Professional Documents
Culture Documents
7. Iemand onderzoekt de markt voor boeken en tijdschriften en concludeert dat de vraag naar boeken en tijdschriften
relatief gevoelig is voor inkomensveranderingen. Kunnen we hier spreken van toepassing van de deductieve of van de
inductieve methode?
a. Inductieve methode
b. Deductieve methode
In welk van de onderstaande beweringen verschuift de vraagcurve van het goed X naar links?
a. Het inkomen stijgt, gegeven de prijs van het goed X en de preferentie.
b. De prijs van het goed X daalt, gegeven het inkomen en de preferentie.
c. De preferentie naar het goed X daalt, gegeven het inkomen en de prijs van het goed X.
Een producent zal ceteris paribus de prijs van zijn product laten stijgen:
a. als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan -1
b. als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan +2
c. als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan -0,5
d. als de prijselasticiteit van de vraag gelijk is aan -1,5
Goed A is een noodzakelijk goed, goed B een inferieur goed. Een afname van het inkomen zal:
a. de vraag naar goed A doen dalen en de vraag naar goed B ongewijzigd laten
b. de vraag naar goed A doen toenemen en de vraag naar goed B doen afnemen
c. de vraag naar goed A doen dalen en de vraag naar goed B doen stijgen
a. 2,5 %
b. 10 %
c. 0 %
d. 5 %
Geef aan hoe de totale variabele kosten verlopen indien de gemiddelde variabele kosten constant zijn.
a. De TVK verlopen proportioneel stijgend.
b. De TVK verlopen dalend.
c. De TVK verlopen degressief stijgend.
d. De TVK verlopen progressief stijgend.
Verklaar waarom op korte termijn constante kosten kunnen stijgen bij verschillende niveaus van bedrijfsdrukte.
a. Door een toename van de productiecapaciteit.
b. Door een stijging van het prijsniveau van de constante productiefactoren.
c. Door een stijging van het prijsniveau van de verkochte producten.
Welke van de onderstaande beweringen over de marginale opbrengsten en marginale kosten is juist?
a. Wanneer MO = MK, geldt ook: TO = TK.
b. Wanneer MO = MK, wordt er geen verlies geleden.
c. Wanneer MO = MK, geldt dat het positieve verschil tussen TO en TK het grootst is.
d. Wanneer MO = MK, geldt dat het verschil tussen TO en TK het grootst is.
Welke van de onderstaande beweringen zijn juist? Motiveer je antwoord. Een onderneming werkende onder
volkomen concurrentie is op korte termijn indifferent tussen produceren en de productie stopzetten indien:
a. P = GTK
b. MO = GVK
c. MO = MK
d. P = MO
Stel dat de arbeidsproductiviteit met 3 % toeneemt en de lonen stijgen met 2 %. Welk gevolg kan dit dan hebben voor
de prijzen?
a. De prijzen blijven gelijk.
b. De prijzen kunnen met 1 % naar beneden worden bijgesteld.
c. De prijzen kunnen met iets minder dan 1 % naar beneden worden bijgesteld.
d. De prijzen kunnen met 1 % naar boven worden bijgesteld.
Beoordeel onderstaande beweringen als juist of fout. Indien juist, verklaar. Indien fout, geheel of gedeeltelijk,
specificeer wat fout is en waarom.
Als een van de 'overige omstandigheden' verandert, zien we een verschuiving van de aanbodcurve optreden, naar
links of naar rechts. Deze 'overige omstandigheden' kunnen zijn:
a. de stand van de techniek;
b. de inkomens van de consumenten;
c. het aantal producenten;
d. de prijzen van andere goederen.
Welke van de onderstaande beweringen zijn juist? Bij een prijsinelastisch aanbod is de Ea:
a. negatief en kleiner dan 1;
b. positief en groter dan 1;
c. positief en kleiner dan 1;
d. negatief en groter dan 1.
