Professional Documents
Culture Documents
Economie
Release 2021
www.praktischeeconomie.nl
Malmberg ’s-Hertogenbosch
© Malmberg ’s-Hertogenbosch, 2021
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave (met uitzondering van de bijlagen) mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige
andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet
1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985,
St.b. 471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen
te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van
gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Module 4 Heden, verleden en
toekomst
Antwoorden
Inhoudsopgave
1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Welke twee manieren geeft de tekst om het aantal talenten in de loop van de tijd te
vermeerderen?
Door het geld op een spaarrekening te zetten of door het geld te gebruiken om er handel
mee te drijven.
b Citeer de zin waarin de heer van de dienaren verwijst naar de prijs van tijd.
‘Had mijn geld dan bij de bank in bewaring gegeven, dan zou ik bij terugkomst mijn kapitaal
met rente hebben terugontvangen.’
2
Lees Praktijkonderzoek ‘De waarde van vrije tijd’.
a Vindt iedere sportvisser een uur vissen evenveel waard?
Nee. De sportvissers vinden een uur vissen gemiddeld evenveel waard als 60% van hun
uurloon. Maar dat uurloon is afhankelijk van de baan die iemand heeft en verschilt dus per
sportvisser.
Lars vindt een uur voetballen net zoveel waard als 80% van zijn netto-uurloon van € 5 als
vakkenvuller in de supermarkt. De kosten van ongerief als vakkenvuller schat hij in op € 1,50 per
uur. Voetballen brengt geen kosten met zich mee.
b Kiest Lars voor voetballen of voor vakkenvullen? Verklaar je antwoord met een berekening.
Lars kiest voor voetballen. Waardering voetballen is 80% van € 5 is € 4. Vakkenvullen
waardeert hij op: € 5 − € 1,50 = € 3,50.
3
Waarom wordt rente de algemene prijs van tijd genoemd?
De rente die de banken rekenen is voor iedereen hetzelfde.
4
Lees bron 2.
a Hoeveel procent was de reporente voor de verlaging met 0,10 procentpunt?
0,05% + 0,10% = 0,15%
b Met hoeveel procent is de depositorente verlaagd in september?
van −0,10% naar −0,20% is: −0,20 − −0,10 / −0,10 × 100% = 100%
c Waarom is de depositorente altijd lager dan de reporente?
Als de depositorente hoger is dan de reporente, gaan banken zo veel mogelijk geld van de
centrale bank lenen tegen de reporente. Vervolgens zetten ze dat direct op hun
depositorekening bij de centrale bank en ontvangen daarvoor de (hogere) depositorente.
5
Geef van de volgende grootheden aan of het een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid is.
Licht je antwoord telkens toe.
a Het aantal leerlingen in Nederland dat in de periode 2019-2023 een havodiploma haalt.
Stroomgrootheid. Het aantal geslaagde leerlingen wordt berekend over de periode 2019-
2023.
b Het aantal pakken melk in het schap van een supermarkt.
Voorraadgrootheid. Het aantal pakken melk wordt op een bepaald tijdstip geteld en daarmee
vastgesteld.
c De rente die de overheid moet betalen over de staatsschuld.
Stroomgrootheid. De rente die moet worden betaald, wordt berekend over de looptijd van de
lening.
1
Het bestaan van rente maakt ruilen over de tijd mogelijk. Leg deze uitspraak uit.
Door het bestaan van rente kunnen mensen die geld willen lenen, ‘leningen kopen’ van
mensen die bereid zijn om te sparen.
2
Vul het ontbrekende woord in.
a Mensen lenen geld als hun individuele prijs van tijd …A… is dan de algemene prijs van tijd.
A = hoger
b De …B… prijs van tijd wordt weergegeven door de rente.
B = algemene
3
Welke uitspraken zijn juist?
[ ] A Mensen moeten rente betalen als zij hun consumptie willen vervroegen.
[ ] B Mensen ontvangen rente als zij hun consumptie willen vervroegen.
[ ] C Mensen ontvangen rente als zij bereid zijn hun consumptie uit te stellen.
[ ] D Mensen moeten rente betalen als zij hun consumptie willen uitstellen.
4
Lees In context ‘Sparen voor een auto’.
a Lars krijgt elk jaar een bedrag aan rente bijgeschreven.
Waarom neemt het bedrag aan rente dat Lars elk jaar bijgeschreven krijgt van jaar tot jaar
toe?
Dit is het rente-over-rente-effect: het spaarbedrag is in het tweede jaar verhoogd met de
rente van het eerste jaar. Over deze rente ontvangt Lars in het tweede jaar ook rente.
b Is bij Lars zijn individuele prijs van tijd hoger of lager dan de algemene prijs van tijd, als hij
besluit de aankoop van de auto met geleend geld te betalen? Verklaar je antwoord.
Zijn individuele prijs van tijd is bij een lening hoger dan de algemene prijs van tijd. Het
voordeel van vervroegde consumptie is bij hem groter dan het nadeel van de rentekosten.
5
Mensen hebben verschillende redenen om te sparen en om te lenen.
a Benoem twee redenen waarom mensen sparen.
