You are on page 1of 14

LEEROPDRACHTENBOEK

ANTWOORDEN H1, H2.1 EN H2.3

3 HAVO

Antwoorden leeropdrachtenboek – havo – leerjaar 3 1


3 HAVO
ANTWOORDEN

HOOFDSTUK 1

Hoofdstukopening
1 Met ‘weer de middelen’ wordt hier vooral bedoeld dat mensen weer meer geld tot hun
beschikking hebben om goederen en diensten te kopen.
2 ‘Consumeren’ betekent hier niet ‘opeten’, maar goederen en diensten kopen, waaronder
dus goederen bij webwinkels.
3 Horeca, zoals restaurants en cafés, verkopen goederen en diensten die mensen
makkelijker kunnen missen. Uit eten gaan is duur, dus dat laten mensen vaak als eerste
schieten als ze niet veel geld hebben. In goede tijden werkt het juist omgekeerd.

Paragraaf 1
1 1 Gebrek aan tijd, zoals bij Robert.
2 Gebrek aan geld: Thijl moest bijvoorbeeld € 3.000 opbrengen voor een bakfiets.
3 Onvoldoende kennis van de regels om een bedrijf op te starten.
2 a kapitaalgoed
b natuur
c kapitaalgoed
d ondernemerschap
e arbeid
3 C
4 a = dienst; b = dienst; c = goed; d = goed; e = dienst; f = goed
5 Bijvoorbeeld: het eten op het bord is een goed, het brengen van het bord een dienst.
6 a Lucht wordt niet geproduceerd. Er hoeven geen productiefactoren voor opgeofferd te
worden.
b Bijvoorbeeld: zonlicht, wind, water uit een bergbeekje.
7 De windmolen wekt elektriciteit op, waarmee de droogtrommel kan draaien, dus een
voorbeeld van de was drogen met schaarse goederen. Maar de was kan ook in de harde
wind drogen, met een vrij goed.
8 De zon is een vrij goed. Voor het opkomen van de zon zijn geen productiefactoren nodig,
het is gratis.
9 B
10 Om schaarse goederen te produceren zijn productiefactoren nodig. Schaarse goederen
kosten dus altijd geld. Jouw middelen zijn beperkt, je kunt niet alles kopen waar je zin in
hebt.
11 Zijn eigen arbeidskracht en vrije tijd, ofwel: zelf zijn huis schoonmaken.
12 a = kapitaal; c = kapitaal; e = arbeid; g = natuur; h = kapitaal
13 a De staven geven het procentuele verschil aan ten opzichte van een jaar eerder. In
januari 2018 is de staaf hoger dan 0 (1,7%). In januari 2018 was de consumptie dus
1,7% hoger dan in januari 2017.
b Nee, de staaf is wel lager ten opzichte van de vorige maand, maar de staven geven
het (procentuele) verschil aan ten opzichte van dezelfde maand een jaar eerder.
Zolang de staven groter zijn dan 0, is er dus toch groei (ten opzichte van een jaar
eerder).
14 A = ondernemerschap; B = kapitaalgoederen
15 Nee, drinkwater wordt geen schaars goed, maar moet worden geproduceerd en is dus
altijd een schaars goed, ook als het probleemloos in ruime mate aanwezig zou zijn.

Paragraaf 2
1 (1) Bij een scheiding blijven huisvrouwen met te weinig inkomen achter. Als de man
werkloos wordt, daalt het gezinsinkomen te sterk.
(2) Het is ook jammer van een studie om er zo weinig mee te doen.

