You are on page 1of 5

1.

1 Keuzes maken
Schaarste is in de economie dat je er iets voor moet opofferen. In het dagelijks leven ontstaat
schaarste als je niet genoeg middelen hebt.
De opofferingskosten zijn alle middelen die worden opgeofferd om iets te verkrijgen. Ze gaan er nu
vanuit dat de opofferingskosten alternatief aanwendbaar zijn.
Primaire behoeften zijn: eten, drinken, kleding en onderdak. Hierna komen de secundaire
behoeften, dit zijn alle andere behoeften die mensen kunnen hebben. De secundaire behoeften kun
je nog verdelen in de luxe behoeften en de normale behoeften.
Statusgoederen zijn producten waarmee mensen worden voorzien van de behoeften erkenning,
waardering en het onderscheiden van anderen.

1.2 Budgettaire vraagstukken


Je bestedingsruimte is je budget. Wil je zicht krijgen op je middelen en behoeften dan kan je een
begroting maken, dit is een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgave in een bepaalde
periode. Als de uitgaven hoger zijn dan je inkomsten heb je een tekort, een budgettair probleem.
Om dit op te lossen kan je of je inkomsten verhogen of je uitgave verlagen, verlaag je je uitgaven dan
noem je dit bezuinigen.

Als de variable buiten beschouwing worden gelaten noem je dit ceteris paribus. Ze laten dan
bijvoorbeeld alle andere optie ook buiten beschouwing en gaan er van uit dat je al je geld uit geeft.
Als je de werkelijkheid wil vereenvoudigen dan kan je een model gebruiken, bij een economisch
model ga je uit van een theoretische samenhang tussen economische grootheden.

Een budgetlijn is een voorbeeld van een model dat de samenhang tussen iemands inkomen en zijn
uitgaven.

1.3 Koopkracht
Koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen. Stijgen van
de prijzen noem je inflatie en het dalen van de prijzen noem je deflatie.
Bij inflatie blijven mensen geld uitgeven bij deflatie blijven ze wachten want het wordt steeds
goedkoper. Inflatie heeft direct invloed op je koopkracht, stijgen de lonen niet of minder dan het
inflatiepercentage dan neemt de koopkracht af. Als er een grote hoeveelheid geld wordt gecreëerd
die niet in verhouding staan tot de economische groei van het land gaan de prijzen dagelijks stijgen,
we spreken dan van hyperinflatie.

Het inkomen dat je in euro’s verdiend noem je het nominaal inkomen. Het nominaal inkomen
gecorrigeerd door de inflatie noem je het reëel inkomen. Reële inkomen is hetzelfde als je
koopkracht en laat zien hoeveel goederen of diensten je kan kopen van je nominale inkomen.
De formule voor het veranderen van je koopkracht is:
indexcijfer nominaal inkomen NIC
indexcijfer reëel inkomen = x 100 = RIC = x 100
indexcijfer van de prijs PIC
Het CBS geeft maandelijks informatie over het consumentenprijsindex (CPI). Het CPI geeft de
prijsverandering weer van de belangrijkste goederen en diensten die huishoudens in Nederland
aanschaffen, het boodschappenmandje. Je berekent dan hoe groot de deflatie of inflatie is. Er hoort
ook een formule bij: CPI =
som van(wegingsfactor per artikelgroep x indexcijfer per artikel groep)
som van wegingsfactoren
Het verzamelen van de informatie over het bestedingspatroon van huishoudens noem je het
budgetonderzoek. De uitgave van huishoudens kunnen in de loop van tijd gaan veranderen, het CBS
past dan het boodschappenmandje aan. Het CPI is een belangrijk cijfer voor de
loononderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.

1.4 specialisatie en arbeidsindeling


Het maken van goederen en het leveren van diensten, noemen we de productie. De uitgave die
bedrijven doen aan goederen noemen we inkopen. De uitgaven die door huishoudens worden
gedaan aan goederen en diensten, noemen we consumptie. De consumenten zijn de eindgebruikers.

Een bedrijfshuishouden is een zelfstandige productieorganisatie.

Als je sneller iets produceert dan gebruik je minder arbeid en zijn de kosten dus lager, je hebt dan
een absoluut kostenvoordeel. De producent die de minste productiefactoren inzet om een product
of dienst te maken heeft het absolute voordeel.
Met de productiemogelijkhedenlijn kan je je eventuele kostenvoordelen zien. Hier hoort ook een
formule bij: PC = ux x + uy y

Er is een mogelijkheid dat de ene producent een absoluut voordeel heeft in het produceren van
beide producten. Toch kan het een wederzijds voordeel opleveren als 2 producenten de taken
verdelen, dit noem je dan een comparatief kostenvoordeel. Dit houd dus in dat de opofferingskosten
van de ene producent lager zijn dan van de andere producent maar alsnog moet dit een voordeel zijn
omdat ze de taken verdelen. Alleen als de opofferingskosten precies gelijk zijn is er geen comparatief
kostenvoordeel.

