You are on page 1of 123

0

Samenvatting micro-economie

Hoofdstuk 1: De 10 principes van de economie

Algemeen doel van de cursus micro- economie: studenten vertrouwd maken met de micro economische
manier van denken DUS de wereld analyseren vanuit een rationeel perspectief en ook inzien dat
rationaliteitsbenadering haar beperkingen heeft. Vooral economie herkennen.
A.Definitie economie
Economie = de wetenschap die het menselijk gedrag bestudeert als een relatie tussen doelen en schaarse
middelen die alternatieve gebruiksmogelijkheden hebben.

Economie komt van het Griekse woord Oikonomos wat letterlijk betekent “degene die het huishouden
beheert”. Er is dus een parallel tussen economie en huishoudkunde, want zowel een huishouden als een
maatschappij wordt geconfronteerd met het nemen van beslissingen.

Het economisch probleem

Deze beslissingen representeren het economisch probleem. Er zijn drie vragen waarmee elke samenleving
geconfronteerd wordt:

• Wat gaan we produceren?


• Hoe gaan we produceren?
• Voor wie gaan we produceren?

Iedereen heeft oneindige behoeften maar de maatschappij zal nooit genoeg middelen hebben
(=schaarste) om alle goederen en diensten te produceren die de consumenten willen hebben.
Beperkte middelen <-> oneindige behoeften DUS Kiezen welke behoeften bevredigen met welke
middelen

→ ontstaan van spanningen = mensen willen bepaalde dingen maar worden afgeremd door iets. Ze
willen bijvoorbeeld een nieuwe auto maar hebben niet genoeg geld.

→ beperkte middelen = zorgen ervoor dat sommige behoeften niet bevredigd kunnen worden.
Er bestaan drie soorten middelen = productiefactoren:

• Arbeid = Labour (L) → menselijke inspanning om dingen te maken


• Kapitaal = Capital (K) → uitrusting en structuur (machines, gebouwen,…)
• Natuur = Nature (N) → grondstoffen uit de aarde

economie is dus de studie van hoe de maatschappij haar schaarse middelen beheert en de drie
belangrijkste hierboven vermelde vragen probeert te beantwoorden.

Economie onderzoekt:

• Hoe mensen beslissingen nemen: alles wat u doet, in eender welke context en eender wat, is een
economische beslissing
• Hoe mensen interageren met elkaar: andere mensen moeten zorgen dat je onderwijs
1
krijgt, kleren kan kopen ,…. → Ontstaan van een markt waar kopers verkopers ontmoeten.
• Invloeden op de economie als geheel: inflatie, economische groei, werkloosheid, … →
maatschappelijke fenomenen onderzoeken

Micro-economie = Bestudeert manier waarop huishoudens en bedrijven beslissingen nemen en hoe ze in


specifieke markten samenwerken/met elkaar omgaan. Micro-economie als manier van denken omtrent
individueel menselijk gedrag in het algemeen.  dagelijkse beslissingen en denken van indiv menshandel

Macro-economie =Bestudeert fenomenen die de gehele economie bestrijken. Macro-economie als


studie van macro-economische werkelijkheid. (Op grotere schaal.) inflatie,
werkloosheid en economische groei.

B.Hoe mensen beslissingen nemen: 10 basisprincipes


De economie = verwijst naar alle productie - en uitwisselingsactiviteiten die elke dag plaatsvinden.

De economische activiteit = hoeveel kopen en verkopen er doorgaan in de economie binnen een bepaalde
tijdsperiode.

Micro-economie

→ Hoe mensen individuele beslissingen nemen

1. Mensen moeten keuzes maken :


Een beslissing nemen betekent dat mensen de voordelen van een activiteit vergelijke, met die van
een andere. Vb: vissen of naar de bioscoop gaan.
2. De kosten van iets worden bepaald door datgene wat we willen opgeven om het te krijgen:
We betalen een prijs voor wat we willen krijgen. Opportuniteitskosten = de waarde van het beste
alternatief waarvoor men kiest. Als men iets wil, moet men er iets anders voor opgeven. Wat je
opgeeft om het te krijgen/doen.. Bv; inschrijvingsgeld betalen ipv shoppen
3. Rationele mensen denken in de marge:
Een rationele beslissingsnemer onderneemt een actie als en slechts als het marginale voordeel van de
actie hoger is dan de marginale kosten; je zoekt de beste keuze en weegt kosten en baten af. Ze
vergelijken de kosten en baten (marginale=kleine verandering, toevoeging)
4. Mensen reageren op prikkels (‘incentives’)
Je gedrag verandert door veranderende prikkels. Vb: het effect van de prijs op het gedrag van kopers en
verkopers. Of je komt niet te laat anders moet je u verantwoorden.

= mensen moeten keuzes maken, de kost van het alternatief wordt gemeten in oppurtiniteiten. Rationee mens
maakt beslissingen door marginale kost en marginale baten te vergelijken en we veranderen ons gedrag door
prikkels die we tegenkomen.
2

→ Hoe mensen interageren met elkaar


5. Handel kan in ieders belang zijn:
Handel laat landen toe om zich te specialiseren in het domein waarin ze het best zijn en om te
genieten van een grotere variëteit aan producten en diensten. Handel tussen twee economieën
kan beide economieën beter maken.
6. Markten zijn vaak een goede manier om de economische activiteit te organiseren:
Markteconomie (beslissingen komen van miljoenen bedrijven en huishoudens)
↔ communisme (beslissingen komen van een centrale planner)

7. Overheden kunnen de resultaten van de markt soms verbeteren (regulering) Markten werken
alleen als eigendomsrechten worden nageleefd, daarom is een overheid nodig. De overheid kan
ook ingrijpen in de economie door efficiëntie en gelijkheid te promoten. Efficiëntie: door
bijvoorbeeld marktfalen (schaarse middelen worden niet efficiënt gebruikt) te vermijden
Gelijkheid: bijvoorbeeld sociale zekerheidssysteem

= handel in eigen belan, markt hebben een goede manier van handel te cooördineren tussen mensen
en de overeid kunnen de resultaten van de markt soms verbeteren als er marktfalen is of
onefficiënte uitkomsten.

Macro-economie: invloeden op economie als geheel


8. De levensstandaard van een land hangt af van de mate waarin het land producten en diensten
kan produceren :
BBP (bruto binnenlands product) = de marktwaarde van alle goederen en diensten geproduceerd
binnen een land in een bepaalde tijdspanne. Productiviteit= aantal dat WN kan maken per uur
9. Prijzen stijgen als de overheid teveel geld drukt:
Wanneer een overheid grote hoeveelheden geld aanmaakt, daalt de waarde van het geld. Geld
is minder zeldzaam, want er is meer geld in omloop. Inflatie = een stijging in het algemene
niveau van de prijzen in de economie
10.De samenleving staat voor een afweging op korte termijn tussen inflatie en werkloosheid.
Wanneer de overheid de hoeveelheid geld laat stijgen in de economie, ontstaat er inflatie. Er is
immers meer geld, dus de mensen hebben meer koopkracht. Ze gaan meer consumeren. Een
ander resultaat, althans op korte termijn, is een lager niveau van werkloosheid.
phillips curve= toont link tussen inflatie en werkloosheid businesscyclus= productie, werken,…

= productiviteit is de ultieme bron van levensstandaard, geldgroei is de belangrijkste bron van inflatie
en de samenleving staat voor een afweging tussen inflatie en werkloosheid.

Helling= rise over run


3

Hoofdstuk 3: Vraag en aanbod

Economie bestudeert het marktwerken.


Markt = vraag en aanbod: het systeem van vraag en aanbod  wat produceren? Hoe produceren?
Voor wie produceren?
 hoe worden beslissingen genomen door mensen op markten?

Vraag en aanbod zijn de krachten die maken dat markteconomieën werken. Ze determineren de
hoeveelheid van iedere geproduceerde goed en de prijs waaraan het verkocht wordt.
( wil je weten hoe eender welke situatie of beleid de economie zal beïnvloeden, dan moet je eerst denken over hoe het de
vraag en het aanbod zal beinvloeden.)

A De markt en marktvormen
De marktwerking

Markt = verzameling van alle kopers (vraag) en verkopers (aanbod) van een bepaald
Product of dienst; een virtuele plaats waar Kopers en verkopers elkaar ontmoeten

Marktvormen = markten verschillen van elkaar door het aantal aanbieders

competitieve markten = een markt waar meerdere kopers en verkopers zijn en waardat ieder een
min. impact heeft op de marktprijs. Wanneer twee of meer bedrijen rivalen zijn voor hun klanten.

Soorten marktvormen:
 Prijzetters en prijsnemers ( marktmacht)
 Prijszetter: sommige markten hebben slechts 1 verkoper, zij zetten de prijs
 Prijsnemers: de verkopers hebben geen invloed op de prijs, zij moeten de prijs aanvaarden

Voorbeelden marktvormen:

• Monopolie : lokale waterbedrijf


• Oligopolie: staal, farmaceutische bedrijven, banken ,… (= de echte wereld)
• Monopolistische concurrentie: markt van magazines: veel verkopers maar magazines zijn
verschillend waardoor de verkoper nog gedeeltelijk de prijs kan kiezen bv: cola in gebouw A≠ cola
gebouw D want ALLES moet hetzelfde zijn
• Volmaakte concurrentie: landbouwproducten zoals fruit, granen, melk,… ( bestaat niet echt)
veel vragers en aanbieders, perfecte info ( mensen weten alles men weet precies wat de rijs
is van alle andere producten die gebruikt kunnen worden). vragers en aanbieders zijn
prijsnemers, homogene goederen, Vragers en aanbieders handelen onafhankelijk en nemen alles
kosten en baten in aanmerking. = perfecte competitieve markt

In de werkelijke wereld een combinatie van monopolie en volmaakte concurrentie


4

Homogene goederen = goederen die identiek zijn, bijvoorbeeld graan.

 Afhankelijk van de Marktmacht

= de macht die bedrijven hebben om de prijs te bepalen.

→ monopolies zijn prijszetters, want ze kunnen eender welke prijs kiezen; 100%marktmacht &
prijszetter want je kan hem onafhankelijk bepalen.

→ bij volmaakte concurrentie zijn bedrijven prijsnemers want ze hebben geen macht om de prijs te
beïnvloeden. De prijs wordt bepaald door de markt.

Competitieve markt = een markt waarin er veel kopers en verkopers zijn waardoor elk een
te verwaarlozen invloed op de marktprijs heeft

C. De vraag
Vraagcurve: relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid
Gevraagde hoeveelheid van een goed = de hoeveelheid van het goed dat de kopers bereid en in
staat zijn om te kopen tegen verschillende prijzen.

Vraagcurve toont relatie prijs en gevraagde Q (cp)


Wet van de vraag = de gevraagde hoeveelheid daalt als de prijs stijgt. (En de andere determinanten
constant zijn.) gevraagde Q daalt als P stijgt DUS Dalend.
 Inkomenseffect: als de koopkracht daalt, daalt de hoeveelheid
 Substitutieffect : een goed wordt minder aantrekkelijk ivgl met andere alternatieven waardoor
hoeveelheid daalt

→ Er is dus een negatief verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid.

Individuele vraag versus marktvraag


De individuele vraag = hoeveel één consument bereid (en in staat) is te kopen bij verschillende
prijzen. Dit hangt af van verschillende factoren bv; betalingsbereidheid

Voorbeeld: De vraag van één persoon naar aantal colablikjes tegen een bepaalde prijs:
5

¼= x y=6

→ De vraagschema geeft

schematisch de relatie weer tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid


dus bij prijs 4€ is hij bereid 8 te kopen

→ De vraagcurve geeft deze relatie grafisch weer.

Hogere p zorgt  2 effecten;

 Inkomenseffect= koopkracht daalt DUS Q daalt (inkomen daalt dus we ander product)
 Substitutieffect= goed wordt relatief minder aantrekkelijk in vgl met alternatieven DUS Q
daalt ( het wordt duurder dus we gaan iets anders kopen)
 Wet van de vraag; gevraagde hoeveelheid daalt als prijs stijgt

De marktvraag
= hoeveel alle consumenten samen bereid (en in staat) zijn te kopen bij verschillende prijzen.
= som van alle individuele vragen ( HORIZONTALE SOMMATIE VAN ALLE VRAAGCURVEN)
= geeft dus de hoeveelheid Q die gevraagd wordt als functie van de prijs p.
 (eigenlijke vraagfunctie) Q = f(p) = p= f(Q) (inverse marktvraag)

 de prijs bepaald hoeveel je kan kopen.

De marktvraag wordt verkregen door horizontale sommatie van de individuele vraagcurves.

Voorbeeld: de vraag van alle consumenten naar aantal colablikjes tegen een bepaalde prijs:

→ de verticale as blijft dezelfde. Voor de horizontale as zal men bij elke gevraagde prijs de gevraagde
hoeveelheid optellen. Voorbeeld, voor 4 € is Q= 8 bij consument 1; Q= 8 bij consument 2 en Q=2 bij
consument 3. Bij de marktvraag zal dus voor € 4 de gevraagde hoeveelheid Q = 8 + 8 + 2 = 18
6

De marktvraagcurve
= beschouwt de gevraagde hoeveelheid bij verschillende prijzen … in de veronderstelling dat andere
factoren die de vraag kunnen beïnvloeden constant zijn.  de vraag hangt dus enkel af van de prijs,
de andere dingen veranderen niet want zijn constant en we gaan ervn uit dat ze nooit veranderen (
Ceteris paribus (c.p.))

Waarbij:
Pn = prijs
P1, P2, …, Pn-1 = prijzen van verwante goederen
Y = Inkomen
T = Voorkeuren/smaak
PLS = Niveau en structuur van de bevolking
A = Marketing
E = Verwachtingen

Verschuiving langs de vraagcurve


Een verschuiving LANGS de vraagcurve wordt veroorzaakt door een prijsverandering (Pn). Een
prijsverandering zorgt dus voor een verandering in de gevraagde hoeveelheid Q.

Effecten van een hogere P:

• Inkomenseffect: als de prijs stijgt wordt u een beetje armer= verlies aan koopkracht → minder
consumptie → q daalt
• Substitutie-effect: als de prijs stijgt wordt het goed minder aantrekkelijk in vergelijking met
andere producten → overstappen naar substituut-product → q daalt

Verschuiving van de vraagcurve


Een verschuiving van de vraagcurve wordt veroorzaakt door een factor, verschillend van een
verandering in de prijs, die de vraag beïnvloedt.

Als om het even welk variabel buiten de prijs verandert dan zal
de vraagcurve verschuiven naar :

• Rechts bij een stijging in de vraag


• Links bij een daling in de vraag
7

>> prijzen van verwante goederen (= VAN) ( P1, P2,… Pn-1)

• Complementen = twee goederen die samen worden gebruikt.


o Voorbeeld: inkt en printer, brood en kaas, bezine en auto
o Als prijs van inkt stijgt zal de vraag naar printers dalen. De vraagcurve van printers zal naar
links verschuiven P1 ↑—> Qn ↓ —> D neemt af (←)
• Substituten = twee goederen die elkaar kunnen vervangen.
o Voorbeeld: cola en water, boter en margarine, cinema ticket of dvd huren
o Als prijs van spuitwater stijgt zal de vraag naar cola stijgen. De vraagcurve van cola zal naar
rechts verschuiven want we kunnen het ander goed gemakkelijker kopen P1 ↑ —> Qn ↑ —
> D neemt toe (→)
hoe meer de 2 substituten verwant zijn, hoe meer effect op D als P s wijzigt

>>Inkomen van de consumenten; je inkomen stijgt of daalt ( VAN) ( Y)

• Normale goederen = goederen die consumenten meer kopen als hun inkomen stijgt of minder als
inkomen daalt
o Voorbeeld: melk Y↑ (cp) —> Qn ↑ —> D neemt toe (→)
o Als het inkomen stijgt zullen de consumenten meer melk kopen. De vraagcurve van melk zal
naar rechts verschuiven.
• Inferieure goederen = goederen die consumenten minder kopen als hun inkomen stijgt en meer
als inkomen daalt
o Voorbeeld: bus tickets, spaghetti Y↑ (cp) —> Qn ↓ —> D neemt af (←)
o Als het inkomen stijgt zullen consumenten minder bus tickets kopen want ze zullen zich meer
met de auto of taxi verplaatsen. De vraagcurve van bus tickets zal naar links verschuiven.

>> Voorkeuren/smaak ( T)
Als je van melk houdt zal je er meer kopen. De vraagcurve van melk zal naar rechts verschuiven.

>> Niveau en structuur van de bevolking ( Pls)


De grootte van de bevolking speelt een belangrijke rol. Hoe groter de bevolking hoe meer kopers
er zijn en hoe hoger de vraag zal zijn. Bevolking ↑ —> D ↑ //vergrijzing —> D rusthuizen ↑

Vergrijzing van de bevolking speelt ook een belangrijke rol. Hoe groter de proportie van 65-plussers in
de bevolking, hoe meer vraag naar gezondheidszorg en rusthuizen.

→ In beide voorbeelden verschuift de vraag naar rechts.

>> Marketing ( A)
Als een onderneming een publiciteitscampagne lanceert voor een bepaald product zal de vraag naar
dat product stijgen. De vraagcurve voor dat product verschuift naar rechts. Reclame ↑ —> D ↑
(logisch reclame te maken vr iets goed)
8

>> Verwachtingen ( E)
toekomstverwachtingen kan de behoefte aan een goed beïnvloeden. Als er wordt aangekondigd
dat de prijs van melk volgende maand zal stijgen zullen consumenten eerder geneigd zijn om melk
te kopen aan de huidige prijzen. over de toekomst —> invloed op vraag
Vraagvergelijking: p = a - b.Qd OF Qd = a - b.p —> als je p hebt kan je Qd berekenen en
vice versa

Prijs en hoeveelheid vinden met algebra Vraagvergelijking: Y = a + bx

• Gevraagde hoeveelheid berekenen:


o Qd = 1 700 – 3p → de gevraagde hoeveelheid is 1700 min drie keer wat ook de prijs is.
o Als p = 5 dan is q = 1700 – 3 x 5 = 1679 o Als Q = 1640 dan is p = (1640 – 1700)/ - 3 = 20

• Als de vraagvergelijking gelijk is aan Q= 10 – 2p:


o Variabele a, hier 10, is de maximale hoeveelheid of het snijpunt met de Qas
o Variabele b, hier -2, is de wijziging in de Q bij een prijsstijging van 1

D.Het aanbod
Aanbodcurve: relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid aangeboden hoeveelheid van een
goed = de hoeveelheid van het goed dat de verkopers bereid en in staat zijn om te verkopen tegen
verschillende prijzen.
aanbodschema= tabel; toont relatie tuss p en aangeboden Q( cp)

Wet van het aanbod = aangeboden hoeveelheid stijgt als de prijs stijgt. (en de andere determinanten
constant zijn)

→ Er is dus een positief verband tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid; positief hellend

Individuele aanbod versus marktaanbod


Het individuele aanbod

= hoeveel één producent bereid (en in staat) is te verkopen bij verschillende prijzen.

Voorbeeld: het aanbod van één producent aan aantal colablikjes tegen een bepaalde prijs:

p= 0+1/4Q of Q= 4p

Aanbodvergelijking: p = a’ + b’.Q
9

De aanbodschema geeft schematisch de relatie weer tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid

→ De aanbodcurve geeft deze relatie grafisch weer.

Het marktaanbod

= hoeveel alle producenten samen bereid (en in staat) zijn te verkopen bij verschillende prijzen.
= som van alle individuele aanbiedingen/ aanbodscurves ( = HORIZ. SOMMATIE)
= de hoeveelheid Q die aangeboden wordt als functie van de prijs p: Q= f(p) of p= f(Q) (= inverse
aanbodfunctie)

Het marktaanbod wordt verkregen door horizontale sommatie van de individuele aanbodcurves.(Qv)

Voorbeeld: het aanbod van alle producenten aan aantal colablikjes tegen een bepaalde prijs:

→ de verticale as blijft dezelfde. Voor de horizontale as zal men bij elke prijs de aangeboden
hoeveelheid optellen. Voorbeeld, voor 4 € is Q= 16 bij producent 1; Q= 16 bij producent 2 en Q=10
bij producent 3. Bij het marktaanbod zal dus voor
€ 4 de aangeboden hoeveelheid Q = 16 + 16 + 10 = 42

Wet van het aanbod= aangeboden hoeveelheid stijgt ( c.p.) als prijs stijgt

De marktaanbodcurve
= beschouwt de aangeboden hoeveelheid bij verschillende prijzen … in de veronderstelling dat
andere factoren die het aanbod kunnen beïnvloeden constant zijn. (c.p.)

Waarbij:

Pn Prijs ( verandering in P is verschuiving LANGS de aanbodscurve)

P1, P2, …, Pn-1 = Winstgevendheid van andere goederen en prijzen van goederen ‘in
joint supply = gemeenschappelijk aanbod’
H = Technologie
10

N/S = Natuurlijke schokken / sociale factoren

F1, F2, … , Fm = Productiekosten

Sq = Aantal aanbieders

E = Verwachtingen van de aanbieders

Verschuiving langs de aanbodcurve


Een verschuiving langs de aanbodcurve wordt veroorzaakt door een prijsverandering (Pn). Een
prijsverandering zorgt dus voor een verandering in de aangeboden hoeveelheid Q.
lagere P dus lagere Q

Verschuiving van de aanbodcurve


Een verschuiving van de aanbodcurve (Q) wordt veroorzaakt door een factor, verschillend van een
verandering in de prijs, die het aanbod beïnvloedt.

Als om het even welk variabel buiten de prijs verandert dan zal de aanbodcurve verschuiven naar :

• Rechts bij een stijging in het aanbod


• Links bij een daling in het aanbod

>>Winstgevendheid van andere goederen en prijzen van goederen ‘in joint supply’ (P1, P2, Pn-1)

 Winstgevendheid van andere goederen = K-input. Bijvoorbeeld, een machine gebruiken om


handtassen en schoenen te produceren. Als vraag naar handtassen stijgt zal men meer
handtassen produceren en minder schoenen maken. Het aanbod van schoenen daalt. En de
aanbodcurve verschuift naar links: P stijgt dus Q daalt P1 ↑—> Qs ↓ —> S neemt af (←) =
afname van het aanbod of P1 ↓ —> Qs ↑ —> S neemt toe (→) = toename v/h aanbod

 producenten hebben flexibiliteit in het aanbod van producten


11

• Goederen in joint supply = vb: lam en wol. Als de winstgevendheid van lamsvlees toeneemt zal
het aanbod aan wol ook toenemen. De aanbodcurve van wol verschuift naar rechts. P stijgt dus Q
stijgt
Vb: autofabrikant kan bij meer auto’s van model X gaan produceren dan model Y, wanneer model
X winstgevender is.

>>Technologie ( H)

Technologische vooruitgang zal de productiviteit doen stijgen waardoor er meer geproduceerd


wordt met minder productiefactoren. Als gevolg, de kosten dalen en het aanbod stijgt. Bijvoorbeeld
de ontwikkeling van melkstallen heeft de melkopbrengst per koe laten stijgen en hebben geholpen
om de kosten te laten dalen. Aanbodcurve van melk is naar rechts verschoven.

>>Natuurlijke schokken / sociale factoren ( N/ SF)

Invloed van weer op gewassen, natuurrampen, epidemieën en ziektes, de vermindering van de


uitstoot van koolstof, … hebben een invloed op productiebeslissingen en dus op de productiekosten;

>>Productiekosten ( F1, F2, .. Fm)

Als de prijs van één of meerdere inputs zoals voeding, veterinaire diensten, land , … stijgt zal het
aanbod aan melk dalen. De aanbodcurve verschuift naar links. P(input) ↓ —> Qs ↑ (S↑) : neg.
verband

Als de prijs van één of meerdere inputs daalt, zal het aanbod aan melk stijgen. De aanbodcurve
verschuift naar rechts.

→ Er is een negatief verband tussen het aanbod van een goed en de prijs van de inputs die nodig zijn
om het goed te produceren. Bv: duurdere P dus minder Q

>>Aantal aanbieders ( Sq)

Als er meer aanbieders zijn op de markt zal het aanbod stijgen. De aanbodcurve verschuift naar
rechts.

Als het aantal aanbieders daalt (bijvoorbeeld door economische crisis) dan zal het aanbod dalen. De
aanbodcurve verschuift naar links.

>>Verwachtingen van de aanbieders (E )

Toekomstverwachtingen kan het aanbod van een goed beïnvloeden. Als er wordt aangekondigd dat
de prijs van melk zal stijgen kunnen melkproducenten investeren in meer productiecapaciteit of de
veestapel vergroten. Bv: voorspelling dat P zal stijgen

Prijs en hoeveelheid vinden met algebra


Y = a + bp Aanbodvergelijking: p = a’ + b’.Qs OF Qs = -a’ + b’.p

Voorbeeld: Qs = -15 + 8p

Als p = € 10 dan is Q = -15 + 8x10 = 65

Variabel a is de minimale hoeveelheid = snijpunt met x-as


Variabel b is de wijziging in de Q bij een prijsstijging van 1
12

Vraag = wat de consumenten willen hangt af van de Prijs


aanbod= wat de producenten willen hangt af van de prijs.

E. Vraag en aanbod samen: marktevenwicht


Evenwicht
Een markt = plaats van verandering en veranderingen in factoren die vraag en aanbod
beïnvloeden anders dan de prijs, zorgen voor een verschuiving van de curve en brengen een
onevenwicht te weeg

Marktevenwicht = situatie met een prijs waar gevraagde hoeveelheid en aangeboden


hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn. (iedereen is tevreden)
 vraag & aanbod snijden elkaar hier. Consumenten zijn bereid om een prijs te betalen en de
produceten zijn beeid om een aantal te produceren tegen een bepaalde prijs dus iedereen
tevreden!! ( staat van rust, punt waar geen kracht wordt gezet door V&A die vraagt om verandering)

Wet van vraag en aanbod = prijs past zich aan tot gevraagde hoeveelheid en aangeboden
hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn.

Evenwichtsprijs Pe = marktprijs = de prijs waarvoor de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan


de aangeboden hoeveelheid

Evenwichtshoeveelheid Qe= de hoeveelheid gekocht en verkocht aan de evenwichtsprijs.

Onevenwicht
=Evenwicht wordt verstoord indien vraag en/of aanbodcurve verschuiven

Surplus = een situatie waar de aangeboden hoeveelheid is groter dan de gevraagde hoeveelheid
aan de huidige marktprijs  het evenwicht wordt verstoord indien vraag en/of aanbodscurve
verschuiven aanbodoverschot (Qs>Qd) —> als S-curve →. OF D-curve ←
—> reactie prod.: p ↓ —> reactie cons.: gevr. Q ↑ —> … —> nieuw evenwicht vb. Perenboycot uit Rusland: D ↓ —> p

13

A2 is naar rechts verschoven omdat producenten meer aanbieden voor die prijs maar prijs zal dalen
omdat de vraag kleiner is dan het aanbod. DUS aanbodsoverschot.