2
3 HAVO
ANTWOORDEN

2 De cartoon gaat over de taakverdeling tussen man en vrouw. De overvaller zet zijn
productiefactor arbeid in om mensen te overvallen, zijn vrouw doet zorgtaken. Dat had
bijvoorbeeld ook andersom kunnen zijn. De productiefactor arbeid is multi-inzetbaar.
3 Bijvoorbeeld: popcorn en veevoer.
4 C–A–E–B–D
5 a Bij een budgetlijn zijn de middelen beperkt en moet er gekozen worden tussen twee
schaarse goederen.
b Als het hele budget van € 100 bij McDonald’s wordt uitgegeven, kan deze consument
12 keer naar McDonald’s. Dus: € 100 / 12 = € 8,33.
c 12 / 4 = 3 bezoeken
d De budgetlijn verschuift dan naar rechts. In plaats van (6;2) is dan bijvoorbeeld een
combinatie van (9;3) mogelijk.
e De budgetlijn verschuift dan naar links. Bij hetzelfde budget kun je dan minder
producten kopen.
6 a A: de prijs van een cd is gedaald. Als je alleen cd’s koopt, kun je meer cd’s kopen bij
hetzelfde budget.
b D: de prijs van een dvd is gestegen, want je kunt met hetzelfde budget minder dvd’s
kopen.
c E: het inkomen is gestegen, want je kunt nu zowel meer cd’s als dvd’s kopen.
7 Er staat: verwachte inkomsten en verwachte uitgaven. Het is dus een verwachting voor
het komende jaar.
8 a De totale uitgaven inclusief reserveringen zijn hoger dan de verwachte inkomsten. Het
sparen voor de vervanging van de auto kan niet helemaal met de verwachte
inkomsten worden gerealiseerd.
b Sommige vaste lasten zijn verplicht, zoals de gemeentelijke heffingen en sommige
verzekeringen. Op andere vaste lasten kan moeilijk (veel) worden bezuinigd, omdat
het een noodzakelijke behoefte is, zoals verwarmingskosten in de winter. Ook kan er
sprake zijn van niet direct opzegbare abonnementen.
c Bijvoorbeeld: op huishoudgeld voor zover goedkopere producten kunnen worden
gekocht. En: vakanties (niet of minder op vakantie gaan).
9 a € 1,50 per week = € 1,50 × 13 weken = € 19,50 per kwartaal
€ 19,50 / 3 = € 6,50 per maand

b Verwachte uitgaven per maand Dagelijkse Vaste lasten Incidentele


uitgaven grote uitgaven
Snoep € 6,50
Abonnement mobieltje € 16
Belkosten mobieltje € 9
Abonnement tijdschrift € 10
Abonnement sportclub € 20
Kleding € 20
Uitgaan € 19,50
Tweedehands fiets € 19
Totaal € 35 € 46 € 39

c Ja, ze verwacht € 125 per maand te verdienen. De uitgaven zijn € 120 per maand.
d De tweedehands fiets zal waarschijnlijk langer dan één jaar meegaan. Dan houdt zij
het volgende jaar weer genoeg geld (€ 228 + (12 × € 5) = € 288) over voor een
grotere uitgave.
10 a Meer. € 10 is 8,3% van € 120. Dat is meer dan de 7,1% in de tabel.
b Zij besteden hun geld anders. Zij geven (naar verhouding) meer geld uit aan roken en
drank. Deze producten zijn naar verhouding het meest in prijs gestegen.

3
3 HAVO
ANTWOORDEN

c Het inkomen van jongens is achtergebleven bij de prijsstijging van de producten


(8,3% meer inkomen, 10,14% prijsstijging van hun aankopen). Dan houd je minder
geld over om te sparen (tenzij je minder gaat uitgeven).
d De prijs van kleding is minder gestegen (2,4%) dan het inkomen (8,7%). Dat zie je
ook aan de budgetlijn; deze eindigt in 2015 bij een hoger aantal op de x-as.
e Wie zijn budget helemaal aan roken uitgeeft, kan minder rookwaren kopen, blijkt uit
bon 10. Dus: de prijs van roken is meer gestegen dan het inkomen van jongeren. Wat
dat betreft kan het beleid effect hebben. Wat nog geen hard bewijs levert dat het
beleid echt werkt. Of jongeren daardoor minder roken, of op andere zaken besparen
is niet duidelijk.

