You are on page 1of 37

4|5 havo

Economie

Antwoorden Module 4 Heden, verleden en toekomst

Release 2021

www.praktischeeconomie.nl
Malmberg ’s-Hertogenbosch
© Malmberg ’s-Hertogenbosch, 2021
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave (met uitzondering van de bijlagen) mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige
andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet
1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985,
St.b. 471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen
te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van
gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Module 4 Heden, verleden en
toekomst
Antwoorden

Inhoudsopgave

1 De prijs van tijd .....................................................................................................................................5


§1 Tijd is geld ........................................................................................................................................5
§2 Sparen en lenen ...............................................................................................................................6
§3 Inflatie..............................................................................................................................................8
§4 Toepassen ........................................................................................................................................9
2 Gezinnen in de tijd ............................................................................................................................. 12
§1 Arbeidsproductiviteit in een mensenleven .................................................................................. 12
§2 Looninkomen in een mensenleven .............................................................................................. 14
§3 Consumptie in een mensenleven ................................................................................................. 16
§4 Toepassen ..................................................................................................................................... 16
3 De overheid in de tijd ........................................................................................................................ 20
§1 Collectieve goederen en ruilen over de tijd ................................................................................. 20
§2 Investeringen in (arbeids)productiviteit ....................................................................................... 21
§3 Inkomsten en uitgaven van de overheid ...................................................................................... 22
§4 Pensioenen ................................................................................................................................... 24
§5 Toepassen ..................................................................................................................................... 25
Afsluiting ............................................................................................................................................... 28
Naar het examen .................................................................................................................................. 33
Hoofdstuk 1 De prijs van tijd
Paragraaf 1 Tijd is geld

1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Welke twee manieren geeft de tekst om het aantal talenten in de loop van de tijd te
vermeerderen?
Door het geld op een spaarrekening te zetten of door het geld te gebruiken om er handel
mee te drijven.
b Citeer de zin waarin de heer van de dienaren verwijst naar de prijs van tijd.
‘Had mijn geld dan bij de bank in bewaring gegeven, dan zou ik bij terugkomst mijn kapitaal
met rente hebben terugontvangen.’
2
Lees Praktijkonderzoek ‘De waarde van vrije tijd’.
a Vindt iedere sportvisser een uur vissen evenveel waard?
Nee. De sportvissers vinden een uur vissen gemiddeld evenveel waard als 60% van hun
uurloon. Maar dat uurloon is afhankelijk van de baan die iemand heeft en verschilt dus per
sportvisser.
Lars vindt een uur voetballen net zoveel waard als 80% van zijn netto-uurloon van € 5 als
vakkenvuller in de supermarkt. De kosten van ongerief als vakkenvuller schat hij in op € 1,50 per
uur. Voetballen brengt geen kosten met zich mee.
b Kiest Lars voor voetballen of voor vakkenvullen? Verklaar je antwoord met een berekening.
Lars kiest voor voetballen. Waardering voetballen is 80% van € 5 is € 4. Vakkenvullen
waardeert hij op: € 5 − € 1,50 = € 3,50.
3
Waarom wordt rente de algemene prijs van tijd genoemd?
De rente die de banken rekenen is voor iedereen hetzelfde.
4
Lees bron 2.
a Hoeveel procent was de reporente voor de verlaging met 0,10 procentpunt?
0,05% + 0,10% = 0,15%
b Met hoeveel procent is de depositorente verlaagd in september?
van −0,10% naar −0,20% is: −0,20 − −0,10 / −0,10 × 100% = 100%
c Waarom is de depositorente altijd lager dan de reporente?
Als de depositorente hoger is dan de reporente, gaan banken zo veel mogelijk geld van de
centrale bank lenen tegen de reporente. Vervolgens zetten ze dat direct op hun
depositorekening bij de centrale bank en ontvangen daarvoor de (hogere) depositorente.
5
Geef van de volgende grootheden aan of het een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid is.
Licht je antwoord telkens toe.
a Het aantal leerlingen in Nederland dat in de periode 2019-2023 een havodiploma haalt.
Stroomgrootheid. Het aantal geslaagde leerlingen wordt berekend over de periode 2019-
2023.
b Het aantal pakken melk in het schap van een supermarkt.
Voorraadgrootheid. Het aantal pakken melk wordt op een bepaald tijdstip geteld en daarmee
vastgesteld.
c De rente die de overheid moet betalen over de staatsschuld.
Stroomgrootheid. De rente die moet worden betaald, wordt berekend over de looptijd van de
lening.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 5


d Water dat uit een kraan stroomt.
Stroomgrootheid. De hoeveelheid water die uit de kraan komt, wordt vastgesteld over een
periode dat het water stroomt.
e Het aantal leerlingen in een klas.
Voorraadgrootheid. Het aantal leerlingen wordt op een bepaald tijdstip bepaald en daarmee
vastgesteld.
f Het aantal liter water in een volgelopen badkuip.
Voorraadgrootheid. Het aantal liter water wordt op een bepaald tijdstip gemeten en daarmee
vastgesteld.

Paragraaf 2 Sparen en lenen

1
Het bestaan van rente maakt ruilen over de tijd mogelijk. Leg deze uitspraak uit.
Door het bestaan van rente kunnen mensen die geld willen lenen, ‘leningen kopen’ van
mensen die bereid zijn om te sparen.
2
Vul het ontbrekende woord in.
a Mensen lenen geld als hun individuele prijs van tijd …A… is dan de algemene prijs van tijd.
A = hoger
b De …B… prijs van tijd wordt weergegeven door de rente.
B = algemene
3
Welke uitspraken zijn juist?
[ ] A Mensen moeten rente betalen als zij hun consumptie willen vervroegen.
[ ] B Mensen ontvangen rente als zij hun consumptie willen vervroegen.
[ ] C Mensen ontvangen rente als zij bereid zijn hun consumptie uit te stellen.
[ ] D Mensen moeten rente betalen als zij hun consumptie willen uitstellen.
4
Lees In context ‘Sparen voor een auto’.
a Lars krijgt elk jaar een bedrag aan rente bijgeschreven.
Waarom neemt het bedrag aan rente dat Lars elk jaar bijgeschreven krijgt van jaar tot jaar
toe?
Dit is het rente-over-rente-effect: het spaarbedrag is in het tweede jaar verhoogd met de
rente van het eerste jaar. Over deze rente ontvangt Lars in het tweede jaar ook rente.
b Is bij Lars zijn individuele prijs van tijd hoger of lager dan de algemene prijs van tijd, als hij
besluit de aankoop van de auto met geleend geld te betalen? Verklaar je antwoord.
Zijn individuele prijs van tijd is bij een lening hoger dan de algemene prijs van tijd. Het
voordeel van vervroegde consumptie is bij hem groter dan het nadeel van de rentekosten.
5
Mensen hebben verschillende redenen om te sparen en om te lenen.
a Benoem twee redenen waarom mensen sparen.
Bijvoorbeeld: Uit voorzorg (voor onzekere tijden, risico’s onverwachte uitgaven), voor de
aanschaf van dure consumptiegoederen, voor extra pensioen, voor de studie van hun
kinderen.
b Benoem twee redenen waarom mensen lenen.
Bijvoorbeeld: Om een huis te kopen, om duurzame consumptiegoederen te kopen, om
onverwachte uitgaven te kunnen betalen.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 6


6
Welke uitspraken zijn juist?
[ ] A Mensen lenen geld als hun individuele prijs van tijd lager is dan de algemene prijs van
tijd.
[ ] B Mensen sparen geld als hun individuele prijs van tijd lager is dan de algemene prijs van
tijd.
[ ] C Hoe lager de rente, hoe meer mensen lenen.
[ ] D De algemene prijs van tijd wordt weergegeven door de rente.
7
Volgende week wordt Jannes zestien jaar en krijgt hij van zijn ouders de kosten voor het behalen
van een scootercertificaat als cadeau. Hij heeft al € 900 gespaard en heeft in de winkel een
Vespa zien staan voor € 1.200. Jannes verwacht dat de prijzen van Vespa’s de komende tijd
verder zullen stijgen. Hij staat voor een belangrijke beslissing: de Vespa nu kopen en € 300 lenen
of nog langer sparen totdat hij € 1.200 heeft.
a Welke afweging maakt Jannes over zijn individuele prijs van tijd en de algemene prijs van
tijd?
Als de kosten van lenen (de algemene prijs van tijd: de rente) lager zijn dan de opbrengsten
van het niet uitstellen van consumptie (de individuele prijs van tijd), zal Jannes de
ontbrekende € 300 gaan lenen.
b Noem twee factoren die de afweging bij opdracht a beïnvloeden.
Bijvoorbeeld: Hoe groot de kosten voor Jannes zijn van het uitstellen van consumptie (niet
direct op een scooter kunnen rijden nadat je wel het certificaat hebt behaald) en hoeveel hij
moet betalen aan rente als hij € 300 leent.
c Zal Jannes eerder geneigd zijn om te lenen als hij meer risico-avers is? Verklaar je antwoord.
Hoe meer risico-avers iemand is, hoe minder geneigd hij is consumptie uit te stellen. Jannes
zal dus sneller geneigd zijn om te lenen. Daar komt bij dat hij verwacht dat de prijs van een
scooter in de toekomst zal stijgen.
Jannes neigt ernaar de ontbrekende € 300 te lenen. Voor een lening moet hij 5% rente per jaar
betalen en hij moet de lening in drie jaar aflossen.
d Leg uit dat Jannes ruilt over de tijd als hij de ontbrekende € 300 leent.
Hij heeft de € 300 niet. Consumptie van dat geld in de toekomst (als hij dat geld wel heeft)
wordt naar voren gehaald in de tijd door het nu te lenen.
e Welke invloed heeft de looptijd van de lening op de afweging van Jannes?
Hoe langer de lening loopt, hoe groter de rentelasten, hoe hoger de algemene prijs van tijd,
hoe minder snel Jannes zal gaan lenen. Tegelijkertijd verlaagt een langere looptijd het
bedrag dat Jannes per maand moet aflossen. Het maandbedrag van de kosten van de lening
wordt daardoor lager. Hierdoor zou Jannes sneller geneigd kunnen zijn de ontbrekende
€ 300 te lenen.
Vespa kondigt aan de prijs van zijn scooters de komende drie jaar onveranderd te laten.
f Leg uit hoe de aankondiging van Vespa de afweging van Jannes kan beïnvloeden.
De onzekerheid over de toekomst neemt af. Iemand die risico-avers is (en dat is iedereen),
zal daardoor minder de behoefte hebben om consumptie zo min mogelijk uit te stellen. Lenen
wordt daardoor minder aantrekkelijk. Kortom: door de aankondiging van Vespa zal Jannes
minder snel geneigd zijn om de ontbrekende € 300 te lenen.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 7


Paragraaf 3 Inflatie

1
Welke uitspraken zijn juist?
[ ] A Bij inflatie stijgen de prijzen van alle goederen en diensten.
[ ] B Inflatie wordt uitgedrukt in een percentage.
[ ] C Bij inflatie daalt de interne waarde van de euro.
[ ] D Inflatie houdt in dat het algemeen prijspeil stijgt.
2
Geef een omschrijving van het begrip ‘deflatie’.
Een daling van het gemiddelde prijspeil in een land.
3
De prijs van punaises stijgt met 20% en de prijs van aardgas met 10%.
a Van welke prijsstijging hebben consumenten dan het meest last? Verklaar je antwoord.
Consumenten hebben het meest last van de prijsstijging van aardgas. De prijs van aardgas
stijgt weliswaar minder dan de prijs van punaises, maar mensen geven veel meer geld uit
aan aardgas dan aan punaises.
b Hoe verwerkt het CBS dit verschil in de berekening van de inflatie?
Het CBS geeft aan (de prijsstijging van) aardgas een hogere wegingsfactor.
4
Lees bron 7.
a Hoe groot is de wegingsfactor van een praktische opdracht?
10%
b Bereken voor David het gewogen gemiddelde cijfer voor het vak economie.
(1 × 6,6 + 1 × 8,2 + 3 × 5,5 + 5 × 6,0) / 10 = 6,13
c Wat heeft deze opgave gemeen met de berekening van de CPI?
De berekening is vergelijkbaar: de mate waarin een cijfer meetelt, is de wegingsfactor, het
cijfer vergelijkbaar met het prijsindexcijfer van een product(groep).
5
Waarom is de CPI een gewogen gemiddelde?
( ) A Omdat consumenten aan het ene product meer geld uitgeven dan aan het andere
product.
( ) B Omdat het ene product meer in prijs stijgt dan het andere product.
6
Hoe berekent het CBS de bestedingsaandelen van productgroepen?
( ) A Het CBS onderzoekt de gemiddelde prijs van de productgroep. Hoe hoger de prijs, hoe
hoger het bestedingsaandeel.
( ) B Het CBS onderzoekt hoeveel procent van zijn uitgaven de consument besteedt aan de
betreffende productgroep.
7
Bekijk bron 6.
Leg uit welke stelling juist is.
I Prijzen stijgen zolang de grafiek boven de 0%-lijn ligt.
II In de perioden dat de grafiek daalt, dalen de prijzen.
Stelling I is juist. Er is in die gevallen sprake van inflatie.
Stelling II is onjuist. Als de grafiek daalt maar zich wel boven de 0%-lijn bevindt, is er nog
steeds sprake van een positieve inflatie. Bij een dalende lijn neemt de inflatie af, maar zolang
die positief is, stijgen de prijzen.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 8


