bepalen.
c. De overheid schrijft geen kapitaalgoederen af.

Hoe wordt dit probleem opgelost?


a. Men schat deze waarde tegen verkoopprijs.
b. Men schat deze waarde tegen kostprijs.
c. Men schat deze waarde tegen factorprijzen.

Stijn Vandelanotte -12- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Welke van de onderstaande beweringen is juist?


a. Als een Australische toerist op de Graslei te Gent een Deens bier drinkt dan heeft dit geen effect op het bbpm van
België.
b. Als een Australische toerist op de Graslei te Gent een Deens bier drinkt dan heeft dit geen effect op het bnpm.

Wanneer valt het bbpm samen met het bnpm?


a. Als er geen afschrijvingen zijn.
b. Als er geen indirecte belastingen en subsidies zijn.
c. Als er geen factorinkomens van en naar het buitenland zijn.

Van een gesloten economie zonder overheid zijn volgende gegevens bekend. Het evenwichtsinkomen bedraagt?

a. 175
b. 200
c. 225
d. 250

Welk van onderstaande bewering is juist?


De gemiddelde spaarquote is:
a. altijd groter dan de marginale spaarquote;
b. soms groter dan de marginale spaarquote;
c. altijd kleiner dan de marginale spaarquote;
d. soms kleiner dan de marginale spaarquote.

Welk van onderstaande bewering is juist?


a. Ex post Y = EV.
b. Ex ante Y = EV.
c. Ex ante en ex post Y = EV.

De gezinnen beslissen voortaan meer te sparen. Hun beslissing:


a. zal het inkomensevenwicht doen toenemen;
b. zal het inkomensevenwicht doen afnemen;
c. heeft geen impact op het inkomensevenwicht.

Stijn Vandelanotte -13- Economie


Economie: meerkeuzevragen
De investeringsmultiplicator bepaalt:
a. met hoeveel het inkomensevenwicht afneemt bij een daling van de investeringen;
b. met hoeveel de consumptie stijgt bij een toename van het inkomensevenwicht;
c. met hoeveel de investeringen stijgen bij een toename van het inkomensevenwicht.

Is de gecombineerde werking van multiplicator en accelerator ook in neerwaartse richting mogelijk?


a. ja
b. neen

Beoordeel welke van onderstaande beweringen juist zijn


a. In een Keynesiaans macro-economisch model is sprake van inkomensevenwicht als er geen conjuncturele
werkloosheid is.
b. In een Keynesiaans macro-economisch model is er sprake van inkomensevenwicht als er geen structurele
werkloosheid is.
c. In een Keynesiaans macro-economisch model is sprake van inkomensevenwicht als er noch conjuncturele, noch
structurele werkloosheid is.
d. Geen van de beweringen is juist.

Beoordeel welke van onderstaande beweringen juist zijn. Gegeven is dat Ye = 100. Verder is bekend dat de multiplier 5
bedraagt en dat de consumptie in de evenwichtssituatie 90 is. Verder zijn er alleen autonome investeringen.
a. Indien de investeringen met 12 stijgen bedraagt het nieuwe evenwichtsinkomen 150.
b. Indien de investeringen met 12 stijgen bedraagt het nieuwe evenwichtsinkomen 112.
c. Indien de investeringen met 12 stijgen bedraagt het nieuwe evenwichtsinkomen 160.

Aan een krant is het volgende bericht ontleend. Van welke soort werkloosheid is er sprake?
a. Conjuncturele werkloosheid
b. Kwantitatieve structurele werkloosheid
c. Kwalitatieve structurele werkloosheid
d. Technische werkloosheid

In 2006 bedroeg de totale bevolking 10 511 382: 3 607 377 jonger dan 15 jaar en ouder dan 64 jaar. De totale
beroepsbevolking bedroeg 4 897 728 personen, het totaal aantal werkenden 4 309 618. Bereken de bevolking op
arbeidsleeftijd.
a. 6 201 764
b. 6 904 005
c. 4 309 618