Een aanbodoverschot kan veroorzaakt worden door :

 een verandering in het aanbod als het aanbod stijgt


 een verandering in de vraag als de vraag daalt

Bij een overschot kunnen producenten niet al hun goederen verkopen aan de huidige prijs. Ze zullen
dus hun prijs moeten verminderen om weer een evenwicht te hebben tussen vraag en aanbod.

Actua2014; EU en VS boycotten russische bedrijven. Russen reageren erop door westerse producten
te boycotten zoals fruit DUS rusland voert geen voedsel in vanuit de boycottende landen. Op korte
termijn verandert er niets met het aanbod, de vraag is wel gedaald DUS zal de prijs van peren ook
dalen WANT aanbodsoverschot ( surplus) : HIErdoor P verandering van 1€  40, 45 of 50 eurocent
per kilo.

Tekort = onevenwicht

= een situatie waar de gevraagde hoeveelheid groter is dan de aangeboden hoeveelheid aan de
huidige marktprijs.  evenwicht wordt verstoord indien vraag en/of aanbodcurve verschuiven.
vraagoverschot (Qs<Qd) —> als S-curve ←. OF D-curve →

Een vraagoverschot kan veroorzaakt worden door :

 een verandering in het aanbod als het aanbod daalt


 een verandering in de vraag als de vraag stijgt

Bij een vraagoverschot is er een tekort aan goederen die de consumenten willen kopen aan de
huidige prijs. Producenten zullen dus hun prijs moeten verhogen om weer een evenwicht te hebben
tussen vraag en aanbod.

Wet van V&A: prijs past zich aan tot gevraagde en aangeboden hoeveelheid gelijk zijn

Hoe prijzen de beschikbare middelen toewijzen dus prijzen als signaal


Prijsmechanisme geeft antwoorden op: Wat produceren? Hoe produceren? Voor wie produceren?

Als de prijs verandert dan krijgen ze een signaal dat de prijs is verandert. Signaal naar de
vragers/kopers : de prijs geeft aan wat ze moeten opgeven om over een goed te kunnen beschikken
en dus over de voordelen te halen ( nut U). Fundamenteel voor wet van vraag: rijs stijgt dus
opoffering is groter dus zal vraag dalen. Hoe hoger P hoe meer nadenken.
14

En voor producenten: signaal dat ivm de winstgevendheid van de productie; als prijs stijgt dan meer
produceren. Bv: meer uitgeven aan je eten dus minder aan kledij: oppurtiniteitskost verandert dus.

Invloed van prijs: de onzichtbare hand (Adam Smith) zie p 7 HB

Marktevenwicht in algebra
Vraag = Aanbod

Qd = 32 -3p
Qs = 20 + 4p

Vraag en aanbod aan elkaar gelijk stellen:


32-3p = 20 + 4p Qs = 20 + 4p Qd = 32 – 3p

32 – 20 = 3p + 4p Qs = 20 + 4 x 1,71 € Qd = 32 – 3 x 1,71 €
12 = 7 p Qs = 27 Qd = 27
12/7 = p = 1,71 €

= Substitutie methode = eliminatie methode = eliminatie methode


 aan elkaar gelijk stellen en P&Q bepalen

Drie stappen om de verandering in het evenwicht te analyseren

1. We beslissen of de situatie een verandering teweeg brengt in de aanbod of vraagcurve of soms


beide
2. We beslissen of de curve naar links of rechts verplaatst
3. We gebruiken het vaag en aanbod diagram om het nieuw evenwicht te bepalen, dit laat zien hoe
de verandering in evenwicht prijs en hoeveelheid beïnvloed

Voorbeelden van veranderingen in marktevenwicht:

3.5 Conclusie: hoe prijzen bronnen alloceren!! ! ! (p67)!


Prijsmechanisme = het systeem van V&A = hoe dit systeem antwoord geeft op de vragen: WAT, HOE,
VOOR WIE produceren we —> onzichtbare hand van Adam Smith: Gn beïnvloeding dr Overheid. Elke
individu wordt geleid door eigenbelang —> geleid dr onzichtb. hand —> promoot zo economische
welvaart
15

Hoofdstuk 4: Elasticiteit

Elasticiteit = meet de gevoeligheid van één variabele voor veranderingen in een andere variabele.
 al s p verandert zal q ook veranderen. Kopers en verkopers reageren op verandering.

Voorbeeld: als producent zijn prijs verhoogt met 5 % hoeveel klanten zal hij verliezen?
of waarom drugsgerelateerde misdaad toeneemt tgv succesvolle drugsbestrijding; hoe lager de prijs
hoe hoger de vraag en hoe hoger de prijs, hoe lager het aanbod. Als drugs in beslag wordt genomen
dan neemt het aanbod af en wordt de prijs verhoogd omdat er een lage prijselasticiteit van de vraag
is.  druggebruiker gebruiken minder drugs en moeten er meer voor betalen ze hebben dus
behoefte aangeld en daarom ontstaan er druggerelateerde misdaden.

A Elasticiteit van de vraag


Definitie
Prijselasticiteit van de vraag = hoe sterk de gevraagde hoeveelheid q verandert ten gevolge van een
wijziging in p (meet bereidheid van consument om goed te laten vallen als p stijgt)
= met welke percentage verandert de vraag indien de prijs stijgt met
1%

Grafiek 1: producent wint veel


klanten bij een prijsdaling

Grafiek 2: producent wint


weinig klanten bij een
prijsdaling

→ De vraag naar een goed is elastisch of prijsgevoelig als de gevraagde hoeveelheid aanzienlijk
reageert naar een verandering in de prijs. (hoe sterk de Q verandert door Pwijziging)
Bv: prijs stijgt met 10% dan weten we dat de gevraagde Q zal dalen => Q reageert

→ De vraag is inelastisch of prijsongevoelig als de gevraagde hoeveelheid reageert enkel lichtjes


naar een verandering in de prijs => Q reageert (bijna)niet
16

Grootte- orde

Determinanten : “heb ik een alternatie als de prijs stijgt?” JA = -∞ NEE= 0


 Beschikbaarheid (sterke) substituten: een goed die je kan gebruiken ipv ander goed. Naarmate
er meer substituten zijn zal de prijselasticiteit groter zijn want men kan gemakkelijk naar een
ander product overschakelen. BB= gemakkelijk te veranderen
Vb: de prijselasticiteit van eieren is laag omdat eieren geen substituten heeft dus ook geen
andere keuze= 0 De prijselasticiteit van boter is hoog want het kan vervangen worden door
margarine = -∞ elastisch goed 1  vervangen dr goed 2

 Noodzakelijk vs luxe: Noodzakelijke goederen hebben een vrij inelastische vraag terwijl
luxegoederen hebben een relatief elastische vraag. ( op korte termijn blijft V hetzelfde)
Vb: Gas is noodzakelijk om te koken en je huis te verwarmen = 0 Ook al stijgt de prijs zal u nog
steeds consumeren. Een Yacht is een luxegoed = -∞Als de prijs van een Yacht stijgt, zal de
producent veel klanten verliezen.

 Definitie markt: Hoe breder uw markt is gedefinieerd hoe kleiner de elasticiteit. Het is
gemakkelijker om substituten te vinden bij dichte markten. Strak omschreven markt: elastisch &
substitueerbaar <-> wijd omschreven makt; inelastisch en niet substitueerbaar
Vb: De markt voor voeding is dus minder elastisch dan de markt voor ijscrème.

 Aandeel in inkomen: Hoe groter het aandeel van een goed in het inkomen, hoe groter de
prijselasticiteit.  welk deel een product neemt van het inkomen
Vb: Een ijsje heeft maar een klein aandeel in het inkomen. De prijselasticiteit zal dus kleiner zijn.
Een auto daarentegen representeert een groot aandeel in het inkomen. De elasticiteit is groter =-

 Tijdshorizon: Goederen worden op lange termijn meer elastisch.


Vb: Benzine heeft op korte termijn een kleine elasticiteit (noodzakelijk) maar op lange termijn
wordt het veel groter want je kan van transportmethode veranderen.
Op korte termijn heb je minder alternatieven op lange termijn heb je meer alternatieven dus
meer elastisch

Prijselasticiteit van de vraag berekenen


Algemene formule en betekenis van prijselasticiteit

Prijselasticiteit van de vraag = de verandering in de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de


verandering in de prijs
17

Extra uitleg over formule:

Mankiw & Taylor definieert prijselasticiteit van de vraag als: ɛq,p =% ℎℎ/ %

Indien je dit uitrekent krijg je negatieve waarden. “Omwille van de eenvoud” negeren M&T het min-
teken en drukken ze elasticiteit uit als een positief getal.

Dit is fout, de gevonden elasticiteiten stemmen dan niet overeen met de formule. Daarom vermelden
de slides de elasticiteit systematisch als absolute waarde van de uitdrukking hierboven. Op die
manier hebben we (net als M&T) een positieve waarde die nu wél overeenstemt met de gehanteerde
formule.

Grootte-orde:

0  inela dus reageert bijna niet( ver Q< ver P) 1 EH-elast elastisch ver Q > vr P DUS oneindig.

Er zouden twee elasticiteiten kunnen zijn. het startpunt binnen de formule verandert steeds en is
dus niet hetzelfde en krijg je andere resultaten. Om dit probleem te vermijden kan de mid-point
methode gebruikt worden. Prijsela is afhankelijk van het startpunt DUS oplossing gemiddelde nemen
zodat P stijgt en P daalt allebei de dezelfde daling/stijging hebben.

Boog-elasticiteit (Midpoint-methode)

= de prijselasticiteit wordt berekend tussen twee punten


18

Punt-elasticiteit

= de prijselasticiteit wordt berekend in een punt op de


vraagcurve, bepaald hoeveel de hoeveelheid veranderd op
een oneindig kleine verandering in prijs

→ Puntelasticiteit = de afgeleide van de vraagcurve x het


punt p/q
 Q’ .P/Q (hoe de gevraagde Q reageert op een ∞ ver. In p)

Voorbeelden

→ Prijselasticiteit is in de werkelijkheid moeilijk uit te rekenen.

Bij tabak daalt V met 4 % maar op lange termijn zou het wel een
grotere elasticiteit kunnen hebben want een hogere prijs zou beginnende rokers kunnen remmen.

De prijselasticiteit van een bepaalde auto is groter dan de prijselasticiteit van auto’s in het algemeen.
Nauw gedefinieerde markt ↔ breed gedefinieerde markt

Prijselasticiteit van de vraag en de vraagcurve

!!Hoe vlakker uw curve hoe hoger de elasticiteit!! en hoe steiler uw curve hoe kleiner de elasticiteit
als dezelfde schaal wordt gebruikt en p en q aan elkaar gelijk zijn bv: 1,2,3,4 en niet 1,1.5,1.7,…
als de curve verticaal is zal de prijs niet veranderen
19

Bij gegeven schaal; helling vd vraagcurve is daar ook afhankelijk van.


Bij gegeven P&Q: bij lineaire vraagfunctie varieert E tussen 0 en ∞

Extreme gevallen:

• Prijselasticiteit = 0 → vraagcurve is verticaal: bij om het even welke prijs blijft de gevraagde
hoeveelheid dezelfde
• Prijselasticiteit = ∞ → vraagcurve is horizontaal: een heel kleine verandering in de prijs zorgt
voor een enorme verandering in de gevraagde hoeveelheid Opletten op schaal:

Gewoon kijken naar een grafiek en de vorm van de curve zonder de schaal te bekijken kan leiden tot
verkeerde conclusies.

De figuren zijn hier identiek maar de schaal is veranderd waardoor de prijselasticiteit van die twee
figuren verschilt.

Of verschillende prijs  puntelasticiteit ; bij een lineaire vraagfunctie varieert elasticiteit tussen 0 en
-∞ ondanks de helling overal gelijk is.

vlakker verloop van de curve wijstbij een gegeven p en q op hoger pelasticiteit = vuitsregel

 DUS Dezelfde helling kan een andere elasctiteit heben als de schaal en/of prijs verschillend is.

Prijselasticiteit van de vraag en lineaire vraagcurve


Hoewel de helling van een lineaire vraagcurve constant is, is de vraagelasticiteit het niet. De reden is
dat de helling van de vraagcurve de verhouding is tussen veranderingen in de twee variabelen, terwijl
de elasticiteit is de verhouding tussen procentuele veranderingen van de twee variabelen.
20

• Gebruik makend van de mid-point methode kan men de prijselasticiteit berekenen tussen twee
punten:

De prijselasticiteit tussen twee punten verschilt dus op de vraagcurve. In punten met een lage prijs en
een hoge hoeveelheid is de vraagcurve inelastisch. In punten met een hoge prijs en een lage
hoeveelheid is de vraagcurve elastisch.

Lineaire vraagcurve: helling(rise-


over- run, verP/ verQ) is overal
dezelfde  elasticiteit is dat niet!
Helling= ratio van de verandering
2P&Q
Elasticiteit= ratio van de procetuele
verandering in P&Q

Als P= hoog en Qd laag  elastisch


Als P= laag en Qd hoog
inelastisch

- Gebruik makend van de punt-elasticiteit methode kan men de prijselasticiteit berekenen in een
punt:

Q = -2p +14 → Q’ = -2

Prijselasticiteit van de vraag en verband met Total revenue


TR = totale opbrengst = p x q
21

Totale uitgaven= het aantal betaald door de consumenten, berekend als de prijs van de goederen
maar de hoeveelheid verkocht

Als de vraag inelastisch is, dan zal een stijging in de prijs een stijging in de totale opbrengst
veroorzaken. Een stijging in de prijs doet pxq stijgen want de daling in q is proportioneel smaller dan
de stijging in p.
 TOENAME TR = prijsverhogeing bij p-inelasticiteit vraag of verhoging van Q bij prijsela vraag

Als de vraag elastisch is, dan zal een stijging in de prijs een daling in de totale opbrengst veroorzaken.
Een stijging in de prijs doet pxq dalen want de daling in q is proportioneel groter dan de stijging in p.
 AFNAME TR = bij elastische vraag of bij inelastisch vraag

Samengevat:

• Inelastische vraag → prijs en totale opbrengst gaan in dezelfde richting


• Elastische vraag → prijs en totale opbrengst gaan in de tegengestelde richting
• Eenheidselasticiteit → de totale opbrengsten blijven constant als de prijs verandert
22

Maximum van de totale opbrengst curve ligt halfweg de vraagcurve. Het is ook het punt waar de
vraagelasticiteit = 1

Andere vraagelasticiteiten
Inkomenselasticiteit van de vraag

Inkomenselasticiteit van de vraag = meet hoe de gevraagde hoeveelheid verandert bij een
verandering in het inkomen ( Y) van de consument.

Bij inkomenselasticiteit moet men niet de absolute waarde nemen!

• Normale goederen = goederen met een positief inkomenselasticiteit: als het inkomen stijgt dan
stijgt de vraag ook. Eq,y ≥ 0 —> positieve elasticiteit
o Noodzakelijke goederen: hebben een lage inkomenselasticiteit. Vb: ongeacht het inkomen
zullen consumenten eten kopen of roken blijven ze doen ondanks duurder MOET ondanks
DUUR vb: water, brood,… tussen 0(≤) en 1: inelastisch —> bv. zout: je gaat er niet meer/minder van
kopen
o Luxegoederen: hebben een hoge inkomenselasticiteit. Vb: consumenten met een lager
inkomen zullen kaviaar niet kopen. MOET NIET ≥ 1: elastisch —> bv. opslag op het werk:
weekendje weg

• Inferieure goederen = goederen met een negatief inkomenselasticiteit: als het inkomen stijgt
dan daalt de vraag naar dat goed. Eq,y < 0 —> negatieve elasticiteit

Kruisprijs-elasticiteit van de vraag

Kruisprijs-elasticiteit van de vraag = meet hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed verandert
als de prijs van een ander goed verandert.
23

Bij kruisprijs-elasticiteit moet men niet de absolute waarde nemen!

Substituten = goederen met een positieve kruisprijs-elasticiteit: als de prijs van goed 2 stijgt, zal de
gevraagde hoeveelheid van goed 1 stijgen. Vb: thee en koffie  iets in de plaats gebruiken

Complementen = goederen met een negatieve kruisprijs-elasticiteit: als de prijs van goed 2 stijgt, zal
de gevraagde hoeveelheid van goed 1 dalen. Vb: computers en software  samen gebruiken

F. Elasticiteit van het aanbod


Wet van het aanbod= als p daalt, dan daalt de aangeboden hoeveelheid Q
Definitie
Prijselasticiteit van het aanbod = Hoe sterk de aangeboden hoeveelheid q verandert ten
gevolge van een wijziging in p

→ Het aanbod van een goed is elastisch of prijsgevoelig als de aangeboden hoeveelheid aanzienlijk
reageert naar een verandering in de prijs. Q reageert

→ Het aanbod is inelastisch of prijsongevoelig als de aangeboden hoeveelheid reageert enkel lichtjes
naar een verandering in de prijs. Q reageert bijna niet.

De prijselasticiteit van het aanbod hangt dus af van de flexibiliteit van verkopers om de hoeveelheid
goederen die ze produceren te veranderen. Vb: een pand aan de kust is inelastisch want het is
praktisch onmogelijk om er snel meer te produceren. Tv’s produceren is een elastischer aanbod want
bedrijven die ze produceren kunnen hun machines langer laten werken.

Determinanten
 Tijdsperiode: Op een zeer korte termijn is het soms onmogelijk voor ondernemingen om te
reageren op een prijsverandering door hun output te veranderen, dus minder elastisch
Het aanbod is dus meer elastisch op langere termijn want je kan, bijvoorbeeld, nieuwe machines
aankopen of nieuwe fabrieken openen.

 Productiecapaciteit: Bij een periode van sterke economische groei werken bedrijven mogelijk op
volle of bijna volle capaciteit. Als de vraag stijgt en de prijs stijgt zal het dan moeilijk zijn om de
productiecapaciteit uit te breiden om te voldoen aan de nieuwe vraag.
-> op korte termijn hebben de meeste bedrijven een eindige capaciteit.
Wanneer de economie langzaam groeit of krimpt, zullen bedrijven niet werken op volle
capaciteit. By groei doen ze wel op volle .Als de vraag later zou stijgen en de prijzen ook kunnen
die bedrijven sneller reageren om hun productiecapaciteit te verhogen. De productiecapaciteit is
dus meer elastisch bij onderbezetting; als je meer kan produceren ga je dat ook doen
24

 Grootte bedrijf/sector: De elasticiteit van het aanbod is meer elastisch bij kleinere
bedrijven/sectoren want ze zijn flexibeler en kunnen dus sneller inspelen op een verandering in
de vraag en in de prijs. Als er veel bedrijven zijn dan is het gemakkelijker om aanbod te doen
stijgen. Minder elastisch in grote

 Factormobiliteit:  meer elastisch bij mobiele productie factor

een boer wiens land momenteel gewijd is aan de productie van tarwe. Een sterke stijging
van de prijs van koolzaad kan de boer aanmoedigen om het gebruik van zijn grond relatief
gemakkelijk te veranderen van tarwe naar koolzaad. De mobiliteit van de productiefactor
grond, in dit geval, is relatief hoog en dus is het aanbod van koolzaad tamelijk elastisch.

Het aanbod van oncologieartsen is relatief inelastisch want bij een stijging van de lonen van
oncologieartsen (door een tekort aan oncologieartsen) zullen artsen die gespecialiseerd zijn
in andere domeinen niet ineens van specialisatie veranderen om te profiteren van de
hogere lonen in de oncologie en zo het aanbod te verhogen.

De elasticiteit van het aanbod is dus meer elastisch bij meer mobiele productiefactoren.

 Stockagemogelijkheden: De elasticiteit van het aanbod is meer elastisch bij makkelijker te


stockeren goederen. Vers fruit is moeilijk te stockeren omdat het zeer snel bederft. Het aanbod zal
dus vrij inelastisch zijn. Tv’s kunnen gemakkelijk gestockeerd worden. Dit stelt bedrijven in staat om
meer flexibel te reageren op veranderingen in de prijs. Bij moeilijke kan je niet gemakkelijk reageren
op prijsstijging

Prijselasticiteit van het aanbod berekenen


Algemene formule en betekenis van prijselasticiteit

Prijselasticiteit van het aanbod = de verandering in de aangeboden


hoeveelheid gedeeld door de verandering in de prijs

Bv: EP= 1.5 als P met 10% toeneemt en Q met 1.5x10=15%


—> de verandering in QS is 1,5x zo groot dan de
verandering in de prijs

Grootte-orde:

0—> inelastisch (QS reageert bijna nt)—> 1 (EH-elast)—>


elastisch (QS reageert)—> ∞

Boogelasticiteit

= de prijselasticiteit wordt berekend tussen twee


punten ( midpoint) ( procentuele verandering in Ela

Voorbeeld:
25

Puntelasticiteit

= de prijselasticiteit wordt berekend in één punt

Vb. : Qs = -2 + 5p —> als p↑ met 1, dan Qs↑ met 5. —> helling is = ∆P / ∆Q, dus = 1/5 —> ratio = (1/helling) = 5

Voorbeelden

Prijselasticiteit van het aanbod en de aanbodcurve


Hoe vlakker uw curve hoe hoger de elasticiteit en hoe steiler uw curve hoe kleiner de elasticiteit als
dezelfde schaal wordt gebruikt en p en q aan elkaar gelijk zijn. (ela varieert bij niet linea aanbodcurve

Extreme gevallen:

• Prijselasticiteit = 0 → aanbodcurve is verticaal: bij om het even welke prijs blijft de aangeboden
hoeveelheid dezelfde
• Prijselasticiteit = ∞ → aanbodcurve is horizontaal: een heel kleine verandering in de prijs zorgt
voor een enorme verandering in de aangeboden hoeveelheid

Prijselasticiteit en de lineaire aanbodcurve


26

Prijselasticiteit van het aanbod en verband met Total revenue


TR = totale opbrengst = p x q
= het aantal ontvangen van het verkochte goed, berekend door de prijs van het goed te
vermenigvuldigen met de verkochte hoeveelheid
Prijs- elasticiteit A en de LINEAIRE aanbodcurve:
Eq,p = P/Q
helling aanbodcurve

Als het aanbod inelastisch is, dan zal een stijging in de prijs een stijging in de totale opbrengst
veroorzaken. Een stijging in de prijs doet pxq stijgen want de daling in q is proportioneel smaller dan
de stijging in p. TR↑ een beetje als P↑ (positief evenredig)

Als het aanbod elastisch is, dan zal een stijging in de prijs een daling in de totale opbrengst
veroorzaken. Een stijging in de prijs doet pxq dalen want de daling in q is proportioneel groter dan de
stijging in p. TR stijgt heel erg als P stijgt( pos.evenredig)
27

G.Toepassingen
1) Waarom dalen inkomens van landbouwers ondanks hun sterke productiviteitswinst?

De productiefactoren zijn over de laatste 20 jaren gestegen waardoor het aanbod verhoogt: de
aanbodcurve verschuift dus naar rechts. Maar landbouwproducten kennen een lage prijselasticiteit
waardoor de TR afneemt bij een stijging van het aanbod. Vraag is weinig elastisch en daarom hogere
productiviteit leidt tot omzetverlies. DUS S↑maar toch is TR minder —> hoe elastisch is de vraag?

Bovendien hebben deze producten een lage inkomenselasticiteit. De verschuiving van V doorheen de
tijd is dus beperkt en dus onvoldoende om het TR verlies te compenseren.
Situatie 1 als de landbouwers productiever worden, dan zullen ze bij elke prijs meer willen
verkopen. Aanbodscurve gaat naar rechts. Gevolg; prijs is gedaald en totale opbrengst is gestegen
door de productiviteitswinst. TR stijgt want TR stijgt bij lagere P.

Situatie 2  technologie zorgt dat aanbod toeneemt bij elke prijs. De realiteit wordt het best
weerggeven in situatie 2. Ze hebben wel geïnvesteerd en op lnge termijn worden ze armer.Vraag is
minder prijsela dus Aanbodscurve naar rechts en prijs daalt DUS TR daalt want TR daalt bij lagere P
 Sit 2 stemt overeen met realiteit WANT landbouwproducten kennen lage prijsela en hebben lage
inkomensela. De verschuiving van de vraag is dus beperkt.

● Dit is niet het geval, aangezien voeding prijs en inkomens inelastisch is, de aanbodcurve van graan
verschuift wel, maar de vraagcurve niet
 Mensen spenderen minder geld aan eten wanneer hun inkomen stijgt
● Het resultaat is dat de boer maar 100 euro per ton krijgt, waardoor zijn inkomen daalt tot 300 000
28

vb; P van Trein stijgt dan zal aanbod toenemen in beperkte maken. Als de prijs van graan
stijgt dan zal aanbod van graan stijgen.
Waarom varieert de prijs van treinreizen op verschillende tijdstippen in een dag?
TR wordt gemaximaliseerd: andere elasticiteit dus ook andere p om TR te maximaliseren.
Tijdens Spits is het minder Elastisch want je moet verrekken en je hebt weinig substituten door file.
Op dat uur zijn er ook minder plekken beschikbaar. Als P stijgt zal TR ook stijgen en dus kan je hogere
prijzen gebruiken tot eenheidselasticiteit is bereikt.
Tijdens de middag is het meer elastisch: je hebt meer alternatieven. Hogere P zorgt voor een
sterkere daling in Q die de TR niet kan compenseren.
Aanbodscurve is redelijk stijl(inealstisch) want er zijn maar een beperkt aantal zitjes beschikbaar.

Hoofdstuk 5: Consumentengedrag

Consumentengedrag is basis van micro-economie  hoe komt individu tot beslissingen die hij
neemt? ( achtergrond van de vraag)

A Het standaard economisch model


Standaard economisch model = consumenten willen hun nut maximaliseren onder hun beperkte
middelen. Ze willen dus een zo hoog mogelijk geluk bereiken.
Mensen kopen, houden rekening met prijzen en inkomen om noden en wensen te voldoen.
Assumpties; mensen zijn rationeel bij maken keuzes, meer is beter, nut maximaliseren en houdt geen rekening met nut vn
andere enkel zelfinteresse.

Optimaliserend gedrag analyseren:


“wat mensen doen in elke context” is afhankelijk van wat mensen willen & kunnen.

WIL → Doelfunctie: streven naaar nut/geluk maximaliseren; voorkeur, Programmapunten


realiseren,Wereldrecord posstokspring breken.
+
KAN → Beperkingen: inkomen en prijzen; Stemmen behalen, Fysiek (snelheid,kracht)
=
DOE → Gedrag : consumptie; keuze die je maakt Beleid en wedstrijdresultaat

Nut = de tevredenheid uit de consumptie van een hoeveelheid van een goed.
Waarde van een goed; wat dat geld kon hebben gekocht
Opportuniteitskost = als een consument iets wilt zal hij iets anders daarvoor moeten opgeven.