8
Lees In context ‘De berekening van de CPI’.
a Vul bron 8 verder in.
b Hoe hoog was de inflatie in 2022?
(107 − 100)% = 7%

Bestedingscate Wegingsfa Gemidde Partieel Gewogen Gemidde Partieel Gewogen


gorie ctor lde prijs prijsindexci partieel lde prijs prijsindexci partieel
in 2021 jfer 2021 prijsindexci in 2022 jfer 2022 prijsindexci
jfer 2021 jfer 2022
Wonen 30% € 800 100 30 € 880 110 33
Voeding 25% € 20 100 25 € 28 140 35
Kleding 5% € 100 100 5 € 80 80 4
Recreatie 15% € 80 100 15 € 80 100 15
Overig 25% € 200 100 25 € 160 80 20
Totaal 100% CPI = 100 CPI = 107
9
Els heeft een krantenwijk en verdient daarmee € 40 per week. Zij geeft haar hele wekelijkse
inkomen uit aan kleding (gemiddeld € 24 per week) en boeken (gemiddeld € 16 per week). De
prijs van kleding daalt met 2%, de prijs van boeken stijgt met 8%.
Met hoeveel procent inflatie heeft Els te maken, gezien haar persoonlijke bestedingspatroon?
wegingsfactor kleding = 24 / 40 = 0,6
wegingsfactor boeken = 16 / 40 = 0,4
0,6 × −2% + 0,4 × +8% = −1,2 + 3,2 = 2,0% inflatie
Of, omgezet naar prijsindexcijfers: 0,6 × 98 + 0,4 × 108 = 102
van 100,0 naar 102,0 = 2,0%
10
Maak van de tekst een economisch juiste redenering.
De CPI is een …A… en gewogen prijsindexcijfer. Een verandering van het consumptiepatroon
kan aanleiding zijn om in de berekening van de CPI de …B… aan te passen.
Kies bij A uit: enkelvoudig / partieel / samengesteld.
Kies bij B uit: partiële prijsindexcijfers / wegingsfactoren.
A = samengesteld; B = wegingsfactoren

Paragraaf 4 Toepassen

1
Lees nog eens de introductie van het hoofdstuk.
a Heeft degene die één talent in beheer kreeg, gespaard? Licht je antwoord toe.
Nee. Die dienaar heeft het geld niet op de bank gezet maar begraven. Geld dat begraven
wordt, kan niet weer worden uitgeleend door een bank. Er wordt daarom geen rente op
vergoed.
Lees bron 1.
b Waarom verbiedt de islam dat je rente ontvangt of betaalt?
Rente vergroot, zeker als de rente hoog is, de inkomensverschillen. Wie rente betaalt, wordt
armer. Wie rente ontvangt, wordt rijker. Dit leidt tot te grote inkomensverschillen en tot
armoede bij veel mensen.
Lees bron 2.
c Past bron 3 beter bij de introductie van het hoofdstuk of bij bron 2? Verklaar je antwoord.
Bron 3 past beter bij bron 2. Mensen met een groot vermogen verdienen, ook met de rente
op hun spaargeld, veel geld en worden steeds rijker. De inkomensverschillen worden steeds
groter, een ontwikkeling die de islam afkeurt.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 9


2
Gebruik bron 3. Op deze markt zijn vijf aanbieders van en vijf vragers naar geld actief.
a Welke persoon heeft de hoogste individuele prijs van tijd?
Nicholas, want bij hem staat het hoogste percentage.
b Zijn de spaarders de vragers of de aanbieders van geld?
De spaarders zijn de aanbieders van geld.
c Welke vier personen bieden euro’s aan bij een rente van 6%?
Iedereen, behalve Nicholas.
d Wie vraagt euro’s bij een rente van 6%?
Alleen George.
e Laat met een berekening zien dat er bij een rente van 6% een aanbodoverschot is van € 350.
Bij 6% wordt € 450 aangeboden (iedereen behalve Nicholas biedt aan) en € 100 gevraagd
(alleen George vraagt geld): € 450 − € 100 = € 350.
f Onderzoek bij welke rente er evenwicht is tussen vraag en aanbod op deze markt. Verklaar
je antwoord met een berekening.
Bij 5% rente is er evenwicht.
aanbod van Jan-Peter, Deng en Fatima = € 350
vraag van George, Juan en Barack = € 350
3
Gebruik bron 4.
a Hoe kun je uit de tabel afleiden dat op plaats B het indexcijfer 104 moet staan?
Op 31 december 2015 was de CPI 100. In 2016 was de inflatie 4%.
Eind 2016 was de CPI dus: 100 + 4% = 104.
b Bereken de inflatiepercentages op plaats A, C, D en E. Rond af op een heel getal.
A = (van 80 naar 100) = 25%; C = (van 104 naar 110) = 105,8, afgerond 106; D = (van 110
naar 220) = 100%; E = (van 220 naar 110) = −50%
4
Lees bron 5.
Welke woorden zijn op plaats A, B en C weggelaten?
A = hoger
B = positief/boven nul
C = procentpunt
5
a Leg uit waarom de rente daalt als de inflatie daalt.
Bij een lage inflatie is sparen gunstig. Het aanbod van spaargeld stijgt, waardoor de rente
daalt. Of: Banken verlagen de rente, want bij een lagere inflatie geeft een lagere rente
dezelfde reële opbrengst.
b Leg in de volgende gevallen uit of de personen voordeel of nadeel hebben van lage inflatie.
A Laura en Rob hebben in 2014 een lening afgesloten van € 240.000 tegen een vast
rentepercentage van 6% en een looptijd van dertig jaar.
B Chris is gepensioneerd en heeft een vast pensioen van € 2.000 per maand.
C Timo heeft in 2016 een erfenis van € 120.000 voor tien jaar op een spaardeposito
vastgezet tegen 4% rente.
A Voor Laura en Rob is het ongunstig. Bij deflatie stijgt de reële waarde van hun schuld.
De banken hebben de rente verlaagd, maar Laura en Rob profiteren daar niet van doordat de
rente van hun lening vaststaat.
B Chris profiteert. Hoe lager de inflatie, hoe beter zijn vast pensioen koopkracht
behoudt.
C Timo profiteert. Hij krijgt nog een ouderwets hoge rente, terwijl de aantasting van de
reële waarde van zijn spaarbedrag beperkt blijft als de inflatie heel laag is (bij deflatie stijgt de
koopkracht van zijn spaargeld zelfs, nog los van de verdiende rente).

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 10


6
Robin en Dasja wonen in 2021 tien jaar in een huurhuis aan de Nieuwendijk. Dasja klaagt over de
jaarlijkse stijging van de huur: ‘Het is niet normaal meer. Alles wordt duurder, dat is logisch. Maar
de huurprijzen gaan in Nederland veel sneller omhoog dan de andere prijzen van wat we kopen.
In 2015 betaalden we € 550 huur. Nu, in 2021 is dat € 800. Dat is toch niet normaal meer?’
a Bekijk bron 6. Klopt de stelling van Dasja dat in 2021 de huurprijzen meer zijn gestegen dan
de andere prijzen van goederen en diensten? Verklaar je antwoord.
Ja, de stelling klopt. De index van de huren is tussen 2015 en 2021 met 34% gestegen, het
gemiddelde van alle goederen en diensten maar met 16%.
b Is de huurprijs bij Robin en Dasja in de periode 2015-2021 in verhouding meer of minder
gestegen dan de gemiddelde huurprijs in bron 6?
Van € 550 naar € 800 is 45,5%. Dat is meer dan de (134 − 100)% = 34% in de bron.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 11


Hoofdstuk 2 Gezinnen in de tijd

Paragraaf 1 Arbeidsproductiviteit in een mensenleven


1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Wat is een hypotheek op een woning?
Een hypotheek is een lening met een onroerend goed (het huis) als onderpand.
b Welke zekerheid krijgt de bank in ruil voor het verstrekken van een hypotheek?
De bank wil in ruil voor de lening die zij verstrekt zo veel mogelijk zekerheid hebben. Deze
zekerheid is het huis: wanneer de mensen die de lening hebben ontvangen de maandelijkse
lasten (rente en terugbetaling) niet meer kunnen betalen, neemt de bank het onderpand, het
huis dus, in beslag.
c Bereken hoeveel procent een gemiddelde woning in Bloemendaal in 2019 duurder is dan in
Delfzijl. Rond af op één decimaal.
(€ 831.600 − € 155.100) / € 155.100 × 100% = 436,2%
2
Geef een economische reden waarom ontwikkelde landen in het verleden de leerplicht hebben
ingevoerd.
Scholing verhoogt de arbeidsproductiviteit. Dat heeft positieve effecten voor de algehele
welvaart. En: scholing is nodig om in de moderne maatschappij volwaardig mee te doen.
3
Bekijk bron 3.
a Waarom stijgt de arbeidsproductiviteit naarmate je ouder wordt?
Naarmate je ouder wordt, heb je meer ervaring. De werknemer heeft het werk vaak gedaan
en weet hoe het werk het snelst (het best) gedaan kan worden.
b Leg uit waarom de arbeidsproductiviteit vanaf een bepaalde leeftijd niet meer toeneemt.
Op een gegeven moment leer je niet of nauwelijks iets nieuws meer; de werknemer weet
alles wat er te weten valt.
4
Bekijk bron 3 nog een keer.
a Waarom neemt voor veel werknemers de arbeidsproductiviteit af als de pensionering in zicht
komt?
Werknemers worden ouder en misschien trager, zowel lichamelijk als mentaal.
b Geef een beroep waarbij de arbeidsproductiviteit sterk afneemt als de pensionering in zicht
komt. Verklaar je antwoord.
Bijvoorbeeld: bouwvakker. Afnemende lichamelijke kracht zorgt voor een afnemende
arbeidsproductiviteit.
c Geef een beroep waarbij de arbeidsproductiviteit weinig of helemaal niet afneemt als de
pensionering in zicht komt. Verklaar je antwoord.
Bijvoorbeeld: professor of manager. Hier telt lichamelijke kracht niet, maar ervaring telt weer
wel.
5
Vroeger stopte de scholing als de opleiding was afgerond. Tegenwoordig ontkomt niemand aan
levenslang leren.
a Waarom is levenslang leren tegenwoordig noodzakelijker dan vroeger?
Tegenwoordig gaat de (technologische) verandering heel snel; nieuwe machines, nieuwe
computers, nieuwe wetgeving. Mensen moeten constant bijscholen om deze veranderingen
bij te houden.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 12


b Vind je levenslang leren de verantwoordelijkheid van de werknemer, van de werkgever of van
beiden? Verklaar je antwoord.
Bijvoorbeeld: van beiden. Zowel werkgevers als werknemers hebben er belang bij dat
werknemers een hoge arbeidsproductiviteit hebben.
6
Bekijk bron 4.
a Fokke en Sukke maken een rekenfout. Hoeveel procent haalt de rekentoets als een op de
vier zakt voor de toets?
3 / 4 × 100% = 75%
b Een aantal jaar geleden is op de pabo de rekentoets ingevoerd. Wat zal de reden geweest
zijn?
Studenten moeten kunnen rekenen, want zij zijn de toekomstige leraren op de basisschool,
die onze kinderen moeten leren rekenen.
c Waarom is het voor de hele economie van belang dat pabo-studenten een voldoende niveau
hebben?
Het gaat om de (basis)scholing van toekomstige werknemers en daarmee om de
arbeidsproductiviteit van toekomstige werknemers.
7
Lees bron 5.
a Leg uit dat de wedstrijd past bij het doel van TMO ‘om de vakkennis van professionals
continu te blijven vernieuwen’.
Wie zijn vakkennis tijdens zijn werkzame leven wil vernieuwen, zal de juiste mentaliteit
moeten hebben, zoals hard werken en vernieuwend kunnen denken. Deze elementen
passen ook bij de wedstrijd.
b Welk begrip is op plaats A weggelaten?
Levenslang leren.
8
Lees De arbeidsmarkt ‘Kinderarbeid’. Geef drie redenen waarom er zoveel kinderen in Afrika
kindarbeider zijn.
Het gezin heeft niet genoeg inkomen, waardoor kinderen ook moeten werken. Om
zelfvoorzienend te zijn, moeten de kinderen meewerken op het land in de landbouw. Omdat
de toegang tot scholing beperkt is, gaan kinderen aan het werk. De inkomsten uit
kinderarbeid worden gebruikt als pensioenvoorziening voor opa en oma.
9
De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit verschilt sterk tussen ontwikkelingslanden
(bijvoorbeeld Burkina Faso) en ontwikkelde landen (bijvoorbeeld Nederland).
Hier staan enkele verschillen beschreven. Teken in de grafiek in bron 6 de grafiek van Burkina
Faso. Zorg ervoor dat alle verschillen duidelijk in de grafiek staan.
A In Burkina Faso kunnen kinderen al op zeer jonge leeftijd productief werk verrichten: water
halen, geiten hoeden, enzovoort.
B De gemiddelde arbeidsproductiviteit ligt in Burkina Faso lager dan in Nederland.
C In Burkina Faso blijven ouderen boven de 65 jaar gedeeltelijk doorwerken.
A Arbeidsproductiviteit begint eerder met stijgen.
B Oppervlakte onder de arbeidsproductiviteitsgrafiek is kleiner.
C Geen abrupte pensionering, maar geleidelijke afbouw van het looninkomen.
10
a Geef twee oorzaken waardoor de gemiddelde arbeidsproductiviteit in Burkina Faso lager ligt
dan in Nederland.
Lagere scholingsgraad, minder ver ontwikkelde technologie, lagere kapitaalintensiteit
(mechanisatiegraad).
b Waarom stoppen ouderen in Burkina Faso niet met werken als zij 65 worden?
Weinig mensen hebben daar pensioenrechten opgebouwd en AOW is er niet.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 13