Stijn Vandelanotte -14- Economie


Economie: meerkeuzevragen

In 2006 bedroeg de totale bevolking 10 511 382: 3 607 377 jonger dan 15 jaar en ouder dan 64 jaar. De totale
beroepsbevolking bedroeg 4 897 728 personen, het totaal aantal werkenden 4 309 618. Bereken het aantal werklozen.
a. 588 110
b. 1 290 351
c. 702 241

In 2006 bedroeg de totale bevolking 10 511 382: 3 607 377 jonger dan 15 jaar en ouder dan 64 jaar. De totale
beroepsbevolking bedroeg 4 897 728 personen, het totaal aantal werkenden 4 309 618. Bereken de
werkgelegenheidsgraad.
a. 70,94 %
b. 62,42 %
c. 41,00 %

Bij een constant blijvend bevolkingsaantal zal de activiteitsgraad verhogen:


a. als de leerplicht verlengd wordt;
b. als de participatie aan het arbeidscircuit van werknemers van 50 jaar en ouder verhoogd wordt;
c. als de participatie aan het arbeidscircuit van vrouwen verhoogd wordt;
d. als de vergrijzing van de bevolking groter is dan de ontgroening van de bevolking.

Waarom is deze aanbeveling zo belangrijk voor de Belgische economie?


a. Verbetering concurrentiepositie.
b. Ter bestrijding van de conjuncturele werkloosheid.
c. In de strijd tegen kwantitatieve structurele werkloosheid.

M1 staat voor:
a. chartaal geld en elektronische portemonnees;
b. chartaal geld en giraal geld;
c. chartaal geld, giraal geld en elektronische portemonnees.

Iemand koopt een camcorder, totale waarde 1 250 EUR. Hij financiert deze aankoop als volgt:
– een consumptief krediet van 875 EUR bij de Citibank;
– 375 EUR van zijn girorekening bij Argenta.
Waartoe leidt dit?
a. geldschepping
b. geldvernietiging
c. geldsubstitutie

Stijn Vandelanotte -15- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Iemand heeft van zijn vakantie nog 100 Amerikaanse dollars overgehouden. Deze wisselt hij voor EUR tegen een koers
van 1 USD = 0,78 EUR. Waartoe leidt dit?
a. geldschepping
b. geldvernietiging
c. geldsubstitutie

Iemand zet on line een tegoed van 2 500 EUR op zijn universele rekening bij de Fortis Bank om in een termijndeposito
op 1 jaar. Waartoe leidt dit?
a. geldschepping
b. geldvernietiging
c. geldsustitutie

Een verlaging van de kasreservecoëfficiënt doet:


a. de geldscheppingsmultiplicator toenemen;
b. het geldaanbod afnemen;
c. het geldaanbod toenemen;
d. de geldscheppingsmultiplicator afnemen.

Welke van de onderstaande maatregelen maken deel uit van een expansief monetair beleid?
a. Een verhoging van de kasreservecoëfficiënt.
b. De ECB koopt vandaag contant effecten aan van een bank en verbindt er zich toe over één week dezelfde effecten
te verkopen aan de oorspronkelijke eigenaar.
c. De ECB koopt vandaag contant dollars aan en verkoopt ze tegelijkertijd op termijn aan de oorspronkelijke eigenaar.
d. Een verhoging van de inschrijvingsrente voor de basisherfinanciering.

Leg uit of de volgende stelling goed of fout is: Een verhoging van de basisrente door de ECB heeft een negatief effect
op de investeringen van ondernemingen.
a. goed
b. fout

Welke van onderstaande beweringen is juist?


a. Om demand pull inflation terug te dringen kan het eurosysteem een restrictief budgettair beleid voeren.
b. Om demand pull inflation terug te dringen kan het eurosysteem een restrictief monetair beleid voeren.
c. Om demand pull inflation terug te dringen kunnen de nationale regeringen een restrictief monetair beleid voeren.

Stijn Vandelanotte -16- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Welke van de onderstaande beweringen is juist?


a. Op de wisselmarkt in de eurozone daalt de koers van het GBP omdat de Belgische ondernemers in het VK hun
investeringsprojecten opvoeren.
b. Op de wisselmarkt in de eurozone stijgt de koers van het GBP omdat de Belgische ondernemers in het VK hun
investeringsprojecten opvoeren.
c. Op de wisselmarkt in de eurozone blijft de koers van het GBP stabiel omdat de Belgische ondernemers in het VK hun
investeringsprojecten opvoeren.