Minimalisatie en maximalisatie

Om een optimalisatie te bereiken kan je wat je wilt, wat je kan en wat je doe minimaliseren of
maximaliseren:
Optimalisatie = wat je Voorbeeld Beperkingen = wat je kan
wil
Minimalisatie Producent minimaliseert kosten Technologie
= wil
Operazangeres Grootte zaal, temperatuur,…
minimaliseert de belasting van haar
stem
Maximalisatie Prijzen, inkomen
Consument maximaliseert nut
29

= kan + doe
Producent maximaliseert winst Marktvraag, technologie,…

Student maximaliseert vrije tijd Intelligentie, steun ouders,…

Gedrag consumenten
- Wil + kan = doe Gedrag (keuze)
● Doelfunctie: wil
- De voorkeuren: consument maximaliseert nut
- Nut = voldoening t.g.v. consumptie van bepaald goed/dienst
 Symbool U (utility)
 Een ordinaal begrip, op basis van schalen beoordelen
● Beperking(en): kan
- De budgetbeperking
- Willingsness to pay: hoeveel we bereid zijn van ons gelimiteerd inkomen te betalen, is een
reflectie van de waarde die we aan het goed geven

H.De budgetbeperking – “kan”


 mensen kunnen het max. kopen obv bezit; budgetbeperking nl. limiet van de
consumptiebundels.

De budgetrechte
Model budgetrechte en consumptiebundels

Laten we gebruik maken van een model dat de beslissingen onderzoekt van een consument die
slechts twee producten koopt: cola en pizza. Men veronderstelt dat de consument een inkomen
heeft van € 1.000 per maand en dat hij zijn gehele inkomen uitgeeft elke maand aan cola en pizza. De
prijs van cola is € 2 en die van pizza is 10 euro.

Consumptiebundel= Een mogelijke combinatie van consumptie


30

Budgetrechte = Een rechte die de consumptiebundels toont dat de consument zich kan
veroorloven gegeven een bepaald inkomen.

De combinaties van goederen die een consument zich kan veroorloven met
zijn inkomen en de prijs van de goederen.

Een consument kan zich alle consumptiebundels


veroorloven die op of onder de budgetrechte
liggen. Een consumptiebundel buiten de
budgetrechte is niet mogelijk want de consument
heeft niet het nodige inkomen om zich die te
permitteren.

Budgetrechte algemeen

P1.X1 = wat je wilt uitgeven aan pizza

P2.X2 = wat je wilt uitgeven aan cola

De opportuniteitskost
Definitie

Neem aan dat een consument 100 pizza’s en geen cola consumeert. Als de consument een drank wil
kopen zal hij wat pizza moeten opgeven om cola te kunnen kopen. Hij zal dus de voordelen van cola
consumeren overwegen met de gederfde voordelen van een vermindering van de consumptie van
pizza.

→ Opportuniteitskost = de hoeveelheid van 1 goed die je moet afstaan om één eenheid van
het andere goed te krijgen.
=(-) helling van de budgetrecht

-P 1/ P 2= oppurtuniteitskost van consumptie van X1: hoeveelheid van X2 die je moet opgeven om 1
bijkomende eenheid van X 1 te consumeren.
31

Helling budgetrechte en opportuniteitskost

De helling van de budgetrechte = meet het percentage waaraan een consument een goed kan ruilen
voor een andere. De helling wordt berekend als de wijziging in de verticale afstand gedeeld door de
verandering in de horizontale afstand. De helling is negatief want om van één goed meer te krijgen
moet de consument zijn consumptie van het ander goed verminderen.
 budgetrechte verschuift maar helling blijft hetzelfde.

Opportuniteitskost = prijsverhouding tussen twee goederen.


= “ waarde van het beste mogelijke alternatief waaraan je verzaakt”.
= de kosten van iets worden bepaald door datgeven wat we opgeven om het te krijgen.

→ Helling budgetrechte = opportuniteitskost!

Inkomen verandert

Als het inkomen stijgt en de prijzen van de goederen constant blijven dan zal de consument meer
kunnen consumeren van beide goederen. De budgetrechte zal dus naar rechts verschuiven. De
helling van de budgetrechte blijft dezelfde want er is geen verandering in de prijs van de goederen.

Prijs verandert
32

Een verandering in de prijs van goed 2 (cola)

Als je al uw budget opgeeft aan pizza’s kan je nog steeds evenveel pizza’s kopen.

Als je al uw budget opgeeft aan cola zal je veel minder cola’s kunnen kopen bij een prijsstijging van
cola en zal je veel meer cola’s kunnen kopen bij een prijsdaling van cola.

De helling van de budgetrechte ( en opp. Kost) is dus verandert: snijpunt op X-as blijft dezelfde maar
snijpunt op y-as verplaatst zich afhankelijk van de verandering in de prijs van cola.

Een verandering in de prijs van goed 1 (pizza)

Als je al uw budget opgeeft aan cola kan je nog steeds evenveel cola’s kopen.

Als je al uw budget opgeeft aan pizza zal je veel minder pizza’s kunnen kopen bij een prijsstijging van
pizza en zal je veel meer pizza’s kunnen kopen bij een prijsdaling van pizza.

Helling budgetrechte verandert: snijpunt op y-as blijft dezelfde maar snijpunt op x-as verplaatst zich
afhankelijk van de verandering in de prijs van pizza.

Een verandering in de prijs van beide goederen

De vorm van de budgetrechte zal afhangen van de verhouding tussen de nieuwe prijzen van beide
goederen( mate vd prijswijziging). Er zal zowel een verschuiving zijn van de rechte op de x-as als op de y-
as.

I. De voorkeuren – “wil”
Axioma’s
Vergelijkbaarheid: De voorkeuren van de consumenten laten hem toe om te kiezen tussen
verschillende consumptiebundels. In de veronderstelling dat een consument rationeel denkt en dat je
hem twee bundels aanbiedt, zal de consument het bundel kiezen die het best past bij zijn smaken.
33

Keuzebundel= bundel van alternatieven beschikbaar voor de consument.


De voorkeuren kunnen gepresenteerd worden in relatie tot de nuttigheid dat verschillende bundels
van goederen verschaft:

• Als een consument een bundel liever heeft dan een andere, dan verschaft de eerste bundel meer
nuttigheid.
• Als twee bundels hetzelfde nut opleveren dan is de consument indifferent tussen die twee
bundels.

Twee veronderstellingen:

Bij vergelijkbaarheid kan je elk bundel vergelijken en beantwoorden wat de voorkeur is tussen de
bundels.

De indifferentiecurve( voorstellen van voorkeuren)


Grafische voorstelling

Indifferentiecurve = verbindt punten die eenzelfde nut opleveren


 verbinden bundels die voor de consumenten evenwaardig zijn. Als 2 letters op dezelfde curve
liggen dan maakt het je niets uit welke je liever hebt; indifferent!
De voorkeuren van een consument worden afgebeeld door een veld van indifferentiecurven. Er
bestaan er oneindig veel. Als je een goed hebt, ligt het altijd op indifferentiecurve.

Nutsfunctie wijst waarden toe aan de indifferentiecurven. Hogere waarden verwijzen naar mer
verkozen bundels (u= utility)

kaart’ met ∞ veel indifferentiecurves


Hoe hoger U (=nut)/naar rechts hoe gelukkiger de consument is.
Grafisch: de curve die het meest rechtsboven ligt heeft het hoogste nut.

We gaan ervan uit dat hoe meer je kunt consumeren, hoe beter en hoe hoger het nut.
34

4 Kenmerken (kunnen aantonen met grafiek & uitleg)

1) Een hogere indifferentiecurve is verkozen:

We veronderstellen dat hoe meer een consument kan consumeren hoe beter. Hogere
indifferentiecurves representeren bredere hoeveelheden goederen. (hoog= hoog U)
We verkiezen een hogere Indiffcurve want we willen liever meer dan weinig. Bv: studenten hebben
24u vrije tijd maar willen liever nog meer.

2) Indifferentiecurves hebben een negatieve helling:

De helling van de indifferentiecurve komt overeen met het percentage waaraan consumenten bereid
zijn om een goed te vervangen door een ander. Als de hoeveelheid van een goed vermindert, moet
de hoeveelheid van het ander goed vermeerderen om hetzelfde nut te bekomen als vroeger( drm
neerwaartse curve). We gaan er nog steeds vanuit dat de consument liever veel heeft dan weinig.
bv: liever meer pizza en minder cola. Als je A↓ opgeeft, wil je B↑ om zelfde nut te hebben (meeste gevallen!)

3) Indifferentiecurves snijden elkaar niet:

De curves kunnen elkaar niet snijden door de transitiviteitsregel. Veronderstel dat twee curves wel
zouden snijden: het nut van A zou gelijk zijn aan het nut van C en het nut van D zou ook gelijk zijn aan
het nut van C. Volgens de transitiviteitsregel moet het nut van A dan gelijk zijn aan het nut van D
maar dit klopt niet want het nut van A is kleiner dan die van D. WANT consument is indifferent . Bv. je
kan niet tegelijk 3&1 cola opgeven vr 1 pizza // meer goederen is hoger nut

4) Indifferentiecurves zijn convex:


35

Mensen zijn bereid om goederen die ze in overvloed hebben weg te ruilen en zijn minder bereid om
goederen weg te ruilen waarvan zij weinig hebben( MRS). Hierdoor is de indifferentiecurve convex.
helling van de indifferentiecurve= marginale rate van substitutie

Als je de hoeveelheid cola vermindert zal je pizza bijnemen om weer even gelukkig te worden. Als je
veel cola hebt en je er een groot deel van afneemt maakt het niet zoveel uit, je wordt niet ongelukkig
als je weinig pizza’s in de plaats krijgt. Maar als je nog maar weinig cola’s hebt wil je meer pizza’s in
de ruil voor hebben om hetzelfde nut te bekomen.
A& B zijn bereid veel af te staan <-> A’ en B’ zijn bereid weinig af te saan omdat je er weinig van
hebt.

Bijzondere gevallen

1. Perfecte substituten: (straight line)

Je hebt een bundel van 50 cent en een bundel van 10 cent. Je zal dus enkel over de geldwaarde van
elke bundel kijken. Je zal dus altijd een 50 cent munt willen ruilen tegen een 5 munten van 10 cent.
De marginale substitutievoet blijft dus altijd 5. Omdat deze constant is zal de indifferentiecurve een
rechte zijn.
 welke kleur potlood boeit je niet, als je maar an schrijven DUS maakt weinig uit. Of bv boter en
margarine

2. Perfecte complementen:

Je hebt een linkerschoen en een rechterschoen. Je zal dus enkel kijken naar het aantal paar schoenen
die je kan vormen in elke bundel. Een bundel met 5 linker – en rechterschoenen is evengoed als een
bundel met 5 linker-en 7 rechterschoenen en is evengoed als een bundel met 7 linker-en 5
rechterschoenen. In elk geval kan je 5 paren schoenen vormen. De indifferentiecurve zal dus een
rechte hoek vormen.  ze horen samen.

Totaal nut (U) en marginaal nut (MU)


We veronderstellen dat consumenten liever meer heeft als minder. Dit betekent niet dat als een
consument meer en meer eet of drinkt dat het nut van een extra geconsumeerde hoeveelheid altijd
dezelfde is.
36

Totaal nut (U) = de tevredenheid die werd verworven uit de consumptie van een goed/dienst
 hoe blij je bent met een bepaalde hoeveelheid, je wil een zohoog mogelijk

nut bekomen.

Marginaal nut(MU)= bijkomende voldoening bij het consumeren van een extra eenheid van een
goed/dienst.
 toename in je nut ( blijdschap) bij de toename van 1 stuk.

De indifferentiecurves betreffen twee goederen terwijl de nutsfunctie enkel 1 goed betreft.

Het marginale nut is afnemend= Hoe meer je ervan consumeert, hoe minder hard Nut stijgt.bij de
consumptie van een extra hoeveelheid de bijkomende voldoening steeds kleiner wordt. Dit kan
verklaard worden door het feit dat de indifferentiecurve convex is.
 in het begin hoog MU daarna laag MU: je blijdschap zal stap voor stap evolueren, als je veel hebt
van iets dan zal de toevoeging van 1 stuk weinig invloed hebben. Waarde waarop je blijer wordt
neemt af .
Helling van je curve geeft je MU weer; hoe steiler, hoe hoger je MU.

De marginale substitutievoet (MRS)


MRS = geeft de hoeveelheid van 1 goed dat je bereid bent af te staan om één eenheid van het
andere goed te krijgen.

Als de consumptie van pizza vermindert, dan moet de consumptie cola stijgen om de consument
even gelukkig te houden. Je staat dus de hoeveelheid van een goed af indien je een compensatie
krijgt die je even gelukkig maakt. ( X nodig om verlies van consumptie van X2 te compenseren)

MRS is gegeven door de helling van de indifferentiecurve.

● Mankiw & Taylor definieert MRS als:


37

- Indien je dit uitrekent krijg je (bij ‘goods’) positieve waarden DUS -

Twee extreme voorbeelden van indifferentiecurves


De vorm v/e indifferentiecurve zegt ons iets over de bereidheid: hoe graag willen we goed1
afstaan vr goed2
Perfecte substituten (bv. 1&2cent, blauw en groen potlood) —> perfect substitueerbaar
= dalende rechte ╲
—> Maakt niet uit hoeveel je hebt van 1 goed (rood kleurpotlood), je bent altijd even
bereid om dat goed af te staan voor een geg. hoeveelheid van een ander goed (blauw
kleurpotlood).

Perfecte complementen (bv. linker- rechterschoen) —> onsubstitueerbaar


= Curve met een rechte hoek ┖
—> Als je x van goed 1 afstaat wil je exact evenveel van het ander goed afstaan.
5 linkerschoenen + 5 rechterschoenen heeft zelfde nut als 5 linkerschoenen + 10
rechterschoenen
J. Keuze optimalisatie – “doe”
Micro-economie houdt zich bezig met hoe mensen zich gedragen

Kan ( beperking) + wil (nut)= doe (keuze)


De consument zal trachten zijn nut te maximaliseren(=wil) met inachtneming van de beperking van
een beperkt inkomen (=kan).

evenwicht DOE wordt gevonden waar de budgetrechte KAN raakt aan de oogst bereikbare
indifferenticurve WIL

→ Budgetrechte en indifferentiecurves samenbrengen op één grafiek:


indiffcurve dat snijdt met de budgetrechte is de hoogste die
hij kan kopen. De hogere liggen boven budget dus
onmogelijk.snijpunt met indiff curve is je optium! De curves
eronder kan hij ook kopen maar bieden hem lage
tevredenheid aan. Optium toont beste combinatie van
consumptie voor beide goederen. Margin.nut van laatste
cent is hier gelijk voor beide goederen.

De hoogste indifferentiecurve dat de consument kan


bereiken is die dat de budgetrechte nauwelijks raakt. De
consument kan geen hogere indifferentiecurve bereiken want hij heeft niet genoeg inkomen en de
consument zal geen lagere indifferentiecurve kiezen want hij wilt een zo hoog mogelijk nut bereiken.
38

Optimum = het punt waar de indifferentiecurve en de budgetrechte elkaar raken. Het representeert
de beste combinatie van consumptie van twee
goederen die beschikbaar zijn voor de
consument.

In het optimum is de helling van de budgetrechte gelijk aan de


helling van de indifferentiecurve.

• De helling van de budgetrechte = verhouding tussen de prijs van de twee goederen


• De helling van de indifferentiecurve = de marginale substitutievoet = de verhouding tussen het
marginaal nut van de twee goederen

MRS = - Px/Py of - Mux/ MU y (marginle substitutievoet is gelijk aan de relatieve prijs van de 2)

MUx/MUy = Px/Py HELLING BUDGETRECHTE = HELLING INDIFF CURVE

Moeten gelijk zijn aan elkaar anders ben je slecht bezig.

Mux/Px = MUy/Py  MU laatste € besteed aan de 2 goederen zijn gelijk

STEL MU NIET GELIJK: MU van de laatste besteed € aan beide goederen


 als je met 1cent meer nut aan cola krijgt dan aan pizza, dan moet je meer cola kopen.

Veranderingen in het inkomen ( inkomensoffercurve + engelcurve)

Inkomens-offer-curve = Hoe de consumptie evolueert in functie van een verandering in het


inkomen.
 optium van combinatie ( X1 en X2) verandert bij verandering in inkomen.
( bij elk mog. Inkomen, beste combo van X1en X2)

Bij een inkomensstijging zal de budgetrechte


verschuiven waardoor de consument een hoger nut kan
bereiken en dus een hoger indifferentiecurve. Een nieuw
optimum zal bereikt worden.
39

1. bij normale goederen

Bij normale goederen zal zowel de consumptie van goed 1 als goed 2 stijgen. Je gaat bij meer
inkomen dus meer kopen van pizza en cola omdat je ze allebei geven graag hebt.

Als je rijker wordt zal je budgertcurve naar boven gaan en dus hogere indiff.curve.

2.Bij inferieure goederen

Indien goed 1 een inferieure goed is zal bij een inkomensstijging minder van goed 1 geconsumeerd
worden en meer van goed 2. Vb: geen openbaar vervoer maar auto  minder van inferieur goed en
meer van ander goed. Hier: Substitutie-effect > inkomenseffect (Q(pizza) daalt
(optimaal punt verandert dus en ligt meestel rechtsboven maar kan overal liggen)

Engel-curve = een lijn die de relatie weergeeft tussen vraag en verschillende inkomensniveaus voor
één goed

1) bij normale goederen ( positief gehelde engelcurve)

(als inkomen stijgt, stijgt de consumptie van goed 1)

2) Bij inferieure goederen( negatief gehelde engelcurve)


40

(als het inkomen stijgt daalt de consumptie van goed

Veranderingen in de prijs ( prijsoffercurve en vraagcurve)


Prijs-offer-curve = Een verandering in de prijs van een goed zal de budgetrechte doen pivoteren.
Dit verandert de helling van de budgetrechte DUS bereiken van nieuw optium

1) bij gewone goederen; negatief gehelde vraagcurve bij gewone goederen dus negatieve prijsela

2) bij giffen goederen (goederen waarbij stijgende prijs zorgt voor een hogere vraag. Vb: luxeauto)

individuele vraagcurve= We kunnen de individuele vraagcurve zien als een samenvatting van de
optimale beslissing dat voortvloeit uit zijn budgetbeperking en de indifferentiecurves.

1) bij gewone goederen ; relatie tussen P & Q voor één goed. ( wet van V& A; als P daalt dan Q stijgt)

Als de prijs van goed x1 daalt zal men er meer van kunnen consumeren

2. bij giffen goederen; vraag stijgt dus prijs stijgt.


41

Als de prijs van goed x1 daalt zal men er minder van consumeren waardoor de curve opwaarts zal
hellen. —> inkomenseffect (sterk inferieur goed: je wordt armer) > substitutie-effect (liever vlees
kopen) —> deze vraagcurve zal dus positief hellend zijn

Inkomens en substitutie- effect:

Als P verandert —> inkomens- en substitutie-effect (cfr. H3)

 Inkomens- effect: de verandering in consumptie door een prijswijziging, die de


consument naar een hogere of lagere indifferentiecurve brengt
 Substitutie-effect: de verandering in consumptie door een prijswijziging, die de
consument langs de bestaande indifferentiecurve naar een punt met nieuwe MRS
brengt.
Stel: prijs van cola daalt

Goed Inkomenseffect Substitutie-effect Totaal effect

Cola Consument is rijker Rel. goedkoper Inc+subst.-effect in dezelfde richting


—> consumptie ↑ —> consumptie ↑ —> consumptie ↑

Pizza Consument is rijker Rel. duurder Inc+subst.-effect tegenovergesteld,


—> consumptie ↑ —> consumptie ↓ —> consumptie = dubieus

1. subst.effect: schuift nr nieuw punt op ind.curve —> want MRS verandert


2. inkomens-effect treed op: gaat naar een hogere indifferentiecurve met MRS van
hiervoor

Herinnering H 3 hogere p heeft 2 effecten: Inkomenseffect ( koopkracht daalt DUS Q daalt) EN


substitutie effect ( goed wordt relatief minder aantrekkeijk in vgl met alernatieven DUS Q daalt.)
Wet van de vraag; gevraagde hoeveelheid daalt als prijs stijgt.

K.Behavioural approaches
42

Mensen zijn niet altijd rationeel bij het maken van keuzes. Bv: boete niet optijd betalen waardoor je
FF bedrag moet betalen.
homo economicus -> handelt met volledige info, geven volledige info en nemen juiste beslissingen
<-> echte mens -> handelt met beperkt en deels foutieve info.. en beperkte (tijd en of inttelectuele)
capaciteit om de info te verwerken ( Bounded rationality)
En zelf met volledige ( en juiste) info worden foute beslissingen genomen ( Behavioural biases)

Biases:

 Zelf overschatting: 93% van de autobestuurders vindt zichzelf een betere chauffeur dan
de mediaan.
 Overdreven gewicht aan levendige voorbeelden: info van een vriend ivm een nieuwe
smartphone weegt veel meer door dan van een oma
 Mensen zijn niet makkelijk geneigd om van idee te veranderen: identieke info bevestigt
de ene in diens overtuiging dat iets slecht is & de andere in diens overtuiging dat iets goed
is.
 Mensen zoeken naar voorbeelden die hun bestaande overtuigingen bevestigen: een
warme winterdag wordt gezien als bewijs voor de opwarming van de aarde.

Biases II: heuristieken ( vuistregels):

 Ankeren (“ anchoring”) = 2 zaken hebben niets met elkaar te maken : evalueren van een
prijs obv enkele recente ervaringen bv: restobezoek. Of ben je bereid wijn te betalen voor
de cijfers op je RR nummer.
 Avaibility heuristic & bias: een uitzonderlijk slechte zomer in BE vorig jaar doet de
hotelboekingen aan zee dalen.
 Representatieve heuristic & bias: de consument leidt uit het feit dat Bose goede
hoofdtelefoons produceert af dat een nieuw product van Bose ook wel goed zal zijn.

Actua; nobelprijs  beh. Econoicus > artikels die begrijpbaar zijn voor de gewone mensen. Nudging is
dat mensen hun gedrag beïnvloedt wordt met randinfo.
43

Hoofdstuk 6: Producentengedrag

A Inleiding
Het gedrag van de producenten analyseren om de beslissingen achter de aanbodcurve te begrijpen.
De aanbodcurve is sterk gerelateerd aan de kosten van het bedrijf. Men moet ook rekening houden
met de marktvorm waarin de producent zich bevindt: bij volmaakte concurrentie zijn producenten
prijsnemers en bij monopolie zijn producenten prijszetters.

Optimalisatie
Optimalisatie Voorbeeld Beperkingen
Minimalisatie Producent minimaliseert kosten Technologie

Operazangeres Grootte zaal, temperatuur,…


minimaliseert de belasting van haar
stem
Maximalisatie Prijzen, inkomen
Consument maximaliseert nut
Producent maximaliseert winst Marktvraag, technologie,…

Student maximaliseert vrije tijd Intelligentie, steun ouders,…

Gedrag Producent

Hoeveel goederen wil en kan de producent op


de markt brengen en tegen welke prijs om zijn
winst te maximaliseren?

Alles wat geproduceerd wordt heeft een kost


voor de producent.

Productiefactoren = ingrediënten om iets te


produceren
44

 TR= totale opbrengst


 TC= totale kost
 Gedrag = bepaalde hoeveelheid goederen (diensten) produceren en verkopen
 Om winst te maximaliseren  kijken naar de opbrengsten en kosten.
 Een producent WIL iets + KAN iets en dit bepaald wat hij gaat DOEN

L. Productie en kosten
Productie bedrijven maken kosten wanneer ze input kopen om de goederen en diensten te
produceren die zij van plan zijn om te verkopen. Bedrijven willen de kosten zo laag mogelijk
houden DUS nood aan productiefactoren, personeel,… De kosten zijn voor alle bedrijven gelijk.
Laten we het voorbeeld nemen van een pizzeria-uitbater:
Productiefacto Productiefunctie
ren
Bloem N
Tomaten N Q = f(K,L,N)
Kaas N
Mixers K -> de geproduceerde hoeveelheid Q is
Ovens K in functie van de productiefactoren
Werkuren L
kapitaal, arbeid en grondstoffen
personeel
Werkuren L
uitbater
Restaurant K

Twee termijnen:

• Korte termijn: de tijdsperiode waarin minstens één productiefactor vast is.


o Vb: je kan meer bloem kopen of meer werken maar op KT kan je geen nieuwe oven kopen
• Lange termijn: de tijdsperiode waarin alle productiefactoren variabel zijn. (change is possibl
o Op LT kies je hoeveel arbeid, kapitaal en grondstoffen je wilt inzetten.

 Er is dus tijd nodig om je productiefactoren om te vormen. Om termijn te weten moet je


kijken naar de productiefactoren
 Productiefunctie : Q = f (K,L,N) ; functie van de productiefactoren. Je verkrijgt een
hoeveelheid bij het samengooien van de productiefactoren.

Productiefunctie (op korte termijn!):

Studenten willen een fuif organiseren en bier verkopen. Hun kapitaal (tapkraan en spoelbak) is vast
terwijl hun aantal studenten (L) die ingeschakeld worden om te werken is variabel . Q= f (K,L) met K vast
45

Productiefunctie = de relatie tussen de hoeveelheid inputs gebruikt om een goed te produceren en


de hoeveelheid output van dat goed.
HEt is concaaf  je hebt maar 1 tapkraan.

Marginaal product:

Marginaal product = met hoeveel uw geproduceerde hoeveelheid toeneemt als je één input extra
inschakelt.  stijging output door 1 extra eenheid ( verandering totale productie/verandering in
hoeveelheid van de factor)

In bovenstaande tabel ziet men dat de productiviteit van één extra werknemer steeds kleiner wordt.
Dus als u één extra student aanwerft zal de bijdrage aan de productie kleiner worden omdat de
studenten elkaar in de weg gaan staan. Het marginaal product is dus afnemend want er is geen
toename in kapitaal door korte termijn. Afnemend marginaal product doet zich dus enkel voort op
korte termijn omdat één productiefactor niet verandert terwijl het andere toeneemt.
MP van de input daalt dus wanneer de hoeveelheid van de input stijgt.

 Hoe meer personeel, hoe meer er getapt wordt MAAR op Korte termijn kan je elkaar in de
weglopen.