11
In Nederland baart een vrouw gemiddeld 1,6 kinderen. In Burkina Faso is dat cijfer 6,8. Dit
verschil kun je met economische argumenten verklaren.
Leg uit hoe de volgende verschijnselen het hoge kindertal in Burkina Faso kunnen verklaren.
A In Burkina Faso zijn de kosten voor scholing veel lager.
B In Burkina Faso bestaan voor de meeste mensen geen AOW of andere
oudedagsvoorzieningen.
A Kinderen kosten in Nederland veel geld, onder andere door scholing. In Burkina Faso
zijn de kosten voor scholing veel lager. Kinderen zijn niet zo duur als in Nederland.
B Mensen in Burkina Faso zijn voor hun oudedagsvoorziening afhankelijk van hun
kinderen, omdat er geen AOW is. Hoe meer kinderen je hebt, hoe meer zekerheid dat je ook
op hoge leeftijd niet in armoede hoeft te leven.

Paragraaf 2 Looninkomen in een mensenleven

1
Lees Praktijkonderzoek ‘Het rendement van onderwijs’.
a Bedenk een mogelijke oorzaak waarom onderwijs in Ierland gemiddeld meer extra inkomen
oplevert dan in Nederland.
Bijvoorbeeld: In Ierland is geen minimumloon, waardoor de sprong naar hoogwaardig werk
een hoger extra inkomen oplevert. Of: In Nederland studeren naar verhouding meer mensen,
waardoor het aanbod van hooggeschoolde arbeid hoog is en het gemiddelde inkomen na de
opleiding relatief laag.
b Waarom is het voor de maatschappij nuttig om te weten hoeveel rendement een studie
oplevert?
Bijvoorbeeld: De overheid kan dan beter bepalen welke eigen bijdrage van de student aan de
studiekosten redelijk is, gezien het profijt dat de student zelf van de studie heeft. Of: Een
student kan beter afwegen of hij de kosten van zijn studie later kan terugverdienen.
2
Lees bron 4.
a Leg uit waarom studeren loont. Gebruik daarbij het woord ‘verdiencapaciteit’.
Met studeren verhoog je je verdiencapaciteit. Het salaris van iemand met een hoge opleiding
is hoger dan dat van iemand met een lage opleiding.
b Studeren is een voorbeeld van ruilen over de tijd. Hoe blijkt dit uit deze bron?
Eerst moet je op een houtje bijten. Dat wil zeggen: je studeert hard, maar je verdient nog
niets. Maar je investeert in jezelf, want later ga je veel meer verdienen en haal je de schade
in.
c Is het misgelopen inkomen meegenomen in de berekening? Verklaar je antwoord.
Ja. Afgestudeerde hbo’ers en academici hebben rond hun 33e levensjaar al meer verdiend
dan hun collega’s van dezelfde leeftijd met alleen havo of vwo. Het gaat hier om de totale
inkomsten, dus er is rekening mee gehouden dat collega’s met alleen havo of vwo eerder zijn
begonnen met werken.
3
In Nederland heeft iedere werknemer recht op een minimumloon. Werknemers van 21 jaar en
ouder hebben bij een volledige werkweek recht op het volledige minimumloon. In 2020 was dat
€ 1.680. Ben je jonger dan 21 jaar, dan krijg je een percentage van dit bedrag. Zo moet iemand
van zeventien jaar in 2020 minimaal 39,5% van € 1.680 krijgen.
a Waarom krijgen jongeren minder dan 100% van het minimumloon?
Bijvoorbeeld: Hun productiviteit ligt lager. Of: Het betreft vaak vakantiewerk of een bijbaantje.
Ze hebben nog geen volwaardig inkomen nodig. Bij een lager minimumloon kunnen er veel
meer jongeren aan het werk.
Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 14
Critici beweren dat het minimumloon de vraag naar arbeid verlaagt.
b Verdedig hun mening. Gebruik in je antwoord het begrip ‘arbeidsproductiviteit’.
Als de werkgever een loon moet uitbetalen dat hoger is dan de opbrengst die een werknemer
met zijn arbeidsproductiviteit kan opleveren, zal de werkgever deze werknemer niet in dienst
hebben. Er zijn in Nederland werknemers die niet in staat zijn om hun minimumloon voor de
werkgever terug te verdienen. Zij vinden dus geen werk.
4
Lees In context ‘Lidmaatschap vakbonden’.
a Met hoeveel procent is het vakbondslidmaatschap van 45- tot 75-jarigen tussen 2005 en
2019 afgenomen?
In 2005 was (ongeveer) 31% van de 45- tot 75-jarigen lid van een vakbond en in 2019 was
dit gedaald tot ongeveer 21%. De procentuele verandering is dus
(21 − 31) / 31 × 100% = −32,3%, oftewel een daling van 32,3%.
b Had men deze daling in 2005 kunnen zien aankomen?
Ja. In 2005 was het percentage dat lid was, bij 25- tot 45-jarigen al veel lager dan dat bij 45-
tot 75-jarigen. Vijftien jaar later is de eerste groep een deel van de groep 45- tot 75-jarigen in
2020 geworden.
c Waarom zijn steeds minder werknemers lid van een vakbond? Geef twee redenen.
Voorbeelden van goede antwoorden: Het lidmaatschapsgeld weegt niet op tegen de
voordelen van het lid zijn van een vakbond. Mensen die geen lid zijn van een vakbond
profiteren wel mee van een nieuwe cao, maar vinden het niet belangrijk om mee te beslissen
over deze cao. Er zijn steeds meer zzp’ers of freelancers. Deze mensen zijn voor een
vakbond heel lastig te verenigen, omdat het werk meer divers is dan het werk van mensen in
loondienst.
5
Lees bron 5.
a Wat betekent demotie?
Demotie is het tegenovergestelde van promotie. Je gaat laagwaardiger werk doen tegen een
lager loon, bijvoorbeeld gemakkelijker werk met minder verantwoordelijkheid.
b Leg uit waarom werkgevers demotie willen invoeren. Gebruik in je antwoord de begrippen
‘loonkosten’ en ‘arbeidsproductiviteit’.
Ouderen hebben vaak niet meer de energie om via scholing nieuwe technieken te leren. Hun
arbeidsproductiviteit neemt af, maar hun loonkosten zijn hoog. Werkgevers willen demotie,
omdat zij dan ouderen op een wat lager niveau kunnen laten werken, maar wel tegen een
lager loon.
6
Bekijk bron 3 in paragraaf 1.
In hoeverre verandert de grafiek als demotie wordt toegepast?
( ) A De arbeidsproductiviteit blijft langer op het maximale niveau.
( ) B Het startsalaris ligt hoger, maar het maximale looninkomen gaat omlaag.
( ) C Het looninkomen blijft vanaf een bepaalde leeftijd niet meer op het maximale niveau,
maar daalt.
7
a Lees bron 6.
Waarom is de belangstelling voor cursussen onder jongeren groter dan onder ouderen?
Gebruik in je antwoord het begrip ‘verdiencapaciteit’.
Cursussen verhogen je verdiencapaciteit. Omdat jongeren nog een heel lange tijd zullen
blijven werken, is het voor hen de moeite waard om te investeren in scholing. Ouderen
naderen al hun pensioen. Voor ouderen is het dus minder voordelig om te investeren in
scholing.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 15


b Waarom zijn werkgevers bereid om de cursuskosten en zelfs het studieverlof van hun
werknemers te betalen?
Cursussen verhogen de arbeidsproductiviteit. Met dezelfde werknemers kunnen meer
producten worden gemaakt. Hierdoor worden de (loon)kosten per product lager. Werkgevers
zullen daarom best mee willen betalen, want zij verdienen er zelf aan!
c Zal de bereidheid van oudere werknemers om cursussen te volgen afnemen of toenemen als
demotie wordt ingevoerd? Verklaar je antwoord.
Misschien neemt die bereidheid toe. Als je geen cursus doet, ga je er misschien in salaris op
achteruit.

Paragraaf 3 Consumptie in een mensenleven

1
Bekijk bron 3.
a Leg uit waarom het permanente consumptieniveau onder het maximale loonniveau ligt.
Het permanente consumptieniveau geldt gedurende een heel leven. Het maximale niveau
van het looninkomen geldt maar voor een beperkt deel van het leven. Het loon moet dus
worden uitgesmeerd over een heel leven.
b Hoe kun je in de bron aflezen in welke periode de persoon geld leent?
In dat geval is (of wordt) het financiële vermogen negatief (ligt onder de 0-lijn) of negatiever.
Of: Het looninkomen ligt onder het permanente consumptieniveau.
c Geef een verklaring voor het feit dat er in die periode geld wordt geleend.
De persoon is jong en heeft niet genoeg geld om te studeren en/of een huis te kunnen kopen.
Lenen is daarbij een mogelijkheid om toch te kunnen studeren of een huis te kopen.
d Hoe kun je in de bron aflezen in welke periode de persoon geld spaart?
Na punt B: het financiële vermogen wordt minder negatief en daarna positief. Dit betekent dat
leningen worden afgelost en er (dus) wordt gespaard.
e Geef een verklaring voor het feit dat er in die periode kan worden gespaard.
Het looninkomen ligt boven het permanente consumptieniveau; men spaart.
2
Lees Praktijkonderzoek ‘De permanente inkomenshypothese in de praktijk’.
a Wat zou volgens de uitkomsten van dit onderzoek logisch gedrag van consumenten zijn als
zij in de nabije toekomst een loonsverhoging verwachten?
Zoals zij anticiperen op een loonsverlaging door extra te sparen, valt te verwachten dat zij
voorafgaand aan de (verwachte) loonsverhoging al extra gaan uitgeven.
b Waarom gaat de permanente inkomenshypothese in de praktijk meestal niet helemaal op?
Aan het begin van je leven weet je nog niet welk inkomen je in je leven gaat verdienen. Je
kunt daardoor geen permanent inkomen bepalen dat hoort bij dat inkomen.