Bij een prijs van 2,5 EUR per kg biedt men op de veiling 500 kg witloof aan. De prijs daalt tot 2 EUR per kg. De
prijselasticiteit van het aanbod bedraagt +0,5. Bepaal de nieuwe aangeboden hoeveelheid.
a. 475 kg
b. 450 kg
c. 550 kg
Bij een prijs van 2,5 EUR per kg biedt men op de veiling 500 kg witloof aan. De prijs daalt tot 2 EUR per kg. De
prijselasticiteit van het aanbod bedraagt +0,5. Bereken de te verwachten procentuele verandering van de aangeboden
hoeveelheid.
a. +10 %
b. -5 %
c. -10 %
2004 en 2005 werden gekenmerkt door forse stijgingen van de aardolieprijzen veroorzaakt o.a. door de versteviging
van de wereldvraag. Aardolie is echter een belangrijke grondstof voor de verf- en plastiekindustrie. Deze stijging van
de vraag naar aardolie heeft tot gevolg dat:
a. de evenwichtsprijs op de verf- en plastiekmarkt daalt;
b. de evenwichtshoeveelheid op de verf- en plastiekmarkt stijgt;
c. er geen invloed is op de evenwichtsprijs en -hoeveelheid;
d. de evenwichtsprijs op beide markten stijgt;
e. de evenwichtshoeveelheid op beide markten daalt.
Een monopolist die zijn totale opbrengst wil doen toenemen moet:
a. zijn prijzen laten dalen bij een prijselasticiteit van de vraag tussen -1 en 0;
b. zijn prijzen laten dalen bij een prijselastische vraag;
c. zijn prijzen laten dalen bij een prijselasticiteit van de vraag kleiner dan -1;
d. zijn prijzen laten dalen bij een prijsinelastische vraag.
Welke marktvorm hoort er bij: televisielandschap in Vlaanderen wat Nederlandstalige uitzendingen betreft?
a. volkomen concurrentie
b. monopolie
c. homogeen oligopolie
d. heterogeen oligopolie
e. monopolistische concurrentie
Wat kan ten grondslag liggen aan het ontstaan van een zwarte markt?
a. Een minimumprijs boven de marktprijs.
b. Een structureel aanbodoverschot.
c. Een maximumprijs beneden de marktprijs.
d. Een minimumprijs beneden de marktprijs.
Leg uit wat het verschil is tussen het product tegen marktprijzen en product tegen factorkosten.
a. afschrijvingen
b. saldo factorinkomens van en naar het buitenland
c. subsidies minus indirecte belastingen
Waarom vormt de bepaling van de toegevoegde waarde van de overheid een probleem?
a. De gemeenschap krijgt deze goederen en diensten aangeboden tegen een prijs onafhankelijk van de marktprijs.
b. De kostprijs van de overheidsconsumptie is niet nauwkeurig te bepalen.
c. De overheid schrijft geen kapitaalgoederen af.
Van een gesloten economie zonder overheid zijn volgende gegevens bekend. Het evenwichtsinkomen bedraagt?
a. 175
b. 200
c. 225
d. 250
Beoordeel welke van onderstaande beweringen juist zijn. Gegeven is dat Ye = 100. Verder is bekend dat de multiplier 5
bedraagt en dat de consumptie in de evenwichtssituatie 90 is. Verder zijn er alleen autonome investeringen.
a. Indien de investeringen met 12 stijgen bedraagt het nieuwe evenwichtsinkomen 150.
b. Indien de investeringen met 12 stijgen bedraagt het nieuwe evenwichtsinkomen 112.
c. Indien de investeringen met 12 stijgen bedraagt het nieuwe evenwichtsinkomen 160.