Paragraaf 3
1 a De persoon moet enerzijds de schoenen passen en ze mooi vinden en anderzijds een
Noorse trui, kristallen, een handdrum of een healingconsult kunnen aanbieden.
b Ze somt al verschillende mogelijkheden op, waardoor de kans op ruil wat groter wordt
en ze schrijft ook: ‘Ruilen is afstemmen tot het past.’
2 Geld bestond nog niet.
3 De producent moet veel klanten vinden die behoefte hebben aan het product. Bovendien
wil deze producent in ruil voor het aangeboden product een geschikt goed
terugontvangen. Dat valt niet mee met een grote partij aangeboden producten. De directe
ruil kost met veel aanbod ook (te) veel tijd.
4 Vrijwel alle websites waar goederen verkocht worden en waar je met geld moet
afrekenen.
5 a = schaalvergroting; b = arbeidsverdeling, specialisatie; c = arbeidsproductiviteit;
d = specialisatie; e = arbeidsverdeling; f = (meer) arbeidsverdeling, (hogere)
arbeidsproductiviteit
6 Specialisatie en schaalvergroting. Olieraffinaderijen produceren op grote schaal. Ze
specialiseren zich in het produceren van olie.
7 Deze schaalvergroting veroorzaakt dierenleed.
8 a De goederen worden geruild voor (giraal) geld.
b 778 miljoen / 2,5 miljard = 0,311. Dus ongeveer een derde deel. Dus ‘derde’ of ‘derde
deel’ is weggelaten.
9 a Bij arbeidsverdeling gaan mensen en bedrijven zich specialiseren en moeten zij een
grote(re) hoeveelheid van één product zien te verkopen. Dat lukt wel bij indirecte ruil
(je krijgt geld in ruil), maar niet bij directe ruil.
b Mensen en bedrijven richten zich op één of enkele taken en dan juist op die taken
waar ze goed en/of snel in zijn.
10 a Beide partijen hebben voordeel van de ruil.
b Alou heeft € 40 – € 29,95 = € 10,05 voordeel ten opzichte van het maximale bedrag
dat zij wil betalen. H&N heeft € 29,95 – € 25 = € 4,95 voordeel.
c Bijvoorbeeld: H&N heeft veel concurrentie van andere modezaken. Bij een hogere
prijs gaan veel klanten naar de concurrentie. Alou profiteert dus van deze
concurrentie.
11 Bijvoorbeeld: een mooi antiek stuk op de veiling dat zeldzaam is en onder verzamelaars
heel gewild. De prijs zal dan stijgen tot het niveau waarbij de koper waarschijnlijk weinig
voordeel heeft, omdat hij de andere kopers moet overtroeven.
12 a Bijvoorbeeld: (1) Bij een hogere prijs raakte de zaal niet uitverkocht, omdat een deel
niet bereid was meer te betalen. (2) De popgroep wilde geen hogere verkoopprijs,
omdat de popgroepleden bang waren voor een ‘poenerig imago’.
b Verschillende prijzen rekenen. De beste plaatsen bijvoorbeeld tegen een hogere prijs
verkopen.
13 a Bij € 40 gaan de volgende groepen naar de voorstelling:
200 (maximaal € 80) + 100 + 100 + 200 + 200 = 800 fans.

4
3 HAVO
ANTWOORDEN

b 600 van de 800. Alleen de groep die maximaal € 40 wil betalen, heeft geen voordeel
(plus de fans die niet komen, omdat de prijs te hoog ligt).
c De theateropbrengst is 800 × € 40 = € 32.000. De zanger ontvangt de helft, dus
€ 16.000. Zijn kosten zijn € 10.000. Zijn voordeel is dus € 6.000.