Wat wordt bedoeld met de interne waarde van de euro?


a. De intrinsieke waarde van de euro.
b. De koopkracht van de euro.
c. De nominale waarde van de euro.
d. De koers van de euro.

Hoe kunnen de centrale bankiers tussenbeide komen op de wisselmarkten?


a. Eurosysteem verhoogt de basisrente.
b. Eurosysteem koopt dollars op.
c. Eurosysteem verlaagt de basisrente.
d. Fed verlaagt de Amerikaanse prime rate (= basisrente).

Waarom kan Denemarken als lid van de EU een aparte monetaire koers varen?
a. Omdat Denemarken de economische locomotief is van de EU.
b. Omdat zij de monetaire politiek van de VS volgen.
c. Denemarken is geen lid van de EMU.
d. Denemarken is geen lid van de EU.
e. Omdat de Deense kroon deel uitmaakt van EMS-II.

Leg uit of de volgende stelling goed of fout is: Als de koers van de euro stijgt ten opzichte van de dollar, verhoogt de
ECB de basisrente.
a. goed
b. fout

Welke van onderstaande beweringen is juist?


a. Het doel van het zogenaamde Stabiliteitspact in de EMU-landen is het bevorderen van de vrijhandel tussen de
landen.
b. Het doel van het zogenaamde Stabiliteitspact in de EMU-landen is het deficit in de lidstaten van de EMU te
beperken tot max. 3 % van het bbpm.
c. Het doel van het zogenaamde Stabiliteitspact in de EMU-landen is tegen 2010 de werkgelenheidsgraad op te
trekken tot 70 %.

Stijn Vandelanotte -17- Economie


Economie: meerkeuzevragen
Het saldo van de handelsbalans is:
a. het verschil in waarde tussen in- en uitvoer van goederen;
b. het verschil tussen inkomsten en uitgaven in vreemde valuta;
c. het verschil in waarde tussen in- en uitvoer van goederen en diensten.

Een negatief saldo op het financieel verkeer brengt mee:


a. een toename van de schuldpositie t.o.v. het buitenland;
b. een kapitaalinvoer;
c. een kapitaaluitvoer.

De betalingsbalans van België vertoont een overschot t.o.v. de VS. Wat gebeurt er met de waarde van de euro t.o.v.
USD?
a. Er is een depreciatie van de euro t.o.v. de USD.
b. Er is een revaluatie van de euro t.o.v. de USD.
c. Er is een appreciatie van de euro t.o.v. de USD.
d. Geen van de vorige.

Welke bewering is juist?


a. De koersstijging die ontstaat door vraag en aanbod van valuta wordt ook wel devaluatie genoemd.
b. De koersdaling die ontstaat door vraag en aanbod van valuta wordt ook wel depreciatie genoemd.
c. De koersdaling die ontstaat door vraag en aanbod van valuta wordt ook wel devaluatie genoemd.

Welke van deze beweringen is juist?


a. De functie van de huidige Wereldbank is vooral het verstrekken van kredieten aan de lidstaten, ingeval van tijdelijke
betalingsbalansproblemen.
b. De functie van het IMF is vooral het verstrekken van kredieten aan de lidstaten, ingeval van tijdelijke
betalingsbalansproblemen.
c. De functie van de huidige Wereldbank is vooral het verstrekken van langetermijnkredieten aan ontwikkelingslanden.

Waarom worden uitvoersubsidies als handelsbelemmering beschouwd?


a. Hierdoor worden deze goederen duurder.
b. Ze laten toe tegen concurrerende prijzen te exporteren en bevorderen zodoende de uitvoer.
c. Zij beperken de hoeveelheid van een bepaald goed dat men nog mag invoeren.