Bijvoorbeeld: Uit voorzorg (voor onzekere tijden, risico’s onverwachte uitgaven), voor de
aanschaf van dure consumptiegoederen, voor extra pensioen, voor de studie van hun
kinderen.
b Benoem twee redenen waarom mensen lenen.
Bijvoorbeeld: Om een huis te kopen, om duurzame consumptiegoederen te kopen, om
onverwachte uitgaven te kunnen betalen.
1
Welke uitspraken zijn juist?
[ ] A Bij inflatie stijgen de prijzen van alle goederen en diensten.
[ ] B Inflatie wordt uitgedrukt in een percentage.
[ ] C Bij inflatie daalt de interne waarde van de euro.
[ ] D Inflatie houdt in dat het algemeen prijspeil stijgt.
2
Geef een omschrijving van het begrip ‘deflatie’.
Een daling van het gemiddelde prijspeil in een land.
3
De prijs van punaises stijgt met 20% en de prijs van aardgas met 10%.
a Van welke prijsstijging hebben consumenten dan het meest last? Verklaar je antwoord.
Consumenten hebben het meest last van de prijsstijging van aardgas. De prijs van aardgas
stijgt weliswaar minder dan de prijs van punaises, maar mensen geven veel meer geld uit
aan aardgas dan aan punaises.
b Hoe verwerkt het CBS dit verschil in de berekening van de inflatie?
Het CBS geeft aan (de prijsstijging van) aardgas een hogere wegingsfactor.
4
Lees bron 7.
a Hoe groot is de wegingsfactor van een praktische opdracht?
10%
b Bereken voor David het gewogen gemiddelde cijfer voor het vak economie.
(1 × 6,6 + 1 × 8,2 + 3 × 5,5 + 5 × 6,0) / 10 = 6,13
c Wat heeft deze opgave gemeen met de berekening van de CPI?
De berekening is vergelijkbaar: de mate waarin een cijfer meetelt, is de wegingsfactor, het
cijfer vergelijkbaar met het prijsindexcijfer van een product(groep).
5
Waarom is de CPI een gewogen gemiddelde?
( ) A Omdat consumenten aan het ene product meer geld uitgeven dan aan het andere
product.
( ) B Omdat het ene product meer in prijs stijgt dan het andere product.
6
Hoe berekent het CBS de bestedingsaandelen van productgroepen?
( ) A Het CBS onderzoekt de gemiddelde prijs van de productgroep. Hoe hoger de prijs, hoe
hoger het bestedingsaandeel.
( ) B Het CBS onderzoekt hoeveel procent van zijn uitgaven de consument besteedt aan de
betreffende productgroep.
7
Bekijk bron 6.
Leg uit welke stelling juist is.
I Prijzen stijgen zolang de grafiek boven de 0%-lijn ligt.
II In de perioden dat de grafiek daalt, dalen de prijzen.
Stelling I is juist. Er is in die gevallen sprake van inflatie.
Stelling II is onjuist. Als de grafiek daalt maar zich wel boven de 0%-lijn bevindt, is er nog
steeds sprake van een positieve inflatie. Bij een dalende lijn neemt de inflatie af, maar zolang
die positief is, stijgen de prijzen.
Paragraaf 4 Toepassen
1
Lees nog eens de introductie van het hoofdstuk.
a Heeft degene die één talent in beheer kreeg, gespaard? Licht je antwoord toe.
Nee. Die dienaar heeft het geld niet op de bank gezet maar begraven. Geld dat begraven
wordt, kan niet weer worden uitgeleend door een bank. Er wordt daarom geen rente op
vergoed.
Lees bron 1.
b Waarom verbiedt de islam dat je rente ontvangt of betaalt?
Rente vergroot, zeker als de rente hoog is, de inkomensverschillen. Wie rente betaalt, wordt
armer. Wie rente ontvangt, wordt rijker. Dit leidt tot te grote inkomensverschillen en tot
armoede bij veel mensen.
Lees bron 2.
c Past bron 3 beter bij de introductie van het hoofdstuk of bij bron 2? Verklaar je antwoord.
Bron 3 past beter bij bron 2. Mensen met een groot vermogen verdienen, ook met de rente
op hun spaargeld, veel geld en worden steeds rijker. De inkomensverschillen worden steeds
groter, een ontwikkeling die de islam afkeurt.
1
Lees Praktijkonderzoek ‘Het rendement van onderwijs’.
a Bedenk een mogelijke oorzaak waarom onderwijs in Ierland gemiddeld meer extra inkomen
oplevert dan in Nederland.
Bijvoorbeeld: In Ierland is geen minimumloon, waardoor de sprong naar hoogwaardig werk
een hoger extra inkomen oplevert. Of: In Nederland studeren naar verhouding meer mensen,
waardoor het aanbod van hooggeschoolde arbeid hoog is en het gemiddelde inkomen na de
opleiding relatief laag.
b Waarom is het voor de maatschappij nuttig om te weten hoeveel rendement een studie
oplevert?
Bijvoorbeeld: De overheid kan dan beter bepalen welke eigen bijdrage van de student aan de
studiekosten redelijk is, gezien het profijt dat de student zelf van de studie heeft. Of: Een
student kan beter afwegen of hij de kosten van zijn studie later kan terugverdienen.