Door de absolute en comparatieve voordelen gaan mensen zich specialiseren in bepaalde dingen.
Hierdoor stijgt de arbeidsproductiviteit, dit is de omvang de productie per arbeider per tijdseenheid.
totale productieomvang∈een bepaalde periode
De formule: Arbeidsproductiviteit =
aantal werknemers∈dezelfde periode
Kapitaalintensieve productie betekent dat je bij de productie in verhouding veel kapitaal in het
productieproces gebruikt en weinig arbeid. Als dit andersom is dan spreek je van arbeidsintensieve
productie. Hier is de arbeidsproductiviteit lager dan bij kapitaalintensieve productie. Ook heb je nog
kennisintensieve productie, hierbij is de kennis een belangrijke factor. Deze productie komt ook in
kapitaalintensieve- en in arbeidsintensieve productie voor. Een schaalvoordeel is er als de kosten per
eenheid product lager zijn wanneer de productieomgang toeneemt.
De arbeidsproductiviteit neemt alleen maar toe door het vele gebruik van kapitaalgoederen, maar
ook door de arbeidsindeling. Dit is het opsplitsen van alle werkzaamheden aan een product die door
1 werknemer worden uitgevoerd.

Formules:
indexcijfer nominaal inkomen NIC
indexcijfer reëel inkomen = x 100 = RIC = x 100
indexcijfer van de prijs PIC
som van(wegingsfactor per artikelgroep x indexcijfer per artikel groep)
CPI =
som van wegingsfactoren
PC = ux x + uy y

totale productieomvang∈een bepaalde periode


Arbeidsproductiviteit =
aantal werknemers∈dezelfde periode
2.1 Geld
Geld heeft 3 functies:
- Ruilmiddel (betaalmiddel), geld wordt geruilt tegen goederen en diensten
- Rekenmiddel, alle prijzen van goederen en diensten worden uitgedrukt in geld
- Oppotmiddel (spaarmiddel), als je spaart is je geld actief je zet het dan op de bank en ontvangt er
rente over. Als je je geld oppot dan is je geld inactief, het ligt dan ergens thuis weg te rotten.

Als je ruilt zonder geld maar met goederen voor goederen noem je dat directe ruil, erg onhandig. Ruil
je juist met geld en goederen dan noem je dat indirecte ruil. Geld is dan ook een betaalmiddel.

Een functionerend geldsysteem moet aan een aantal technisch vereisten voldoen:
- Handzaam en duurzaam
- Het moet deelbaar zijn
- Niet makkelijk na te maken

De euro is in de eurozone een wettig betaalmiddel, dit betekent dat je in principe overal in de
eurozone ermee kan betalen.

De intrinsieke waarde is de waarde van het materiaal waarvan het geld is gemaakt. Deze waarde
moet niet hoger zijn dan de waarde wat op het geld staat, de extrinsieke waarde (nominale waarde).

De wet van Gresham zegt dat het geld met de laagste intrinsieke waarde als eerst zal worden
uitgegeven.

Naast de technische vereisten moet geld ook worden vertrouwd door de mensen die het gaan
gebruiken, geld moet dus fiduciair zijn. De Europese Centrale Bank (ECB) vertelt aan De Nederlandse
Bank (DNB) hoeveel geld zij mogen drukken, hierdoor zal er niet opeens een hyperinflatie ontstaan.

Er zijn 2 soorten geld:


- Chartale geld, dit is al het fysieke geld (munten en bankbiljetten)
- Giraal geld, dit is al het geld dat staat op de betaalrekeningen, dus niet spaarrekening hiermee kan
je namelijk niet betalen.
Al het chartale en girale geld in Nederland bij elkaar opgeteld noem je de maatschappelijke
geldhoeveelheid.

2.2 Transactiekosten
Transactiekosten zijn de kosten die nog bij de verkoopprijs komen: tijd die je besteed aan het zoeken
naar het product, tot een overeenkomst komen en deze afhandelen. Deze kosten kunnen
verschillend verdeeld zijn over beide partijen.
Ondernemingen kunnen deze kosten verlagen door samenwerking met leveranciers of afnemers.