5
3 HAVO
ANTWOORDEN

Paragraaf 4
1 a Mensen wilden alleen ruilen als ze erop konden vertrouwen dat ze in waarde
evenveel terugkregen als ze weggaven. Als ze in ruil voor bijvoorbeeld een broek geld
ontvingen, wilden ze wel zeker weten dat het geld ook een waarde had. Dat is het
geval als het geld van zilver of goud is.
b Als de munten precies hun gewicht in goud en zilver waard zijn, weet je dat een munt
van één euro ook één euro aan goud in zich heeft. Als je daar niet vanuit kunt gaan,
kun je in ruil voor bijvoorbeeld een broek een munt ontvangen die niets waard is. Dan
ga je er bij de ruil op achteruit.
2 D
3 bron A = intrinsieke waarde; bron B = externe waarde; bron C = interne waarde;
bron D = nominale waarde (ook: interne waarde)
4 a (ongeveer) 1,29 dollar
b 1 / 1,29 = 0,78 euro.
c De externe waarde daalt. De dollar wordt duurder. Voor een euro krijg je minder
dollars (buitenlands geld).
d De interne waarde daalt. Voor een euro krijg je minder producten. De producten zijn
immers duurder geworden.
5 a De munten hadden een hoge metaalwaarde, bijvoorbeeld door de hoeveelheid goud
in de munt. Dat was nodig om het vertrouwen in de munt te verstevigen.
b Een bankbiljet was een tegoedbon voor goud. Bij de bank kon je voor een bankbiljet
een vaste hoeveelheid goud krijgen.
c Op vertrouwen. Geld functioneert zolang mensen er vertrouwen in hebben dat ze met
geld voldoende aankopen kunnen doen.
6 a niet: vis is bederfelijk
b moeizaam: levende koeien zijn niet deelbaar, maar ze werden vroeger wel als geld
gebruikt
c wel: peper is deelbaar, handzaam en niet bederfelijk
7 a De prijzen stegen zo snel dat het geld waardeloos werd.
b Het is moeilijk om met ruilhandel aan de juiste goederen te komen, omdat er bij elke
ruil aan twee eisen moet worden voldaan: je moet een koper zien te vinden (1) die
ook andersom iets aan te bieden heeft waar de verkoper behoefte aan heeft (2).
8 a = oppotfunctie; b = rekenfunctie; c = ruilfunctie
9 a Een scooter kost 30 paar schoenen. 30 paar schoenen komen overeen met
30 × 30 = 900 broden. 900 broden komen overeen met 1.800 worsten.
b De verkoper van de scooter zit waarschijnlijk niet te wachten op 1.800 worsten (en: de
prijs (ruilwaarde) bepalen is heel ingewikkeld).
c De scooter zal dan in euro’s geprijsd zijn. Hij hoeft niet meer via omwegen de prijs uit
te rekenen.
d De verkoper zal geen 1.800 worsten accepteren, maar wel euro’s. De aankoop wordt
veel gemakkelijker.
10 C
11 a pinpas, creditcard, chartaal geld
b acceptgiro, overschrijvingskaart, internetbankieren
c pinpas
d creditcard, chartaal geld, pinpas
12 A = algemeen; B = giraal geld; C = rekenmiddel; D = concurrentie;
E = arbeidsproductiviteit; F = interne waarde; G = minder; H = externe waarde; I = meer