2
Lees bron 4.
a Leg uit waarom studeren loont. Gebruik daarbij het woord ‘verdiencapaciteit’.
Met studeren verhoog je je verdiencapaciteit. Het salaris van iemand met een hoge opleiding
is hoger dan dat van iemand met een lage opleiding.
b Studeren is een voorbeeld van ruilen over de tijd. Hoe blijkt dit uit deze bron?
Eerst moet je op een houtje bijten. Dat wil zeggen: je studeert hard, maar je verdient nog
niets. Maar je investeert in jezelf, want later ga je veel meer verdienen en haal je de schade
in.
c Is het misgelopen inkomen meegenomen in de berekening? Verklaar je antwoord.
Ja. Afgestudeerde hbo’ers en academici hebben rond hun 33e levensjaar al meer verdiend
dan hun collega’s van dezelfde leeftijd met alleen havo of vwo. Het gaat hier om de totale
inkomsten, dus er is rekening mee gehouden dat collega’s met alleen havo of vwo eerder zijn
begonnen met werken.
3
In Nederland heeft iedere werknemer recht op een minimumloon. Werknemers van 21 jaar en
ouder hebben bij een volledige werkweek recht op het volledige minimumloon. In 2020 was dat
€ 1.680. Ben je jonger dan 21 jaar, dan krijg je een percentage van dit bedrag. Zo moet iemand
van zeventien jaar in 2020 minimaal 39,5% van € 1.680 krijgen.
a Waarom krijgen jongeren minder dan 100% van het minimumloon?
Bijvoorbeeld: Hun productiviteit ligt lager. Of: Het betreft vaak vakantiewerk of een bijbaantje.
Ze hebben nog geen volwaardig inkomen nodig. Bij een lager minimumloon kunnen er veel
meer jongeren aan het werk.
Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 14
Critici beweren dat het minimumloon de vraag naar arbeid verlaagt.
b Verdedig hun mening. Gebruik in je antwoord het begrip ‘arbeidsproductiviteit’.
Als de werkgever een loon moet uitbetalen dat hoger is dan de opbrengst die een werknemer
met zijn arbeidsproductiviteit kan opleveren, zal de werkgever deze werknemer niet in dienst
hebben. Er zijn in Nederland werknemers die niet in staat zijn om hun minimumloon voor de
werkgever terug te verdienen. Zij vinden dus geen werk.
4
Lees In context ‘Lidmaatschap vakbonden’.
a Met hoeveel procent is het vakbondslidmaatschap van 45- tot 75-jarigen tussen 2005 en
2019 afgenomen?
In 2005 was (ongeveer) 31% van de 45- tot 75-jarigen lid van een vakbond en in 2019 was
dit gedaald tot ongeveer 21%. De procentuele verandering is dus
(21 − 31) / 31 × 100% = −32,3%, oftewel een daling van 32,3%.
b Had men deze daling in 2005 kunnen zien aankomen?
Ja. In 2005 was het percentage dat lid was, bij 25- tot 45-jarigen al veel lager dan dat bij 45-
tot 75-jarigen. Vijftien jaar later is de eerste groep een deel van de groep 45- tot 75-jarigen in
2020 geworden.
c Waarom zijn steeds minder werknemers lid van een vakbond? Geef twee redenen.
Voorbeelden van goede antwoorden: Het lidmaatschapsgeld weegt niet op tegen de
voordelen van het lid zijn van een vakbond. Mensen die geen lid zijn van een vakbond
profiteren wel mee van een nieuwe cao, maar vinden het niet belangrijk om mee te beslissen
over deze cao. Er zijn steeds meer zzp’ers of freelancers. Deze mensen zijn voor een
vakbond heel lastig te verenigen, omdat het werk meer divers is dan het werk van mensen in
loondienst.
5
Lees bron 5.
a Wat betekent demotie?
Demotie is het tegenovergestelde van promotie. Je gaat laagwaardiger werk doen tegen een
lager loon, bijvoorbeeld gemakkelijker werk met minder verantwoordelijkheid.
b Leg uit waarom werkgevers demotie willen invoeren. Gebruik in je antwoord de begrippen
‘loonkosten’ en ‘arbeidsproductiviteit’.
Ouderen hebben vaak niet meer de energie om via scholing nieuwe technieken te leren. Hun
arbeidsproductiviteit neemt af, maar hun loonkosten zijn hoog. Werkgevers willen demotie,
omdat zij dan ouderen op een wat lager niveau kunnen laten werken, maar wel tegen een
lager loon.
6
Bekijk bron 3 in paragraaf 1.
In hoeverre verandert de grafiek als demotie wordt toegepast?
( ) A De arbeidsproductiviteit blijft langer op het maximale niveau.
( ) B Het startsalaris ligt hoger, maar het maximale looninkomen gaat omlaag.
( ) C Het looninkomen blijft vanaf een bepaalde leeftijd niet meer op het maximale niveau,
maar daalt.
7
a Lees bron 6.
Waarom is de belangstelling voor cursussen onder jongeren groter dan onder ouderen?
Gebruik in je antwoord het begrip ‘verdiencapaciteit’.
Cursussen verhogen je verdiencapaciteit. Omdat jongeren nog een heel lange tijd zullen
blijven werken, is het voor hen de moeite waard om te investeren in scholing. Ouderen
naderen al hun pensioen. Voor ouderen is het dus minder voordelig om te investeren in
scholing.