Aan een krant is het volgende bericht ontleend. Van welke soort werkloosheid is er sprake?
a. Conjuncturele werkloosheid
b. Kwantitatieve structurele werkloosheid
c. Kwalitatieve structurele werkloosheid
d. Technische werkloosheid
In 2006 bedroeg de totale bevolking 10 511 382: 3 607 377 jonger dan 15 jaar en ouder dan 64 jaar. De totale
beroepsbevolking bedroeg 4 897 728 personen, het totaal aantal werkenden 4 309 618. Bereken de bevolking op
arbeidsleeftijd.
a. 6 201 764
b. 6 904 005
c. 4 309 618
In 2006 bedroeg de totale bevolking 10 511 382: 3 607 377 jonger dan 15 jaar en ouder dan 64 jaar. De totale
beroepsbevolking bedroeg 4 897 728 personen, het totaal aantal werkenden 4 309 618. Bereken het aantal werklozen.
a. 588 110
b. 1 290 351
c. 702 241
In 2006 bedroeg de totale bevolking 10 511 382: 3 607 377 jonger dan 15 jaar en ouder dan 64 jaar. De totale
beroepsbevolking bedroeg 4 897 728 personen, het totaal aantal werkenden 4 309 618. Bereken de
werkgelegenheidsgraad.
a. 70,94 %
b. 62,42 %
c. 41,00 %
M1 staat voor:
a. chartaal geld en elektronische portemonnees;
b. chartaal geld en giraal geld;
c. chartaal geld, giraal geld en elektronische portemonnees.
Iemand koopt een camcorder, totale waarde 1 250 EUR. Hij financiert deze aankoop als volgt:
– een consumptief krediet van 875 EUR bij de Citibank;
– 375 EUR van zijn girorekening bij Argenta.
Waartoe leidt dit?
a. geldschepping
b. geldvernietiging
c. geldsubstitutie
Iemand heeft van zijn vakantie nog 100 Amerikaanse dollars overgehouden. Deze wisselt hij voor EUR tegen een koers
van 1 USD = 0,78 EUR. Waartoe leidt dit?
a. geldschepping
b. geldvernietiging
c. geldsubstitutie
Iemand zet on line een tegoed van 2 500 EUR op zijn universele rekening bij de Fortis Bank om in een termijndeposito
op 1 jaar. Waartoe leidt dit?
a. geldschepping
b. geldvernietiging
c. geldsustitutie
Welke van de onderstaande maatregelen maken deel uit van een expansief monetair beleid?
a. Een verhoging van de kasreservecoëfficiënt.
b. De ECB koopt vandaag contant effecten aan van een bank en verbindt er zich toe over één week dezelfde effecten
te verkopen aan de oorspronkelijke eigenaar.
c. De ECB koopt vandaag contant dollars aan en verkoopt ze tegelijkertijd op termijn aan de oorspronkelijke eigenaar.
d. Een verhoging van de inschrijvingsrente voor de basisherfinanciering.
Leg uit of de volgende stelling goed of fout is: Een verhoging van de basisrente door de ECB heeft een negatief effect
op de investeringen van ondernemingen.
a. goed
b. fout
Waarom kan Denemarken als lid van de EU een aparte monetaire koers varen?
a. Omdat Denemarken de economische locomotief is van de EU.
b. Omdat zij de monetaire politiek van de VS volgen.
c. Denemarken is geen lid van de EMU.
d. Denemarken is geen lid van de EU.
e. Omdat de Deense kroon deel uitmaakt van EMS-II.
Leg uit of de volgende stelling goed of fout is: Als de koers van de euro stijgt ten opzichte van de dollar, verhoogt de
ECB de basisrente.
a. goed
b. fout
De betalingsbalans van België vertoont een overschot t.o.v. de VS. Wat gebeurt er met de waarde van de euro t.o.v.
USD?
a. Er is een depreciatie van de euro t.o.v. de USD.
b. Er is een revaluatie van de euro t.o.v. de USD.
c. Er is een appreciatie van de euro t.o.v. de USD.
d. Geen van de vorige.
Welke van de onderstaande beweringen zijn juist of fout? Om vraaginflatie terug te dringen moet de nationale
regering:
a. een expansief budgettair beleid voeren;
b. een restrictief budgettair beleid voeren;
c. de inschrijvingsrente van de basisherfinanciering verhogen;
d. een restrictief monetair beleid voeren.
De loonwig is:
a. het verschil tussen het brutoloon en het nettoloon van de werknemer;
b. het verschil tussen de werkgeversbijdragen en de werknemersbijdragen van de sociale zekerheid;
c. het verschil tussen de loonkost voor de werkgever en het nettoloon.