Paragraaf 4 Toepassen

1
Lees nog eens de introductie van het hoofdstuk.
a Waarom kunnen mensen in de leeftijd van 40 tot 44 jaar een hogere hypotheek krijgen dan
mensen tussen de 25 en 29 jaar? Noem twee redenen.
Mensen in de leeftijdsgroep van 40 tot 44 jaar hebben een hoger inkomen en hebben vaak
vermogen opgebouwd met een huis dat ze eerder hebben gekocht en vervolgens weer
verkocht.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 16


b Is dit verschil in hypotheekomvang in overeenstemming met de permanente
inkomenshypothese?
Nee. Op basis van die hypothese heeft iemand hetzelfde consumptieniveau gedurende zijn
leven. Daar horen constante hypotheeklasten bij en dus een hypotheekomvang die niet
afhankelijk is van leeftijd.
In 2019 was de gemiddelde leeftijd in Pekela 44,4 jaar, in Delfzijl 45,7 jaar, in Blaricum 44,3 jaar
en in Bloemendaal 46,2 jaar.
c Wat is je verwachting van de gemiddelde leeftijd per gemeente op basis van de gemiddelde
prijs van een koopwoning per gemeente? Verklaar je antwoord.
Op basis van de economische levensloop is de verwachting dat mensen over een hoger
inkomen beschikken als ze ouder worden. In duurdere gemeenten zouden dan meer ouderen
moeten wonen. Dat blijkt niet het geval te zijn.
d Kan het verschil in de gemiddelde huizenprijs tussen gemeenten verklaard worden met de
gemiddelde leeftijd van de inwoners in een gemeente? Verklaar je antwoord.
Nee. De gemiddelde leeftijd in de verschillende gemeenten verschilt niet echt van elkaar,
terwijl de gemiddelde huizenprijs wel sterk verschilt tussen de gemeenten.
In 2019 was het gemiddelde bruto-jaarinkomen per inwoner in Pekela € 20.200, in Delfzijl
€ 22.600, in Blaricum € 40.800 en in Bloemendaal € 47.600.
e Kan het verschil in de gemiddelde huizenprijs tussen gemeenten verklaard worden met het
gemiddelde inkomen per inwoner in een gemeente? Verklaar je antwoord.
Ja. In duurdere gemeenten is het gemiddelde inkomen per inwoner ook hoger.
f Hoe groot is het gemiddelde inkomen per inwoner in Delfzijl als percentage van het
gemiddelde inkomen per inwoner in Bloemendaal? Rond af op één decimaal.
€ 22.600 / € 47.600 × 100% = 47,5%
g Hoe hoog is de gemiddelde huizenprijs in Delfzijl als percentage van de gemiddelde
huizenprijs in Bloemendaal? Rond af op één decimaal.
€ 155.100 / € 831.600 × 100% = 18,7%
h Geef een verklaring voor het verschil in percentage bij opdracht f en g.
Het procentuele verschil in huizenprijs is veel groter dan het procentuele verschil in inkomen.
Het inkomen wordt besteed aan levensonderhoud en woonlasten. Extra inkomen zal bij een
steeds verder stijgend inkomen niet meer besteed kunnen worden aan levensonderhoud (je
kunt daar maar zoveel aan uitgeven) en zal in z’n geheel aangewend kunnen worden voor
woonlasten. Bijvoorbeeld: een verdubbeling van het inkomen zal voor meer dan een
verdubbeling van de woonlasten kunnen zorgen. Dat vertaalt zich in een meer dan
verdubbeling van de huizenprijzen.
2
Aisha en Henk zijn beiden 25 jaar en hebben een eigen kledingzaak. Zij maken een inschatting
van hun inkomen en vermogen in de toekomst (zie bron 1). Zij gaan ervan uit dat ze beiden
85 jaar worden. Het vermogen bestaat uit de waarde van hun zaak en het spaargeld dat zij op
een spaarrekening hebben staan. De winst van de zaak keren zij voor een deel als inkomen uit
aan zichzelf om er hun privé-uitgaven mee te betalen; een ander deel wordt geïnvesteerd in de
zaak. Henk bekijkt de grafiek en zegt tegen Aisha: ‘Als onze privé-uitgaven gelijk zijn aan het
inkomen, kan het vermogen niet stijgen.’
a Leg uit dat Henk zich vergist. Gebruik hierbij twee argumenten.
Het spaarvermogen kan ook stijgen door de rente. Het totale vermogen kan ook stijgen door
een waardevermeerdering van de kledingzaak.
b Waarom is hun inschatting van de financiële positie onzekerder dan in het geval zij hun
werkende leven lang werknemers zouden zijn in een kledingzaak?
Een eigen zaak brengt sterk wisselende omzetten met zich mee, waardoor ook je eigen
inkomen sterk schommelt. Dat is bij een betrekking in loondienst veel minder het geval.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 17


c Na hun 65e verkopen zij de zaak en leven van het opgebouwde vermogen. Zij halen dan elke
maand een vast bedrag van hun spaarrekening om van te leven.
Waarom loopt de lijn van het vermogen steeds sneller naar beneden?
Omdat het spaarbedrag daalt, daalt ook de ontvangen rente.
3
Lees bron 2. Veel Nederlanders hebben bezittingen en schulden. De grootste schuld is meestal
de lening voor de aankoop van een huis (de hypotheeklening). Bij overlijden erven de
nabestaanden de bezittingen én de schulden.
a Waarom is een erfenis een voorbeeld van ruilen over de tijd?
Een erfenis betekent dat mensen aan het eind van hun leven vermogen ‘overhouden’. Je zou
dus kunnen zeggen dat zij hebben gespaard.
b Waarom wordt er ‘maar’ € 9,6 miljard nagelaten, terwijl de privébezittingen van de
overledenen € 10,6 miljard bedragen?
Vanwege de hypotheekschulden; die moeten van de privébezittingen worden afgetrokken.
Per saldo wordt er dus € 9,6 miljard nagelaten.
c De gemiddelde hypotheekschuld van ouderen vanaf 65 jaar is aanzienlijk lager dan die voor
de groep erflaters als geheel. Geef hiervoor een verklaring.
Ouderen hebben hun hypotheekschuld grotendeels of geheel afbetaald.
4
Lees bron 3.
a Geef een reden waarom het spaargedrag strookt met de permanente inkomenshypothese.
Mensen verwachten in de toekomst minder te gaan verdienen vanwege de economische
onzekerheid als gevolg van het coronavirus. Inkomen van nu wordt verspreid over de
toekomst.
b Geef een reden waarom het spaargedrag niet strookt met de permanente
inkomenshypothese.
Mensen sparen tegen wil en dank, omdat ze hun geld simpelweg niet kunnen uitgeven.
5
Bekijk bron 4. Je ziet hier de grafieken van de arbeidsproductiviteit, het looninkomen en het
financieel vermogen van een chirurg en die van een administratief medewerker.
a Welk deel van de bron toont de ontwikkeling in de loop van de tijd van de chirurg?
De bovenste grafieken.
b Geef drie verschillen tussen de grafieken van de chirurg en die van de administratief
medewerker. Leg uit waarom de verschillen optreden.
Startsalaris, looninkomen, arbeidsproductiviteit en permanent consumptieniveau van de
chirurg liggen alle vier hoger dan die van de administratief medewerker. De chirurg studeert
langer en begint dus later met werken. Ook moet de chirurg een grotere studieschuld
aangaan; zijn vermogen wordt in het begin sterk negatief. Maar later gaat hij meer verdienen,
kan hij meer sparen en wordt zijn vermogen hoger dan dat van de administratief
medewerker.
6
Bekijk bron 5. Deze bron geeft de gemiddelde koopkrachtontwikkeling van de Nederlander in de
loop van zijn leven, door het CBS gemeten in 2008. In de loop van een mensenleven vinden
gebeurtenissen plaats die invloed hebben op de koopkracht van mensen.
a Geef een oorzaak waardoor de koopkracht van mensen tussen het 30e en 40e levensjaar
afnam.
Bijvoorbeeld: Mensen kregen kinderen en gingen minder werken.
b Geef een oorzaak waardoor de koopkracht van mensen tussen het 40e en 50e levensjaar
fors toenam.
Kinderen gingen het huis uit. Het huishouden werd kleiner. De koopkracht per persoon nam
toe.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 18


c Geef een mogelijke oorzaak waardoor de gemiddelde koopkracht van mensen na hun
55e jaar (tijdelijk) afnam.
Veel mensen gingen met vervroegd pensioen. Zij kregen nog geen AOW en hadden tot hun
65e een lager inkomen.
d Bron 5 is getekend in 2008. In hoeverre zou de grafiek afwijken als het CBS de
koopkrachtontwikkeling dit jaar opnieuw zou tekenen?
Bijvoorbeeld: Mensen kunnen niet meer zo vroeg stoppen met werken, de koopkrachtval na
het 55e jaar wordt minder.
7
Bekijk bron 5 nog eens. Een koopkrachtdaling kan ook optreden doordat mensen werkloos
worden. Kun je een dergelijke koopkrachtdaling ook uit deze bron aflezen? Verklaar je antwoord.
Nee. Dit plaatje toont de koopkracht van een gemiddeld mensenleven, gebaseerd op
gegevens van alle Nederlanders. Koopkrachtdaling als gevolg van werkloosheid kun je er
niet uit aflezen, want terwijl de ene persoon werkloos wordt, vindt de ander weer een baan.
Koopkrachtdaling als gevolg van werkloosheid zou je er alleen uit kunnen aflezen, als alle
mensen altijd op een bepaalde vaste leeftijd (bijvoorbeeld 32 jaar) werkloos zouden worden.
8
Lees bron 6.
a Benoem een economisch gevolg van het goede nieuws.
Bijvoorbeeld: Meer kinderen gaan naar school en dat verhoogt hun (latere)
arbeidsproductiviteit. De gemiddelde arbeidsproductiviteit zal toenemen en dat komt een land
als geheel ten goede.
b Leg uit dat kinderarbeid zichzelf in stand houdt. Gebruik daarbij de begrippen ‘leerplicht’ en
‘arbeidsproductiviteit’.
Mensen die kindarbeider zijn geweest, hebben geen onderwijs gehad; er was geen leerplicht,
of die werd niet afgedwongen. Ze hebben een lage arbeidsproductiviteit. Hun kinderen
kunnen hetzelfde als zij, maar voor een (veel) lager loon. Zij zullen sneller aangenomen
worden. Bovendien is het voor deze ouders normaal dat je als kind werkt. Ze deden het zelf
immers ook. Kortom: ze zullen hun eigen kinderen ook weer als kindarbeider laten werken.
c Hoe kan een land van kinderarbeid afkomen?
Bijvoorbeeld: Door een leerplicht in te voeren en die ook af te dwingen.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 19


Hoofdstuk 3 De overheid in de tijd

Paragraaf 1 Collectieve goederen en ruilen over de tijd


1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Waarom zijn bedrijven niet bereid om geld uit te geven aan het ophogen van dijken?
Zij kunnen mensen niet uitsluiten van consumptie (van de veiligheid die door de dijk wordt
geboden) en kunnen ze dus ook niet dwingen tot het betalen voor die veiligheid.
b Geef een ander voorbeeld van een investering die de overheid moet doen, omdat bedrijven
het niet kunnen of willen doen.
Bijvoorbeeld: Rechtspraak, gevangenissen, defensie.
2
Leg uit waarom de overheid bij de uitgifte van staatsobligaties voor de aanleg van een tunnel aan
ruilen over de tijd doet.
De overheid leent nu geld voor de aanleg en doet dus een investering waarvoor het
benodigde geld pas later wordt ontvangen (met belastingheffing).
3
De overheid hanteert bij het maken van keuzes vaak een lange tijdshorizon.
Leg uit waarom er sprake is van een lange tijdshorizon in het geval van:
A investeringen van de overheid in de ontwikkeling van milieuvriendelijkere verf;
B extra geld voor het verbeteren van de lerarenopleiding.
A De ontwikkeling van milieuvriendelijke verf zal in de toekomst leiden tot minder
milieuvervuiling.
B Het verbeteren van de lerarenopleiding zal over een jaar of vier leiden tot betere
leraren en over een jaar of tien tot beter geschoolde schoolverlaters.
4
Lees In context ‘Groene staatsobligaties’.
a Welke rol speelt een staatsobligatie bij het ruilen over de tijd door de overheid?
Het is de manier waarop de overheid geld kan lenen. Door een staatsobligatie uit te geven,
leent de overheid geld dat ze in de toekomst terugbetaalt (plus rente) aan de obligatiehouder
(diegene die de obligatie gekocht heeft voor het uitgiftebedrag).
b Wat is het verschil tussen een gewone staatsobligatie en een groene staatsobligatie?
Bij een gewone staatsobligatie geeft de overheid van tevoren niet aan waarvoor het
opgehaalde geld wordt gebruikt, bij een groene staatsobligatie doet ze dat wel (namelijk
‘groene’ projecten).
5
Geef zelf een ander voorbeeld waarbij de overheid een lange tijdshorizon hanteert en verklaar je
antwoord.
Bijvoorbeeld: Infrastructuur (HSL, Betuwelijn), kustverdediging (Deltawerken), wetenschap.
6
Lees Praktijkonderzoek ‘Het rendement van investeringen in infrastructuur’.
a Leg uit dat er bij de aanleg van infrastructuur ook sprake kan zijn van negatieve externe
effecten.
Er kan sprake zijn van extra vervuiling, geluidsoverlast, gedwongen verhuizingen en
verkeersongelukken. Deze verlagen de welvaart van anderen dan de consument of
producent en zitten niet in de prijs van het product verwerkt.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 20


b Leg uit hoe de overheid investeringen in infrastructuur ook weer terugverdient.
De investeringen in infrastructuur zorgen voor een stijging van de productiviteit van
ondernemingen. Inkomens stijgen. De overheid kan dan meer belastingen (btw,
loonbelasting, winstbelasting) ontvangen en dus de investeringen terugverdienen (er is dan
sprake van een zogeheten inverdieneffect).
7
De overheid produceert goederen en diensten met positieve externe effecten.
a Waarom worden deze effecten extern genoemd?
Omdat het gaat om positieve effecten die niet voor de overheid zelf gelden, maar voor de
samenleving als geheel.
b Wanneer is een extern effect positief?
Als het effect de welvaart verhoogt.
c Geef twee positieve externe effecten die samenhangen met de productie van staal in
IJmuiden.
Werkgelegenheid (minder mensen werkloos, minder uitkeringen noodzakelijk) en hogere
belastinginkomsten voor de overheid (bijvoorbeeld loonbelasting).
d Geef twee negatieve externe effecten die samenhangen met de productie van staal in
IJmuiden.
Verkeersdrukte (schepen, vrachtwagens, goederentreinen, auto’s van werknemers), lawaai
en milieuvervuiling.