1
Bekijk bron 3.
a Leg uit waarom het permanente consumptieniveau onder het maximale loonniveau ligt.
Het permanente consumptieniveau geldt gedurende een heel leven. Het maximale niveau
van het looninkomen geldt maar voor een beperkt deel van het leven. Het loon moet dus
worden uitgesmeerd over een heel leven.
b Hoe kun je in de bron aflezen in welke periode de persoon geld leent?
In dat geval is (of wordt) het financiële vermogen negatief (ligt onder de 0-lijn) of negatiever.
Of: Het looninkomen ligt onder het permanente consumptieniveau.
c Geef een verklaring voor het feit dat er in die periode geld wordt geleend.
De persoon is jong en heeft niet genoeg geld om te studeren en/of een huis te kunnen kopen.
Lenen is daarbij een mogelijkheid om toch te kunnen studeren of een huis te kopen.
d Hoe kun je in de bron aflezen in welke periode de persoon geld spaart?
Na punt B: het financiële vermogen wordt minder negatief en daarna positief. Dit betekent dat
leningen worden afgelost en er (dus) wordt gespaard.
e Geef een verklaring voor het feit dat er in die periode kan worden gespaard.
Het looninkomen ligt boven het permanente consumptieniveau; men spaart.
2
Lees Praktijkonderzoek ‘De permanente inkomenshypothese in de praktijk’.
a Wat zou volgens de uitkomsten van dit onderzoek logisch gedrag van consumenten zijn als
zij in de nabije toekomst een loonsverhoging verwachten?
Zoals zij anticiperen op een loonsverlaging door extra te sparen, valt te verwachten dat zij
voorafgaand aan de (verwachte) loonsverhoging al extra gaan uitgeven.
b Waarom gaat de permanente inkomenshypothese in de praktijk meestal niet helemaal op?
Aan het begin van je leven weet je nog niet welk inkomen je in je leven gaat verdienen. Je
kunt daardoor geen permanent inkomen bepalen dat hoort bij dat inkomen.
Paragraaf 4 Toepassen
1
Lees nog eens de introductie van het hoofdstuk.
a Waarom kunnen mensen in de leeftijd van 40 tot 44 jaar een hogere hypotheek krijgen dan
mensen tussen de 25 en 29 jaar? Noem twee redenen.
Mensen in de leeftijdsgroep van 40 tot 44 jaar hebben een hoger inkomen en hebben vaak
vermogen opgebouwd met een huis dat ze eerder hebben gekocht en vervolgens weer
verkocht.
1
Onderwijs heeft positieve externe effecten. De leertekst geeft daar drie voorbeelden van.
a Bedenk zelf een ander voorbeeld van een positief extern effect van onderwijs.
Met een goedgeschoolde bevolking is er meer technologische ontwikkeling, dus kunnen er
goedkopere of betere producten worden gemaakt.
b Geef twee voorbeelden van positieve externe effecten van openbaar vervoer.
Minder milieuvervuiling, minder verkeersdrukte (files).
c Verdedig de stelling dat zonder de bemoeienis van de overheid met het openbaar vervoer het
gebruik van het openbaar vervoer lager zou zijn dan maatschappelijk gewenst.
De overheid betaalt mee aan het openbaar vervoer. Zonder deze subsidies zouden de
prijzen van een trein-, tram- en buskaartje hoger zijn. Dan zouden minder mensen van het
openbaar vervoer gebruikmaken en zouden de files nog langer zijn en er meer luchtvervuiling
zijn.
2
a Leg uit dat de markt voor onderwijs faalt.
Onderwijs kent positieve externe effecten. De markt zal te weinig onderwijs aanbieden en/of
voor een te hoge prijs. Hierdoor wordt er minder onderwijs genoten dan maatschappelijk
wenselijk is.
b Hoe lost de overheid dit marktfalen op?
Door belastingopbrengsten te investeren in onderwijs en onderwijs voor een lage prijs aan te
bieden.
3
Investeren in onderwijs door overheden is een voorbeeld van ruilen over de tijd.
Leg deze bewering uit.
Onderwijs kost nu geld en levert pas later maatschappelijke baten op.
1
Belastingopbrengsten vormen de belangrijkste inkomstenbron van de overheid.
Wat zijn de vier juiste voorbeelden van andere inkomstenbronnen van de overheid?
[ ] A de winst van de staatsloterij
[ ] B de winst van Philips
[ ] C de opbrengst uit de verkoop van Nederlands aardgas
[ ] D de opbrengst uit de verkoop van paspoorten
[ ] E de opbrengst uit de verkoop van dagbladen
[ ] F de winst van De Nederlandsche Bank (DNB)
2
Hier volgen enkele citaten uit verschillende miljoenennota’s.
Geef bij elk citaat aan of het om een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid gaat.
A De totaal begrote inkomsten bedragen € 182,2 miljard.
B De aardgasbaten bedragen naar verwachting € 10,2 miljard.
C De uitgaven aan onderwijs, cultuur en wetenschappen zijn begroot op € 38,9 miljard.
D De schuld van de totale collectieve sector is naar verwachting 72% van het bbp.