Stijn Vandelanotte -18- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Beoordeel onderstaande beweringen als juist of fout.


a. Een vrijhandelszone coördineert en harmoniseert het economisch en sociaal beleid in de lidstaten en er is een
gemeenschappelijk buitentarief.
b. Een douane-unie coördineert en harmoniseert het economisch en sociaal beleid in de lidstaten en er is een
gemeenschappelijk buitentarief.
c. Een gemeenschappelijke markt coördineert en harmoniseert het economisch en sociaal beleid in de lidstaten en er
is een gemeenschappelijk buitentarief.
d. Een economische unie coördineert en harmoniseert het economisch en sociaal beleid in de lidstaten en er is een
gemeenschappelijk buitentarief.

Welke van de onderstaande beweringen is juist?


a. De Europese Unie is bijvoorbeeld een vrijhandelszone. De zone strekt zich zelfs tot buiten de Unie uit: Ijsland,
Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland maken geen deel uit van de EU, maar wel van de EER.
b. De Europese Unie is bijvoorbeeld een gemeenschappelijke markt. De zone strekt zich zelfs tot buiten de Unie uit:
Ijsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland maken geen deel uit van de EU, maar wel van de EER.
c. De Europese Unie is bijvoorbeeld een vrijhandelszone. De zone strekt zich zelfs tot buiten de Unie uit: Ijsland,
Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland maken geen deel uit van de EU, maar wel van de EER.
d. De Europese Unie is bijvoorbeeld een gemeenschappelijke markt. De zone strekt zich zelfs tot buiten de Unie uit:
Ijsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland maken geen deel uit van de EU, maar wel van de EER.

Beoordeel of deze bewering juist of fout is?


a. Een conjunctuurgolf wordt veroorzaakt door een schommeling in de effectieve vraag.
b. Een conjunctuurgolf wordt veroorzaakt door een schommeling in de productiecapaciteit.
c. Een conjunctuurgolf wordt veroorzaakt door een schommeling in de groei van het nominale bbpm.

Conjunctuurschommelingen kunnen worden verklaard door:


a. het feit dat de investeringsmultiplicator groter is dan 1;
b. de evolutie van de beroepsbevolking;
c. de wisselwerking van multiplicator en accelerator;
d. technologische evolutie.

Welke van de onderstaande beweringen zijn juist of fout? Om vraaginflatie terug te dringen moet de nationale
regering:
a. een expansief budgettair beleid voeren;
b. een restrictief budgettair beleid voeren;
c. de inschrijvingsrente van de basisherfinanciering verhogen;
d. een restrictief monetair beleid voeren.

Stijn Vandelanotte -19- Economie


Economie: meerkeuzevragen

Weke bewering is juist?


a. Bij overbesteding is een beperking van de overheidsbestedingen gunstig voor de conjunctuur.
b. Bij overbesteding is een belastingverhoging gunstig voor de conjunctuur.
c. Bij onderbesteding is een beperking van de overheidsbestedingen gunstig voor de conjunctuur.

Het Zilverfonds dient:


a. om een reserve op te bouwen om het primair tekort te financieren;
b. om de tekorten van de sociale zekerheid te dekken;
c. om een reserve aan te leggen om de weerslag van de vergrijzing van de bevolking op de pensioenuitgaven op te
vangen.

De loonwig is:
a. het verschil tussen het brutoloon en het nettoloon van de werknemer;
b. het verschil tussen de werkgeversbijdragen en de werknemersbijdragen van de sociale zekerheid;
c. het verschil tussen de loonkost voor de werkgever en het nettoloon.

Tot de indirecte belastingen behoort niet:


a. btw;
b. vennootschapsbelasting;
c. registratierechten;
d. douaneheffingen en accijnzen.

Beoordeel onderstaande bewering als juist of fout


a. Inzake overheidsfinanciën verstaat men onder primair overschot het financieringsoverschot.
b. Inzake overheidsfinanciën verstaat men onder primair overschot het overschot exclusief rentelasten.
c. Inzake overheidsfinanciën verstaat men onder primair overschot de totale ontvangsten van de schatkist.

Een verdere schuldreductie is nodig:


a. om te voldoen aan de convergentiecriteria van Maastricht;
b. om een overschot te hebben op de begroting;
c. om een financiële ruimte te creëren voor de overheid om in te grijpen in de economie;
d. voor de appreciatie van de euro.

Stijn Vandelanotte -20- Economie

You might also like