Paragraaf 2 Investeringen in (arbeids)productiviteit

1
Onderwijs heeft positieve externe effecten. De leertekst geeft daar drie voorbeelden van.
a Bedenk zelf een ander voorbeeld van een positief extern effect van onderwijs.
Met een goedgeschoolde bevolking is er meer technologische ontwikkeling, dus kunnen er
goedkopere of betere producten worden gemaakt.
b Geef twee voorbeelden van positieve externe effecten van openbaar vervoer.
Minder milieuvervuiling, minder verkeersdrukte (files).
c Verdedig de stelling dat zonder de bemoeienis van de overheid met het openbaar vervoer het
gebruik van het openbaar vervoer lager zou zijn dan maatschappelijk gewenst.
De overheid betaalt mee aan het openbaar vervoer. Zonder deze subsidies zouden de
prijzen van een trein-, tram- en buskaartje hoger zijn. Dan zouden minder mensen van het
openbaar vervoer gebruikmaken en zouden de files nog langer zijn en er meer luchtvervuiling
zijn.
2
a Leg uit dat de markt voor onderwijs faalt.
Onderwijs kent positieve externe effecten. De markt zal te weinig onderwijs aanbieden en/of
voor een te hoge prijs. Hierdoor wordt er minder onderwijs genoten dan maatschappelijk
wenselijk is.
b Hoe lost de overheid dit marktfalen op?
Door belastingopbrengsten te investeren in onderwijs en onderwijs voor een lage prijs aan te
bieden.
3
Investeren in onderwijs door overheden is een voorbeeld van ruilen over de tijd.
Leg deze bewering uit.
Onderwijs kost nu geld en levert pas later maatschappelijke baten op.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 21


4
Lees bron 4.
a Noem twee opbrengsten van onderwijs die terechtkomen bij de persoon die onderwijs geniet.
Hoger loon, betere gezondheid.
b Waarom heeft een lagere deelname aan criminele activiteiten positieve externe effecten?
Andere mensen hebben minder last van diefstal, vandalisme, enzovoort. De overheid is
minder geld kwijt aan de bestrijding van criminaliteit.
c Geef met behulp van de bron twee andere voorbeelden van positieve externe effecten van
onderwijs. Verklaar je antwoord.
1 Hogere maatschappelijke betrokkenheid: dit komt de hele maatschappij ten goede.
2 Lagere kosten van gezondheidszorg, dus lagere ziektekostenpremies.

Paragraaf 3 Inkomsten en uitgaven van de overheid

1
Belastingopbrengsten vormen de belangrijkste inkomstenbron van de overheid.
Wat zijn de vier juiste voorbeelden van andere inkomstenbronnen van de overheid?
[ ] A de winst van de staatsloterij
[ ] B de winst van Philips
[ ] C de opbrengst uit de verkoop van Nederlands aardgas
[ ] D de opbrengst uit de verkoop van paspoorten
[ ] E de opbrengst uit de verkoop van dagbladen
[ ] F de winst van De Nederlandsche Bank (DNB)
2
Hier volgen enkele citaten uit verschillende miljoenennota’s.
Geef bij elk citaat aan of het om een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid gaat.
A De totaal begrote inkomsten bedragen € 182,2 miljard.
B De aardgasbaten bedragen naar verwachting € 10,2 miljard.
C De uitgaven aan onderwijs, cultuur en wetenschappen zijn begroot op € 38,9 miljard.
D De schuld van de totale collectieve sector is naar verwachting 72% van het bbp.
E Het financieringssaldo is naar verwachting 3,2% van het bbp.
F Voor rente en aflossingen op de staatsschuld is € 14,2 miljard begroot.
G Het bbp is naar verwachting € 621,9 miljard.
H De waarde van de aardgasvoorraad is naar verwachting € 102 miljard.
A = stroomgrootheid; B = stroomgrootheid; C = stroomgrootheid; D = voorraadgrootheid;
E = stroomgrootheid; F = stroomgrootheid; G = stroomgrootheid; H = voorraadgrootheid
3
Lees In context ‘De tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW)’.
a Leg uit waarom de kosten van de NOW een incidentele uitgave zijn.
De NOW is een uitgave die niet altijd voorkomt en is daarom een incidentele uitgave.
b Leg uit dat er bij de NOW een uitgestelde belasting ontstaat.
Door de NOW ontstaat er een (groter) financieringstekort. De staatsschuld stijgt dus en deze
schuld moet in de toekomst worden afgelost met de opbrengst van belastingen.
c Leg uit dat er bij de NOW sprake is van ruilen over de tijd door de overheid.
Door de NOW ontvangen bedrijven steun en hoeven ze niet te bezuinigen. Zo blijven mensen
in dienst en ontvangen werknemers nog steeds een inkomen. Met dit inkomen kunnen deze
werknemers blijven consumeren en kunnen bedrijven blijven produceren, waardoor er geen
werkgelegenheid verloren gaat.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 22


4
a Is er sprake van uitgestelde belasting bij een positief begrotingssaldo? Verklaar je antwoord.
Nee. Er hoeft geen geld geleend te worden. Er ontstaat geen schuld die in de toekomst met
belastingopbrengsten afbetaald moet worden.
b Wordt er bij een negatief begrotingssaldo geruild over de tijd? Verklaar je antwoord.
Ja. Bij een financieringstekort moeten toekomstige generaties de huidige uitgaven betalen.
c Wordt er bij een positief begrotingssaldo geruild over de tijd? Verklaar je antwoord.
Ja. Bij een financieringsoverschot spaart de huidige generatie geld waar een toekomstige
generatie over kan beschikken.
5
Leg uit welke stelling juist is.
I Bij een negatief begrotingssaldo neemt de staatsschuld toe.
II Bij een positief begrotingssaldo neemt de staatsschuld toe.
I is juist, II is onjuist. Bij een negatief begrotingssaldo geeft de overheid meer geld uit dan dat
ze ontvangt. Het verschil moet ze lenen. Dit leenbedrag wordt onderdeel van de
staatsschuld. Die neemt dan toe.
6
Zowel een financieringsoverschot als een financieringstekort kun je beschouwen als voorbeelden
van ruilen over de tijd.
In welk geval is er sprake van een uitgestelde belasting? Verklaar je antwoord.
Bij een financieringstekort: het geleende geld moet worden terugbetaald in de toekomst en
moet dan dus via belastingen worden opgebracht.
7
Lees In context ‘Aardgasbaten’.
a Moeten de aardgasbaten door de overheid gebruikt worden voor incidentele uitgaven of voor
structurele uitgaven? Verklaar je antwoord.
Dat wordt bepaald door het incidentele of structurele karakter van de aardgasbaten. Als ze
elk jaar goed te voorspellen zijn, dan zijn het structurele inkomsten, net zoals
belastingopbrengsten. In dat geval kunnen er structurele uitgaven mee worden gefinancierd.
Als de opbrengst minder zeker is en per jaar (sterk) fluctueert, dan kun je er geen structureel
beroep op doen. In dat geval is het niet goed mogelijk er structurele uitgaven van te betalen.
b Hoe kan het Fonds Economische Structuurversterking gebruikt worden bij het opvangen van
de jaarlijkse verandering van de aardgasbaten?
Het fonds is een spaarpot. Wat er elk jaar bij komt, fluctueert. Als er dan elk jaar gemiddeld
wat minder uitgehaald wordt, kan het gebruikt worden als een constante inkomstenbron.
Anders gezegd: het fonds dempt de volatiliteit aan de inkomstenkant.
c Zijn aardgasbaten een uitgestelde belasting?
Nee, integendeel. Door de aardgasbaten hoeft er minder geleend te worden en dalen de
uitgestelde belastingen (bij een negatief begrotingssaldo).
Lees bron 5.
d Hoe kan de Hollandse ziekte worden tegengegaan?
Door het aardgas niet aan het buitenland te verkopen. De buitenlandse vraag naar een
binnenlandse grondstof neemt dan niet extra toe, waardoor de externe waarde van de
binnenlandse valuta niet gaat stijgen.
e Is de Hollandse ziekte nog steeds een gevaar voor Nederland?
Nee. Nederland is inmiddels onderdeel van de eurozone. Er is geen Nederlandse valuta
waarvan de externe waarde kan stijgen door de verkoop van binnenlandse grondstoffen.
8
Lees In context ‘Stabiliteits- en Groeipact’.
a Is de staatsschuld een voorraad- of een stroomgrootheid? Verklaar je antwoord.
Een voorraadgrootheid. De waarde ervan wordt op een bepaald moment bepaald.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 23


b Is de rente die betaald moet worden over de staatsschuld een voorraad- of een
stroomgrootheid? Verklaar je antwoord.
Een stroomgrootheid. De waarde ervan wordt over een periode van een jaar bepaald.
c Leg uit dat de staatsschuld als percentage van het bbp kan dalen, terwijl een land toch een
financieringstekort heeft.
Het financieringstekort is de toename van de staatsschuld. De staatsschuld als percentage
van het bbp zal dalen als het positieve groeipercentage van het bbp groter is dan de groei in
procenten van de staatsschuld.
d Zal Letland een hogere of een lagere rente moeten betalen dan Cyprus over de lening die het
land afsluit om een financieringstekort op te vangen? Verklaar je antwoord.
Letland betaalt een lagere rente dan Cyprus. De staatsschuld van Letland is veel lager. Dat
geeft beleggers meer zekerheid over de kans dat de lening plus rente wordt terugbetaald.
Beleggers lopen een kleiner risico op wanbetaling, waardoor ze genoegen nemen met een
lagere rente.
e Waarom is er nog nooit een boete opgelegd aan landen van de eurozone die de regels van
het Stabiliteits- en Groeipact overtraden? Geef twee redenen.
Landen met een te groot tekort zien dat tekort nog verder oplopen als ze ook nog een boete
moeten betalen. De remedie verergert daarmee de kwaal. Landen die geen tekort hebben en
in de praktijk de boete opleggen aan andere landen, zijn misschien later zelf aan de beurt
voor zo’n boete. Die is dan gemakkelijker af te wenden als ze zich nu coulant opstellen.

Paragraaf 4 Pensioenen

1
Welke uitspraken zijn juist?
[ ] A De AOW-uitkering in 2017 wordt betaald met de premie-inkomsten in 2017.
[ ] B Hoe meer AOW-gerechtigden, hoe hoger het percentage van de AOW-premie moet zijn.
[ ] C Hoe minder werkenden, hoe hoger het percentage van de AOW-premie moet zijn.
2
Lees In context ‘De Algemene Ouderdomswet (AOW)’.
a Leg uit dat er bij de AOW sprake is van intergenerationele ruil.
De mensen die arbeid verrichten, betalen verplicht AOW-premie waarvan de AOW-
uitkeringen voor ouderen worden betaald.
b Leg uit dat het verhogen van de AOW-leeftijd op twee manieren doorwerkt in de kosten van
de AOW.
Er zullen relatief minder mensen een AOW-uitkering ontvangen, dus is de overheid minder
geld kwijt aan de AOW. En er zijn meer mensen die AOW-premie betalen, dus de inkomsten
om de AOW te betalen worden groter.
3
Lees In context ‘Dekkingsgraad van pensioenfondsen’.
a Wat gebeurt er met de dekkingsgraad van een pensioenfonds als de levensverwachting stijgt
van werknemers die bij dat pensioenfonds sparen voor hun pensioen?
Dan daalt de dekkingsgraad. Als deelnemers gemiddeld langer een pensioen kunnen
genieten, stijgt de verplichting van het pensioenfonds.
b Leg uit dat pensioenfondsen met een dekkingsgraad van minder dan 100% de pensioenen
die zij uitkeren, moeten korten.
Bij een dekkingsgraad van minder dan 100% is een pensioenfonds niet in staat om de
toekomstige pensioenen te betalen met het geld dat in kas is.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 24


Door de lage dekkingsgraad van menig Nederlands pensioenfonds in de jaren 2015-2019 zijn de
pensioenuitkeringen in die jaren niet opgehoogd. Ze zijn ook niet verlaagd.
c Zijn de Nederlandse pensioenen welvaartsvast gebleken?
Nee. Daarvoor moeten de pensioenuitkeringen meestijgen met de loonontwikkeling (die in elk
geval meestijgt met de inflatie).
d Zijn de Nederlandse pensioenen waardevast gebleken?
Nee. Daarvoor moeten de pensioenuitkeringen meestijgen met de inflatie.