E Het financieringssaldo is naar verwachting 3,2% van het bbp.
F Voor rente en aflossingen op de staatsschuld is € 14,2 miljard begroot.
G Het bbp is naar verwachting € 621,9 miljard.
H De waarde van de aardgasvoorraad is naar verwachting € 102 miljard.
A = stroomgrootheid; B = stroomgrootheid; C = stroomgrootheid; D = voorraadgrootheid;
E = stroomgrootheid; F = stroomgrootheid; G = stroomgrootheid; H = voorraadgrootheid
3
Lees In context ‘De tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW)’.
a Leg uit waarom de kosten van de NOW een incidentele uitgave zijn.
De NOW is een uitgave die niet altijd voorkomt en is daarom een incidentele uitgave.
b Leg uit dat er bij de NOW een uitgestelde belasting ontstaat.
Door de NOW ontstaat er een (groter) financieringstekort. De staatsschuld stijgt dus en deze
schuld moet in de toekomst worden afgelost met de opbrengst van belastingen.
c Leg uit dat er bij de NOW sprake is van ruilen over de tijd door de overheid.
Door de NOW ontvangen bedrijven steun en hoeven ze niet te bezuinigen. Zo blijven mensen
in dienst en ontvangen werknemers nog steeds een inkomen. Met dit inkomen kunnen deze
werknemers blijven consumeren en kunnen bedrijven blijven produceren, waardoor er geen
werkgelegenheid verloren gaat.
Paragraaf 4 Pensioenen
1
Welke uitspraken zijn juist?
[ ] A De AOW-uitkering in 2017 wordt betaald met de premie-inkomsten in 2017.
[ ] B Hoe meer AOW-gerechtigden, hoe hoger het percentage van de AOW-premie moet zijn.
[ ] C Hoe minder werkenden, hoe hoger het percentage van de AOW-premie moet zijn.
2
Lees In context ‘De Algemene Ouderdomswet (AOW)’.
a Leg uit dat er bij de AOW sprake is van intergenerationele ruil.
De mensen die arbeid verrichten, betalen verplicht AOW-premie waarvan de AOW-
uitkeringen voor ouderen worden betaald.
b Leg uit dat het verhogen van de AOW-leeftijd op twee manieren doorwerkt in de kosten van
de AOW.
Er zullen relatief minder mensen een AOW-uitkering ontvangen, dus is de overheid minder
geld kwijt aan de AOW. En er zijn meer mensen die AOW-premie betalen, dus de inkomsten
om de AOW te betalen worden groter.
3
Lees In context ‘Dekkingsgraad van pensioenfondsen’.
a Wat gebeurt er met de dekkingsgraad van een pensioenfonds als de levensverwachting stijgt
van werknemers die bij dat pensioenfonds sparen voor hun pensioen?
Dan daalt de dekkingsgraad. Als deelnemers gemiddeld langer een pensioen kunnen
genieten, stijgt de verplichting van het pensioenfonds.
b Leg uit dat pensioenfondsen met een dekkingsgraad van minder dan 100% de pensioenen
die zij uitkeren, moeten korten.
Bij een dekkingsgraad van minder dan 100% is een pensioenfonds niet in staat om de
toekomstige pensioenen te betalen met het geld dat in kas is.
Paragraaf 5 Toepassen
1
Lees nog eens de introductie van het hoofdstuk.
a Geef een reden waarom de jaarlijkse bijdrage van € 1,25 miljard aan het Deltafonds eerder
dan in 2032 verhoogd zal moeten worden. Gebruik het woord ‘waardevast’.
Om de koopkracht van het Deltafonds op peil te houden, moet de nominale hoogte worden
aangepast aan de inflatie. Zo is het jaarlijkse bedrag waardevast.
b Geef een andere reden waarom de jaarlijkse bijdrage van € 1,25 miljard aan het Deltafonds
eerder dan in 2032 verhoogd zal moeten worden.
Bijvoorbeeld: Door klimaatverandering moet Nederland meer dan voorzien investeren in
waterwerken.
c Welke uitgaven uit het Deltafonds zijn incidentele uitgaven? Verklaar je antwoord met twee
voorbeelden.
Incidentele projecten, zoals een nieuwe dijk of een nieuwe sluis.
d Welke uitgaven uit het Deltafonds zijn structurele uitgaven? Verklaar je antwoord met twee
voorbeelden.
Structurele projecten, zoals het beheer en onderhoud van de HondsBossche en Pettemer
Zeewering of het onderhoud aan rivierbeddingen.
2
Lees Praktijkonderzoek ‘Het rendement van investeringen in infrastructuur’ in paragraaf 1 nog een
keer.
a In welke richting verschuift de collectieve aanbodlijn van goederenvervoer door de
investering in het snelwegnetwerk? Verklaar je antwoord.
De collectieve aanbodlijn verschuift naar rechts: bij elke prijs is er meer aanbod, omdat de
kosten van vervoer voor aanbieders van vervoer gedaald zijn.
b In welke richting verschuift de collectieve vraaglijn naar goederenvervoer door de investering
in het snelwegnetwerk? Verklaar je antwoord.