Als je goederen wil ruilen dan moet je de eigenaar zijn van het goed. Als je het eigendomsrecht hebt
van iets dan mag je het ruilen en gebruiken hoe jij zelf wilt. Maar als je iets bezit mag je het niet
ruilen maar wel gebruiken. Het bezit en het eigendomsrecht kunnen bij 2 verschillende partijen
liggen.

Een particuliere eigenaar is juridisch een natuurlijk persoon en heeft rechten en plichten. Een bedrijf
of organisatie kan ook worden gezien als een natuurlijk persoon, het bedrijf heeft dan
rechtspersoonlijkheid.
Er is ook een verschil tussen particulier en collectief eigendom. Collectief eigendom is bijvoorbeeld
iets wat van de overheid is. Een particulier eigendom is iets wat van een persoon is.

Transactiekosten zijn afhankelijk van de situatie, hoe groter de overdracht is hoe hoger de
transactiekosten zullen zijn. Zo moet er bijvoorbeeld bij het overdragen van een huis een notaris bij
zijn die er voor zorgt dat alles eerlijk verloopt en er een goed contract is opgesteld.

Geld geeft je ongedifferentieerde koopkracht, je kunt dan met je geld overal naartoe om goederen
of diensten te kopen.

2.3 Geld scheppen


Als er door kredietverlening door een commerciële bank de maatschappelijke geldhoeveelheid wordt
verhoogd, dan spreek je van geld scheppen. Het omzetten van chartaal geld naar giraal geld
verhoogd niet de maatschappelijke geldhoeveelheid en is dus niet geld scheppen, je noemt dit
substitutie.
Om te zien hoe een bank geld schept lees je het balans tussen de activa (bezittingen) en de
passiva (de schulden en het eigen vermogen van de bank). Bij de activa kant staan:
- De kas, dat zijn de bankbiljetten deze zitten voor een deel in de geldautomaten (chartaal geld)
- Het tegoed bij de centrale bank, dit is direct opeisbaar bij de centrale bank (giraal geld van de bank)
- Debiteuren, dit zijn mensen waarvan de bank nog geld krijgt
- Overige activa, bezittingen van de bank

Liquide middelen zijn chartaal en giraal geld. De liquide middelen van een bank zijn: de kas (chartaal),
het tegoed bij de centrale bank (giraal). Dit kunnen ze namelijk meteen opeisen.

Bij de passiva kant staan:


- Het rekening courantgeld, de betaalrekeningen van de klanten, dit kunnen ze direct opeisen
- De overige schulden, niet direct opeisbaar. Hier vallen ook spaarrekeningen onder.
- Het eigen vermogen, dit kan je zien als het vermogen van de eigenaren van de bank.

Er zijn 2 soorten kredietverlening: Girale kredietverlening en chartale kredietverlening.


- Girale kredietverlening, de bank verleent krediet door het overschrijven van geld. Dit leidt tot
geldschepping, want de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe in de vorm van hogere
rekeningen couranttegoeden en hogere debiteuren.
- Chartale kredietverlening, de bank verleent liquide middelen de bankbiljetten. Hierbij is er geen
sprake van geldschepping.

De Nederlandse Bank stelt een percentage vast van het geld dat in liquide middelen aanwezig moet
zijn in verhouding tot de totale kortlopende schulden. Dit noem je het liquiditeitspercentage. De
kas+ tegoed bij centrale bank
formule die hierbij hoort is: Liquiditeitspercentage = x 100
rekening couranttegoeden
Als een bank giraal een lening verschaft dienen zij geld op de rekening courant van de klant bij te
schrijven en de klant is verplicht de schulden terug te betalen. Dit noem je wederzijdse
schuldaanvaarding.

Als iedereen tegelijkertijd zijn spaargeld wilt opnemen dan spreek je van een run op de bank, dit
ontstaat wanneer er onrust is onder klanten.

Er zijn verschillende soorten banken. Daarbij is de indeling in een centrale bank enerzijds en andere
banken anderzijds wel de belangrijkste. De centrale bank heeft regulerende en toezichthoudenede
functies.

De algemene banken trekken allemaal geld aan en lenen het uit. Bij het aantrekken van geld geeft de
bank rente als vergoeding voor de spaarder. De rente is voor de bank een belanrijke bron van
inkomsten. De rentemarge is erg belangrijk voor de bank, dit is het verschil tussen de rente die de
klant betaald en de rent die de bank betaald.

Formules:
kas+ tegoed bij centrale bank
Liquiditeitspercentage = x 100
rekening couranttegoeden

You might also like