Paragraaf 5 Toepassen

1
Lees nog eens de introductie van het hoofdstuk.
a Geef een reden waarom de jaarlijkse bijdrage van € 1,25 miljard aan het Deltafonds eerder
dan in 2032 verhoogd zal moeten worden. Gebruik het woord ‘waardevast’.
Om de koopkracht van het Deltafonds op peil te houden, moet de nominale hoogte worden
aangepast aan de inflatie. Zo is het jaarlijkse bedrag waardevast.
b Geef een andere reden waarom de jaarlijkse bijdrage van € 1,25 miljard aan het Deltafonds
eerder dan in 2032 verhoogd zal moeten worden.
Bijvoorbeeld: Door klimaatverandering moet Nederland meer dan voorzien investeren in
waterwerken.
c Welke uitgaven uit het Deltafonds zijn incidentele uitgaven? Verklaar je antwoord met twee
voorbeelden.
Incidentele projecten, zoals een nieuwe dijk of een nieuwe sluis.
d Welke uitgaven uit het Deltafonds zijn structurele uitgaven? Verklaar je antwoord met twee
voorbeelden.
Structurele projecten, zoals het beheer en onderhoud van de HondsBossche en Pettemer
Zeewering of het onderhoud aan rivierbeddingen.
2
Lees Praktijkonderzoek ‘Het rendement van investeringen in infrastructuur’ in paragraaf 1 nog een
keer.
a In welke richting verschuift de collectieve aanbodlijn van goederenvervoer door de
investering in het snelwegnetwerk? Verklaar je antwoord.
De collectieve aanbodlijn verschuift naar rechts: bij elke prijs is er meer aanbod, omdat de
kosten van vervoer voor aanbieders van vervoer gedaald zijn.
b In welke richting verschuift de collectieve vraaglijn naar goederenvervoer door de investering
in het snelwegnetwerk? Verklaar je antwoord.
De collectieve vraaglijn verschuift naar rechts: bij elke prijs is er meer vraag, omdat het
product ‘goederenvervoer’ aantrekkelijker is geworden; door de kortere reistijd is bij elke prijs
de gevraagde hoeveelheid vervoer gestegen.
c Wat gebeurt er met de hoeveelheid goederen die vervoerd wordt? Verklaar je antwoord.
Die neemt toe. Omdat zowel de vraag- als de aanbodlijn naar rechts verschuift, is de
hoeveelheid die in het nieuwe evenwicht wordt verhandeld toegenomen.
d Wat gebeurt er met de prijs van goederenvervoer? Verklaar je antwoord.
Dat is niet te zeggen. Omdat zowel de vraag- als de aanbodlijn naar rechts verschuift, is het
effect op de prijs niet duidelijk. Afhankelijk van welke lijn het sterkst verschuift, kan de prijs
dalen, stijgen of gelijk blijven.
3
Lees bron 1.
a Waarom krijg je volgens de bron geen volledig beeld van de financiële positie van de
overheid als je alleen naar de staatsschuld kijkt?
De financiële positie wordt bepaald door zowel schulden als bezittingen. Je moet dus ook
naar de bezittingen kijken.
Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 25
b Leg uit hoe toekomstige generaties nadeel ondervinden van een verslechterde financiële
situatie van de overheid.
Toekomstige generaties zullen het moeten doen met een kleinere aardgasvoorraad en met
een grotere staatsschuld. Zij krijgen als het ware een kleinere ‘erfenis’. Om dezelfde
overheidsuitgaven te kunnen doen, moeten zij meer belasting betalen.
Sommige politici zeggen dat de overheid bij een negatief begrotingssaldo moet bezuinigen, zodat
toekomstige generaties niet benadeeld worden door de huidige slechte financiële situatie.
c Leg in vijf stappen uit waarom bezuinigingen op de uitgaven van de overheid de
belastingbetaling van toekomstige generaties verlaagt.
(1) Als de overheid nu bezuinigt, zal het financieringstekort lager uitvallen. (2) In de toekomst
zal de staatsschuld dan lager uitvallen. (3) De overheid hoeft dan minder rente en aflossing
te betalen. (4) Hierdoor kan de benodigde hoeveelheid belastinggeld lager zijn.
(5) Toekomstige generaties betalen zo minder belasting.
d Leg uit hoe bezuinigingen op de uitgaven van de overheid ook ongunstig kunnen zijn voor
toekomstige generaties.
Als het bezuinigingen zijn op onderwijs of op belangrijke collectieve goederen, zullen
toekomstige generaties daar nadeel van ondervinden.
4
Lees bron 2.
a Leg uit hoe de overheid ruilt over de tijd bij het Nationaal Groeifonds.
Er wordt nu geld geleend, dat later moet worden afgelost.
b Leg uit hoe de overheid deze ruil rechtvaardigt.
Het geleende geld wordt geïnvesteerd in ‘projecten in de kennisontwikkeling, fysieke
infrastructuur en onderzoek, ontwikkeling en innovatie’. Die investeringen geven een
rendement om, volgens het kabinet, ‘in de toekomst gezondheidszorg, onderwijs en
pensioenen te kunnen betalen en daarnaast geld over te houden voor de
huishoudportemonnee’.
Lees bron 3.
c Is er bij het Noorse staatsinvesteringsfonds ook sprake van ruilen over de tijd? Verklaar je
antwoord.
Nee. Het Noorse staatsinvesteringsfonds wordt gevuld met opbrengsten uit de Noorse
oliewinning. Er wordt geen geld geleend dat in de toekomst moet worden afgelost.
d Geven de ambtenaren in bron 2 een terechte waarschuwing af? Verklaar je antwoord.
Nee, want ze merken op dat er niet met publiek geld belegd moet worden. Maar dat doet het
Nationaal Groeifonds niet. Het investeert in publieke goederen (in tegenstelling tot het
Noorse staatsinvesteringsfonds).
5
Waarom is de financiering van pensioenen met een kapitaaldekkingsstelsel beter bestand tegen
de vergrijzing van de bevolking dan financiering met een omslagstelsel?
Door (individuele) premiebetaling is vermogen opgebouwd voor de financiering van
(individuele) uitkeringen in de toekomst. Omdat ieder voor zich spaart, is de verhouding
werkenden - gepensioneerden niet van belang.
6
Bekijk bron 4.
a Zijn de lonen over de periode 2012-2019 waardevast? Verklaar je antwoord.
Ja. De lonen zijn harder gestegen dan de prijzen.
b Zijn de lonen over de periode 2012-2019 welvaartsvast? Verklaar je antwoord.
Ja. Per definitie: een welvaartsvaste ontwikkeling volgt de loonontwikkeling.
7
Lees bron 5.
a Geef een reden waarom jonge Italianen naar het buitenland vertrekken.
Er is geen werk voor hen in Italië. Of geen werk van niveau dat hen naar het niveau van hun
opleiding betaalt.
Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 26
b Welke oplossing stelt oud-minister Lorenzo Fioramonti voor?
Investeren in onderwijs, innovatie, ecologische transitie en duurzame ontwikkeling.
c Waarom ziet oud-minister Fioramonti het Stabiliteits- en Groeipact als een probleem?
Voor die investeringen heeft de regering van Italië het geld niet. Ze mag dat geld ook niet
lenen op de internationale kapitaalmarkt, want Italië heeft een staatsschuld die veel hoger is
dan het toegestane maximum in het Stabiliteits- en Groeipact.
d Geef een reden waarom zijn redenering klopt.
Investeringen in innovatie, kennisontwikkeling, scholing en infrastructuur kunnen de
economische groei bevorderen. Er is dan meer werkgelegenheid, waardoor jongeren het land
niet hoeven te verlaten op zoek naar werk.
e Geef een reden waarom zijn redenering niet klopt.
Hoe is Italië aan die hoge schuld gekomen? Waarom zijn die noodzakelijke investeringen in
het verleden dan niet gedaan? Is het Stabiliteits- en Groeipact nu de oorzaak van de
problemen of legt dat pact heel andere problemen bloot? Bijvoorbeeld: de arbeidsmarkt
functioneert in Italië veel minder goed dan in Nederland, omdat iemand met een vaste baan
nagenoeg niet ontslagen kan worden. Ook gaan mensen erg vroeg met pensioen. Dit soort
arrangementen belemmeren de economische groei. En dat is de feitelijke oorzaak van de
intellectuele vlucht van jongeren.
8
Welke uitgaven zijn het meest geschikt om met de inkomsten van de verkoop van Nederlands
aardgas te betalen? Verklaar je antwoord.
A de bouw van een windmolenpark in zee
B speciale scholen om voortijdige schoolverlaters een startkwalificatie te bezorgen
C verhoging van de huursubsidie
D verhoging van de salarissen van burgemeesters en wethouders
E onderzoek naar alternatieve energiebronnen
F onderzoek naar medicijnen tegen kanker
G computersoftware en -hardware voor middelbare scholen
A, B, E, F en G zijn het meest geschikt om te verdedigen, omdat deze uitgaven gunstig zijn
voor de kwaliteit en/of kwantiteit van de productiefactoren.
9
In een havo-examenklas krijgen werkgroepen de opdracht een begrippennetwerk te maken
rondom het thema ‘Verhoging van de AOW-leeftijd’. Bron 6 geeft het resultaat van een van de
werkgroepen: de werkgroep Wim.
De docent economie ziet goede en minder goede elementen in het begrippennetwerk van de
werkgroep Wim. Een van de goede elementen vindt hij het verband dat de werkgroep legt tussen
verhoging van de AOW-leeftijd en de solidariteit tussen generaties.
a Beschrijf een verband dat de werkgroep kan leggen tussen de verhoging van de AOW-
leeftijd, het omslagstelsel en de solidariteit tussen generaties.
Bijvoorbeeld: Door de verhoging van de AOW-leeftijd kan het beroep op AOW-uitkeringen
afnemen en blijven oudere werknemers langer meebetalen aan de AOW. Daardoor worden
de lasten minder eenzijdig bij een jongere/werkende generatie neergelegd. Of: Door de
verhoging van de AOW-leeftijd werken ouderen langer door (dan tot 65 jaar) en kunnen ze
meer bedrijfspensioen opbouwen. Daardoor kan het beroep op de AOW beperkter blijven en
hoeven de jongere/werkende generaties minder AOW-premie af te dragen.
De werkgroep heeft op een website gelezen dat mensen met zware beroepen wellicht een van de
twee uitzonderingen vormen bij de verhoging van de AOW-leeftijd.
b Bedenk op plaats A in het schema een tweede groep werknemers waarvoor het redelijk kan
zijn de AOW-leeftijd op 65 jaar te houden.
In de praktijk is ook gesproken over werknemers met meer dan veertig dienstjaren.
De werkgroep heeft een verband gelegd tussen de verhoging van de AOW-leeftijd en de
overheidsfinanciën.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 27


c Leg uit hoe een verhoging van de AOW-leeftijd via de arbeidsmarkt kan leiden tot een
vermindering van het tekort op de rijksbegroting.
Als de deelname aan betaalde arbeid toeneemt, stijgt het aantal werkenden. Dat kan leiden
tot meer belastinginkomsten, waardoor het overheidstekort kan afnemen.
De lijn tussen AOW-leeftijd en overheidsfinanciën kan dus worden gezien als een oorzaak-
gevolgrelatie.
d Geef een tweede voorbeeld van een oorzaak-gevolgrelatie in het schema. Verklaar je
antwoord.
Bijvoorbeeld: Van krappe arbeidsmarkt naar internationale concurrentiepositie: een krappe
arbeidsmarkt verhoogt het loonpeil, waardoor de concurrentiepositie slechter wordt.

De voorzitters van de werknemersorganisaties waren tegen de verhoging van de AOW-leeftijd.


e Kruip in de huid van de voorzitter van een werknemersorganisatie. Leg uit waarom je tegen
de verhoging van de AOW-leeftijd bent. Gebruik in je betoog (ongeveer 55 woorden) twee
verbanden uit het begrippennetwerk. Begin je betoog met: ‘Ik ben tegen de verhoging van de
AOW-leeftijd, omdat …’
Bijvoorbeeld: ‘Ik ben tegen de verhoging van de AOW-leeftijd, omdat een verhoging van de
AOW-leeftijd niet mogelijk is bij mensen met zware beroepen. Zij zijn nu al vaak niet in staat
door te werken tot hun 65e levensjaar. Mede daarom is de arbeidsdeelname van mensen
van 55 jaar en ouder relatief laag. Dit heeft weer nadelige gevolgen voor het overheidstekort,
omdat de belastingopbrengsten lager zijn en de uitgaven voor gezondheidszorg mogelijk
hoger worden.’