De collectieve vraaglijn verschuift naar rechts: bij elke prijs is er meer vraag, omdat het
product ‘goederenvervoer’ aantrekkelijker is geworden; door de kortere reistijd is bij elke prijs
de gevraagde hoeveelheid vervoer gestegen.
c Wat gebeurt er met de hoeveelheid goederen die vervoerd wordt? Verklaar je antwoord.
Die neemt toe. Omdat zowel de vraag- als de aanbodlijn naar rechts verschuift, is de
hoeveelheid die in het nieuwe evenwicht wordt verhandeld toegenomen.
d Wat gebeurt er met de prijs van goederenvervoer? Verklaar je antwoord.
Dat is niet te zeggen. Omdat zowel de vraag- als de aanbodlijn naar rechts verschuift, is het
effect op de prijs niet duidelijk. Afhankelijk van welke lijn het sterkst verschuift, kan de prijs
dalen, stijgen of gelijk blijven.
3
Lees bron 1.
a Waarom krijg je volgens de bron geen volledig beeld van de financiële positie van de
overheid als je alleen naar de staatsschuld kijkt?
De financiële positie wordt bepaald door zowel schulden als bezittingen. Je moet dus ook
naar de bezittingen kijken.
Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 25
b Leg uit hoe toekomstige generaties nadeel ondervinden van een verslechterde financiële
situatie van de overheid.
Toekomstige generaties zullen het moeten doen met een kleinere aardgasvoorraad en met
een grotere staatsschuld. Zij krijgen als het ware een kleinere ‘erfenis’. Om dezelfde
overheidsuitgaven te kunnen doen, moeten zij meer belasting betalen.
Sommige politici zeggen dat de overheid bij een negatief begrotingssaldo moet bezuinigen, zodat
toekomstige generaties niet benadeeld worden door de huidige slechte financiële situatie.
c Leg in vijf stappen uit waarom bezuinigingen op de uitgaven van de overheid de
belastingbetaling van toekomstige generaties verlaagt.
(1) Als de overheid nu bezuinigt, zal het financieringstekort lager uitvallen. (2) In de toekomst
zal de staatsschuld dan lager uitvallen. (3) De overheid hoeft dan minder rente en aflossing
te betalen. (4) Hierdoor kan de benodigde hoeveelheid belastinggeld lager zijn.
(5) Toekomstige generaties betalen zo minder belasting.
d Leg uit hoe bezuinigingen op de uitgaven van de overheid ook ongunstig kunnen zijn voor
toekomstige generaties.
Als het bezuinigingen zijn op onderwijs of op belangrijke collectieve goederen, zullen
toekomstige generaties daar nadeel van ondervinden.
4
Lees bron 2.
a Leg uit hoe de overheid ruilt over de tijd bij het Nationaal Groeifonds.
Er wordt nu geld geleend, dat later moet worden afgelost.
b Leg uit hoe de overheid deze ruil rechtvaardigt.
Het geleende geld wordt geïnvesteerd in ‘projecten in de kennisontwikkeling, fysieke
infrastructuur en onderzoek, ontwikkeling en innovatie’. Die investeringen geven een
rendement om, volgens het kabinet, ‘in de toekomst gezondheidszorg, onderwijs en
pensioenen te kunnen betalen en daarnaast geld over te houden voor de
huishoudportemonnee’.
Lees bron 3.
c Is er bij het Noorse staatsinvesteringsfonds ook sprake van ruilen over de tijd? Verklaar je
antwoord.
Nee. Het Noorse staatsinvesteringsfonds wordt gevuld met opbrengsten uit de Noorse
oliewinning. Er wordt geen geld geleend dat in de toekomst moet worden afgelost.
d Geven de ambtenaren in bron 2 een terechte waarschuwing af? Verklaar je antwoord.
Nee, want ze merken op dat er niet met publiek geld belegd moet worden. Maar dat doet het
Nationaal Groeifonds niet. Het investeert in publieke goederen (in tegenstelling tot het
Noorse staatsinvesteringsfonds).
5
Waarom is de financiering van pensioenen met een kapitaaldekkingsstelsel beter bestand tegen
de vergrijzing van de bevolking dan financiering met een omslagstelsel?
Door (individuele) premiebetaling is vermogen opgebouwd voor de financiering van
(individuele) uitkeringen in de toekomst. Omdat ieder voor zich spaart, is de verhouding
werkenden - gepensioneerden niet van belang.
6
Bekijk bron 4.
a Zijn de lonen over de periode 2012-2019 waardevast? Verklaar je antwoord.
Ja. De lonen zijn harder gestegen dan de prijzen.
b Zijn de lonen over de periode 2012-2019 welvaartsvast? Verklaar je antwoord.
Ja. Per definitie: een welvaartsvaste ontwikkeling volgt de loonontwikkeling.
7
Lees bron 5.
a Geef een reden waarom jonge Italianen naar het buitenland vertrekken.
Er is geen werk voor hen in Italië. Of geen werk van niveau dat hen naar het niveau van hun
opleiding betaalt.
Praktische economie 4|5 havo antwoordenboek Module 4 Heden, verleden en toekomst 26
b Welke oplossing stelt oud-minister Lorenzo Fioramonti voor?