MP = δ Q / δ L

Kosten
Economisch vs
boekhoudkundige kosten
Impliciete en expliciete kosten
beinvloeden mee de beslissingen in
een bedrijf

• Expliciete kosten = input kosten


die een uitstroom van geld
46

vereisen van de firma ( wordt in de boekhouden genoteerd) je moet betalen en geeft dus geld uit
bv: 100€ vr machine
• Impliciete kosten= input kosten die geen uitstroom van geld vereisen van de firma. Kosten die je
kwijt bent/ogeeft door niet ergens anders te gaan werken.
o Werkuren uitbater is een impliciete kost want door te werken in de pizzeria kan hij,
bijvoorbeeld, niet 2000 euro verdienen als bediende.
o Het restaurant is ook een impliciete kost omdat je het ondertussen niet kan verhuren aan
iemand anders.

Opportuniteitskosten = Expliciete + impliciete kosten = wat je moet opgeven om iets in de plaats te


krijgen. = economische kosten (zijn altijd groter) ( opp.kost van financieel kapitaal dat je in bedrijf steekt)

Als de opportuniteitskosten hoger zijn dan wat het uitbaten van het bedrijf zal opbrengen dan zal je
het bedrijf ook niet openen.

-> economische analyse gaat dus steeds uit van opportuniteitskosten!

Winst = TR - TC

Totale kosten (tc), vaste kosten en variabele kosten

Q = f (K, L) met K = vast (KT) ( relatie tussen hoeveel inputs en outputs)

TC = kost K( vast) + kost L = vaste kosten en variabele kosten = kosten van alle productiefactoren
TC= VC (Q) + FC (FC varieert niet in functie van Q)

Kost K is VASTE KOST (FC): varieert niet in functie van Q. Deze kosten bestaan ook al wordt er niks
geproduceerd. Ze kunnen veranderen maar niet ifv geproduceerde hoeveelheid.

Kost L is VARIABELE KOST (VC): varieert in functie van Q (VC)Q ( wel exonentieel, wet van MP)

TC, VC convex(↑ exponentieel )door wet vn afnemend Marginaal Product (MP) ook MC↑: de
variabele kostencurve wordt stijler omdat de eerste student veel pintjes tapt dus kost die student
niet veel ten opzichte van wat hij produceert. Maar de laatste student zal weinig extra pintjes tappen
terwijl hij hetzelfde wordt betaald als de eerste student. Hierdoor kost het per pintje steeds meer.
MC is zowel korte als lange termijn DUS MP daalt bij extra produceren (dus enkel KT!)
 studenten kosten evenveel MAAR de output per student neemt af.

+ Gemiddelde totale kosten ( ATC): korte en lange termijn , Gemiddelde vaste kosten ( AFC): korte
termijn , Gemiddelde variabele kosten ( AVC): korte en lange termijn .
47

M. Soorten kosten
Gemiddelde totale kosten (ATC) en marginale kosten (MC)

ATC = TC/ Q = totale kost gedeeld door de hoeveelheid output

MC = dTC / dQ = de stijging in de totale kost ten gevolge van de productie van één extra eenheid.
 de afgeleide van de totale kost. Vb: TC = 7Q² + 5Q + 1500  MC = 14Q + 5

U-vormige ATC: ATC bestaat uit de AFC en de AVC. Naarmate je meer borden produceert worden de
vaste kosten verspreid over meer borden waardoor je gemiddelde bord goedkoper wordt. AFC is dus
dalend en deze daling is groter dan de stijging van AVC waardoor ATC eerst daalt. AVC stijgt door
afnemend marginaal product. Wanneer AVC de AFC ovetreft zal ATC weer toenemen.£

Minimum Efficiënte Schaal= waar de gemiddelde totale kost het laagst is. Punt waar je spaghetti kan
produceren tegen een zo laag mogelijke ATC. ; GOEDKOOPSTE MOGELIJK PRODUCEREN. MC snijdt
ATC Altijd in het laagste punt.
 kost neemt af, bereikt het minimum en neemt dan weer toe door het afnemend marginaal
product? Waarom daalt dit? FC weegt zwaar

Stijgende MC omdat afnemend MP (∆ Q / ∆ L ): De extra kost voor het produceren van een extra
hoeveelheid stijgt want de bijdrage van elke extra student aan de geproduceerde hoeveelheid daalt.
De eerste student zal dus veel borden spaghetti kunnen produceren en weinig kosten maar de laatste
student zal evenveel kosten en veel minder extra produceren waardoor de kost per student stijgt en
dus de kost voor het produceren van één extra eenheid ook.  ze lopen in elkaars weg dus minder
produceren.
MP= stijging in output (Q) die ontstaat door 1 extra input

Relatie tussen MC en ATC: indien MC < ATC, dan zal ATC dalen. Indien MC > ATC, dan zal ATC stijgen.
Indien de kosten voor het produceren van één extra output hoger is dan het gemiddelde dan zal het
gemiddelde stijgen. Indien de kosten lager zijn dan het gemiddelde dan zal het gemiddelde dalen. De
kost van één extra output is de marginale kost. GEVOLG= MC SNIJDT ATC IN MIN. ATC

MC snijdt ATC in minimum van ATC: Bijlage niveaus van output zal MC kleiner zijn dan ATC dus zal
ATC dalen. Nadat de twee curves elkaar snijden is MC groter dan ATC, waardoor ATC stijgt. In het
snijpunt zal dus de kost van een extra eenheid gelijk zijn aan het gemiddelde waardoor het
gemiddelde niet verandert en het punt is het minimum van ATC.
ATC daalt als MC < ATC ATC stijgt als MC > ATC
48

Minimum efficiënte schaal: de hoeveelheid Q waar de ATC het


laagst is

ATC in U- vorm: Daalt eerst, want FC domineert AVC —> AVC neemt dus af als Q↑ omdat je FC meer
spreidt —> Daarna exponentieel stijgen door wet v. afnemend MP (je loopt in mekaars weg dus
ATC↑) TC = FC + VC —> ATC = AFC (=FC/Q) + AVC(=VC/Q)
—> ATC↓ dr spreiding FC, dus ↓ AFC //
—> ATC stijgt daarna door wet van AVC ↑ (wet v. ↓ MP)

Gemiddelde variabele kosten (AVC) en gemiddelde vaste kosten (AFC)

ATC = AVC + AFC = U vormig want wordt beïnvloedt door AVC en AFC

AVC = TVC/Q
AFC = FC/Q
ATC= TC/Q

Marginale kosten (MC) = dTC/dQ (=afgeleide van TC-functie) —> bv. 14Q+5 (grafisch = ∆TC/∆Q)—
> hoeveel kost het me om 1 extra glas limonade te maken? = verandering in TC tgv verhoging
v.productie met 1 EH Q
49

Meest typische vorm van de kostcurves

Gebogen, stijgens, u- vormig…


in vele ondernemingen daalt het marginaal product niet meteen na de eerste arbeider dat
wordt aangenomen. Afhankelijk van het productieproces kan de tweede en de derde
arbeider een hoger marginaal product hebben dan de eerste want een team van
werknemers kan de taken verdelen en productiever werken dan één arbeider.
Ondernemingen zullen dus vaak geconfronteerd worden met een stijgende MP die
nadien zal dalen.  MC neemt eerst af en dan toe.
 wet van afnemend MP geldt in het leven niet voor ELKE geproduceerde Q. Maar op
een gegeven moment zal dit altijd voorkomen, dus op een bepaald moment stijgt de
curve zowiezo.
Kostencurves korte termijn versus lange termijn k= aantal fabrieken

- Bv; Nu is de kost van het gebouw van pizzazaak een vast kost, maar op lange termijn
kunnen we meerdere gebouwen kopen zodat we meer kunnen produceren, dus dan is deze
kost variabel. KT: 1,2 of 3 tapkranen <-> LT: je kan kiezen hoeveel tapkranen bij gewensteQ
- Op korte termijn hebben we gemiddelde vaste kosten, deze dalen en stijgen
terug. Op lange termijn zijn het gemiddelde variabele kosten, waarbij de curve van
lange termijn de kort termijn op een punt raakt
 De prijs op korte termijn ligt op bepaalde punten hoger, dan lange termijn
- Waarom schaalvoordelen? Door specialisatie, productiever werken, bijvoorbeeld:
50

het kunnen produceren van dubbel zoveel pintjes. Kortingen: goedkopere prijs krijgen,
voordeel op grote schaal kunnen produceren
- Schaalnadelen? Coördinatie: het personeel niet goed inzetten,
managementproblemen, op de duur wordt een schaal te groot waardoor er problemen
ontstaan

Verschuiving: Als de uitbater van de onderneming K laat toenemen zal de korte termijn curve
bewegen langs te lange termijn curve.

Keuze curve: Alle KT curves liggen op of boven LT curve want op lange termijn heeft de
onderneming meer flexibiliteit. Op lange termijn kan een onderneming kiezen welke korte-termijn
curve het wilt gebruiken; Op lt kan je meer je zin doen en alle PF zijn variabel. Je vaste kost kan je
niet veranderen (KT) Hoe meer curve naar rechts, hoe meer je kan produceren. Je gaat eerst
bepalen hoeveel Q je wil en dan zien wat het goedkoopst is.
 Curve loopt veel vlakker op LT en alle KT functies liggen erboven ( hogere K) Dit omdat op LT Flexibililieit

Totale kosten

• Op korte termijn is K vast. Om de productie te verhogen zal de onderneming dus meer arbeiders
moeten aannemen. L neemt toe dus is er een dalend marginaal product waardoor de ATC stijgt.
• Op lange termijn kan de onderneming zowel K als L uitbreiden waardoor ATC daalt.

U-vorm

• U-vormige ATC op korte termijn door daling vaste kosten en afnemend marginaal product.
• Op lange termijn zijn er geen FC! U-vormige ATC op lange termijn door schaalvoordelen en
schaalnadelen.

Schalen (  kost per eenheid of gemiddelde kosten)

• Schaalvoordelen (TR): stijgende schaalopbrengsten; als proportionele stijging van Q groter is dan
proportionele stijging in TC. Op LT Daalt de ATC als de geproduceerde Q toeneemt. Het wordt
goedkoper. Dit gebeurt ten gevolge van:
o Specialisatie: iedere werknemer is gespecialiseerd is een taak waardoor hij productiever wordt
o Technologie: nieuwe technologie laten toe om meer te produceren
o Kortingen: bedrijven die op grote schaal opereren kunnen gunstigere debetrentevoeten
of lagere levering kosten onderhandelen omdat ze in grotere hoeveelheden kopen en dus
kortingen van leveranciers kunnen verkrijgen.
Schaalvoordelen= %d outputeenheid / %d eenheid van alle factorinputs.
• Constante schaalopbrengsten: de eigenschap waarbij op lange termijn de ATC dezelfde blijft als
de kwantiteit van de productie verandert. ATC op LT verandert niet met Q Bv: 2€/pizza.
• Schaalnadelen= dalende schaalopbrengsten; op lange termijn de ATC stijgt als de geproduceerde
Q toeneemt. Dit gebeurt ten gevolge van:
o Slechte coördinatie o communicatieproblemen; leiding dient met veel te communiceren

Schaalopbrengst = % ∆ geproduceerde hoeveelheid (output)


% ∆ hoeveelheid van alle productiefactoren (inputs)

N.Totale opbrengst (TR)


TR = p x q Waar komt de prijs vandaan? TR Hangt af van marktvorm

Marktvorm

 Monopolie: prijzetter -> kan de prijs kiezen


51

 Volmaakte concurrentie: prijsnemer -> prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. ( Verkopen
aan Pe, als hij meer vraagt dan gaan ze op een ander)
o Veel kopers en verkopers o Homogene( identieke) goederen
o Geen hinderpalen bij toe of uittreding o Informatie is beschikbaar & ied. Kan starten

Totale, gemiddelde en marginale opbrengst bij volmaakte concurrentie

Helling van en rechte is altijd gelijk. Neemt dus met dezelfde eenheid toe.
Bij volmaakte concurrentie neemt de onderneming de prijs van de markt. Dus hangt de prijs van het
goed niet af van de hoeveelheid goederen die de onderneming zal produceren. Ongeacht de
hoeveelheid die geproduceerd wordt, blijft de prijs per goed dezelfde. Als gevolg is de totale
opbrengst proportioneel aan de hoeveelheid die geproduceerd wordt.

AR = p want AR = TR/Q = P.Q/Q = P

MR = p want bij volmaakte concurrentie is de prijs vast. Dus zal het verkoop van één extra eenheid
altijd gelijk zijn aan de prijs.( verandering in Totale opbrengst van een toegevoegde verkochte stuk)

O.Maximale winst
Winst = TR – TC (= economisch winst maak je)

Maximale winst = zo groot mogelijke winst bereiken = assumptie

Boekhoudkundige vs economische winst

Boekhoudkundige winst = totale opbrengsten – totale expliciete kosten


Economishe winst = totale opbrengsten – totale kosten (= alle opp.kosten= impliciet + expliciet)
normale winst= het minimum eco winst dat nodig is om de vaste Porudctiefacotren vast te houden
52

in hun huidig verbruik. (equilibr)  Eco winst is 0 maar boekhoudig winst is groter.
abnormale winst= de winst boven de normale winst. Als er abnormale winst wordt gemaakt dan zien
andere bedrijven dit als een reden om die sector te betreden Dus vraagcurve ontstaat.

Maximale winst berekenen

Ideale punt, erna


kost het meer

MR (=p) = MC

DUS snijpunt van MR en MC= winstmaximaal punt


Zolang MR groter is dan MC zal een extra hoeveelheid produceren meer winst opbrengen. Eens de
MC groter is dan MR zal een extra hoeveelheid produceren zorgen voor een vermindering in de
winst. Meer produceren dan dit punt zal voor meer nadeel zorgen

Maximale winst: MR(=p) = MC! = optimum

MR > MC= R per extra hoeveelheid is groter dan


de kost dus meer produceren.
MR < MC= als je 1 extra EH produceert, dan is
C>R voor die extra eenheid.

Afleiden vraagcurve:=MC! Want bij elke


gegeven P kan je hierop de hoeveelheid aflezen
waarin een bedrijf zal produceren ( want daar is
max. winst)
Vraagcurve= de MC curve bepaalt bij elke prijs
de hoeveelheid van een goed dat bedrijf wil
produceren.
 MR < MC : Na dit punt MR =MC produceren is irrationeel
MR : meer verdienen bij produceren van 1 extra eenheid MR is de heling (=afgeleide) van de TR
curve: de helling blijft constant dus MR= vlak.
MC: De kost van het bijproduceren van 1 extra eenheid. ( MC snijdt ALTIJD in min. ATC)
 MC is de helling (= afgeleide) van de TC curve DUS helling wordt stijler dus MC stijgt.
MR = voordelen, opbrengsten MC= nadelen, kosten
Maar: mogelijk is maximale winst negatief want we weten nog niet hoe groot de maximale winst is.

Niet produceren soms winstgevender want minder verlieslatend (KT; je hebt mr 1 tapkraan)
53

Op lange termijn
- Exit: wanneer de prijs kleiner is dan de algemene totale kosten
- Toetreding: wanneer de prijs groter is dan algemene totale kosten
 Geen vaste kosten, sectoren gaan verlaten( nooit meer prod.) als hetgeen je krijgt < gem.TC

Sluiten: TR <VC  TR/Q <VC/Q  P < AVC


Exit: TR <VC  TR/Q< VC/Q  P < ATC en ENTER als P >ATC

Op korte termijn heb je nog atijd de vaste kosten ook al produceer je niet. Je sluit of verlaat omdat je
anders nog meer kosten maakt en dus verlies en prijs die je krijg is kleiner dan je gemiddelde
variabele kosten.
Op korte termijn behoud je u vaste factoren, je kan niet zomaar stoppen bij niet produceren heb je
nog altijd vaste kosten. Je sluit en keert later terug als je onder de condities terug winst kan maken.
Na het punt MR= MC ga je sluiten want het maken van een product zorgt voor verlies DUS sluiten als
de prijs die je krijgt lager is dan tot gem variabele kosten. Bedrijf producert als MC=P

JE winst zal dan - FC zijn.


Een bedrijf dat winst maximaliserend gaat
produceren doet dit op het punt MC= MR. Hier is het
maximaal na dit punt kan je niet nog meer winst
maken.
54

winst = TR= TR-TC  (TR- TC)  (TR/Q - TC/Q) xQ  TR= ( p - ATC) x Q ( winst meten op de grafiek
voor volmaakte concurrentie) ( Waar Q snijdt met Atc)- (Waar Q snijdt met P)

P. Individuele aanbodcurve en marktaanbod bij volmaakte concurrentie


 als de prijs verandert dan zal aanbod individuele markt ook veranderen

Individuele aanbodcurve: korte termijn( er zijn een vast aantal bedrijven)

Aanbodcurve = blauwe lijn= MC. Als p < AVC zal de producent niet produceren en dus niks
aanbieden. Q= 0: wanneer de prijs beneden de gemiddelde kosten ligt. = Hoeveel de producent per
prijs zal aanbieden op de markt. Bij P1 zal bedrijf Q1 produceren want MC=MR

Als P stijgt dan stel je vast dat je uw winst gaat maximaliseren waar p : MR= MC DUS Q2 ga je
prduceren.
KT= ALS P<ATC DAN GAAT BEDRIJF 0 PRODUCEREN= Indiv. Aanbodscurve loopt zoals figuur hierbove
sommige prijzen die je krijgt zijn kleiner dan (min) AVC. Je gaat niets produceren Q=0 als de winst die
je daarvoor krijgt kleiner is dan wanneer je niets produceert. Dit is het geval vanaf p < min AVC. Je
gaat niets willen verkopen want de winst die je hebt is minder negatief dan als je wel produceert in
dat punt. Q is dus 0

Na snijpunt MR en ATC is u winst maximaal. Dus bij nieuwe P verschuift u snijpunt want P= MR= MC
55

Individuele aanbodcurve: lange termijn ( marktaanbod toetreding en exit)

Op lange termijn zal de producent pas goederen aanbieden als p > ATC bij P < ATC ga je niet
produceren daarom Q = 0 op LT komen er nieuwe bedrijven bij niet in KT
 dus als bedrijven in de markt winst maken, prijs is boven de algemene totale kosten.
Exit: wanneer de bedrijven in de markt verlies maken, prijs minder dan de algemene kosten
LT= ALS P< ATC (geen AVC) DAN GAAT BEDRIJF 0 PRODUCEREN

Marktaanbod

Op lange termijn kunnen echter nieuwe bedrijven toetreden indien er economische winst te maken
is; aanbod zal toenemen en prijs gaat dalen.
Wanneer er Economische winst is gaan nieuwe bedrijven toetreden zolang er winst is dan ergens
anders.
Dit zorgt ervoor dat op lange termijn bedrijven oneindig veel aanbieden aan een prijs die gelijk is
aan de minimum ATC of minimum efficiënte schaal. (indien de prijs groter is dan ATC dan is er winst
te maken dus zullen nieuwe bedrijven toetreden. Markt entry duurt tot p= min ATC, goedkoopste
manier is het punt waar alle bedrijven zich bevinden op lange termijn DUS gaan ze aanbieden tegen
de laagste denkbare prijs ( p= min ATC)
56

Indien P kleiner is dan ATC zullen sommige bedrijven de markt verlaten). Als de onderneming
opereert in de minimum ATC dan is ATC gelijk aan MC en gelijk aan de prijs. De lange-termijn
aanbodcurve zal dan horizontaal zijn.

Als je aanbod van 1 onderneming weet, hoe weet je aanbod van meerdere ondernemingen.
MARKTVOORRAAD is afhankelijk van KT en LT

 KT: 1 PF is VAST dus je kan niet zomaar meer ondernemingen creeëren.


1 bedrijf = Q1 DUS markt = n . Q1
 Er kunnen geen bedrjiven toetreden of wegvallen. Er zijn n bedrijven en we veronderstellen
dat ze identiek zijn. Curve loopt hetzelfde  maar bij P1 heb je nu een aangeboden hoeveelheid
van Qn1
 LT: bedrijven kunnen bijkomen ( want prod.fact variabel) wanneer er economische winst is in een
sector en ze dus meer kunnen verdienen. Hierdoor zal de winst op LT gelijk zijn aan 0 want hoe
meer, hoe minder winst.Want winst zijn gelijk zijn aan je gemidelde kost dus verdien je niets. De
prijs zal ook dalen omdat aanbieders stijgt. Marktaanbod sijgt als er bedrijven toetreden.
( expliciete kosten zeggen je ook wat je anders zou verdienen nl. winst ergens anders)

Verschuiving van de vraag: KT & LT

P> AVC: winst en bedrijven treden toe.


Aanbod stijgt en prijs daalt.
Bedrijven treden toe tot P= min.efficiënte schaal.
Vanaf dat je min. Winst maakt treed je toe (eco.winst= meer dan elders)
Als P zakt tot onder ATC curve maak je verlies.
Als de prijs toeneemt zal een producent op korte termijn meer winst maken. Prijs neemt toe door
meer vraag.
OP LT komen er bedrijven bij en gaan er weg, hierdoor verschuift het aanbod . Vrije in- uittrede foceert
de marktpijs naar AVC prijs.

Op langere termijn komen nieuwe bedrijven bij door economische winst waardoor het aanbod
toeneemt. Ze komen erbij want ze merken dat er meer winst is. winst zal toenemen tot punt waar
eenwichtsprijs gelijk is aan prijs die gelijk is aan ATC. Hierdoor zal op lange termijn de prijs opnieuw
dalen naar p1 want p1 is de prijs waaraan je het goedkoopste kan produceren. Aanbod is oneindig
elastisch: Slt
Evenwichtsprijs en aanbod op LT; je maakt op dit punt geen winst. Bij vrije markt ben je ervan
overtuigd dat je niet meer zal betalen dan de gevraagde prijs. = hier streven we naar.

Een verschuiving van de vraag, op LT en KT


KT: D↑ —> p↑ —> ind. bedrijf maakt meer winst, dus meer treden toe —> marktaanbod ↑—> p zal
terug dalen—> marktaanbod ↑—> etc.
LT: (D↑-p↑-S↑-P↓, TOT p1 opnieuw is bereikt) —> nieuw evenwicht bereikt: zelfde prijs, maar
groter aanbod
57

LT aanbodcurve met positieve helling

Aanbodscurve op LT is een horizontale lijn die gelijk is aan niveau waar min.prijs= min. Eff.schaal.
MAAR KAN positieve helling  vanaf minimum ATC , de vraag stijgt + aantal bedrijven neemt toe en
aangeboden hoeveelheid zonder enige verandering in de prijs.

OP LT is aanbodscurve oneindig elastisch op het niveau waar p= min.ATC  bedrijven produceren


tegen een zo laag mogelijke prijs ( als Vraag stijgt dan blijft op LT de p gelijk maar stijgt het aanbod.
Maar niet altijd…

Redenen waarom positieve helling:

• Meer bedrijven maar er is een beperkte hoeveelheid input/productiefactoren waardoor het


duurder wordt om te produceren. Een stijging in het aanbod zal dus ook zorgen voor een stijging
in de kosten en dus een stijging in de prijs (ATC>p)
Bv: als iedereen boer wilt gaan worden, gaat er meer land worden gekocht, waardoor de prijs zal
stijgen, dit zorgt voor een stijging van de kosten voor alle boeren, waardoor er stijging komt in de
prijs
 Op LT gaan bedrijven oneindig veel aanbieden tegen laagst mog. Prijs; goedkoopste manier
om iets te produceren ( min.Eff.schaal) is het punt waar alle bedrijven op LT zich bevinden.
 Als je een prijst aantreft in systeem van V&A in perf. Concur., dan weet je dat de laagst
denkbare prijs is.
• Bedrijven met meer ervaring hebben lagere kosten en dus kunnen bedrijven andere kosten
hebben uiteenlopende kostenfuncties: je kan soms toetreden tegen hogere kosten. Als je wil
toe treden aan een hogere kost dan de markt, waar p dus < ATC dan ga je dat niet doen.

Evenwichtsprijs op LT is waar MC ATC kruist, dus in min. Eff. Schaal; het #bedrijven in de markt past
zich aan zodat altijd p= ATC, en zodat er aan D kan worden voldaar.
58

Hoofdstuk 7: Consumenten, producente en marktefficiëntie

A Normatieve vs. Positieve economie


Positieve analyse :

• Beschrijvende uitspraken: Wereld zoals het is  Toetsbaar en beschrijven


• Vorige hoofdstukken: positieve eco  Hoe werken markten ? → Economische werkelijkheid
begrijpen

Normatieve analyse :

• “Voorschrijvende”(prescriptieve) uitspraken: Wereld zoals het zou moeten zijn


• Dit hoofdstuk (aanzet tot): Is de uitkomst van de marktwerking “goed” ? Er is dus nood aan een
criterium dat zegt wanneer een uitkomst “goed is”, namelijk : “Goed” = meten van Efficiënt &
Rechtvaardig ( pareto- efficiËnt); waarde oordeel.

Prijsmechanisme (systeem van V&A): geeft antwoorden op wat, hoe en voor wie produceren :

• wat produceren, voorbeeld cola en pizza


• Hoe produceren : prijs = gemiddelde totale kosten
• Voor wie produceren : personen met een hoge betalingsbereidheid

Pareto-efficiëntie

Pareto-efficiëntie: Een uitkomst is Pareto-efficiënt indien het niet mogelijk is om iemand beter af te
maken zonder daartoe minstens één andere slechter af te maken bv: Ik heb dorst en de andere is ook
dorstig MAAR we kunnen zijn dorst niet aanakken want ik heb zelf nog dorst en wordt dus droevig.
als iets niet pareto- efficiënt is dan is er een pareto verbetering mogelijk.

Een Pareto-verbetering: een herallocatie waarbij minstens één iemand beter af/blij is zonder dat
iemand anders slechter af is. Vb : als je een blikje cola van iemand afneemt maar hij vindt het niet erg
omdat hij toch veel cola heeft en de persoon die het blikje in de plaats krijgt is gelukkig, dan heb je
een Paretoverbetering. ( herallocatie= geven aan iem. Anders)
 nut van de ene is verhoogd zonder nut van de andere te verlagen.

→ Of iemand “goed af is” meten we via consumentensurplus / producentensurplus (= een


normatieve keuze)

Consumentensoevereiniteit = vakterm voor het principe “klant is koning”


Mensen weten het beste wat goed is voor ze.