6
3 HAVO
ANTWOORDEN

Paragraaf 5
1 a Uitgaven van Johan per jaar
Snoep € 5 × 52 = € 260
Abonnement voetbalmagazine per jaar € 90
Abonnement sportclub per jaar € 240
Kleding per jaar € 240
Uitgaan per jaar € 8 × 52 = € 416
Abonnement mobieltje per jaar € 12 × 12 = € 144
Belkosten mobieltje per jaar € 9 × 12 = € 108
Nieuwe computer € 695
Totaal € 2.193
b Nee. Hij verdient € 2.500 en houdt dus € 307 over. De lening kost per jaar
12 × € 74 = € 888. Dat is meer dan € 307.
2 a Bijvoorbeeld: opvang van kinderen verbeteren, bijvoorbeeld door scholen te
verplichten om kinderen in de pauzes en na school op te vangen.
b Bijvoorbeeld: hoe hoger de arbeidsdeelname, hoe meer goederen en diensten er
geproduceerd kunnen worden.
c Bijvoorbeeld (met vijf begrippen in de tekst): een werkende moeder hoort bij de
productiefactor arbeid. Hoe meer werkende moeders, hoe meer schaarse goederen
voortgebracht kunnen worden en hoe meer in de behoeften van consumenten
voorzien kan worden.
3 a Als giraal geld. Er zijn geen bankbiljetten. Mevrouw De Wit houdt alles bij op papier.
De deelnemers hebben dus een saldo, net als een giraal saldo bij een echte bank.
b Je kunt ermee betalen (ruilfunctie), je kunt ermee rekenen (reparatie scooter +
20 borgjes = aankoop fiets), je kunt ze oppotten (op saldo bij mevrouw De Wit).
c Niet elke wijkbewoner doet mee. Elke wijkbewoner accepteert dus wel euro’s, maar
niet iedereen accepteert borgjes. Bovendien moet je telkens onderhandelen, dus
werkt de rekenfunctie ook beperkter ten opzichte van de euro.
d Bron 5: het bankenstelsel functioneert niet goed, omdat spaarders hun vertrouwen
verliezen in banken en hun geld van de bank halen.
Bron 6 en 7: Duits geld verloor zijn waarde, mensen vertrouwden niet meer op de
waarde en gingen op ruilhandel over.
Bron 8: Fokke en Sukke zien in dat geld eigenlijk niets waard is, alleen maar stukjes
papier.
Bron 9: in Argentinië schakelde men over op ruilkringen, omdat de officiële peso als
munteenheid niet meer goed functioneerde.
Bron 10: Omer vertrouwt de administratie van de ruilkring niet helemaal.
e Bron 6: Duits geld verloor zijn waarde, mensen vertrouwden niet meer op de waarde
en gingen op ruilhandel over.
f Men kan ook overschakelen naar een ruilkring, waarbij ook indirecte ruil mogelijk is.

Paragraaf 6
1 a 1% = € 70 / 100 = € 0,70
€ 7 / € 0,70 = 10%
b 1% = € 820 / 100 = € 8,20
€ 30 / € 8,20 = 3,7%
c 1% = € 340 / 100 = € 3,40
€ 60 / € 3,40 = –17,6%
d 1% = € 50 / 100 = € 0,50
€ 5 / € 0,50 = –10%
e 1% = € 200 / 100 = € 2
€ 30 / € 2 = 15%
f 1% = € 450 / 100 = € 4,50
€ 900 / € 4,50 = 200%