Investeren in onderwijs, innovatie, ecologische transitie en duurzame ontwikkeling.
c Waarom ziet oud-minister Fioramonti het Stabiliteits- en Groeipact als een probleem?
Voor die investeringen heeft de regering van Italië het geld niet. Ze mag dat geld ook niet
lenen op de internationale kapitaalmarkt, want Italië heeft een staatsschuld die veel hoger is
dan het toegestane maximum in het Stabiliteits- en Groeipact.
d Geef een reden waarom zijn redenering klopt.
Investeringen in innovatie, kennisontwikkeling, scholing en infrastructuur kunnen de
economische groei bevorderen. Er is dan meer werkgelegenheid, waardoor jongeren het land
niet hoeven te verlaten op zoek naar werk.
e Geef een reden waarom zijn redenering niet klopt.
Hoe is Italië aan die hoge schuld gekomen? Waarom zijn die noodzakelijke investeringen in
het verleden dan niet gedaan? Is het Stabiliteits- en Groeipact nu de oorzaak van de
problemen of legt dat pact heel andere problemen bloot? Bijvoorbeeld: de arbeidsmarkt
functioneert in Italië veel minder goed dan in Nederland, omdat iemand met een vaste baan
nagenoeg niet ontslagen kan worden. Ook gaan mensen erg vroeg met pensioen. Dit soort
arrangementen belemmeren de economische groei. En dat is de feitelijke oorzaak van de
intellectuele vlucht van jongeren.
8
Welke uitgaven zijn het meest geschikt om met de inkomsten van de verkoop van Nederlands
aardgas te betalen? Verklaar je antwoord.
A de bouw van een windmolenpark in zee
B speciale scholen om voortijdige schoolverlaters een startkwalificatie te bezorgen
C verhoging van de huursubsidie
D verhoging van de salarissen van burgemeesters en wethouders
E onderzoek naar alternatieve energiebronnen
F onderzoek naar medicijnen tegen kanker
G computersoftware en -hardware voor middelbare scholen
A, B, E, F en G zijn het meest geschikt om te verdedigen, omdat deze uitgaven gunstig zijn
voor de kwaliteit en/of kwantiteit van de productiefactoren.
9
In een havo-examenklas krijgen werkgroepen de opdracht een begrippennetwerk te maken
rondom het thema ‘Verhoging van de AOW-leeftijd’. Bron 6 geeft het resultaat van een van de
werkgroepen: de werkgroep Wim.
De docent economie ziet goede en minder goede elementen in het begrippennetwerk van de
werkgroep Wim. Een van de goede elementen vindt hij het verband dat de werkgroep legt tussen
verhoging van de AOW-leeftijd en de solidariteit tussen generaties.
a Beschrijf een verband dat de werkgroep kan leggen tussen de verhoging van de AOW-
leeftijd, het omslagstelsel en de solidariteit tussen generaties.
Bijvoorbeeld: Door de verhoging van de AOW-leeftijd kan het beroep op AOW-uitkeringen
afnemen en blijven oudere werknemers langer meebetalen aan de AOW. Daardoor worden
de lasten minder eenzijdig bij een jongere/werkende generatie neergelegd. Of: Door de
verhoging van de AOW-leeftijd werken ouderen langer door (dan tot 65 jaar) en kunnen ze
meer bedrijfspensioen opbouwen. Daardoor kan het beroep op de AOW beperkter blijven en
hoeven de jongere/werkende generaties minder AOW-premie af te dragen.
De werkgroep heeft op een website gelezen dat mensen met zware beroepen wellicht een van de
twee uitzonderingen vormen bij de verhoging van de AOW-leeftijd.
b Bedenk op plaats A in het schema een tweede groep werknemers waarvoor het redelijk kan
zijn de AOW-leeftijd op 65 jaar te houden.
In de praktijk is ook gesproken over werknemers met meer dan veertig dienstjaren.
De werkgroep heeft een verband gelegd tussen de verhoging van de AOW-leeftijd en de
overheidsfinanciën.
Afsluiting
Module-opdracht
1
Op de markt van nieuwbouwwoningen voor starters is de formule van de vraaglijn gelijk aan:
Qvraag = 2.000 − 1
300
p
Hierbij is Q het aantal nieuwbouwwoningen en p de prijs in euro’s van een nieuwbouwwoning.
De woningen worden opgeleverd door tien verschillende projectontwikkelaars die ieder hetzelfde
aantal woningen bouwen.
De vergelijking van de aanbodlijn is als volgt:
Qaanbod = −200 + 1
250
p
Op de markt is sprake van volkomen concurrentie.
2p 2
Leg uit hoe een economische crisis kan leiden tot stijgende besparingen bij gezinnen.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is: Een economische crisis kan zorgen voor onzekerheid
over behoud van werk en inkomen (dalend consumentenvertrouwen), waardoor er meer
gespaard zal worden om het (huidige) consumptieniveau in de toekomst te kunnen
continueren.
2p 3
Geef een verklaring voor de uitspraak van econoom Heffinger.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Een rente die lager is dan de inflatie leidt tot reële
waardedaling van spaartegoeden, hetgeen normaal gesproken leidt tot minder aanbod van
spaargeld.