Q.Consumentensurplus
= Wat een koper bereid is te betalen min het bedrag dat hij werkelijk heeft betaald voor een goed.
 “mate van blijheid bij aankoop van iets”

Betalingsbereidheid of reservatieprijs= Het maximum dat een koper bereid is te betalen


→ Als een consument een goed kan aanschaffen onder zijn betalingsbereidheid zal hij blij zijn. bv: 1kg
appel kost 6 € = bereid 3€ te betalen DUS niet kopen
1 kg appel kost 1€= bereid 3€ te betalen DUS kopen surplus van 2€
59

>>Bij een uniek goed


Individueel consumentensurplus:
Stel Voor dat er een veiling plaatsvindt waarbij een gitaar wordt verkocht. Er zijn vier klanten en men kent
van elke klant hun maximum betalingsbereidheid: 1000 € voor John, 800 € voor Paul, 700 € voor George en €
500 voor Ringo. Wie zal de gitaar krijgen? Bij de veiling loopt de prijs tot 801 € dus net boven de maximale
betalingsbereidheid van de tweede persoon die het meest wou betalen (Paul). John zal dus de gitaar krijgen
maar omdat hij die aanschaft tegen een prijs van 801 € terwijl zijn betalingsbereidheid 1000 € was, zal zijn
consumentensurplus 199 € zijn (199 € blijer).

consumentensuprlus= voordeel dat je krijgt door de prijs te betalen dat de vorige bereid was.

>>Een niet-uniek goed = goederen waar er meer van zijn dan één exemplaar.

Volgende grafiek geeft de betalingsbereidheid weer van 4 personen. Voor Paul zal de betalingsbereidheid van de
eerste hamburger gelijk zijn aan € 7, voor de tweede hamburger is het € 6, voor de derde 5 €, … . Bij een veiling
zouden Annie en Paul dezelfde betalingsbereidheid hebben.
 afnemend marginaal nut= afnemend betalingbereidheid; hoe meer je er hebt hoe minder blij je
wordt als je 1 extra krijgt en dus hoe minder bereid je bent om extra te betalen.

De marktprijs voor een hamburger is € 5,5. De totale consumentensurplus = de som van alle
betalingsbereidheden die boven de 5,5 € liggen. Consumentensurplus = 1,5 + 1,5 + 0,5 = 3,5

Marktvraag: consumentensurplus
Vraagcurve gebruiken om consumentensuprlus te meten.

Als de prijs van een goed gelijk is aan € 2 dan is alles


boven de prijs en onder de vraagcurve gelijk aan
het consumentensurplus.
60

Indien de prijs daalt naar € 1 zal het consumentensurplus groter worden.


Lagere p verhoogt surplus voor bestaande consumenten én creëert surplus voor nieuwe
consumenten

Als de prijs daalt worden we als consument gelukkiger omdat we bereid waren om meer te betalen.

Marktvraag Consumentensurplus :

• meet “hoe goed” een allocatie is volgens de consumenten zélf: het is dus een goede maatstaf van
(maatschappelijke) welvaart voor zover men voorkeuren van consumenten als uitgangspunt
neemt
 hoe goed een allocatie is geeft aan hoe graag iemand iets wil.
• Echter: in sommige gevallen is het niet altijd een goede maatstaf voor welvaart bv. Voorkeuren
& vraag naar drugs; lagere p verhoogt consumentensurplus maar nt de welvaart.

R.Producentensurplus

Als een producent bereid is om een goed te


verkopen aan € 1 en dat hij op de markt € 2
voor krijgt zal hij blij zijn.

Hoe hoger de prijs, hoe hoger de bereidheid


van de producenten om het goed aan te
bieden. Producentensurplus is het gebied
onder de prijs en boven aanbodscurve
Hoe blij worden producenten. “voor hoeveel zou je min. Willen verkopen?” Als je meer krijgt=
blijer. Je krijgt een hogere P dus je denkt “HOERA”.

Winst= producentensurplus.
Hoe meten?  marktaanbod  marktaanbodcurve
Indien p daalt  surplus bestaande consument stijgt + creërt surplus voor nieuwe
concusmenten.

Totaal surplus = totale waarde voor de koper= betalingsbereidheid- productiekost.


 evenwicht waarde van de extra EH voor de koper= extra kost van 1 EH voor producent.

S. Marktefficiëntie
Marktevenwicht evalueren  in Vrje markten is p gegeven.

Geel + groen + blauw = alle consumenten die een goed willen


Blauw: alle producenten die het goed willen produceren
Geel: consumentensurplus
61

1. Markt alloceert aanbod naar kopers die er het meest waarde aan hechten (hoogste
betalingsbereidheid)  de goederen komen teecht bij de mensen die het meest voor willen betalen
2. Markt alloceert vraag naar verkopers die goedkoopst kunnen produceren
 Als je random verdeelt dan kom je terecht bij mensen die weinig willen betalen en dit is niet
rationeel/optimaal DUS zoeken naar iemand die wel goed is.

3. Markt produceert een hoeveelheid goederen die de totale welvaart (som consumenten- en
producentensurplus) maximaliseert
Als je een aantal bakt dan zal je veel welvaart kunnen creeëren= markt- evenwicht is dan
efficiënt. Goederen komen mogelijk terecht bij mensen die veel vedienen EN willen uitgeven.

→ Markt-evenwicht is bijgevolg (PARETO)EFFICIËNT; markt beweegt vanzelf naar het evenwicht waar
V& A gelijk zijn aan elkaar.

—> als je p ↑: groter prod.surplus MAAR kleiner cons.surplus


—> als je p ↓: groter cons.surplus MAAR kleiner prod.surplus
—> Markt heeft ervoor gezorgd dat flesje bij de meneer is terechtgekomen

M&T principe 6: markten zijn doorgaans een goede manier om economische

activiteit te organiseren. → Produceren (q+1)-de eenheid verhoogt welvaart dus is er een


Pareto- verbetering dus zit men niet in het optimum 
Bij marktonevenwicht: Marktmechanisme zorgt hier ‘vanzelf’ voor. (OZBH)
Als q < qe bv; 104<105  mensen zijn dus heel blij bij 105 en het kost weinig om te
produceren= goed plan EN pareto- verbetering.

Onzichtbare Hand (Adam Smith): Een slager verkoopt vlees


MAAR het ligt er niet speciaal voor u maar omdat hij winst wil
maken DUS de wereld ziet eruit obv hoe mensen zich gedragen
obv hun eigen belang. Geen evenwicht  marktwerking zal zich
Blauwe pijl = hoe blij herstellen door OZBH( = principe6)
consumenten zijn als het niks
kost bij q+1
Groene pijl = productiekost
waaraan het goed kan
geproduceerd worden bij q + 1
Waarde q+1 (volgens

Q > Qe
Blauwe pijl = hoe blij consumenten zijn als het niks kost bij q+1
Groene pijl = productiekost waaraan het goed kan geproduceerd
consumenten) is groter dan
worden bij q + 1
productiekost (meer
produceren= Tot.welv omhoog) Waarde q+1 (volgens consumenten) is kleiner dan productiekost
62

→ Produceren (q+1)-de slechter afgemaakt om iemand anders beter af te maken. 


eenheid verlaagt welvaart dus welvaart wordt verlaagt en het wordt door het markmechanisme
wordt er minstens één andere vermeden.

Conclusie
Efficiëntie en rechtvaarigheid; Is de uitkomst van de marktwerking “goed” ?

Efficiënt:

 Positieve analyse: De uitkomst van de marktwerking is efficiënt, kan je vaststellen


 Normatieve analyse: Dit is wenselijk indien we voorkeuren van de consument centraal stellen
( weet wat hij wil)  klant is koning. Consumentensoevereiniteit: consumenten bepalen wat &
hoeveel er geproduceerd wordt.

Rechtvaardig:

Maar: is deze uitkomst rechtvaardig? (wordt in deze cursus niet gegeven)


Stel: Meneer sterft van de dorst - Mevr. heeft al 5 flesjes gedronken.
Zelfs dan zal Pareto zeggen om dat flesje niet aan Mr. te geven, want dan benadeel je haar.
Uit rechtsvaardigheidsoverweging zou je zeggen: dat flesje is voor meneer (Maar dat is economisch bij andere
voorbeelden niet zo evident)
63

Hoofdstuk 13: productiebeslissingen van ondernemingen

Productiebeslissingen: op welke manier ga je produceren? Veel kapitaal en weinig arbeid of veel


arbeid en weinig kapitaal?  gedrag producent.

A Isoquant en isocost
Optimalisatie
Minimalisati e: beperkingen

Producent minimaliseert kosten technologie

= isokost = isoquant

Producent maximaliseert productie, winst en Budget, inkomen


consument nut. ,marktvraag,
Maximalisati e: prijzen
= isoquant = isokost

Gedrag producent
Producent wilt zoveel mogelijk produceren maar wordt tegengehouden door wat het kost

T. De Isoquant
Totale productie (Q) als functie van L
en K
Pintjes produceren met twee productiefactoren: K (tapkraan) en L (studenten). Analyse wordt
gedaan op lange termijn waarbij de twee factoren variabel zijn.
(kan ook een korte-termijn analyse zijn waarbij K en L variabel
zijn en een derde productiefactor vast is)

Zonder K of L ( productiefactoren) kan men niks


produceren.

Bij verschillende aantallen productiefactoren kan de


output hetzelfde zijn. Bv; bij 4K en 1L komt men
dezelfde output uit als Q

Isoquanten
Isoquanten = verbinden combinaties van productiefactoren (K & L) die productie van eenzelfde Q
toelaten. (functie die alle mogelijke combinaties van productiefactoren vertegenwoordigt die kunnen ingezet
worden om een bepaalde hoeveelheid te produceren.)
Optimalisatie: nuts- winst& productiemaxilmasatie onder beperkingen; technische mogel. opties
64

Veld van isoquanten = technologie = manier waarop je een goed produceert

Er zijn verschillende Isoquanten mogelijk.


Het isonut= nut is overal gelijk op de isoquant. Alle bollen op
dezelfde curven heeft men even graag!!

Convexe curve: de productiefactoren zijn substitueerbaar

De hoeveelheid/kwantiteit op 1 curve is hetzelfde.

Cijfers in het veld zijn het veld van isoquanten (= alle combinaties
van factoren die met elkaar verbonden zijn)
Q = 60  Alle mogelijkheden productiefactoren om een
hoeveelheid van 60 te produceren in dit geval 2 tapkranen en 1 student en 2 studenten en 1 tapkraan
Q=U

Marginale transformatievoet (MRTS) (= helling (daling) van de isoquant)


MRTS geeft de hoeveelheid van een productiefactor die je kan substitueren/comepenseren voor één
eenheid van de andere productiefactor bij dezelfde Q
Bereidheid om 1 productiefactor af te
stan om 1 meer van het andere te
krijgen.

 MRTS = helling van de isoquant.


 Geeft dus aan wat je wint door 1 van de
andere af te geven.

Mate waarin een factor kan vervangen


worden door een andere factor en toch
evenveel produceert
Bv: kapitaal vervangen door arbeid en
evenveel produceren

Isoquant is convex: Als een onderneming veel kapitaal heeft en weinig arbeiders, zal de substitutie
van één eenheid kapitaal voor meer arbeiders hoog zijn waardoor de helling van de curve stijl zal zijn.
Maar naarmate men meer kapitaal vervangt door arbeid zal men kapitaal door minder extra
arbeiders vervangen waardoor de helling van de isoquant minder stijl wordt.

Het is de ratio van de marginale produceten van arbeid en kapitaal


- MPL = Verandering in hoeveelheid output / verandering in hoeveelheid arbeid(=∆Q/∆L)
- MPk = Verandering in hoeveelheid output / verandering in hoeveelheid kapitaal(=∆Q/∆K)

U.De Iso-kost
Optimalisatie: kosten minimaliseren, onder beperking: prijs, inkomen, marktvraag en budget.
De iso-kost verbindt combinaties K & L die evenveel kosten. (= combinaties K & L die kunnen worden
aangeschaft met een bepaald budget) ( denk aan budgetrechte)
65

TC =PK.K+PL .L met Loon (PL) = € 2 en Kapitaalkost (P ) = € 10


K

 kosten tapkranen + loon studenten = TC

K=TC/PK –(PL/PK).L K = TC/€10 – (€2/€10). L helling=PL/PK:hoeveel tapkranen kan weglaten alsk 1 student bijneem

TC = 1000: alle mogelijke punten met een kapitaal van 1000€


 We maken een budgetrechte met het gegeven budget en de mogelijke combinaties

V. Keuzeoptimalisatie (doe)

Isoquant

Isokosten: hoeveelheid arbeid en kapitaal


Wil + kan = doe
met budget
 Hoe verder naar rechts hoe hoger de
kost

Als we de twee figuren samenleggen zien we dat we tegen 800 evenveel


produceren als bij 1000, want de isoquant snijdt de twee isokost curven van 3
en 4

 Wat de producent wilt: zo goedkoop mogelijk Q produceren(1 isoQuant ≠isokosten)


+en met een gegeven budget zo groot mogelijke Qe produceren met mijn budget Q= Q* (1
isokost≠ isoquanten)

Ik wil zo goedkoop mogelijk Q produceren - ik wil met een geg. budget een zo groot
—> welke techn., HOE moet ik het maken mogelijke Q produceren
—> 1 isoquant, ≠ isocosten —> 1 isocost, ≠ isoquanten
66

DOE: Waar de isoquant raakt aan DOE: Waar de isocost raakt aan de hoogst
laagst bereikbare isocost bereikbare isoquant

• Wat de producent kan: hoeveel K en L hij kan aanschaffen met een bepaald budget
Met de isoquanten weten we de verschillende combinaties van geproduceerde hoeveelheid met
verschillende factor combinaties (kapitaal en arbeid) en met de isokosten weten we de kosten
van het gebruik van de verschillende factor combinaties (kapitaal en arbeid)

→ Zo groot en goedkoop mogelijke Q produceren waar isoquant en isokost elkaar raken=


Minimaal Kosten en MAXimale productie= evenwicht

Helling isokost = - PL/PK


Helling isoquant(MRTS) = -MPL/MPK

→ MPL/PL = MPK/PK

 De hoogs bereikbare isoquant is de hoogste hoeveelheid dat we kunnen produceren met het
budget

Het MP van de laatst besteedde euro aan L is gelijk aan het MP van de laatst besteedde euro aan K.
(principe3; rationele mensen denken in de marge)

Stel dat het MP van de laatste euro besteed aan L niet gelijk zou zijn aan MP van laatst besteedde
euro aan K dan zou je meer willen uitbesteden aan de ene productiefactor dan aan de andere. NIET
LOGISCH want dan zou je meer arbeiders moeten hebben aangenomen.

Conclusie:
prijs van productiefactoren en het budget van het bedrijf bepalen de hoeveelheid factoren dat kan
gebruikt worden om een bepaalde hoeveelheid te produceren. Bedrijven willen output
maximaliseren en kosten minimaliseren. Bedrijven zullen de productiefactoren die ze gebruiken om
prijzen te veranderen en ook van productiefactoren veranderen om winst te mximaliseren.

Het gebruik van isoquants en isocost helpt ons de reden te conceptualiseren waarom bedrijven
beslissingen maken om combinatie van productiefactoren te veranderen en hoe de prijs van
productiefactoren een invloed heeft op deze beslissingen.

De kost van een bedrijf is vaak afhankelijk van de tijdhorizon; veel kosten zijn vast in KT maar
variabel in LT. Dus bij veranderen van Q zal de ATC hoger zijn in KT dan in LT.

Helling/vorm van de grafiek kan wijzigen door: verndering Prijs of verandering MP


deze denkwijze geeft inzicht in de beslissing tot herstructureren, outsourcing, goedkopere
levering. Verschillende materialen op verschillende manieren gebruiken, geld besteden aan
training, …
Hoofdstuk 14: marktstructuur – monopolie
67

A Inleiding

Het gedrag van de producent hangt af van zijn marktmacht en marktaandeel:


• Imperfecte competitie = Bestaat wanneer bedrijven in staat zijn hun producten te differentiëren
en dat ze zo macht hebben over de prijs
• Marktmacht = de mate waarin een producent macht heeft om de prijs van een goed te kiezen
zonder klanten te verliezen
• Marktaandeel = het aandeel van de totale verkopen in de markt voor rekening van een bepaalde
onderneming
=> een monopolie heeft 100 % marktaandeel; Er is maar één verkoper en er zijn geen (goede)
substituten
In de praktijk bestaan monopolies niet:
• Markt voor frisdranken: coca cola heeft 41 % marktaandeel
• Markt voor zoekmachines: google heeft 64 % marktaandeel
• Markt voor operating systems: Microsoft heeft 82 % marktaandeel

=> grote bedrijven hebben veel marktmacht maar nooit 100 %. Een belangrijke vraag die gesteld
moet worden is “hoe definieer ik de (relevante) markt?”. De keuze van de markt zal veel uitmaken
om te weten of er substituten zijn. Vb: coca cola op de markt van frisdranken <-> markt van drank.
 Hoe kleiner substitutiemogelijkheden, hoe meer macht. Groot marktaandeel= monopoliekracht uitoefenen

W. Waarom ontstaan monopolies?


Monopolies hebben een specifieke kostenstructuur met heel hoge vaste kosten en lage variabele
kosten. Monopoly = Een bedrijf dat de enige verkoper is van een product zonder substituten

Monopolies ontstaan ten gevolge van toetredingsbarrières (= alles wat bedrijf tegenhoudt) :

1. Belangrijke hulpbron in het bezit van één bedrijf


Een bedrijf heeft toegang tot een belangrijke hulpbron., je bent de enige die het bezit.
Vb: De Beers bezit 80 % van de diamantmijnen. Hierdoor heeft het bedrijf veel marktmacht.

2. Wettelijke beperkingen op toegang

• De overheid geeft aan één persoon of onderneming de exclusieve recht om een goed of dienst te
verkopen. Hierdoor kunnen ze zelf prijs ( hoge) kiezen.
• De overheid kan er ook voor kiezen om zelfs bedrijven te nationaliseren. Dit zorgt voor een
staatsmonopolie. Vb: In Zweden heeft de overheid controle over het verkoop van alcohol.
• Patent: een bedrijf het exclusieve recht geven om een product te produceren en te verkopen
voor een vast aantal jaren. Vb: in de medische sector kunnen de kosten van nieuw medicamant
68

heel hoog oplopen om op de markt te brengen. Dankzij een patent kunnen deze kosten gedekt
worden voordat andere bedrijven het product namaken.
• Copyright: intellectuele eigendom. het recht van een individu of organisatie om de dingen te
bezitten die ze maken, op dezelfde manier als een fysiek object, om te voorkomen dat anderen
de creatie kopiëren of reproduceren. Bv: songteksten resultaat= hogere p, maar incentive tot
gewenst gedrag.

3. Kostenvoordeel: Natuurlijke monopolies

Natuurlijke monopolies : ontstaan indien één bedrijf de hele markt tegen lagere kosten kan
bedienen dan 2 of meer bedrijven zouden kunnen. Bv: verdeling water

Natuurlijke monopolies hebben dus kostenvoordelen door de enorm hoge vaste kosten. Door de
hoge vaste kosten en de lage variabele kosten zal de marginale kost heel klein zijn. De gemiddelde
vaste kost zal hierdoor dalend zijn. Maar de markt zal verzadigd zijn waar de gemiddelde vaste
kosten nog aan het afnemen zijn waardoor het bedrijf de minimum efficiënte schaal niet bereikt.
Natuurlijke monopolies hebben dus schaalvoordelen. Bij twee bedrijven op de markt gaat ATC hoger
zijn waardoor het minder voordelig wordt. Daarom is het niet interessant om toe te treden op een
markt met een natuurlijke monopolie.

Bij Q*/2  gemiddelde moet hoger zijn


Bij Q*/1  kostenvoordeel maar kan niet
concurreren tegen de minimale prijs.

Relevante deel= curve dat getekend is want na


verzadiging nemen ATC toe.

Na verzadiging zal het terug toenemen DUS op LT: U- vormig.


Mark verzadigd: waar de gemidelde totale kosten nog altijd dalen DUS VOOR PUNT WAAR MIN.EFF
Schaal is bereikt.
Schaalvoordelen  ATC nemen af in het relevante deel van de markt. Bedrijf heeft eerst grote vaste
gemaakt en kleine variabele Bv: SMS operator heeft eerst hoge vaste kosten, maar naarmate Q stijgt,
daalt de ATC

Kosten aspect= belangrijk argument voor een monopolie; kunnen goedkoper produceren.

4. externe groei ( overnames, mergers)


 bedrijven die andere bedrijven gaan overnemen waardoor ze meer macht hebben dus
industrie wordt geconcentreerd en meer monopoliemacht  wordt gemonitord door Overheid
om te zien of er gevolgen zijn voor de competitie.

X.Winstmaximalisatie:Prijs- en outputbeslissingen onder monopolie


Bij volmaakte concurrentie was de vraag horizontaal want bedrijven waren prijsnemers. Dus als een
bedrijf zijn prijs veranderde verloor hij al zijn klanten.
Vraag voor de monopolist = marktvraag want iedereen die het product vraagt is een
potentiële klant! Bij een monopolistische markt helt de marktvraag neerwaarts want als de
monopolist de prijs van een goed laat stijgen zal de consument er minder van kopen.
69

Tegen welke p zal ik aanbieden= monopolies kunnen deze vraag stellen want zijn
prijszetters. Het is de enige aanbieder dus moeten ze lagere p accepteren om meer te
verkopen. Monopolie kan elk punt van de vraagcurve kiezen.
<-> Bij Volkomen concurrentie moeten ze de prijs nemen die gegeven is DUS prijsnemers
en heeft geen marktmacht daarom is het horizontaal.

Winstmaximaal  competititeve bedrijven; P=MR=MC en Monopolie: P > MR= MC

Er is geen aanbodscurve bij monopolie WANT aanbodscurve vertelt ons over de hoeveelheid dat een bedrijf
kies om te aanbieden bij een gegeven prijs. Bij competitieve markten zijn ze prijsnemers MAAR monopolie is
een prijszetter dus is het zinloos om te vragen wat deze bedrijven gaan produceren bij een gegeven prijs
want ze kiezen zelf de prijs en de hoeveelheid.
Als bedrijf heeft gekozen hoeveel ze willen produceren, gebruiken ze de vraagcurve om de prijs te vinden dat
consistent is aan die kwaliteit.

p-ATC = winst dat verkocht wordt en loopt tot Q max. (= tekenen van winst op de grafiek)

Om een grafiek te tekenen (monopolie); vraagcurve, MR curve en kostcurves nodig!


Qmax= (MC=MR) : het max dat een bedrijf zal produceren.
MC < MR dan kan bedrijf winst maken door meer te produceren.
MC > MR dan kan bedrijf winst maken door minder te producere.

Winst = TR – TC

• TC: is analoog als bij volmaakte concurrentie. Enkel de schaal zal veel groter zijn
• TR: is anders want monopolie is prijszetter en kan dus de prijs kiezen. TR = P x Q; op LT is de vraag
niet elastisch.
Perf. Concurrentie: MR=P: individuele vraagcurve is horizontaal; perf. Elastisch.

Total revenu ( opbrengsten van een monopolie)


Verschil tussen disceet en continu

Discreet: Q kan maar bepaalde waarden


aannemen. Hier: 0,1,2,3, …
Grafisch mag je enkel de bestaande punten
tekenen
Continu: Q kan alle waarden aannemen
Grafisch mag je een lijn trekken de maximale
winst bij een discrete TR is 3.

Na Max. daalt de totale opbrengst.


TR is bij volm. Concurrentie= hoe meer verkoop, hoe beter.
we passen de prijs aan = meer verkopen maar na een bepaald punt neemt die TR terug af.
we beginnen bij een hoge p en verkopen niets .
70

Opbrengst stijgt bij verlagen maar daalt na bereiken van MAX.

Marginal revenue
Hoe groter Q wordt hoe lager de prijs. Dit komt overeen met de marktvraagcurve.

MR is altijd kleiner dan de prijs van een goed omdat een monopolie wordt geconfronteerd met een
naar beneden hellende vraagcurve. Om de verkochte hoeveelheid te verhogen, moet een monopolie
de prijs van haar goed verlagen. Dus bij elke extra verkochte hoeveelheid krijgt een monopolie
minder opbrengsten voor.

outputeffect= er is meer verkocht, dus Q is hoger waardoor TR groeit


prijseffect= de prijs daalt dus P is lager waardoor TR daalt.
Bij competetieve s er geen prijseffect want het neemt de marktprijs de MR is gelijk aan de P hier!
Monopolie is er wel want het moet de prijs lager maken om te kunnen verkopen. MR ligt onder
vraagcurve

Discreet ( met puntjes)= benadering van contiue functie in lijn.

MR = opbrengst die toeneemt per extra geproduceerde/verkochte hoeveelheid.

MR = -0,2 = opbrengst daalt Winstmaximalisatie bij Q = 5 of 6

Continu

MR = verandering in de totale
opbrengst bij productie of verkoop
van één eenheid meer. Bij continue
= extra opbrengst TR als ik oneindig
klein extra eeheid produceer.

Mr = 2x zo stijl als de vraagcurve WANT is de afgeleide van TR.  gaat een oneindig kleine eenheid
zijn bv; van MR 1 bij discreet naar MR 1.0000001 bij continu.
TR is maximaal als MR nul is ( geen extra opbrengst meer uit extra EH) —> 0=1,1-5Q —> Q=5,5 & P=0,55
—> TR = 3,025

MR= rechte die dezelfde beginpunt heeft als vraagcurve (AR) : helling ( daling) van MR is 2x zo stijl
als van vraagcurve want MR<P. MR kan onder 0 dalen: als prijseffect vd daling groter is dan
outputeffect  TR daalt. Helling MR is 2x zo klein dan MR door prijseffect/outputeffect.
71

MR < P (MR is steeds kleiner dan P bij monopolie!)

Als monopolist zijn prijs verhoogt verliest hij


klanten dus p verlagen om TR te doen stijgen

Prijseffect = wat hij als winst heeft door de prijs te


laten stijgen. P1  P2 De TR daalt omdat hij tegen
lagere prijs verkoopt. (P2-P1).Q2
Outputeffect = wat hij verliest door de prijs te laten
stijgen ( p stijgt dus hij kan klanten verliezen

waardoor TR minder stijgt) (Q2-Q1)


P1 en Q1 = opbrengst TR.

Bij volmaakte concurrentie stijgt de opbrengst met de prijs maar bij monopolisten stijgt de opbrengst
minder dan met de prijs
TR +: Je moet p verlagen voor meer opbrengst. Tr stijgt met p per eenheid product (MR= p )

MR is negatief als prijseffect groter is dan outputeffect DUS MR <P omwille van prijseffect!
Mr geeft de verandering van TR bij verhoging van Q. als je meer produceert, zal je MR afnemen .
Q2 lager dan Q1 omdat de prijs verhoogd is.
Op dit punt is de
marginale
opbrengst 0
Winstmaximalisatie: MR = MC
MC stijgt omdat
TR ook stijgt
Bij MR = 0 bereikt TR hoogtepunt
72

MC is helling van TC, daarom is die stijgend


MC is ALTIJD stijgend omwille van Afnemend Marginaal Product.