7
3 HAVO
ANTWOORDEN

8
3 HAVO
ANTWOORDEN

g 1% = € 320 / 100 = € 3,20


€ 80 / € 3,20 = 25%
2 Gerard: 1% = € 400 / 100 = € 4 € 30 / € 4 = 7,5%
Ria: 1% = € 3.100 / 100 = € 31 € 290 / € 31 = 9,4%
Ria krijgt relatief de meeste opslag.
3 a 1% = € 2.100 / 100 = € 21
3 × € 21 = € 63
b 1% = € 20.400 / 100 = € 204
2,4 × € 204 = € 489,60
c 1% = € 120 miljard / 100 = € 1,2 miljard
4,1 × € 1,2 miljard = € 4,92 miljard
€ 120 miljard + € 4,92 miljard = € 124,92 miljard
4 a 1% = € 600 miljard / 100 = € 6 miljard
60% = 60 × € 6 miljard = € 360 miljard
b 1% = 16 miljoen / 100 = 0,16 miljoen
25 × 0,16 miljoen = 4 miljoen inwoners
5 a 1% van € 11 = € 0,11
€ 22 / € 0,11 = 100%
b 1% van € 22 = € 0,22
€ 11 / € 0,22 = 50%
c 1% van € 38 = € 0,38
€ 4 / € 0,38 = 10,5%
6 a 1% = € 1.400 / 100 = € 14
€ 80 / € 14 = 5,7%
b Mustafa: 1% = € 7,20 / 100 = € 0,072 € 0,25 / € 0,072 = 3,5%
Henk: 1% = € 3,30 / 100 = € 0,033 € 0,10 / € 0,033 = 3,0%
Mustafa heeft de meeste opslag.
c 1% = € 750 / 100 = € 7,50
5 × € 7,50 = € 37,50 opslag
€ 750 + € 37,50 = € 787,50
d 1% = € 2.312 / 100 × € 23,13
2,12 × € 23,12 = € 49,01
€ 2.312 + € 49,01 = € 2.361,01
e Het inkomen was dus € 650 – € 60 = € 590.
1% = € 590 / 100 = € 5,90
€ 60 / € 5,90 = 10,2%
7 a De groei is 5%.
€ 24 miljard + 5% = € 25,2 miljard
(1% = € 0,24 miljard → 5 × € 0,24 miljard = € 1,2 miljard →
€ 24 miljard + € 1,2 miljard = € 25,2 miljard)
b De daling is 7,5%.
€ 32 miljard – 7,5% = € 29,6 miljard
(1% = € 0,32 miljard → 7,5 × € 0,32 miljard = € 2,40 miljard →
€ 32 miljard – € 2,40 miljard = € 29,6 miljard)
c Het absolute verschil is € 32 miljard – € 24 miljard = € 8 miljard.
€ 8 miljard / € 24 miljard × 100% = 33,3%
(1% = € 24 miljard / 100 = € 0,24 miljard
€ 8 miljard / € 0,24 miljard = 33,3%)
d 28% van € 29,6 miljard = € 8,288 miljard
(1% = € 29,6 miljard / 100 = € 0,296 miljard → 28 × € 0,296 miljard = € 8,288 miljard)
e Van € 30 miljard naar € 30,5 miljard is een toename van € 0,5 miljard.
€ 0,5 miljard / € 30 miljard × 100% = 1,7% toename
(1% = € 0,3 miljard → € 0,5 miljard / € 0,3 miljard = 1,7% toename)

9
3 HAVO
ANTWOORDEN

Oefenen voor de toets


1 a Een schaars goed is schaars omdat je productiefactoren nodig hebt om ze voort te
brengen. De twee begrippen horen per definitie bij elkaar.
b De behoeften van mensen zijn altijd groter dan de middelen. Het verschil tussen de
wensen en de middelen levert de ‘spanning’ op.
c Thijl en Robert verdelen de werkzaamheden: Thijl brengt met een bakfiets biologisch
voedsel rond en Robert bouwt websites. Binnen een gezin is er ook sprake van een
werkverdeling.
d In de cartoon geeft een man aan dat je in plaats van het schilderij ook wat anders met
het geld had kunnen doen. Dat is de essentie van het vak economie: de meeste
goederen zijn schaars, dus als je het geld aan goed X besteedt, kun je het niet meer
aan goed Y uitgeven. Je moet kiezen.
2 Het budget neemt af of het prijspeil van goed A én goed B stijgt.
3 Ja, het gezin houdt € 2.081,04 – € 1.883,21 = € 197,83 over. In de begroting is ook een
potje ‘onvoorzien’ van € 100 opgenomen. Opgeteld is dat meer dan € 220.
4 Bij indirecte ruil, dus ruil met geld, is er veel meer specialisatie (arbeidsverdeling)
mogelijk en kan de arbeidsproductiviteit fors stijgen, waardoor er veel meer geproduceerd
kan worden.
5 a Chartaal geld is het tastbare geld, dus de munten en bankbiljetten.
b De juiste volgorde is C-A-B-D-F-E.
6 De overeenkomst is ‘vertrouwen’. Aad de Mos heeft er weinig fiducie (= vertrouwen) in.
Bij fiduciair geld is er wel vertrouwen. Het gaat dus in beide bronnen over vertrouwen.
7 a meer – meer – minder
b 0,761 pond
c € 1 was gelijk aan 0,847 pond. Dus: 1 pond = 1 / 0,847 = 1,181 euro.
d Van 0,761 naar 0,902 is 0,902 – 0,761) / 0,761 × 100% = 18,5%
8 D

10
3 HAVO
ANTWOORDEN

HOOFDSTUK 2

Hoofdstukopening
1 Juventus verdient veel geld aan de verkoop van shirtjes met de naam van Ronaldo erop.
2 Bijvoorbeeld: dankzij Ronaldo heeft Juventus meer succes in de Italiaanse competitie en
Europese bekercompetities. Dat levert extra geld op, onder meer uit de uitzendrechten.
Of: er is meer marketing mogelijk, zoals beeldjes van Ronaldo, badhanddoeken met zijn
portret enzovoort.