De voorzitters van de werkgeversorganisaties waren vóór de verhoging van de AOW-leeftijd.


f Kruip in de huid van de voorzitter van een werkgeversorganisatie. Leg uit waarom je vóór de
verhoging van de AOW-leeftijd bent. Gebruik in je betoog (ongeveer 70 woorden) twee
verbanden uit het begrippennetwerk. Begin je betoog met: ‘Ik ben vóór de verhoging van de
AOW-leeftijd, omdat …’
Bijvoorbeeld: ‘Ik ben vóór de verhoging van de AOW-leeftijd, omdat een verhoging van de
AOW-leeftijd kan bijdragen aan een verbetering van de internationale concurrentiepositie van
Nederland(se bedrijven). Verhoging van de AOW-leeftijd leidt tot meer arbeidsdeelname van
ouderen, dus minder krapte op de arbeidsmarkt en een verlaging van de pensioenlasten door
meer arbeidsjaren. Daardoor worden de loonkosten relatief lager. Dit draagt bij aan een
beperking van de stijging van de uitvoerprijzen.’

Afsluiting
Module-opdracht

1
Op de markt van nieuwbouwwoningen voor starters is de formule van de vraaglijn gelijk aan:
Qvraag = 2.000 − 1
300
p
Hierbij is Q het aantal nieuwbouwwoningen en p de prijs in euro’s van een nieuwbouwwoning.
De woningen worden opgeleverd door tien verschillende projectontwikkelaars die ieder hetzelfde
aantal woningen bouwen.
De vergelijking van de aanbodlijn is als volgt:
Qaanbod = −200 + 1
250
p
Op de markt is sprake van volkomen concurrentie.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 28


a Bereken het marktevenwicht prijs en hoeveelheid. Hoeveel huizen bouwt iedere
projectontwikkelaar?
2.000 − p / 300 = −200 + p / 250
 2.200 = p / 300 + p / 250 = 55p / 7.500
 16.500.000 = 55p
 p = 300.000
Qvraag = 2.000 − 300.000 / 300 = 2.000 − 1.000 = 1.000
controle: Qaanbod = −200 + 300.000 / 250 = −200 + 1.200 = 1.000
marktevenwicht {p*, Q*} = {€ 300.000, 1.000}
Iedere projectontwikkelaar bouwt 1.000 / 10 = 100 woningen.
b Teken de vraag-aanbodlijn in bron 1. Zet daarbij de waarden waarbij de lijnen de x-as en de
y-as snijden. Geef in bron 1 ook het marktevenwicht aan van opdracht a.
snijpunten vraaglijn: Q = 0 geeft 0 = 2.000 − p / 300  p = 600.000; p = 0 geeft Q = 2.000
snijpunt aanbodlijn: Q = 0 geeft 0 = −200 + p / 250  p = 50.000

c Arceer het consumentensurplus en het producentensurplus in bron 1. Bereken hun omvang


en noteer deze twee waarden in bron 2 in de juiste kolom. Vul ook de waarde van het totale
surplus in.
Herschrijven van de vraagvergelijking geeft: p = € 600.000 − 300 × Q
Dit geeft: CS = (€ 600.000 − € 300.000) × 1.000 / 2 = € 150.000.000
Herschrijven van de aanbodvergelijking geeft: p = 50.000 + 250 × Q
Hieruit volgt: PS = (€ 300.000 − € 50.000) × 1.000 / 2 = € 125.000.000
TS = CS + PS = € 275.000.000

Opdracht c Opdracht k Opdracht s en u


Consumentensurplus € 150.000.000 € 162.240.000 € 168.540.000
Producentensurplus € 125.000.000 € 135.200.000 € 140.450.000
Totale surplus € 275.000.000 € 297.440.000 € 308.990.000
Schuld overheid * * € 11.660.000
Totale rentelast * * € 3.498.000
Totale surplus minus schuld overheid € 275.000.000 € 297.440.000 € 293.832.000

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 29


Om een nieuwbouwhuis te kunnen kopen, sluiten starters een hypotheek af. Iedere starter sluit
dezelfde hypotheek af: een lening met een looptijd van dertig jaar met een jaarlijkse rente van
3%. De hypotheek hoeft niet te worden afgelost.
d Hoe hoog zijn de maandelijkse rentelasten voor een koper van een nieuwbouwwoning?
0,03 × € 300.000 / 12 = € 750
e Waarom zou een bank een hypotheek verstrekken die niet afgelost hoeft te worden?
Gedurende de looptijd van de hypotheek stijgt het onderpand (de nieuwbouwwoning) in
waarde. Als na dertig jaar de hypotheek afloopt en de hypotheeknemer kan de hypotheek
dan niet aflossen doordat hij/zij niet gespaard heeft, dan krijgt de bank het onderpand dat
waarschijnlijk veel meer waard is dan de hypotheek.
In de plannen voor de nieuwbouwwoningen staan nog traditionele verwarmingsketels. De
overheid heeft gevraagd om een duurzamer alternatief. Daarbij krijgt elke woning zonnepanelen
en worden de woningen verwarmd met warmtepompen. Starters hebben een voorkeur voor het
duurzamere alternatief.
De vergelijking voor de vraaglijn naar nieuwbouwwoningen verandert daardoor naar:
Q = 2.110 − 1
300
p
Warmtepompen en zonnepanelen brengen wel € 11.000 aan extra kosten met zich mee.
De vergelijking voor de aanbodlijn voor huizen met zonnepanelen en warmtepompen is:
Qaanbod = −244 + 1
250
p
f Leg de aanpassing van de vraaglijn uit.
De nieuwe vraaglijn is naar buiten geschoven; bij elke prijs worden er meer woningen
gevraagd (of: bij hetzelfde aantal woningen kan tegen een hogere prijs verkocht worden). Dit
komt door de toegenomen waardering voor de woningen.
g Leg de aanpassing van de aanbodlijn uit (hint: herschrijf de vergelijking van de aanbodlijn).
De herschreven aanbodlijn is als volgt: p = 61.000 + 250 × Qaanbod. De aanbodlijn is over een
lengte van € 11.000 verticaal omhooggeschoven. Dit is precies gelijk aan de extra kosten bij
de productie van duurzame woningen.
h Bereken het marktevenwicht: prijs en hoeveelheid. Hoeveel huizen bouwt iedere
projectontwikkelaar nu?
2.110 − p / 300 = −244 + p / 250
 2.354 = p / 300 + p / 250 = 55p / 7.500
 17.655.000 = 55p
 p = 321.000
Qvraag = 2.110 − 321.000 / 300 = 2.110 − 1.070 = 1.040
controle: Qaanbod = −244 + 321.000 / 250 = −244 + 1.284 = 1.040
marktevenwicht {p*, Q*} = {€ 321.000, 1.040}
Iedere projectontwikkelaar bouwt 1.040 / 10 = 104 woningen.
i Teken de vraag- en aanbodlijn in bron 3. Zet daarbij de waarden waarbij de lijnen de x-as en
de y-as snijden. Geef in bron 3 ook het marktevenwicht aan van opdracht h.
snijpunten vraaglijn: Q = 0 geeft 0 = 2.110 − p / 300  p = 633.000; p = 0 geeft Q = 2.110
snijpunt aanbodlijn: Q = 0 geeft 0 = −244 + p / 250  p = 61.000

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 30


j Hoe hoog zijn nu de maandelijkse hypotheeklasten?
0,03 × € 321.000 / 12 = € 802,50
k Bereken het nieuwe consumentensurplus en het producentensurplus. Noteer deze twee
waarden in bron 2 in de juiste kolom. Vul ook de waarde van het totale surplus in.
Herschrijven van de vraagvergelijking geeft: p = € 633.000 − 300 × Q
Dit geeft: CS = (€ 633.000 − € 321.000) × 1.040 / 2 = € 162.240.000
Herschrijven van de aanbodvergelijking geeft: p = 61.000 + 250 × Q
Hieruit volgt: PS = (€ 321.000 − € 61.000) × 1.040 / 2 = € 135.200.000
TS = CS + PS = € 297.440.000
l Kun je op basis van de doelmatigheid van de markt betogen dat het duurzame alternatief
moet worden ingevoerd? Licht je antwoord toe.
Ja. De waarde van het totale surplus is bij niet-duurzame nieuwbouwwoningen lager dan bij
duurzame nieuwbouwwoningen.
De overheid ziet graag dat het duurzame alternatief wordt gebouwd, maar wil niet dat woningen
daardoor veel duurder worden. Ze geeft projectontwikkelaars € 11.000 subsidie per duurzame
woning. Ze verwacht dat daardoor de prijs van duurzame nieuwbouwwoningen zal dalen.
m Onderbouw de verwachting van de overheid dat door de subsidie de prijs van een duurzame
nieuwbouwwoning zal dalen.
Door de subsidie dalen de kosten voor de projectontwikkelaars. Ze kunnen daardoor een
nieuwbouwwoning tegen een lagere prijs aanbieden. Omdat projectontwikkelaars met elkaar
in concurrentie zijn, zullen ze ook daadwerkelijk een lagere prijs vragen.
n Noem een andere reden dan de verwachte prijsdaling voor het subsidiëren van duurzame
woningen.
Bijvoorbeeld: Duurzame woningen belasten het milieu minder. Installeren op grote schaal van
zonnepanelen en warmtepompen (vanwege de subsidie) creëert schaalvoordelen waardoor
dit goedkoper gedaan kan worden bij opvolgende projecten.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 31


Door de subsidie op duurzame woningen verandert de aanbodlijn als volgt:
Qaanbod = −200 + 1
250
p
o Leg de aanpassing van de aanbodlijn uit.
De oude aanbodlijn is weer van toepassing. Ten opzichte van de eerdere aanbodlijn is deze
verticaal over een afstand van € 11.000 naar beneden geschoven. Dat is precies gelijk aan
de subsidie per nieuwbouwwoning.
p Bereken het nieuwe marktevenwicht prijs en hoeveelheid.
2.110 − p / 300 = −200 + p / 250
 2.310 = p / 300 + p / 250 = 55p / 7.500
 17.325.000 = 55p
 p = 315.000
Qvraag = 2.110 − 315.000 / 300 = 2.110 − 1.050 = 1.060
controle: Qaanbod = −200 + 315.000 / 250 = −200 + 1.260 = 1.060
marktevenwicht {p*, Q*} = {€ 315.000, 1.060}
q Hoe hoog zijn nu de maandelijkse hypotheeklasten?
0,03 × € 315.000 / 12 = € 787,50
r Teken de nieuwe aanbodlijn in bron 3. Zet daarbij de waarden waarbij de lijn de x-as en de y-
as snijdt. Geef in bron 3 ook het marktevenwicht aan van opdracht p.
Zie bron 3.
s Bereken het nieuwe consumentensurplus en het producentensurplus. Noteer deze twee
waarden in bron 2 in de juiste kolom. Vul ook de waarde van het totale surplus in.
CS = (€ 633.000 − € 315.000) × 1.060 / 2 = € 168.540.000
PS = (€ 315.000 − € 50.000) × 1.060 / 2 = € 140.450.000
TS = CS + PS = € 308.990.000
Om de subsidie te betalen, leent de overheid geld op de internationale kapitaalmarkt. Deze
staatsobligatie heeft een looptijd van dertig jaar en de jaarlijkse rente is 1%.
t Leg uit dat de overheid met de subsidieregeling ruilt over de tijd.
De overheid leent geld om nu duurzame nieuwbouwwoningen te kunnen subsidiëren. In de
toekomst moet ze die lening weer aflossen.
u Hoeveel subsidie betaalt de overheid in totaal? Hoe groot zijn de jaarlijkse rentelasten voor
de overheid? Hoe groot zijn de totale rentelasten gedurende de gehele looptijd van de
obligatie? Noteer de waarden in bron 2 in de juiste kolom.
subsidie: € 11.000 × 1.060 = € 11.660.000
rente per jaar: 0,01 × € 11.660.000 = € 116.600
totale rentelasten: 30 × € 116.600 = € 3.498.000
v Kun je op basis van de doelmatigheid van de markt betogen dat er duurzame woningen
moeten worden gebouwd en dat deze woningen gesubsidieerd moeten worden? Licht je
antwoord toe. Maak daarbij een onderscheid tussen de situaties waarbij er wel en geen
rekening gehouden wordt met de overheidsschuld en rentelasten.
Zonder overheidsschuld en rentelasten: Ja, want de doelmatigheid van de markt is maximaal
bij de bouw van gesubsidieerde duurzame woningen. Als wel rekening wordt gehouden met
de overheidsschuld en rentelasten neemt de doelmatigheid juist af en is het antwoord ‘nee’.
w Noem een andere overweging dan doelmatigheid van de markt bij het wel of niet subsidiëren
van de bouw van duurzame woningen.
Duurzame woningen belasten het milieu minder. Deze opbrengst komt niet terug in de
berekening van het totale surplus (met of zonder overheidsschuld en rentelasten).