Dit is het optimum, dit bepaald de hoeveelheid dat


er geproduceerd zal worden. Wat is de prijs waar
•tegenMC < MR:
we dit als het
verkopen? Datbedrijf
lezen wede
af productie
op de verhoogt met één eenheid, zouden de extra inkomsten hoger zijn
dan de extra kosten en de winst zou stijgen. Dus, als MC < MR, kan het bedrijf de winst verhogen door
vraagcurve
meer eenheden te produceren. Doordoen tot MR=MC
 vraag stellen ‘zal ik meer produceren?’ en antwoord is JA.

• MC > MR: als het bedrijf de productie met één eenheid vermindert, zouden de bespaarde kosten de
verloren inkomsten overschrijden. Dus, als MC > MR, kan het bedrijf de winst verhogen door het
verminderen van de productie.  antwoord is hier NEE.

• Op het einde, past het bedrijf het niveau van de productie aan tot de marginale opbrengst gelijk is aan de
marginale kost. MR= MC want winst is hier maximaal!!!
Bij een monopolie is p > MR=MC

Mc stijgt (wet afnemend MP) & MR daalt ( want je moet p laten dalen)
helling TC functie wordt steeds groter  MC stijgt (afgeleide)
Helling TR functie wordt steeds kleiner  MR daalt ( afgeleide)

Geen aanbodscurve, Om de prijs te bepalen gaat men kijken naar de vraagcurve want de vraagcurve
geeft weer wat de consumenten zijn bereid te betalen bij een hoeveelheid output waarbij MR = MC.
Obv vraagcurve p afleiden.

TC= convex want afnemend Marginaal product => per aantal stijgt je kost. Hoe meer, hoe hoger
kosten. Winst= TR - TC nl. verschil tussen de 2 crves  monopoliewinst per eenheid= (p-ATC) . Q.

Meer produceren zorgt voor stijging winst tot een bepaald punt waarna winst zal dalen als je meer
gaat produceren. Je produceert maximaal tot MC = MR en je produceert als MR > MC

MR = 0  in dit punt is je TR maximaal.


MR= wat 1 extra eenheid produceren je kost. (voordelen)
MC= wat zal het je kosten ( nadelen)

Y. Welvaartskost van monopolies


“goed” evenwicht: rechtvaardig en efficiënt -> efficiënt: pareto-efficiëntie
monopolie: p> MR= MC  niet pareto efficiënt
Concurrentie: p= MR= MC  pareto -efficiënt.
Wet van Q&A leidt tot pareto- efficiënt
evenwicht.

Er is welvaartsverlies voor de consument want


de consument zou nog welvaart kunnen
bijkrijgen als Q groter zou zijn als Q1 (bauwe
pijl).
Maar monopolist wilt niet meer produceren
anders is MC > MR
73

We vragen ons af hoe blij de consumenten zijn (consumenten surplus blij); Extra last, geeft welvaartverlies
aan, is bijgevolg niet efficiënt .  Hierdoor gaat de overheid ingrijpen
consumentensurplus: als je Q+1 zout produceren wordt groter. Bij Q1: waarde voor consument voor 1
extra EH > dan MC, dus beter vr de welvaart maar TOCH wordt de extra Q niet geproduceerd.

Efficiëntie zou zijn bij MC =p


Q +1 - eenheid wordt NIET geproduceerd want de kosten nemen bij de monopolist toe dus verlies. DWL =
extra last dus niet efficiënt evenwicht. Er is dus een welvaartsverlies.
Bij monopolie is de prijs boven de MC  voor consumenten is dit een hoge prijs maar de monopolist
maakt winst in dit punt.
de onzichtbare hand leidt bij competititeve markten naar een allocatie van bronnen om de totale surplus
zo groot mogelijk te maken.
Monopolie zorgt niet voor het maximaiseren van de economische welvaarsttaat
DWL: verlies aan welvaart als de extra eenheden niet worden geproduceerd tgv monopolitsiche
markrtvorm. = meet hoeveel de totale economische welvaart krimpt  marktevenwicht is niet pareto-effi
totaal surplus= waarde van het consumentengoed - de kost om een goed te maken.
vraagcurve= betalingsbereidheid DWL door P > MC
 gebied van DWL is tussen vraag curve, MC curve= totaal verloren surplus door monopolie P.
zie fig. 14.8 p. 302
Monopolie winst : een sociale kost?  Het is niet de extra winst vd monopolist die het TOTALE surplus
laat dalen(want winst prod= verlies cons.) HEt probleem is de lage Q  Q moet hoger & dat doet
monopolist niet.
Uit.; als een monopoliebedrijf extra kosten moet maken voor OH de monopolie te laten verlengen gebruikt
deel vn zijn monopoliewinst voor die kosten.
HEt is inefficiëntie want bedrijven produceren en verkopen een hoeveelheid onder het niveau waar totale
surplus wordt gemaximaliseerd. Er is een hoge prijs; consumenten kopen minder eenheden als bedrijf de
prijs boven MC zet dus consument wordt niet aangemoedigd om het goed aan te kopen. Hierdoor stijgt
producentensurplus niet

Z. Prijsdiscriminatie
= Verkopen van eenzelfde goed aan verschillende consumenten tegen een verschillende prijs. Het is niet
mogelijk indien een goed verkocht wordt in een competitieve markt want daar zijn veel bedrijven die de
goederen verkopen tegen de marktprijs. Er is dus marktmacht voor nodig.
Monopolist bepaalt prijs  afh van de verschillende soorten klanten & zoveel mogelijk vragen aan degene die
veel willen geven.

Waarom prijsdiscriminatie toepassen ?

Reservatie- prijs = betalingsbereidheid. Fans zijn bereid om € 30 te betalen voor een boek en niet-fans zijn
bereid om € 5 te betalen. Stel dat er 5 fans zijn en 20 niet-fans. FC = € 20 en MC= € 0( kost niets om xtra boek te
produceren)

 Opbrengst en winst bij één enkele prijs:


P = 30 € : TR = 5 x 30 € = 150 € Winst = 150 -20 = 130 €
74

P=5€: TR = 25 x 5 € = 125 € Winst = 125-20 = 105 €


=> Bij € 30 verlies je veel klanten en bij € 5 bereik je meer klanten maar winst is lager.
=> er zijn verschillende fans dus je kan p vragen die je wil aan eender welke klant .Als monopolist hou
je hiermee rekening. Die hard fans willen veel betalen <-> normale willen normale p betalen Bv:
hard/soft cover of Solden,… DUS monopolist kan verschillende prijzen zetten voor verschillende
klanten, want de MC= 0 ( of zo goed als) een extra eenheid produceren kost niet veel.
• Opbrengst en winst bij prijsdiscriminatie: = SLIM!!
TR = 5 x 30 € + 20 x 5 € = € 250 Winst = 250-20 = 230 €

1.Prijsdiscriminatie= een rationele strategie voor winstmaximalisatie


2.Vereist de mogelijkheid om klanten te scheiden volgens hun betalingsbereidheid. Scheiden kan
op nationaliteit, leeftijd, tijd,… . Indien dit niet mogelijk is zal er arbitrage ontstaan. Arbitrage =
het proces van het kopen van een goed in de ene markt tegen een lage prijs en deze verkopen in
een andere markt tegen een hogere prijs, om te profiteren van het prijsverschil.

3.Kan het welzijn verhogen  meer mensen worden tevreden want ze hebben het boek. Dus
door prijsdicriminatie kan je welvaartsverlies bij monopolie reduceren en dus efficient maken!
 er wordt meer geproduceerd, ook voor degene die er minder voor over hebben.Pareto
verbetering door extra prod Q aan lagere p: monopolist= extra winst, consument= meer kopen!

Perfecte prijsdiscriminatie
Perfecte prijsdiscriminatie als monopolist de betalingsbereidheid (reservatieprijs) van iedere
consument kent& hanteert ( kan het “aflezen”van hun gezicht) en kan per consument een
verschillende prijs aanrekenen. Elke consum.die meer waarde hecht dan de MC, zal boek kopen.
Volledig surplus dat kan worden afgeleid uit de markt gaat naar de producent.

Perfecte prijsdiscriminatie is een theoretisch referentiepunt, komt in realiteit niet voor! ( bestaat niet)

(Niet-perfecte) Prijsdiscriminatie komt héél vaak voor.

De som van producentensurplus +


consumentensurplus( =0) = EFFICIENT
producentsuprlus= winst <-> consumentsuprlus=0 (want
al consumentensurpl wordt nu prod.surplus)

Consumentensurplus is 0 want producent gaat verkopen


aan de prijs die ze bereid zijn te betalen DUS geen
Surplus. & DWL verdwijnt!

( Bij volk concurr bepalen V& A de prijs)

Voorbeelden van ( niet perfecte) prijsdiscriminatie


harde kaft boeken eerst uitgeven aan een hogere prijs voor de
fans en pocketboeken later uitgeven aan een lagere prijs voor
de consumenten die kunnen wachten.

Cinematickets: lagere prijs voor kinderen en senioren dan


andere. Markten scheiden op leeftijd

Vliegtuigtickets: hogere prijs als je jouw ticket laat besteld


want meestal zijn het business reiziger die later bestellen dan
75

persoonlijke reizigers omdat de onderneming betaald dus maakt het voor hen niet uit of de ticket duurder is of
niet.

Kortingsbonnen: coupons uitknippen is gerelateerd aan de bereidheid van de klant om te betalen voor het
goed. Een rijke persoon zal geen tijd spenderen aan het uitknippen van bonnen uit kranten.
Nationaliteit: verschillende handboeken van economie, EU mag boek niet verkopen aan VS omdat het daar
verkocht wordt tegen een andere prijs

 Prijsdiscriminatie is MOGELIJK indien we te maken hebben met GESCHEIDEN MARKTEN; tijd,


doelgroep, ruimte,.. en andere dimensies!
 Producen weet dat de betalingsbereidheid ergens anders hoger ligt en speelt erop in.

Actua: source market pricing= De prijs varieert naargelang het land vanwaar de klant afkomstig is;
Vrijwel alle grote autoverhuurders passen het principe toe. Net als de meeste
luchtvaartmaatschappijen, hotelketens en internationale spoorwegmaatschappijen”
Source market princing= andere afkomst = andere prijs!
“Vrouwen betalen zo’n 30 % meer voor gelijkaardige verzorgingsproducten dan mannen”  Hoe
prijselastischer, hoe sneller ze opzoek gaan naar een goedkoop alternatief. Hoe inelastischer, hoe
hogere prijs ze kunnen vragen want er zijn weinig alternatieven.

AA. Overheidsbeleid t.a.v. monopolies


Overheidsbeleid WANT mogelijk verlwaarsverlies omdat monopolist prijs zet waar MO=MC -> p> MC
Bijkomende eenheden kunnen geproduceerd worden tegen lagere prijs dan betalingsbereidheid
omdat welvaar niet optimaal is ( DWL) dus overheid grijpt in.

Welvaart en efficiëntie verhogen door:


( mogelijke maatregelen)

>>Competitie bevorderen in monopolies


OH richt Belgische mededingingsautoriteit op:
houdt economie/markten in het oog om
prijsafspraken en kartelvorming te vermijden en
houdt toezicht op activiteiten die nadelig zijn voor publ. Welvaart DUS toezicht op acquisities en
joint-ventures. Rapporteert & werkt samen met EU
 kijken of er geen ongewenste monopolies ontstaan & gaan prijsafspraken maken en optreden.

De wetgeving staat mededingingsautoriteiten het recht toe om bedrijven te boeten die schuldig zijn
de competitie te beperken, door aan bedrijven te bevelen om hun gedrag te veranderen en door het
verbieden van voorgestelde acquisities.  Kartels tegengaan, prijzetting opvolgen, overnames,…

Synergie= de voordelen van de gecombineerde activiteiten van een samengevoegde organisatie zijn
groter dan die die zou ontstaan als de ondernemingen apart bleef.

>>Regulering

Regulering = Maximumprijs opleggen


(dichter bij MC , maar niet té dicht ....) om
een paretoefficiëntie te bereiken.
 in evenwicht gaat de monopolist de prijs
76

doen stijgen omdat MC een van de redenen


is van een monopolie ( kostenstructuur)

P * is inefficiënt dus zal men een maximumprijs


opleggen
 sturen van de monopolist.
P= MC = verlies

Regulering bij p = MC : Als p = mc dan zullen klanten de kwantiteit van de output van de monopolist
kopen die totale surplus maximaliseert en de verdeling van de bronnen zal efficiënt zijn.

Uitleg figuur; kostencurve van een natuurlijke monopolie. Nat.monopolie door hoge FC omdat ATC dalend is
zal MC onder ATC liggen.
Bv; NMBS hebben zeer hoge vaste kosten, variabele zeer klein DUS gaan ze opzoek naar een punt waar MC= MR
( max. winst). NMBS heeft een MC van 0.50 maar kan daar 16 voor vragen subsidie: overheid gaat zeggen dat
er een maximumprijs is die = MC, overheid zegt die prijs, wanneer NMBS verlies zal lijden komt overheid tussen
om het verlies te betalen, hierdoor wordt het genationaliseerd.
Subsidie: geen aanzet meer om kosten te sparen, gaan er niet meer naar opzoek, krijgen het toch terug betaald
 DUS NMBS toelaten prijs te hanteren, met hoge totale kosten.
Aanpassen leidt tot nieuwe problemen  niets doen= hoge p en weinig klanten & Iets doen= veel klanten,
geen kosten besparen.

Als p=17€ en mensen bereid om 16€ te betalen vr extra treinrit, mr MC= 1€ Toch doet monopolie
dit niet want dan is er geen winstmax meer. DUS OH legt max. prijs op. Als p= MC  p > ATC: Exit!
Prijs die dichter ligt bij MC  maar niet p= MC, want dan is p< ATC  nmbs maakt verlies.
Stel OH subsidieert  ze betalen: nmbs wordt genationaliseerd dus verlies subsidiëren. Elke
motivatie om kosten te besparen verdwijnt en belasting zorgen voor DWL dus ook niet goed.
Stel NMBS mag prijs hanteren die hoger is dan MC (zodat er geen verlies is, bv. op ATC) dan is er ook
geen motivatie meer om kosten te besparen. Een oplossing is om extra % bonus uit te keren als
bedrijf meer winst maakt.

Er zijn problemen=

• Prijs zal kleiner zijn dan ATC waardoor bedrijf verlies maakt. Gevolg= mogelijk Welvaartsverlies
o Markt verlaten; verlies/exit!
o Monopolist subsidiëren waardoor P=MC kan blijven : de overheid neemt het verlies
voor zich op. DWL van belastingheffing.
o Monopolist toelaten om een prijs te hanteren die hoger is dan MC. DWL van te hoge
prijs
• het geeft de monopolist geen prikkel om de kosten te verlagen. Elk bedrijf in een concurrerende
markt probeert haar kosten te verlagen, omdat lagere kosten betekenen hogere winsten. Maar
als een gereglementeerde monopolist weet dat toezichthouders de prijzen zullen verlagen
telkens wanneer de kosten dalen, zal de monopolist niet profiteren van lagere kosten.

 Bij subsidie en p= atc: geen incentive/stimulans om kosten te besparen!

>>Publieke uitbating
= Bedrijven volledig nationaliseren. Bij nationaliseren verdwijnt het winstmotief van bedrijfsleiders
want bij verlies wordt dit gecompenseerd door belastinggeld.  zelf verkopen.

 Private uitbating: Stimulans om kosten te minimaliseren; er is winst dus er is aanmoediging.


slecht management wordt afgestraft(ontslagen)

77

 Publieke uitbating: minder stimulans om kosten te minimaliseren, slecht management door


ambtenaren benadeelt belastingbetaler; loon blijft hetzelfde ondanks ze meer/minder
produceren. Je blijft subsidies krijgen ondanks verlies maar kan ze ook verliezen en boel sluiten.
Er ontstaat een politiek probleem  reactie via stemhokje.
Stemhokje is minder sterk instrument voor goed beleid dan winstmotief; winst en verlies voor
staat, leider minder in geïnteresseerd. Teveel verlies politieke problemen ( stemhokje)

>>Niets doen
Beleiden gericht op het verminderen van het probleem van het monopolie hebben nadelen. Als
gevolg hiervan is het vaak beter voor de overheid om niet te proberen de inefficiëntie van het
monopolistische prijsstelling te verhelpen.

Natuurlijke monopolie= marktfalen: de markt doet niet wat de mensen zouden willen(=p=mc)

• Marktfalen : monopolie is een marktfalen want het is geen efficiënte marktvorm; markt doet niet
wat we willen nl. producentensurplus en consumentensurplus. Het leidt tot DWL nl. verlies van
welvaart!
• Overheidsfalen: falen die voortvloeien uit de onvolkomenheden van het economisch beleid; als
de OH zou overnemen zal het nog slechter af zijn  politiek.

Conclusie: vgln competitieve vs monopolie

Door onderscheidende substitueerbare goederen (bv VW-audi) kan je jezelf differentiëren in de markt en
marktmacht uitoefenen. Er is een dalende vraagcurve dus de meeste bedrijven hebben marktmacht.

Weinig goederen zijn niet substitueerbaar. Daarom heb je geen ongelimiteerde marktmacht en kan je de p niet
te hoog zetten

Competitie Monopolie

Gelijkheden Winstmaximaliseren = doel


Maximaliseren door MR = MC (deze eenheid maken om winstmax.te hebben)
Kan winst maken in korte termijn

Verschillen Veel bedrijven Één bedrijf


MR = P MR < P (bij maken van 1extra moet de prijs dalen
P= MC waardoor opbrengst daalt en dus onder P is.)
Entry in LT P > MC
produceert welzijnsmaximale Q Geen entry in LT
Geen economische winst in LT Produceert GEEN welzijnsmaximale Q
Geen prijsdiscriminatie mogelijk Economische winst in LT
Prijsdiscriminatie mogelijk!

Gelijkheden/ Doel winstm econ. # bedr. MR p welvaarts Entry econ. prijsdiscri


Verschillen ax. winst -optimale op winst m.
op KT? output? LT? op LT? mogelijk?

concurr. winstm MC=MR ja heel MR p= ja ja nee nee


ax veel =p MC
78

monopolie winstm MC=MR ja 1 MR < p > nee nee ja ja


ax p MC

Hoofdstuk 15: marktstructuur – monopolistische concurrentie


A Inleiding
Monopolistische concurrentie heeft sommige karakteristieken van monopolie en van volmaakte
concurrentie:
Het grootste verschil met volmaakte concurrentie is dat bij monopolistische concurrentie
heterogene producten worden verkocht. Heterogene producten ontstaan door
productdifferentiatie. Elk product kan dus gepresenteerd worden als een uniek product zoals bij
monopolie. Hierdoor zijn verkopers in deze marktvorm prijszetters.
Monopolistische concurrentie = marktvorm waarin veel ondernemingen verkopen heterogene
producten. De producten lijken op elkaar maar zijn niet identiek ( heterogene). Er zijn geen
hinderpalen om toe te treden en er is perfecte info. = bedrijven die ECHT bestaan! 97% van de
bedrijven is dit! ( tussen monopolie en volm.concurrentie; mix van de 2)

Productdifferentiatie = Elke onderneming produceert een goed dat (lichtjes) verschilt van dat van de
concurrentie. ( heterogene producten) Ondernemingen spelen dus in op de verschillen tussen de
goederen.ze stellen het als anders voor

VB; cola uit gebouw C≠ dezelfde als gebouw A. Plaats van verkoop is een kenmerk van je product. De
prijs kan verschillend zijn in de automaten. (wanneer ene duurder wordt≠klantenverlies) ( bij volm.
Concurr gaan ze klanten verliezen bij hogere p)
Restaurant, frituur,tandarts, studentenvereniging. … Schoenen H&M antwerpen ≠ van BXL
 ze zijn allemaal verschillend maar zitten op dezelfde markt.
79

AB. Concurrentie en winstmaximalisatie bij productdifferentiatie

Monopolie; prijszeter, lagere P vragen om te verkopen.


Monopolistische concurrentie: bij verlagen van de P verlies je mogelijk klanten maar NIET
onmiddelijk negatief gehelde vraag in monopolistische concurrentie t.g.v.
productdifferentiatie.
Prijs verlagen om meer te verkopen en verliezen bij verhoging ( maar we geraken ze allemaal niet
kwijt zoals bij volm. Concurrentie)
Volmaakte concurrentie: ∞ elastisch, prijs is gegeven want prijsnemer.
Monopolistische concurrentie produceert eenheid waar MC= MR en gebruikt dan de vraag curve
om de prijs te vinden voor deze eenheid.

Monopolistische concurrentie op korte en lange termijn


Vraag voor bedrijf in monopolistische concurrentie is negatief geheld (door productdifferentiatie)
zoals bij monopolie. Als een producent in deze maktvorm zijn prijs verlaagt zal hij klanten winnen en
als hij zijn prijs verhoogt zal hij klanten verliezen maar niet al zijn klanten zoals bij volmaakte
concurrentie.

P > MC (=MR) : door dalende vraagcurve -> kenmerk van monopolie.


Evenwichtspunt  ecowinst > O

P = ATC: door vrije toetreding tot de markt -> kenmerk van volmaakte concurrentie

Op KT: zelfde figuur als bij monopolie. Maar op LT zijn er nieuwe toetreders zoals bij volmaakte
concurrentie omdat er winst is. De producent zal dus een aantal klanten verliezen en de
vraagcurve verschuift hierdoor naar links tot de winst = 0 (waar vraagcurve ATC curve raakt). Het
zal zijn prijs moeten verlagen om meer te kunnen verkopen.

KT: volgt de regel van winstmaximalisatie ( MC= MR)  Winst als P > ATC en verlies als
p<ATC
LT: AVC <P dus Bedrijven maken winst= ENTRY nl. nieuwe bedrijven treden toe & als ze
80

verlies maken dan verlaten bedrijven de markt nl. EXIT; aanbod zal dalen en prijs stijgen.
er wordt verlies gemaakt want bij deze eenheid is de p < ATC omdat er veel bedrijven
ENTRY en dus zal je u prijs moeten verlagen om te kunnen verkopen maar hierdoor
verlaten er ook veel deze markt omdat ze verlies hebben ( verschuift naar rechts) waardoor
aanbod daalt en prijs stijgt. Bedrijven blijven ENTER en VERLATEN tot de economische
winst= 0 wordt vanaf dit punt hebben bedrijven geen motieven meer om te enter of
verlaten; p is hier gelijk aan ATC en bedrijf verdient 0 winst.
Als bedrjiven toetreden dan zijn er meer substituten beschikbaar( verlies enkee klanten,
vraag daalt, Vraag verschuift tot de winst 0 is; vraag verschuift tot deze raakt aan de
ATCcurve winstmaximaliserende prijs= ATC dus geen winst en geen motivatie

Eco winst > 0 DUS je maakt bij produceren van eender welke activiteit extra producten en
dus ga je de markt betreden omdat je winst kan maken= entry!

MR= MC (evenwicht); je maximaliseert je winst hier.


P1 > ATC Dus je maakt winst.

Eco winst = 0 als p > MR (=MC) ; je wordt niet meer rijk dus niemand gaat erbij komen en je
verlaat ook niet want er is geen ander alternatief en waar p= ATC : eco winst =0
verlaten; vraag verschuift en gaat onder ATC schuiven  p< ATC = verlies!! Opnieuw exit
en vraag neemt terug toe.

Uitleg figuur; Eerst hebben we de vraagcurve D. MR is de afgeleide van de vraagcurve DUS hellig is 2x zo
groot. MC kruist MR waar de winst maximaal is en bepaalt de hoeveelheid op de vraagcurve.
Waar ATC snijdt met D= winst 0
P1 is de prijs, alle bedrijven gaan toetreden ( bij een monopolie niet), dus op LT treden er meer bedrijven
toe, omdat er winst wordt gemaakt bij die prijs. Wanneer er velies wordt gemaakt, gaat men klanten
verliezen en gaat de vraagcurve dus verschuiven naar D’. Dit verschuift tot het punt waar de winst= 0.
Waar ATC D raakt. Bij een monopolie is dit niet het geval, want er is maar één aanbieder.

Wanneer een bedrijf eco verlies maakt, gaat ATC boven de vraagcurve liggen

Vergelijking tussen monopolistische concurrentie en volmaakte concurrentie (LT)


81

Bij volmaakte concurrentie is p= Min. ATC; Dus is de prijs gelijk aan de goedkoopste manier om het goed te
produceren, kan niet lager. Evenwicht is gelegen in goedkoopste punt.

Bij monopolistische concurrentie is p = ATC maar is p > MC. Men gaat Q* produceren voor prijs van p’. Winst
maximalisatie bij MR= MC en een dalende curven zorgen dat p > MR omdat winst 0 gaat worden door vrije
betreding en verlating.De producent produceert dus niet in de minimum van ATC. Dus de hoeveelheid output
is kleiner dan wanneer de producent zou produceren in de hoeveelheid dat ATC minimaliseert. Bij volmaakte
concurrentie zal de producent hierdoor in de minimum efficiënte schaal produceren terwijl een producent in
monopolistische concurrentie zal een hoeveelheid Q produceren dat onder de efficiënte schaal ligt.

Twee belangrijke verschillen


1. EXCESS CAPACITY: Monopolistische conc. Kan productie verhogen zodat ATC kleiner wordt.
Volmaakte concurrentie: produceert (Q) op min. Efficiënte schaal= goedkoopste manier om iets te
produceren. en monopolistische concurrentie niet Q < min. Efficiente schaal. ZE produceren op
dalende deel van ATC curve.
2. Mark up over MC: Bij volmaakte concurrentie is p = MC (=MR).
Monopolistische concurrentie niet, p > MC want P> MR( cfr monopolie. Men produceert op dalend
deel van ATC curve dus p>ATC ofwel P= MC (1 + markup)
 Markup = een percentage boven MC dat nodig is zodat deze gelijk komt aan de prijs bv. Mc=10,
markup= 20%  p= MC+20%  p = MC.1,2  P=12

Markup = percentage bovenop MC opdat MC gelijk is aan de prijs. Bij volmaakte concurrentie is p=MC dus zal
de winst voor het produceren van één extra eenheid 0 zijn. Bij monopolistische concurrentie daarentegen is P >
MC;Een extra klant zorgt dus voor extra winst. —> mon.conc. willen ALTIJD dat consumenten meer kopen ad
huidige prijs, wnt dan is er meer winst

Door de mark-up; p > MC zorgt monopolistische concurrentie niet voor welvaart want er is geen pareto-
efficiëntie. Door de mark up geven mensen het goed een hogere waarde dat meer is dan de MC van productie (
maar minder dan de prijs) zullen het kopen. DUS er is een normale DWL van monopolistische prijzen. We
kunnen niet via overheidsmaatregelen vragen aan de verkopers om hun prijs te verlagen want ze maken al een
economische winst van NUL. De overheid kan ze helpen zodat ze niet verliezen; subsidies geven en beslissen
dat het beter is om te leven met de ineffciëntie van monopolistische prijzing.
 er is DWL want p> MC  geen maximale productie voor welvaartsoptimalisatie. Regulatie van alle
mon.concur. kost te veel en is ook niet efficiënt ( geen motivatie/incentives meer.)
Er kunnen veel bedrijven zijn maar ook te weinig bij monopolistische concurrentie dus kunnen ze externe
kenmerken associeren aan het betreden van een bedrijf in de mark> geen ideaal aantal bedrijven in de markt;

 Product- variatie externaliteit= stijging van verschillende producten, dus consmentensurplus stijgt( +effect
 Business stealing externaliteit= entry heeft neg. Effect op bestaande bedrijven; verlies klanten en
profiteren van het betreden van een nieuwe concurrent.
 Entries of exits groter of kleiner door externaliteiten.