Paragraaf 1
1 a Qv = –100 × 20 + 24.000 → Qv = 22.000
b Qv = –100 × 80 + 24.000 → Qv = 16.000
c Qv = –100 × 35 + 24.000 → Qv = 20.500
2 a Qv = –200 × 2 + 800 = 400 broden
b Qv = –200 × 1 + 800 = 600 broden
c Qv = –200 × 0 + 800 = 800 broden
d 0 = –200P + 800 → P = 4
e

3 a

b Ja, de gevraagde hoeveelheid daalt van –25 × 120 + 8.000 naar –25 × 150 + 8.000. Dat
is van 5.000 naar 4.250. Dat is een daling van 15% van de gevraagde hoeveelheid,
dus minder dan 20%.
4 D
5 a van € 25 naar € 26,50
1% = € 0,25
€ 1,50 / € 0,25 = 6% prijsverhoging
b van 400.000 naar 340.000
1% = € 4.000
60.000 / 4.000 = 15% gedaald

11
3 HAVO
ANTWOORDEN

c Het is crisis. Mensen hebben het financieel al moeilijker, de prijsverhoging van


pretparken komt dan extra zwaar aan.
6 Bedrijf A. Als de prijs wordt verhoogd, daalt de gevraagde hoeveelheid veel minder dan
bij bedrijf B.
7 a naar links (Bij dezelfde prijs worden minder pretparkkaartjes gevraagd, omdat de
consumenten nu minder geld te besteden hebben.)
b naar links (Bij dezelfde prijs worden minder pretparkkaartjes gevraagd, omdat een
deel van de consumenten nu liever naar het museum gaat.)
c naar rechts (Bij dezelfde prijs worden meer pretparkkaartjes gevraagd, omdat er meer
consumenten zijn en dus meer vraag naar pretparkkaartjes.)
d naar links (Bij dezelfde prijs worden minder pretparkkaartjes gevraagd, omdat een
deel van de consumenten nu liever naar de dierentuin gaat.)
e naar links (Oudere mensen gaan minder naar een pretpark.)
8 Consument B komt met 44.000 / 21 = 2.095 stuks hoger uit dan A met
40.000 / 20 = 2.000.
9 C
10 a Bijvoorbeeld: oudere jongeren hebben meer geld en zijn bereid meer te betalen. Of:
bij dezelfde prijs zijn er bij de oudere jongeren meer liefhebbers die naar het concert
willen dan bij jongere fans. Anders gezegd: de hoeveelheid vragers is groter.
b Bij € 60 worden op zaterdag 7.000 kaartjes gevraagd, maar de capaciteit is maar
6.000 kaartjes. Er worden dus 6.000 kaartjes verkocht (= maximale capaciteit). Dan
krijgt de organisatie 6.000 × € 60 = € 360.000 binnen.
c Bij € 60 worden op zondag 5.000 kaartjes verkocht = € 300.000.
€ 300.000 + € 360.000 is meer dan € 650.000.
d Op zaterdag is de gevraagde hoeveelheid 7.000, maar als gevolg van de beperkte
capaciteit, worden 1.000 mensen bij die prijs teleurgesteld.
Op zondag is de gevraagde hoeveelheid 5.000 jongeren bij een prijs van € 60. Dan
blijven dus 1.000 plaatsen leeg, dat is niet goed voor de sfeer.
e Op zaterdag € 80 vragen, waarbij ook de capaciteit volledig wordt gebruikt. Op
zondag € 40 vragen, waardoor ook de capaciteit 100% bezet is.
Totale omzet: (6.000 × € 80) + (6.000 × € 40) = € 720.000.