Bij sparen wordt een intertemporele afweging gemaakt. Door te ruilen over de tijd streven mensen
in hun verschillende levensfasen onder meer naar een constant consumptieniveau. Zo ook Willem
van Dongen. Zijn financiële levensloop is in bron 1 weergegeven. In levensfase a-b heeft hij een
dure opleiding gevolgd. Voor die opleiding moest hij geld lenen.
Na zijn opleiding vindt Willem direct een baan en neemt zijn looninkomen gedurende een aantal
jaren toe. Daarna blijft zijn loon gelijk.
Huis en hypotheek
uit een krant, 2017
Door de krapte op de Nederlandse huizenmarkt worden woningen niet alleen sneller verkocht,
maar zijn ze ook veel duurder. Woningmarkt-econoom Pieter Hut: ‘Er moeten per jaar ongeveer
75.000 huizen worden gebouwd om de toename van het aantal huishoudens bij te houden, maar
daadwerkelijk worden er jaarlijks maar 45.000 huizen gebouwd.’ De voorzitter van de
Nederlandse Makelaarsvereniging (NMV) vult aan: ‘De krapte wordt nog erger, omdat het
rentepercentage momenteel historisch laag is.’
Gebruik stelling 3.
1p 9
Geef een argument waarom er bij de aanschaf van een eigen woning sprake kan zijn van ruilen
over tijd.
Voorbeelden van een juist argument zijn:
− Bij de aanschaf van een koopwoning met hypothecaire financiering wordt er koopkracht
van de toekomst naar voren geschoven (lenen).
− Er kan sprake zijn van vermogensopbouw (verschuiven van koopkracht naar de toekomst)
door aflossing van een lening / door overwaarde.
Studeren in het hoger onderwijs is investeren in jezelf. Commerciële banken zijn niet altijd bereid
een lening voor deze investering te verstrekken aan studenten. Als studenten niet kunnen lenen
voor hun studie, kan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in gevaar komen. Vandaar dat
de Nederlandse overheid in het verleden subsidies gaf via studiebeurzen. Deze subsidie werd
betaald met belastinggeld. Een andere reden voor het verschaffen van subsidies was gelegen in
de positieve externe effecten van onderwijs: niet alleen de student zelf heeft voordeel van de
studie, de maatschappij profiteert mee.
2p 10
Waarom zijn commerciële banken niet altijd bereid om een studielening te verstrekken aan
studenten?
Als de student niet slaagt in zijn studie, kan hij de schuld wellicht niet terugbetalen.
2p 11
Was de financiering van de subsidies geregeld via een omslagstelsel of een
kapitaaldekkingsstelsel? Verklaar je antwoord.
Een omslagstelsel. De tekst geeft aan dat het geld uit belastinginkomsten wordt betaald.
2p 12
Geef een voorbeeld hoe de maatschappij mee profiteert van de studie van een student.
Als een student bijvoorbeeld voor internist studeert, komt dat de gezondheid van andere
Nederlanders later ten goede.
2p 13
In 2012 wilde de overheid het systeem veranderen. Het studiebeursstelsel moest per 1 september
2014 worden omgezet in een sociaal leenstelsel. Bij dit sociaal leenstelsel lenen studenten geld
waarover ze rente moeten betalen. Volgens de regeringspartijen levert het sociaal leenstelsel
naast een overheidsbesparing van € 1,6 miljard een kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs
op. Tegenstanders wijzen erop dat de overheid op deze manier studenten opzadelt met een grote
schuld.
Is er bij het nieuwe systeem sprake van een omslagstelsel, van een kapitaaldekkingsstelsel of
van geen van beide? Verklaar je antwoord.
Geen van beide: er wordt niet van de ene naar de andere persoon omgeslagen, er wordt ook
geen kapitaal opgebouwd, maar juist geld geleend.
In de loop van de 21e eeuw wordt in de rijke landen een steeds verdere vergrijzing van de
bevolking verwacht. Deze vergrijzing kan problemen opleveren bij de financiering van
oudedagsvoorzieningen als die gebaseerd is op het omslagstelsel. Hoe groot dit probleem is, kan
worden weergegeven met de ‘grijze druk’. De grijze druk is in deze opdracht het aantal 65-
plussers uitgedrukt als percentage van de bevolking van 20 tot en met 64 jaar.
Sommige politici pleiten ervoor de verwachte financieringsproblemen van oudedagsvoorzieningen
te verlichten door over te stappen op het kapitaaldekkingsstelsel.
2p 17
Waarom is de financiering met een kapitaaldekkingsstelsel beter bestand tegen de vergrijzing van
de bevolking?
Door (individuele) premiebetaling is vermogen opgebouwd voor de financiering van
(individuele) uitkeringen in de toekomst. Omdat ieder voor zich spaart, is de verhouding
werkenden - gepensioneerden niet van belang.
Bekijk bron 4 en 5.
2p 18
Toon met een berekening aan dat de mutatie van de grijze druk in Nederland in procentpunten
tussen 2000 en 2050 kleiner is dan die in Duitsland en België.
In 2000: 2.154 / 9.831 × 100% = 21,9%
In 2050: 3.822 / 9.603 × 100% = 39,8%
De toename in Nederland is 39,8 – 21,9 = 17,9 procentpunten. Dat is lager dan in België
(19,9) en Duitsland (25,6).