DUS geen ideale welvaart, geen onzichtbare hand die de welvaart vanzelf maximaliseert.

De onzichtbare hand verzekert hier ook niet dat totaal surplus is gemaximaliseerd.

AC. Reclame en branding


Reclamebestedingen: voor of tegen?
Gedifferentieerde producten & p > MC  Stimulans om te adverteren of ‘merken’ te creëren.
Bedrijven krijgen meer geld voor het product dan het hun kost. Reclame om je te differentiëren

Bedrijven besteden 10 tot 20 % van hun budget aan reclame. Maar is dit wel goed?( de sociale
waarde van reclame)

Homogene producten bv; graan = (bijna) 0% van omzet aan reclame.


Industriële roducten ( meer gediff) = 0-5% van omzet .
Gedifferentieerde consumtiegoederen= 10-20% van omzet.
82

Voorargument:

• Informatie verstrekken: reclame informeert de klanten over prijs, het bestaan van goederen en de
verkooppunten. Dit laat de consumenten toe om beter keuzes te maken.
 hoe meer we weten, hoe betere keuzes we maken, het helpt de markten om hun resources efficiënter
te verdelen. We komen zo dichter bij de perf.conc.
• Stimuleert concurrentie: omdat de consumenten beter geïnformeerd zijn zullen bedrijven hun best
moeten doen om nieuwe klanten te verdienen. Geinformeerde consumenten verminderen marktmacht
van bedrijven; consumenten kunnen meer gebruik maken van prijsverschillen tussen de verschillende
bedrijven. Consument wordt gemanipuleerd. Reclame zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven gemakkelijk
toetreden, want het geeft nieuwelingen een reden om nieuwe klanten te lokken van de reeds bestaande
bedrijven. Meer concurrentie; dus meer belang bij om uw klanten te verdienen.

Tegenargument:

• Manipuleren van de voorkeuren: reclame kan de voorkeuren van consumenten beïnvloeden en dingen
doen kopen die ze eigenlijk niet willen kopen Of niet nodig hebben. Producenten willen wijsmaken dat hun
product uniek is om meer winst te maken. Een grote hoeveelheid reclame is speelt op het psychologisch in
plaats van informatief te zijn. DUS misleiden ipv informeren
• Ondermijnt concurrentie: Door te wijsmaken dat het product uniek is zal de producent een monopolie
willen creëren wat de concurrentie ondermijnt. Door de perceptie van product differentiatie te doen
stijgen, maakt reclme consumenten minder bezorgd over prijsdifferentiatie over de verschillende
producten. Hierdoor is de vraag minder elastisch, elk bedrijf rekent een hogere markup aan over MC.
 hoe elastischer de vraag wordt, hoe groter de mark up/Mc wordt.

!!Reclame als signaal voor kwaliteit


• Rationeel voor producent om reclame te maken indien product van hoge kwaliteit is want
klanten zullen het product verder kopen. Reclame maken zorgt voor winst. Bv: Nestle
• Niet rationeel voor producent om reclame te maken indien product van lage kwaliteit is. De
klanten zullen slechts één keer het product kopen. De prijs van reclame maken kan dan hoger
liggen dan de opbrengsten van het verkoop van het product. “annoncke in de gazet is goed”

 Rationeel voor consument om producten te kopen waarvoor veel (dure) reclame wordt
gemaakt: jij als conusment handelt perfect rationeel obv info die je krijgt. Goedkope
reclame zegt niet veel.

!!!“Signalling” bij assymetrische informatie. Assymetrische informatie vindt plaats als bij twee
betrokken partijen, vb: koper en verkoper, de ene partij beter geïnformeerd is dan de andere. Indien
de verkoper weet dat zijn product van goede kwaliteit is zal hij dat willen signaleren aan de koper.
Het is een signaal omdat men over iets communiceert!
Er is een kost om te liegen <-> er is geen kost als ik lieg.

Als men in reclame zegt dat een product van goede kwaliteit is , is de eerste reactie van de
consument om het niet te geloven. Maar als een producent massaal dure reclame maakt dan zal je
het wel geloven want het bedrijf stuurt als signaal dat het bereid is om veel geld te spenderen aan
reclame omdat de kwaliteit van het product goed is. dus veel reclame maken= signaal voor goede
kwaliteit

Vb: 2 producenten; kellogs & nestle  het is rationeel om te kopen als er veel reclame voor wordt gemaakt 
mensen gaan kopen en eten en vinden het goed. Kellogs slechte producten, Neslte goede producten. DUS
Nestle gaat grote reclamecampagne opzetten, met dure acteurs, de klanten gaan hierdoor geloven dat zij goed
prduct aanbieden. Kellogs gaat ook doen maar het is irrationeel omdat product slechter is. mensen kopen het
maar gaan het niet opnieuw doen dus hebben ze minder opbrengsten. Nestle haalt wel nieuwe klanten DUS
Kellogs gaat niet meer investeren in dure reclames DUS kost reclame besparen om TR te hebben.
 Het toont de kwaliteit van het product adhv bereidheid tot uitgeven van geld aan advertenties DUS enkel
bedrijven moet goed product gaan grote reclamecampagnes opzetten.
83

Branding: voor of tegen


Branding = een bedrijft creeërt merken en dus een identiteit voor zichzelf en zet in de spots op
welke vlakken het verschilt van de concurrent. Om differntiatie in de verf te zetten.

Voorargument:
• Informatie verstrekken: je weet wat je van een merk kan verwachten. Indien je moet kiezen dus een Ibis
hotel en een hotel zonder naam dan weet je wat je kan verwachten van een Ibis hotel terwijl je bij het
ander hotel een risico gaat moeten nemen. VEWACHTINGEN WORDEN DUIDELIJK GECOMUNCEERD VIA
MERK. bv: Aldi goedkoop eten
• Incentives (=stimulans) voor bedrijven: statistisch zeker dat merken meer hun best gaan doen om u te
bedienen opdat je zou terugkomen. Naam hoog willen houden. Bv: vriendelijk zijn= terugkeren. Bedrijven
gedragen zich anders.
Tegenargument:
• Consument ‘observeert’ onbestaande verschillen  monopolisitische markt groeit: men gaat
consumenten wegwijzen dat de andere producten anders zijn en dat hun product uniek is. Vb: Leo en Olé.
In veel gevallen is de generieke goed bijna niet te onderscheiden van de merknaam goed. De bereidheid
van de consument om meer voor de merknaam goed te betalen is een vorm van irrationaliteit bevorderd
door reclame.  je kan ze vanalles wijsmaken. JE WORDT GEDIFF OOKAL IS JE PRODUCT NIET ANDERS.

Contesteerbare markten
= gedrag onderneming wordt bepaald door een toetreding van andere tot de markt. De
toetretingsbarrieres zijn laag dus iedereen kan dezelfde producten komen verkopen daarom worden
er enkele strategieën genomen
 hoe hoger een contesteerbare markt is, hoe lager de toetredingsbarriers.

Vb’n van strategieën in contesteerbare markten

 Entry limit pricing: bedrijven zetten prijs lager dan winstmaximaliserend niveau om potentiële
entrants af te schrikken
P < MC =MR om nieuwe af te schrikken
 Predatory or destroying pricing: bedrijven zetten prijs lager dan de gemiddelde kost om
concurrenten uit de markt te prijzen en/of potentiële entrants af te schrikken
P > ATC= normaal sluiten op lange termijn.
 Creëer zelf toetredingsbarrières: bedrijven maken overcapaciteit zodat ze aanbod sterk kunnen
verhogen (en prijs verlagen) mocht een concurrent toetreden. Ze kunnen dan lage p vragen
 Competitieve voordeel= voordeel dat een bedrijf kan winnen over een andere dat de kenmerken
heeft van allebei verdedigbaar en onderscheidbaar zijn.
 Cream- skimming= een situatie waar een bedrijf zich identificeerd met een deel van de markt dat
hoge waarde toevegd en die deze markt wil ontdekken  bedrijven betreden en maken winst en
gaan er terug uit.

Tot hier:

 Prijs en aanbodsbeslissingen zijn functie van MARKTSTRUCTUUR; monopolie, oligopolie,


monopolistische concurrentie, volmaakte concurrentie
 Prijs en aanbodsbeslissingen zijn functie van CONTESTEERBAARHEID van markten: gedrag van
ondernemingen hangt af van de dreiging dat nieuwe bedrijven toetreden tot de markt.
 lage Ttbarrières dus makkelijk toetreden waardoor invloed op je gedrag <-> Hoge TTB
 contesteerbare markt <-> weinig contesteerbare markt

Perfecte competitie Monopolistische Monopolie


concurrentie
84

Gelijkenissen Doel= winst maximaliseren door MR = MC


Ze kunnen winst maken in KT

Gelijkenis Prijsnemer Pijszetters


monopolie & P= MC P > MC
monopolische produceert produceert GEEN welzijnsmaximale Q ( Geen OZBH)
concurrentie welzijnsmaximaleQ( OZBH)  DWL door P > MC

Gelijkenis Veel bedrijven 1 bedrijf


perf.competitie & ENTRY IN LT Geen ENTRY in LT
monopolistische Kan GEEN Economische winst hebben in LT Kan in LT Economisch
concurrentie winst hebben

Hoofdstuk 16: marktstructuur – oligopolie

A Inleiding
Oligopolie = marktvorm met weinig verkopers die zowel homogene als heterogene goederen kunnen
verkopen. Bv; chocolade, olie( CRx in Midden Oosten).
Oligopolies willen hun product differentiëren om meer marktaandeel en marktsegment te krijgen.

Omdat er maar weinig verkopers zijn vinden er strategische interacties plaats tussen hen.
>>Afhankelijkheid  als een bedrijf een beslissing neemt dat die rekening houdt met de verwachte
reactie van de andere bedrijven en hun kostenstructuur. De acties van één bedrijf op de markt
kunnen een enorme impact hebben op de winsten van de andere bedrijven.
 slechts enkele verkopers. Ze verkopen ofwel identiek hetzelfde of niet- identiek bv: Benzine.
Resultaat= spanning tussen samenwerking en zelfintersse; best is om samen te werken als
monopolist maar er zijn incentives om dat niet te doen door zelfinteresse.

>>Marktsegment= verschillende onderdelen waarin een markt kan onderverdeeld worden. Markt
kan verdeeld worden in verschillende consumentengroepen die dezelfde kenmerken en gewoontes
hebben. obv cultuur, leeftijd, achtergrond, interesse… Bv: light alocohol trekt mensen die dieet zijn.

>> concentratieratio, CR -X= Marktaandeel/concentratiegraad van X grootste bedrijven


Bedrijf marktaandeel

Coca-cola 41
%Frisdranken:

Pepsi 34CR-3 = 90 % = marktaandeel van 3 grootste %

Dr Pepper 15 %
85

CR-x = marktaandeel van x grootste bedrijven. ( x is een getal)


 wordt gemeten via maatstaf; concentratieratio CR
Bv: CR 3= marktaandeel van 3 grote bedrijven; deze 3 hebben dit deel voor hun rekening.

Bij oligopolie heeft een beperkt aantal bedrijven een groot deel van de markt.

AD. Evenwicht bij duopolie


Duopolie = oligopolie met 2 ondernemingen (makkelijker om het strategisch handelen te bestuderen
dan bij meerdere bedrijven) ( gemakkelijkste vorm van oligopolie)

Interdependentie bij duopolie voor homogene goederen


= wat het ene bedrijf doet heeft een invloed op de andere en elk bedrijf kan of kan niet reageren
op de beslissingen van de andere.

Stel dat enkel Jacques en Joëlle water verkopen in een stad. Om het simpel te houden kunnen ze alle
twee zoveel water als dat ze willen pompen uit te grond en hierbij hebben ze geen kosten. Dus is de
marginale kost gelijk aan nul. Onderstaande tabel toont de vraag naar water. Het is een dalende
vraagcurve. De derde kolom van de tabel toont de totale opbrengst. Omdat er geen kosten zijn is dit
ook de totale winst.
als ze in perf.concr zouden zitten dan =MC -> p=0 bij q=10: welvaartefficiënt.

Duopolie in markt voor homogene goederen.

Hoe duurder, hoe lager de vraag.


verkopen aan prijs die aanvaad zal worden.
MC= 0 -> het kost hen niets om water uit de put te halen.
Jacques en joëlle kunnen hoeveelheid of prijs hanteren als strategische variabeles.

Hoeveel gaan Jacques en Joëlle op de markt brengen?

Samenwerken: leidt tot een monopolie. Ze gaan produceren bij de optimale winst (3600 €). Ze
maken bij samenwerken afspraken over de prijs en totale hoeveelheid. Ook afspraken over hoeveel
elk bedrijf produceert. Elk lid gaat groot gedeelte wille produceren want dan hebben ze meer winst.
 handelen alsof ze 1 bedrijf zijn; samen een monopolist zijn.
Mr= MC(=0) bij mx. TR  Tr= p.Q
 Bij winstmax. = Q optimaal 60, aan een prijs van 60. p>MC(0) dus uitkomt is sociaal inefficient.
Beslissen hoe Q te verdelen: elk 30 produceren, moet niet in de helft , verdeling kan verschillen.

Coöperatief evenwicht: door samen afspreken hoeveel ze op de markt brengen en tegen welke prijs -
> kartel vormen -> verboden in de meeste landen!
kartel= groep van bedrijven die afspraken maken om samen te werken (kartel is bij wet verboden)

Nash-evenwicht vs kartel

Kartel  Coöperatief gedrag= evenwicht


waar ze samenspannen.
elk bediend de helft van de markt. Maximale
winst in 3600 bij een productie van 60. Dus
zal elk 30 eenheden produceren en 1800 €
winst krijgen.

Niet-coöperatief gedrag: er is geen


overeenkomst tussen beide producenten. DUS
ze werken als concurrent in eigen belang
86

Speltheorie= formaliseren waar partijen beslissing nemen maar rekening houden met wat anderen doen.

nash evenwicht= beste strategie gegeven strategie van andere ( en vice cersa)
oligopolies vormen graag kartels om zo monopolistische voordelen te hebben.

Niet-coöperatief gedrag: redenering


3600 is de maximale winst, hoe ze dit verdelen hangt van vanalles af. Jacques verwacht dat Joëlle
30 l water zal verkopen. Hij kan dus ervoor kiezen om ook 30 l op de markt te brengen. Dan
verdienen ze alle twee 1800 €. Maar als Jacques 40 l verkoopt dan zullen er in totaal 70 l water op
de markt zijn waardoor Jacques 2000 € (40x50) winst zal hebben en Joëlle nog maar 1500 €. Ik zal
zowiezo meer winst hebben als ik meer produceer. Omdat de winst van Joëlle daalt zal ze ook 40 l
water willen verkopen of zelfs 50. ZE wordt verplicht om meer te produceren anders heeft ze
minder winst.
Er zullen dus 80 l water op de markt zijn. Hierdoor verdienen zowel Jacques als Joëlle 1600 €. Haar
opbrengst stijgt dus. Indien Joëlle haar productie nog verder zou laten stijgen tot 50 l water dan
zouden 90 l op de markt zijn en zou haar winst 1500 € zijn. Dit is minder dan bij een productie van
40 l water dus zal ze haar productie niet meer veranderen. Hetzelfde geldt voor Jacques. Dit
resultaat waarbij er een evenwicht wordt gevonden heet het Nashevenwicht= akk op Q te prod

Het Nash-evenwicht is het basisconcept van speltheorie; beslissing van 1pers. Is afh van beslis van
andere. Bij speltheorie wordt het strategisch gedrag geanalyseerd.

Afspraken maken in hun voordeel= Gemakkelijk als ze met weinig zijn!


De som van alle producenten = monopolisch optium

Nash- evenwicht= het punt waar jaques en joelle kiezen om elks 40L te produceren lijkt op een
soort evenwicht. Het is dus een situatie waar economischeactoren interactie met elkaar hebben
om elks hun eigen beste strategie te kiezen die gegeven is door de strategie die de andere hebben
gekozen. = niet cooperatief evenwicht
Joelle produceert 40L DUS is de beste strategie voor Jacques om ook 40L te produceren. Vanaf
dat ze het nash- evenwicht hebben bereikt zullen ze gestimuleerd worden om een andere
beslissing te maken; beste strategie door de strategie van andere beste kiezen hun beste
strategie( U beste situatie obv de situatie van de andere speler)

Oligopolisten hebben meer voordelen om te samenwerken omdat ze op die manier


monopolistische uitkomsten hebben. Maar omdat ze aan hun eigen denken bereiken ze deze niet
en maximimaliseren ze hun winst niet. Maar als elke oligopolist steeds meer wil produceren om
op die manier een groter marktaandeel te hebben zal de prijs dalen want er is veel Q en dus
minder winst.

CONCLUSIE: Als een individuele oligopolist kiest om te produceren om zijn winst te


maximaliseren, dan produceren ze een Q dat groter is dan de Q die geproduceerd wordt bij
monopolie en een Q die kleiner is dan deze bij perf.Competitie. Oligopolie prijs is kleiner dan
monopolie prijs en groter dan competitieve prijs dat gelijk is aan MC.

Verdeling van totale productie over


producenten kan verschillen 
akkoord bereiken over deze
verdeling (en afdwingen) wordt
moeilijker als groep groter wordt.
 niet- coorperatieve oplossing
87

( geen kartel dus) wordt waarschijnlijk naarmate groepsgrootte toeneemt.

als de verschillende verkopers een kartel vormen dan kunnen ze proberen om hun winst te
maximaliseren door elks deze hoeveelheid te produceren nl. 15 en te verkopen tegen de
monopolistische prijs.

Hoe groter de groep, hoe moeilijker het is om afspraken te maken.

Als ze geen kartel vormen dan moeten ze elks voor hun eigen beslissen hoeveel ze willen
verkopen. Er zijn twee effecten: GEEN KARTEL  Q verhogen door 1 producent leidt tot:

>> Output- effect: meer verdienen door extra verkochte eenheden.


 Aangezien p > MC verhoogt winst als ik extra produceer. De prijs die je krijgt is dus
groter dan wat het is kost.
>> Prijs- effect: verdien minder omdat p daalt
 extra productie verhoogt aanbod en verlaagt prijs en dus winst.
Extra productie verhoogt winst indien OUPUTEFFECT > PRIJSEFFECT
Als Prijseffect groter is dan outputeffect dan zal de productie niet verhoogd worden.
Elke oligopolist zal zijn productie doen stijgen tot prijseffect en outputeffect gelijk zijn. (ze houden in
het achterhoofd hoeveel de andere zal produceren).

Als er meer bedrijven zijn dan is het prijseffect kleiner. ( kleinere bedrijven hebben relatief kleine
impact op p)
 In grote oligopolies telt voor elk bedrijf enkel het output-efect, Q wordt verhoogd zolang p > MC
 een groot oligopolie ( met veel bedrijven) handelt in essentie als een groep van competitieve
bedrijven want competitieve bedrijven houden enkel rekening met output effect nl. hoeveel ze
moeten produceren, er is ook geen prijseffect omdat ze prijsnemers zijn. P = MC en Q gaat dichtbij
sociaal efficiëntie niveau.

Je blijft produceren zolang p > MC want het brengt op.

Internationale handeleffecten= als er vrijemarkt komt dan zijn er meer producenten uit wie de
consument kan kiezen en hierdoor stijgt competitie en zal de prijs dichter bij MC zijn. DUS volgens de
theorie van oligopolie geeft een reden waarom alle landen voordeel zullen hebben van vrije markt.

Prijs als strategische variabele


88

“Hoeveel water op de markt brengen?”


Als de ene zijn prijs verlaagd zal de andere dit ook moeten doen. Als de andere stijgt zal jij wrs niet
volgen want de producten zijn hetzelfde en mensen betalen liever minder. MAAR als de prijs hard
daalt dan zullen mensen niet heel veel meer bijkopen tegenover als het duurder wordt gaat hun
vraag wel veranderen naar de goedkope prijs. Bij verlagen van de prijs hebben allebei weinig
voordeel want ze weten dat de andere het ook gaat verlagen en ze weten ook dat de andere niet
gaat verhogen als hy verhoogd.
DUS is er sprake van non- price competition= een stiuatie waar 2 of meer bedrijven hun vraag doen
stijgen en marktdeel door een methode ander dan verandering van de prijs. DUS bv. focus op
kwaliteit, dienstverlening, levering, styl, ontwerp, locatie ,branding, reaclame,… ipv prijs!

Vraag is inelastisch bij prijsverlaging en vraag is elastisch bij prijsverhoging  TR zal dalen bij een
prijsstijging of prijsdaling Dus prijs doen dalen of stijgen is niet aantrekkelijk!!

Sticky prices= prijzen die blijven plakken  je gaat op andere manieren vriendelijk moeten zijn

Kinked demand curve= perfect homogene goederen: oneindig elastische vraag bij prijsstijgingen. Als
de ene zijn prijs doet dalen of stijgen dan zal de andere zijn TR dalen in beide situaties DUS er is geen
motivatie voor beide om de prijs te veranderen. Hierdoor krijgen ze een kinked demand curve.

AE. Speltheorie
Speltheorie = de studie van hoe mensen zich gedragen in strategische situaties= wat je doet wordt
beinvloedt door de andere. Je winst is afhankelijk van wat de andere doet. ( BeslissA hft invl BeslissB)

Speltheorie bevat: spelers, strategieën(= verschillende mogelijkheden) en payoffs (=bepaald


resultaat) en payoff matrix( payoff rijspeler en kolomspeler)
=tabel die de mogelijke combinaties van uitkomsten toont, afh.vd gekozen strategie dr elke speler

Elke speler dient te weten wat er in het hoofd zit van de concurrent en dit zorgt voor resultaten. µ

The prisoner’s Dilemma: het toont aan waarom samenwerken moeilijk is ookal geeft het voordeel
voor beide. Samenwerken is individueel irrationeel maar wel in ieders belang.

Twee medeplichtigen worden afzonderlijk ondervraagd :

• indien één bekent wordt die vrijgelaten en krijgt de andere 20 jaar


• indien beiden ontkennen krijgen ze ieder 1 jaar
• indien beiden bekennen krijgen ze elk 8 jaar gevangenisstraf

Payoff matrix: tabel die alle mogelijke combinaties van payoffs toont afhankelijk van de strategie
gekozen door elke speler ( payoff rijspeler, payoff kolomspeler)

Speler A
Beken Ontken
Speler B Beken (-8, -8) (0,-20)
Ontken (-20,0) (-1,-1)

Indien B denkt dat A zal bekennen, dan kiest B voor Bekennen


Indien B denkt dat A zal ontkennen, dan kiest B voor Bekennen

Bekennen is dominante strategie voor B en A; het is beste strategie voor een speler zonder te
kijken wat de andere zal kiezen; want ofwel is hij vrij ofwel 8jaar.
89

B zal bekkenen, wat A ook doet. Je hebt er alle belang bij te ontkennen, maar in eigen belang is
bekennen beter!!

Het maakt niet uit wat je kies, wat je krijgt wordt bepaald door de andere.

Spel heeft dus een nash evenwicht: Ze zullen dus terecht komen in het punt (-8,-8) terwijl ze al het
belang hadden om samen te werken om in het punt (-1,-1) te zijn. Het punt (-8,-8) is het
nashevenwicht want beiden zijn tevreden met het resultaat.  Nash want het is het beste wat ze
kunnen doen in eigen belang.
Nash evenwicht want: als A bekent dan is beste voor B te bekennen; als B bekent dan is beste
voor A te bekennen. EN aangezien bekennen dominant is zullen ze het waarschijnlijk doen. (beken,
beken) = nash - evenwicht  Geen enkele speler kan zijn positie verbeteren door een andere
strategie te kiezen, terwijl anderen ook hun beste optie spelen en hun strategie niet wijzigen.
Coöperatieve en niet coöperatieve spelen: LT: als elk spel blijft wordt herhaald, zal de speler
proberen het ‚gemiddelde’ voordeel maximaliseren, en dus ontkennen. —> Supergame

Nash- evenwicht: B’s strategie is optimaal gegevn A’s strategie & A’s straegie is optimaal gegeven
B’s strategie; geen van beide geeft een stimulus om van strategie te verandeen.

Het “Prisoner’s Dilemma” illustreert dat Nash-evenwicht niet noodzakelijk Paretooptimaal


(efficiënt) is want beide spelers zouden beter af zijn met (Ontken,Ontken) strategie. Het is dus niet
Pareto-optimaal want zowel het lot van A als van B kan verbeterd worden met een andere
strategie. pareto optimaal= beide ontkennen= verbetering voor beide.
 wanneer ze beide ontkennen is het wel pareto optimaal, want er zijn geen betere mogelijkhed
Samenwerken is individueel irrationeel hoewel het in ieders belang is. Als ze samenwerken
maken ze meer winst en totaal surplus stijgt maar negatief voor de consument.
Als ze niet kunnen samenwerken, de Q die geproduceerd wordt is dichtbij het optimaal niveau.
Het is dan het best om te denken aan jezelf!

MAAR het niet samenwerkend evenwicht is soms slecht voor welzijn en spelers. DUS zou
samenwerken wel beter zijn.

SPELTHEORIE TOONT AAN DAT BEIDE SPELERS EEN KEUZE ZULLEN MAKEN DAT NIET PARETO
OPTIMAAL IS.

PD en WELV  gebrek aan samenwerking kan voor een probleem van welvaar zorgen als 2
olipolisten winstmax. Nastreven -> gaan zich niet gedragen als monopolie  geproduceerde Q
( aan lagere p) komt dichter bij het optimaal niveau. DUS De onzichtbare hand leidt markten om
hun bronnen efficient samen te gebruiken alleen als de markt competitief is en een markt is
competitief als het bedrijf in de markt failt om samen te werken met elkaar.
OF GEEN WELV Verlies want zowel producent en consument hebben verlies.