Paragraaf 3
1 B
2 C–B–D–A
3 a Nee, voor schaarse goederen worden productiefactoren opgeofferd. Of de vraag
daarbij groter of kleiner is dan het aanbod doet niet ter zake.
b De prijs van benzine stijgt als de vraag het aanbod overstijgt.
4 D–C–A–B
5 a In situatie II. Bij een prijs van 250 ligt de vraaglijn bij een hogere Q dan de aanbodlijn.
b De productie verhogen, de vraag verminderen door geen reclame meer te maken.
6 a Qa = 500.000 × 1,40 – 300.000 = 400.000
b Qv = –250.000 × 1,40 + 750.000 = 400.000
7 a 200P = 6.000 → P = 30 → Q = 2.000
b 250P = 3.500 → P = 14 → Q = 200
c 0,7P = 700 → P = 1.000 → Q = 300
8 A–D–B–C
9 a De woningen die te koop worden gezet, staan lang te koop.
b De prijs zal dalen. Mensen komen moeilijk van hun huis af. Mensen gaan de
vraagprijs verlagen om hun huis sneller te kunnen verkopen. Kopers hebben meer
keuze en brengen een lager bod uit.

12
3 HAVO
ANTWOORDEN

c De vraag naar huizen is laag, omdat er in Nederland een economische crisis is.
Daardoor zijn mensen onzeker over de toekomst en durven geen grote uitgaven te
doen.
d Grafiek IV. De vraag is gedaald, de vraaglijn verschuift naar links.
e III, want de vraag naar huizen neemt toe, dus verschuift de vraaglijn naar rechts. Bij
dezelfde prijs hoort nu een grotere gevraagde hoeveelheid.

13
3 HAVO
ANTWOORDEN

10 a

b 100P – 50 = –100P + 250 → 200P = 300 → P = 1,50


Q = 100 × 1,50 – 50 = 100
c P = 1 → Qa = 100 × 1 – 50 = 50
P = 1 → Qv = –100 × 1 + 250 = 150
Het vraagoverschot is 150 – 50 = 100 (miljoen kilo uien).
d Zie het rode lijnstukje in de grafiek bij vraag a.
11 B (20 eurocent × 1,5 miljoen liter = € 300.000), D en E (2,5 miljoen – 1 miljoen).
12 Persoon D. Hij wil het hoogste bedrag betalen. Hij koopt het voor € 4.800 of € 5.000. Als
hij na € 4.600 bij € 4.800 het eerste biedt, heeft hij het boek voor € 4.800. Als persoon B
dan als eerste biedt, zal persoon D bij € 5.000 het boek kopen.
13 a Voor een volle zaal moeten 1.400 kaartjes worden verkocht. Dat wordt bereikt bij een
prijs per kaartje van € 30. Berekening: 1.400 = –20P + 2.000 → 20P = 600 → P = 30.
b Dat levert een omzet van 30 × € 1.400 = € 42.000 op. Dat is niet voldoende, de totale
kosten zijn € 48.000.
c Bij prijzen tussen de € 40 en € 60 is de opbrengst € 48.000 of meer. Bijvoorbeeld bij
€ 40: er worden 1.200 kaartjes verkocht. De school haalt een omzet van
€ 40 × 1.200 = € 48.000.
d Bijvoorbeeld: ouders hebben een hogere betalingsbereidheid dan kinderen. Dus
volwassenen een hogere prijs laten betalen dan jongeren. Of: voor de beste plaatsen
een hogere prijs vragen.
e Bij € 60 is de gevraagde hoeveelheid 800; 800 mensen willen dat bedrag (of meer)
betalen.
f De dure kaartjes leveren € 60 × 800 = € 48.000 op. Dat is al voldoende. Met de
verkoop van de goedkope kaartjes erbij, levert de totale verkoop meer dan € 48.000
op.

14

You might also like