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 32


Naar het examen

Opgave 1 (CE 2017 tweede tijdvak)

De prijs van tijd


Uit een webblog – 6 april 2012
Spaarrentes die de banken bieden, worden steeds lager terwijl de prijzen stijgen. De gemiddelde
rente op spaargeld is gedaald naar 2,4% en de inflatie is gestegen tot 2,5%.
Sinds het begin van de kredietcrisis in 2008 wordt er elk jaar meer gespaard door Nederlanders.
In 2011 groeide het totaal aan spaartegoeden met € 18 miljard tot een bedrag van € 314 miljard.
Econoom Heffinger: ‘Gezien de verhouding tussen de rente en de inflatie, had ik deze groei niet
verwacht.’
2p 1
Maak van de volgende tekst een economisch juiste redenering.
Het gevolg van een toenemend aanbod van spaargeld op de vermogensmarkt, is het …(1)….
Stijgende besparingen in een land veroorzaken bij gelijkblijvende inkomens een daling van de
…(2)… en dat kan leiden tot …(3)… economische groei in dat land.
Kies bij (1) uit: dalen van de rente / stijgen van de prijzen.
Kies bij (2) uit: vraag naar consumptiegoederen / vraag naar exportgoederen.
Kies bij (3) uit: meer / minder.

2p 2
Leg uit hoe een economische crisis kan leiden tot stijgende besparingen bij gezinnen.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is: Een economische crisis kan zorgen voor onzekerheid
over behoud van werk en inkomen (dalend consumentenvertrouwen), waardoor er meer
gespaard zal worden om het (huidige) consumptieniveau in de toekomst te kunnen
continueren.
2p 3
Geef een verklaring voor de uitspraak van econoom Heffinger.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Een rente die lager is dan de inflatie leidt tot reële
waardedaling van spaartegoeden, hetgeen normaal gesproken leidt tot minder aanbod van
spaargeld.

Bij sparen wordt een intertemporele afweging gemaakt. Door te ruilen over de tijd streven mensen
in hun verschillende levensfasen onder meer naar een constant consumptieniveau. Zo ook Willem
van Dongen. Zijn financiële levensloop is in bron 1 weergegeven. In levensfase a-b heeft hij een
dure opleiding gevolgd. Voor die opleiding moest hij geld lenen.
Na zijn opleiding vindt Willem direct een baan en neemt zijn looninkomen gedurende een aantal
jaren toe. Daarna blijft zijn loon gelijk.

Gebruik bron 1 bij de vragen 4 en 5.


2p 4
Verklaar waarom het financieel vermogen van Willem in levensfase b-c afneemt, maar minder
snel dan in levensfase a-b.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is:
• In levensfase b - c moet Willem lenen, omdat zijn looninkomen lager is dan zijn constante
consumptieniveau, waardoor zijn financieel vermogen afneemt
• maar minder snel dan in levensfase a - b, omdat Willem in deze fase extra moet lenen voor
zijn studie en nog geen looninkomen heeft

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 33


2p 5
Verklaar waarom het financieel vermogen van Willem in levensfase d-e toeneemt en vervolgens
in levensfase e-f afneemt.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is:
• In levensfase d - e heeft Willem een looninkomen dat hoger is dan zijn (permanente)
consumptieniveau, zodat hij aan vermogensopbouw kan doen (sparen voor pensioen)
• In levensfase e - f stopt hij met werken (pensioen), heeft dan geen looninkomen meer en
moet daarom interen op zijn vermogen om zijn gewenste constante consumptieniveau te
handhaven

Opgave 2 (CE 2019 tweede tijdvak)

Huis en hypotheek
uit een krant, 2017
Door de krapte op de Nederlandse huizenmarkt worden woningen niet alleen sneller verkocht,
maar zijn ze ook veel duurder. Woningmarkt-econoom Pieter Hut: ‘Er moeten per jaar ongeveer
75.000 huizen worden gebouwd om de toename van het aantal huishoudens bij te houden, maar
daadwerkelijk worden er jaarlijks maar 45.000 huizen gebouwd.’ De voorzitter van de
Nederlandse Makelaarsvereniging (NMV) vult aan: ‘De krapte wordt nog erger, omdat het
rentepercentage momenteel historisch laag is.’

Gebruik het krantenartikel.


2p 6
Leg uit of de voorzitter van de NMV redeneert vanuit de aanbodkant of de vraagkant van de
woningmarkt.
vraagkant
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• De voorzitter brengt naar voren dat het rentepercentage historisch laag is, waardoor lenen
goedkoper is
• zodat meer mensen een hypothecaire lening kunnen afsluiten en de vraag naar woningen
zal kunnen toenemen
De aankoop van een woning wordt vaak gefinancierd met een hypothecaire lening. De laatste 30
jaar is het nominale rentepercentage op hypothecaire leningen gedaald. In 2016 bereikte dat
rentepercentage zelfs een laagterecord (zie bron 2).
Econoom Pieter Hut stelt:
– stelling 1: ‘Uit bron 2 blijkt dat de inflatie is afgenomen en dat er zelfs sprake is geweest van
deflatie.’
– stelling 2: ‘Banken kunnen de hypotheekrente laag houden, omdat ze ook op termijn een lage
inflatie verwachten.’
– stelling 3: ‘Bij het aanschaffen van een woning met een hypothecaire financiering van 30 jaar
is er sprake van ruilen over tijd.’

Gebruik stelling 1 en bron 2.


2p 7
In welk jaar of welke jaren is er sprake geweest van deflatie? Licht je antwoord toe.
2009 en 2015
Een voorbeeld van een juiste toelichting is:
Bij deflatie geldt dat de reële rente hoger is dan de nominale rente.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 34


2p 8
Geef een verklaring voor stelling 2.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is:
• Bij een lage inflatie is de (reële) waardedaling van het uitgeleende geld beperkt / is er
minder risico op waardedaling
• zodat banken een lagere compensatie voor geldontwaarding vragen en derhalve een lagere
(nominale) rentevergoeding in rekening kunnen brengen.

Gebruik stelling 3.
1p 9
Geef een argument waarom er bij de aanschaf van een eigen woning sprake kan zijn van ruilen
over tijd.
Voorbeelden van een juist argument zijn:
− Bij de aanschaf van een koopwoning met hypothecaire financiering wordt er koopkracht
van de toekomst naar voren geschoven (lenen).
− Er kan sprake zijn van vermogensopbouw (verschuiven van koopkracht naar de toekomst)
door aflossing van een lening / door overwaarde.

Opgave 3 (CE 2014 Eerste tijdvak)

Studeren in het hoger onderwijs is investeren in jezelf. Commerciële banken zijn niet altijd bereid
een lening voor deze investering te verstrekken aan studenten. Als studenten niet kunnen lenen
voor hun studie, kan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in gevaar komen. Vandaar dat
de Nederlandse overheid in het verleden subsidies gaf via studiebeurzen. Deze subsidie werd
betaald met belastinggeld. Een andere reden voor het verschaffen van subsidies was gelegen in
de positieve externe effecten van onderwijs: niet alleen de student zelf heeft voordeel van de
studie, de maatschappij profiteert mee.
2p 10
Waarom zijn commerciële banken niet altijd bereid om een studielening te verstrekken aan
studenten?
Als de student niet slaagt in zijn studie, kan hij de schuld wellicht niet terugbetalen.
2p 11
Was de financiering van de subsidies geregeld via een omslagstelsel of een
kapitaaldekkingsstelsel? Verklaar je antwoord.
Een omslagstelsel. De tekst geeft aan dat het geld uit belastinginkomsten wordt betaald.
2p 12
Geef een voorbeeld hoe de maatschappij mee profiteert van de studie van een student.
Als een student bijvoorbeeld voor internist studeert, komt dat de gezondheid van andere
Nederlanders later ten goede.
2p 13
In 2012 wilde de overheid het systeem veranderen. Het studiebeursstelsel moest per 1 september
2014 worden omgezet in een sociaal leenstelsel. Bij dit sociaal leenstelsel lenen studenten geld
waarover ze rente moeten betalen. Volgens de regeringspartijen levert het sociaal leenstelsel
naast een overheidsbesparing van € 1,6 miljard een kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs
op. Tegenstanders wijzen erop dat de overheid op deze manier studenten opzadelt met een grote
schuld.
Is er bij het nieuwe systeem sprake van een omslagstelsel, van een kapitaaldekkingsstelsel of
van geen van beide? Verklaar je antwoord.
Geen van beide: er wordt niet van de ene naar de andere persoon omgeslagen, er wordt ook
geen kapitaal opgebouwd, maar juist geld geleend.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 35


2p 14
Leg uit dat er bij het sociaal leenstelsel sprake is van ruilen over de tijd.
Bijvoorbeeld:
– de student haalt bestedingsruimte die in de toekomst wordt verworven naar voren.
– bij het sociaal leenstelsel wordt rente betaald over het geleende bedrag.
Rentebetalingen zijn een vergoeding voor het naar voren halen van bestedingen en dus voor
ruilen over de tijd.
2p 15
Verdedig de stelling dat het leenstelsel een kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs kan
opleveren.
Bijvoorbeeld: als studenten de studie met geleend geld moeten betalen, zijn ze meer
gemotiveerd om hun best te doen (om de studietijd zo kort mogelijk te houden).
3p 16
Lees in bron 3 hoe Paul op een slimme manier zijn studie financiert. Maak van de onderstaande
tekst een economisch juiste redenering.
Het geld dat Paul de Haas ontvangt, wil hij investeren in …A… Houders van IOU’s krijgen in ruil
een halfuur van Pauls tijd. Als zij hun keuze laten afhangen van Pauls toenemende ...B..., zullen
de IOU-houders de tijd van Paul zo ...C... mogelijk inzetten.
Kies uit:
bij A: kapitaalgoederen / menselijk kapitaal;
bij B: consumptiebehoefte / verdiencapaciteit;
bij C: laat / vroeg.

Opgave 4 (CE 2003 Eerste tijdvak)

In de loop van de 21e eeuw wordt in de rijke landen een steeds verdere vergrijzing van de
bevolking verwacht. Deze vergrijzing kan problemen opleveren bij de financiering van
oudedagsvoorzieningen als die gebaseerd is op het omslagstelsel. Hoe groot dit probleem is, kan
worden weergegeven met de ‘grijze druk’. De grijze druk is in deze opdracht het aantal 65-
plussers uitgedrukt als percentage van de bevolking van 20 tot en met 64 jaar.
Sommige politici pleiten ervoor de verwachte financieringsproblemen van oudedagsvoorzieningen
te verlichten door over te stappen op het kapitaaldekkingsstelsel.
2p 17
Waarom is de financiering met een kapitaaldekkingsstelsel beter bestand tegen de vergrijzing van
de bevolking?
Door (individuele) premiebetaling is vermogen opgebouwd voor de financiering van
(individuele) uitkeringen in de toekomst. Omdat ieder voor zich spaart, is de verhouding
werkenden - gepensioneerden niet van belang.

Bekijk bron 4 en 5.
2p 18
Toon met een berekening aan dat de mutatie van de grijze druk in Nederland in procentpunten
tussen 2000 en 2050 kleiner is dan die in Duitsland en België.
In 2000: 2.154 / 9.831 × 100% = 21,9%
In 2050: 3.822 / 9.603 × 100% = 39,8%
De toename in Nederland is 39,8 – 21,9 = 17,9 procentpunten. Dat is lager dan in België
(19,9) en Duitsland (25,6).

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 36


2p 19
Uit de gegevens in bron 4 en 5 leidt Peter uit 4 havo de volgende stelling af: als de
oudedagsvoorzieningen zowel in België als Duitsland gefinancierd worden volgens het
omslagstelsel, is het premiepercentage dat hiervoor in 2000 moet worden betaald in België hoger
dan in Duitsland. Immers, de grijze druk is in België hoger dan in Duitsland. Medeleerling Ria
beweert dat de stelling van Peter onjuist is, omdat er behalve de grijze druk andere factoren zijn
die de hoogte van dit premiepercentage bepalen.
Noem zo’n factor. Licht je antwoord toe.
Bijvoorbeeld: de uitkeringen in België zijn lager, waardoor een lager premiepercentage kan
volstaan om de benodigde uitkeringen op te brengen. Of: in België is het draagvlak groter
(het totale inkomen waarover premie wordt geheven is hoger), waardoor een lager
premiepercentage voldoende is om de benodigde uitkeringen op te brengen.

Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 37

You might also like