The prisoner’s dilemma toegepast op oligopolie


● Twee olieproducerende landen spreken af om het aanbod laag (en de prijs & winsten dus hoog) te houden
- Indien beide zich aan de afspraak houden is hun winst 50 miljard
- Indien geen van beide zich aan de afspraak houdt is de winst 40 miljard
- Indien één zich niet aan afspraak houdt (en de andere wel) dan verdient dit 60 milj en de andere
30 milj
 In feite wordt je beloond als je je niet aan de afspraak houdt en dit is wat ze ook gaan doen, waardoor de
winst naar 40 miljard daalt i.p.v. 50
Dominante strategie voor beiden= meer produceren.
Nash evenwicht: 40milj permaand, 40 miljard. = dom. Strategie.
Pareto optimaal= 50milj, 50milj, DUS NASHEVENWICHT IS NIET PARETO OPTIMAAL
90

Bij Jacques en Joëlle


40 produceren is zowel voor Joëlle als voor Jacques de
dominante strategie= nash- evenwicht! Maar pareto
optium is Q=30
Bij cooperatief gedrag (kartelvorming): gaan ze beide 30
produceren zodat ze het tegen de hoogste p kunnen
aanbieden en beide een winst van 1800 hebben.
Bij niet- cooperatiefgedrag: ze worden gedreven door eigen
belang en gaan beide 40 produceren, dit is de dominante
strategie.

Maar als ze een kartel vormen dan is Q= 30 efficient. Als ze maar 1 keer gaan samenwerken dan
hebben ze motivatie om zich niet aan de regels te houden.
Maar als ze weten dat ze veel moeten samenwerken en zien dat de andere aan de regels houdt dan
gaan ze het ook doen maar als de andere niet doet dan gaan ze allebei 40 blijven produceren. Maar
vaak kiezen ze toch om samenwerken want ze weten dat eens het vertrouwen weg is ze blijvend
verlies hebben.

Andere voorbeelden van het Prisoner’s dilemma


Reclame —> Voorbeeld Evonik & BASF
beiden niet adverteren: markt delen —> elk krijgt €4M winst
beiden adverteren: markt delen, maar winst lager door kost reclame —> elk krijgt €3M winst
1 adverteert, 1 niet: klanten stelen vd ander en meer produceren —> €5M winst / €2M winst
—> Dom. strategie = adverteren —> tekenen op pay-off matrix

Gemeenschappelijke bronnen (Voorbeeld koeien op de wei)


Vb Shell & BP —> gem. bron van €12M olie, put drillen=€1M. - er zijn drie bronnen
elk bedrijf drilt 1 put: elk wint €5M (€12M/2 - €1M kost
1 bedrijf drilt nog een put zodat 2/3 vd olie is vr hem: wint €6M(€12M.2/3 - €2M), andere wint €3M
ze gaan allebei twee putten boren, zodat ze elk (€6M-€2M) €4M winnen —> Tekenen!

WAAROM MENSEN SOMS SAMENWERKEN?


 oplossen van prisioners dillema als ze spel veel spelen.
Ze kunnen geen duidelijke afspraken maken omdat ze handelen in eigen belang.

Coöperatief gedrag toch mogelijk indien:


 het spel wordt herhaald ; ze gaan het spel oneindig veel keer of onbekend aantal
spelen.dus hebben ze er baat bij om aan afspraak te houden.
 Oog-om-oog strategie: indien ene producent Q = 40 kiest zal de andere in volgende periode ook
Q = 40 kiezen, ... Als je benadeelt wordt bij het eerste spel zal je niet meer willen
samenwerken in het volgende spel. Dit wéten kan voldoende zijn om meteen (stilzwijgend)
samen te werken en Q = 30 te kiezen. = tacit collusion.
91

Vb: door samen te werken verdienen Jacques en Joëlle bij Q = 30 elk 1800 €. Als hij ervoor kiest om
zich niet aan de afspraak te houden zal hij bij Q = 40 2000 € verdienen. Maar die 2000 € zal hij maar
één keer verdienen want Joëlle zal ook haar productie verhogen tot Q=40 waardoor ze elk 1600 €
zullen verdienen. Jacques zal dus uiteindelijk altijd minder verdienen dan in de beginsituatie dus is
het voor hem beter om zich meteen aan de afspraken te houden.

Coöperatief evenwicht wordt bereikt door tacit collusion.


Tacit collusion/stilzwijgende samenwerking;
= het gedrag van bedrijven zal ervoor zorgen dat ze anti- competitief werken want ze weten dat ze
afhankelijk zijn. wanneer het terug naar 1800 gaat. Als de ene het doet, gaat de andere ook doen.
Het is niet afgesproken maar afh van elkaars beslissing.

 Ze halen elkaars winst naar beneden. Als ze afspraken maken hebben ze meer voordelen
MAAR bedrijven mogen niet zomaar afspraken maken.

Repeated games= herhaalde spellen

Blackward induction= van R  L;


stel dit is onze laatste dag gaan we
dan samenwerken of niet? NEE
beslissen om wel of niet te
samenwerken
Bv: 3  ze gaan NIET samenwerken
omdat beslissing vaak wordt
genomen. Je blijft in nash evenwicht
zitten

We weten niet hoeveel er zijn dus


gaan ze samenwerken omdat
beslissing niet vaak wordt genomen.

Je gaat iemand verklappen  als je


weet dat je er nooit meer iets mee te maken zal hebben.
Wel daarna samenwerken  je gaat wel samenwerken.

We deden aan oog om oog strategie zodat hy in de toekomst ook met mij zou samenwerken MAAR
aangezien we nu zeker zijn dat we in het laatste spel niet gaan samenwerken dan gaan we nu ook
niet samenwerken

Conclusie: oligopolies willen handelen als monopolies maar de zelfinteresse leidt ze tot competitie.
Oligopolies lijken dus meer op monopolies of competitieve markten, afhankelijk van het aantal
bedrijven en hoe samenwerkend ze zijn. Prisonners dillema toont waarom oligopolies kunnen failen
om te samenwerken ookal is samenwerken het best. Dit omdat ze aan zichzelf denken. Winst kunnen
ze maximaliseren door een kartel te vormen en zich te gedragen als monopolisten.
Als olipolies beslissingen maken over hun productieniveau dan is het resultaat betere kwaliteit en een
lagere prijs dan als ze onder monopolieiveau produceren. Hoe hoger het aantal bedrijven in
oligopolie, hoe dichter de kwaliteit en prijs zal zijn om onze competitie te vallen.
92

Hoofdstuk 11: Externaliteiten en


marktfalen

A Externe effecten
Voorbeeld: Als je met de wagen rijdt levert het zowel voordelen als nadelen voor jou op maar het heeft ook
een effect op anderen: STORENDE ELEMENTEN

externe effecten: wanneer het besluit van een persoon het welzijn van derden beïnvloedt (+/-) en ze hiervoor
geen vergoeding ontvangen voor dat effect. De beslisser houdt ook geen rekening met derden bij het maken
van de beslissing.Het is een onbedoeld effect!  kijken naar private baten en kosten + externe baten en
kosten= sociale baten en kosten.

Externe baten: de voordelen voor derden uit een beslissing(= postieve externaliteit)
Externe kosten: de kosten opgelegd voor de andere bv: vervuiling, fille (= negatieve extern.)

Vele individuen maken beslissingen gebaseerd op hun private kosten en baten (eigen voordelen en nadelen)
maar ze houden niet altijd rekening met de sociale kosten en baten(voordelen en nadelen voor uzelf en voor
derden) van hun beslissing.
Als er meer voordelen zijn voor jezelf kies je ervoor DUS je baseert je beslissing obv je eigen baten en kosten.

OZBH zorgt dat individuen en groepen beslissingen maken om hun eigen of groepswelzijn te maximaliseren.

Sociale baten= baten voor jezelf + voor de andere. Bv: jij gebruikt auto dus sneller en er is meer plaats op de
tram dus beide hebben voordeel.

Sociale baten = Sociale kosten  dienen in evenwicht te zijn.

● Voorbeeld: wanneer we met de auto rijden


- Private baten: snelle verplaatsing, comfortabele verplaatsing, kies vertrekuur, …
- Private kosten: benzinekosten, onderhoud wagen, …
- Externe baten: openbaar vervoer niet overbevraagd, …
- Externe kosten: vervuiling, file, …
93

Externe kosten en externe baten


Externe kost:
• negatieve externaliteit = negatief extern effect
• = kost van een activiteit voor derden waarvoor geen compensatie wordt betaald
• Vb: Het gebruik van een wagen zorgt voor een externe kost voor derden want het zorgt voor
luchtvervuiling die andere mensen moeten ademen. (nadeel voor 3en, onbedoeld gevolg ervan)

Externe baat :
• positieve externaliteit = positief extern effect
• = baat van een activiteit voor derden waarvoor geen betaling wordt gevraagd
• Vb : Een inenting tegen griep is een externe baat voor derden want je reduceert het risico om anderen ziek
te maken.

 Er is geen markt voor beiden, want er wordt geen prijs


betaald DUS PRIJSMECHANISME KOMT NIET TUSSE

Prijsmechanisme reflecteert enkel de private kosten/baten


 De markt produceert te veel (bij externe kosten) of te
weinig bij ( externe baten)

vanuit maatschappelijk oogpunt: ervoor zorgen dat bij


beslissingen ook rekening wordt gehouden met de gevolgen
voor anderen = externaliteiten (baten/kosten)

Welvaartseconomie: een samenvatting Bedrijven houden gn rekening met externe kosten


(bv. luchtvervuiling) & baten (bv. inenting) Marktfalen (markt is nt efficiënt: maximaliseert
maatschappelijke welvaart niet) —> OH ingrijpen

AG. Marktinefficiëntie en externaliteiten


som van consumenten en producentensurpl wordt niet gemaximaliseerd.

Kosten en baten leiden tot marktinefficiëntie, soms van consumenten en producenten surplus niet
gemaximaliseerd.

Externe effecten zorgen ervoor dat consumenten -en producentensurplus niet worden gemaximaliseerd

Uitleg figuur: De vraagcurve = private bater bv. Hoeveel staaldraad


- Kosten voor de producent, bv. Hoeveel staaldraad aanbieden, elke eenheid staalraad
zorgt voor een kost X voor derde (externe)
- Punt 1: Evenwichtsprijs
- Punt 2: wanneer we rekening gaan houden met derde, gaan de kosten hoger zijn en gaat
de aanbod curve verschuiven

socialekost (= sociale aanbondsfucntie) is groter dan private kost want bevat private kost
en externe kost.
sociale kost curven is boven de aanbodscurve

Bij elke prijs is de sociale kost hoger dan de private kost, gemeten door verschil tussen
deze 2 curven.
In de aanwezigheid van een negatieve externe kost is de sociale kost groter dan de private
kost. De optimale eenheid of sociale efficientie uitkomst= Qoptium. Q optium is kleiner dan
Q market ( evenwichtseenheid)
94

X= kost voor de populatie, kost per eenheid, aangezien er Qmarkt wordt geproduceerd is
totale externe kost de totale oppervlakte tussen deze 2 vraagcurven.

De kost van Q markt is hogerbij een hogere prijs.


Welvaartsverlies bevindt zich tussen Qmart en P markt en verhoging van de Prijs met de
externe kosten. De externe kosten zorgen dus voor welvaartsverlies.
Optimaal punt is dus waar Q snijdt met sociale kost (Q optium en P optium) Omdat Q markt
hoger was zorgt de verschuiving naar Q optium ook voor welvaartsverlies.

Bij Q markt worden eenheden geproduceerd waarvoor de (sociale) kost groter is dan de baten.
HEt marktevenwicht houdt enkel rekening met de private baten en kosten.
Marktevenwicht ≠ Sociaal optimum  Marktfalen
HEt sociaal -algemeen belang) optimum neemt owel private als externe kosten in rekening.
Elk geproduceerde eenheid leidt tot luchtverontreiniging met een externe kost x

Na het optium zijn je kosten > opbrengsten  we zijn daar niet goed bezig, inefficiËnt!
Marktfalen = produceren leidt tot een situatie waarbij de markt leidt tot welvaarstsverlies.

Externe kost
Vb: Elke
geproduceerde
eenheid leidt tot

luchtverontreiniging met een externe kost x (= nadeel voor derden)


Aanbodcurve komt overeen met de kosten van de producent. En de vraagcurve toont de betalingsbereidheid.
Bij Q markt produceert men waar private kosten van producent gelijk zijn aan private baten van consument.
Maar als men rekening houdt met de lasten voor derden dan zal het optimum liggen waar sociale kosten gelijk
zijn aan private baten. Er wordt in dat punt minder geproduceerd en tegen een hogere prijs.

Internaliseren van externe kosten : elke geproduceerde eenheid leidt tot een luchtverontreiniging
met een externe kost x  producent betaat een belasting van… x…  private kosten vallen na
belasting samen met de initiële sociale kosten.
De aanbodscurve van de producent verschuift opwaarts.
De kost die er is laten betalen door de producenten= internaliseren. Jij zal hierdoor de kosten
moeten betalen via belastingen. De aanbodscurve verschuift naar boven en je produceert minder en
de marktprijst stijgt! Private kosten worden = sociale kosten.
95

Uitleg figuur:
- Groene driehoek: het consumentensurplus (bereidheid te betalen bij de evenwichtsprijs),
rekening houdend met de private baten en kosten en geen problemen voor derden. MAAR er zijn
wel externe effecten: hun nadeel is de totale externe kost
- Roze driehoek: producentensurplus, om die staaldraad te maken zijn er private en externe kosten,
in het marktevenwicht zijn de private kosten ook de sociale baten, private baten < sociale kosten, er
zijn geen externe baten. Geeft het welvaartsverlies aan met externe kosten
- Als we via het nieuwe optimum gaan, hebben we een nieuwe welvaart
- Groene pijl: hoeveel de consumenten bereid zijn te betalen voor die bepaalde eenheid
door de vraagcurve
 2 evenwichten: Pmarkt &QMarkt + P optium en Q optium

Maatschappelijke welvaart bij positief extern effect ( EXTERNA BAAT -positieve externaliteit)
bv: een ingeënte burger verlaagt de kans op verspreiding
van het griepsvirus wat een externe baat X oplevert.

Internaliseren van externe kosten: via subsidies doet


Vraag curven
naar
boven/rechts
verschuiven.

welvaartsverlies van geen rekening te houden met Externe


effecten.
Door rekening te houden met soc. Baten (duurdere p en
lagere Q)

Uitleg figuur:
- Het voordeel voor externe is X, wanneer we rekening houden met andere en hun baten gaan we
naar het optimum verschuiven
- Blauwe pijl (voorbeeld studenten): hoeveel het kost om bv. De laatste student te laten studeren
- Blauwe < groene: dus voordelen zijn groter dan de nadelen. Verliezen welvaart omdat het
evenwicht verschuift waardoor die student niet gaat studeren, omdat de prijs voor hem hoger gaat
96

liggen DUS baten > kosten: die extra persoon gaat geen griepspuit nemen= spijtig.

Motiveren door een subsidie, info te geven en dit is X groter want het gebeurt te weinig daarom
krijgen ze een subsidie. Andere zien dat je een subsidie kan krijgen dus willen ze het ook daarom is er
een sociale vraag ( boven private vraag.) Hierdoor doe je een plezier WANT beide hebben er voordeel
aan. Zonder de subsidie gaan er nog minder mensen het doen.

De sociale baten zijn groter dan de private baten de sociale kost wordt erbij geteld.
Q optium is groter dan Qmarkt en P optium verkrijg je door externe baten erbij te tellen.

Bij een hogere P  afstand tussen P markt en hogere P is de waarde van de sociale voordelen. De
sociale waarden is groter dan de private voordelen. De MSBcurve (sociale baten) ligt hoger dan
private baten. Bij elke prijs is het voordeel voor de SL groter dan de private voordelen.
Opium is waar socialebaten curve en aanbodscurve elkaar snijden. Dit wordt de nieuwe P.
Sociaal optimaal Q is groter dan Qmarkt en de prijs is hoger dan prijsevenwicht. Dit toont aan dat
waarde van het goed ondergewaardeerd is DUS welvaartsverlies!.

Consumentensurplus bij Qmarkt is de driehoek tussen D en P markt. De producenten surplus bij Qmarkt is
de driehoek tussen P markt en S. Als men geen rekening houdt met de externe kost is welvaart in Qmarkt
optimaal want de hoeveelheid die consumenten bereid zijn te betalen is in dat punt gelijk aan de
private kosten van de producent.

Maar als men wel rekening houdt met de externe kosten dan zal de consumentensurplus bij Qoptimimum
gelijk zijn aan de grijze driehoek en de producenten surplus is dan gelijk aan de gele driehoek. Er is
dus een welvaartsverlies ten gevolge van de externe effecten.

Als men in Qmarkt produceert en men houdt rekening met de externe kosten dan zal de
betalingsbereidheid van de consumenten kleiner zijn dan de totale kosten (extern + privaat). In het
marktevenwicht zijn de sociale kosten dus kleiner dan de private baten.

Externe baat
Vb : Elke ingeënte burger verlaagt de kans op verspreiding van het griepvirus, wat een externe baat x
oplevert.

Als men rekening houdt met de baten voor derden dan zal het
optimum liggen waar sociale baten gelijk zijn aan private
kosten. Er wordt in dat punt meer geproduceerd en tegen een
hogere prijs. In de marktevenwicht wordt de waarde van
inentingen ondergewaardeerd.
Als men in Qmarkt produceert en men houdt rekening met de
baten voor derden zullen de voordelen voor persoon en derden
hoger liggen dan de private kosten. In het marktevenwicht zijn
dus de sociale baten groter dan de private kosten.

Positionele externaliteiten
 individuen doen inspanningen ( en: dragen kosten) om hun positie te verbeteren, doch elk effect
wordt geneutraliseerd doordat anderen dit evenzeer doen DUS er is weinig effect.  LEIDT naar
positionele wedloop ( positional arms race)  de opgelopen kosten veranderen de relatieve posities
niet  inefficiënt.
97

Positionele externaliteiten treden op wanneer de PAYOFF ( opbrengsten) voor 1 individu afhankelijk


is van zijn relatieve prestatie t.o.v. andere.

Hetgeen je doet wordt steeds in relatie met de andere gezien bv: 1e plaats gewonnen omdat de
andere trager zijn of je diploma zorgt dat andere minder kansen hebben. Als iedereen het heeft dan
is de positionele externaliteit afwezig want iedereen heeft een diploma -> 2 diploma’s…

AH. Private oplossingen voor externe effecten


Zelf oplossen <-> overheid lost op
Probleem: mensen nemen beslissingen gebaseerd op de voor- en nadelen voor hunzelf en houden
geen rekening met de gevolgen voor anderen hierdoor zijn er onbedoelde effecten. Ze gaan dus
opzoek naar oplossingen want Last > voordeel . Er zijn verschillende private oplossingen om ervoor
te zorgen dat mensen hiermee rekening houden:

1. Sociale normen en moraliteit

Morele codes en sociale acties kunnen de problemen van externaliteiten oplossen. Deze morele
gebod vertelt ons om rekening te houden hoe onze acties gevolgen hebben voor andere mensen. Bv:
als je luidop praat in de trein met vrienden besef je dat je iemand anders zou kunnen storen en zal je
minder luid praten. - Beseffen dat het NOT Done is. OF bv rook van sigaret in iemand gezicht
blazen. ( JE wil externe kost vermijden)

2. Non-profit organisaties

Privé-initiatieven om bijvoorbeeld het milieu te beschermen bv: uitstervende soorten beschermen.


Greenpeace om natuur te beschermen…

3. Eigen belang

Het eigen belang van twee personen kan soms zorgen voor voordelen voor elkaar.
Bv: een persoon is een appelteler en zijn buur is een bijenteler. Elk levert een positieve bijdrage aan
de andere want de bijen zullen zorgen dat de bloemen op de boom worden bestuift waardoor ze
helpen bij de productie van appels. De buur haalt ook voordeel uit deze situatie want dankzij de
appelbomen kunnen de bijen er nectar uithalen en honing produceren. Door samen te werken
kunnen ze de externe baat hiervan vergroten. Boer heeft meer opbrengst & imker kan meer hning
hebben door zijn bijen. Voor eigen belang afspraken maken!

4.Sociale contracten
 de geïntereseerden kunnen een contract afsluiten bv: contract tussen appelteler en bijenteler.
 The coase theorema

= Zonder transactiekosten kunnen onderhandelingen tussen de betrokken partijen bij externe


effecten steeds tot een efficiënte uitkomst leiden en dit onafhankelijk van de initiële verdeling van
de eigendomsrechten.  de markt lost dit zelf op

Stel dat Sofie eigenaar is van een hondje. Het hondje is een baat voor Sofie maar het hondje blaft veel
en is hierdoor een last voor haar buurman Lucas. Volgens dit principe komt de oplossing zelf tot
stand zonder transactiekosten. (efficiente uitkomst)
invloed op welvaart want geld gaat naar de ander persoon.

Hoe kom je tot sociale efficiëntie ?

• Sofie heeft de wettelijke recht om een hondje te hebben. Vergelijk de baat van Sofie om het
hondje te hebben met de de last voor Lucas van het geblaf :
98

o Baat > kost : efficiënt voor Sofie om het hondje te houden en voor Lucas om met het geblaf te
leven

o Baat < kost : efficiënt om het hondje af te staan

 Invloed op verdeling van welvaart!

 hiervoor moet men de waarde van de respectievelijke kosten en baten evalueren ( uitdrukken in
geld : Recht op stilte.

o Bij baat > kost, stel dat baat om hond weg te doen = 500 € en kost van last= 800 €. Sofie zal
elke aanbieding onder 500 € weigeren en Lucas zal niet meer willen aanbieden dan 400 € dus
mag Sofie het hondje houden en de efficiënte uitkomst is bereikt.
o Bij baat < kost, stel dat baat = 500 € en kost = 800 €. In dit geval zou
Lucas 600 € kunnen geven aan Sofie om het hondje af te staan en zal Sofie dit accepteren.
 Beide partijen zijn er beter af dan voordien en de efficiënte uitkomst is bereikt.

Hond weg als Kost > voordeel.

 Beide situaties zijn efficiënt

• Lucas heeft wettelijke recht op stilte. Vergelijk weer de baten en lasten:


o Baat > kost : Sofie zal Lucas geld aanbieden om het hondje te kunnen houden
o Baat < kost : Lucas kan wettelijk Sofie afdwingen om zich te ontdoen van de hond.

Hoewel Sofie en Lucas de efficiënte resultaat kunnen bereiken, ongeacht hoe de rechten worden
verdeeld, is de verdeling van de rechten niet irrelevant: het bepaalt de verdeling van de
economische welzijn. Het bepaalt wie zal wie moeten betalen in de finale onderhandeling.

Waarom private oplossingen niet altijd mogelijk zijn?

1. Transactiekosten :de kosten dat de betrokenen betalen in het proces om een akkoord te
krijgen,het kost te veel geld bv: kosten van advocat of vertaler zijn > baat van opgeloste
problemen. OF er is een tolk nodig om met je buurvrouw te praten over de hond.
2. Onderhandelingsproblemen: ze gaan proberen om meer te vragen dan je wil bv: Sofie vraagt
750€ ondanks baat van 500€ & lucas wil max 550 geven ondanks externe kost van 800€.
3. Coördinatie belanghebbenden: hij heeft last maar alle andere buren ook  indien er veel
belanghebben zijn ( veel luccassen) is het moeilijk deze samen te brengen en op één lijn te
brengen.
4. Assymmetrische informatie: actoren weten niet wat de ‘echte’ baat/kost voor andere is ( beiden
hebben ook stimulans om deze te overdrijven) . Free riding ( vrij uitbuitersprobleem)
 ze weten niet hoeveel voor- en nadelen de andere heeft > gesprek wordt moeilijk
5. Niet- rationeel gedrag : schuldgevoel, sentimentele waarde, reacties van vrienden & familie..
kunnen een rol spelen  je gaat u hond niet zomaar een waarde geven.

Positionele externe gevolgen = een situatie waarin een payoff van een individu bestaat die
afhankelijk is van de relatieve voorstelling van de andere. Bv; hoge resultaten nodig om naar unief te
mogen. Scholen kunnen studenten beter helpen dan andere scholen.
99

HEt bestaan van postionele externe gevolgen leidt tot individuele investering in meetinstrumenten
om voordeel te hebben maar die de andere compenseert= postionele wapens ( positional arms races)

AJ. Publieke oplossingen voor externe effecten


Optimaal niveau van vervuiling
Bezwaren tegen een ecnomische nalyse van verontreiniging:

Optimaal niveau van vervuiling is ( natuurlijk) nul.


 “schone lucht is een basisrecht “
 “het milieu is zo belangrijk dat je geen enkele vervuiling mag toestaan”
 “hoe kan je daar nu een prijs op plakken? “

DOCH Schone lucht & water is net als een ander goed. De waarde moet vergeleken worden met
de opputiniteitskost.

Vervuiling = o betekent lage levensstandaard, hoge kindersterfte, ondervoeding,…

Optimaal niveau van vervuiling is ook voor de betogers “..” NIET GELIJK AAN NUL

Optimaal niveau van verviling


 als het al proper is dan kost het nog meer tijd om het properder te maken ( speciaal materiaal
nodig om afval te zoen)

Het is NIET Nul want het hangt af van de kosten en baen.

MB = MC ≠ 0 ( dus positief)

Er is dus een toenemende marginale reductiekosten; de kosten uitgedrukt in termen van de


laatste eenheid van verontreiniging is niet uitgestoten.

Hoe meer je vervuilt, hoe meer naar rechts dus hoe meer kost per eenheid & laatste afvalstofje
kost oneidig veel. Hoe meer je produceert hoe meer naar links.
Wat je ook doet, het zal een bepaalde kost hebben. Deze nemen toe als je meer produceert.

Uitleg figuur:
- Van rechts naar links lezen (verminderen van vervuiling), kosten dragen, beetje niet veel
dus het laatste deeltje gaat oneindig veel kosten
= Marginale baat van het wegdoen
- MB = MC  Optimaal punt als baat > kost dan ga je opruimen want meer voordeel
- De baat is het terug dringen van de kost (vervuiling); kosten van vervuiling die je bespaart.

Mogelijke publieke oplossingen voor externe effecten


100

1. Regulering :
 Externaliteiten verhelpen door het maken van bepaalde gedragingen ofwel verplicht of
verboden:
Verbod op vervuiling : Vb : verbod lozen van chemisch afval in water
Opleggen van quota: maximum toegestane vervuiling
Verplichte technologie gebruiken : vb : roetfilter in dieselwagens, ...

2. Pigiouviaanse Belastingen ( &subsidies)


 Externe kost  pigouviaanse belasting ( belasting t = opbrengst) ; tarief= x
internaliseren van de kost via belasting T = x per geproduceerde eenheid.
 elke geproduceerde eenheid leidt tot luchtverontreiniging met externe kost X
Belasting t= x voor de verkoper houdt in dat hij de hoeveelheid q die hij voor belasting
wilde aanbieden tegen p, zal willen aanbieden mits hij daarvoor p +t krijgt.

We willen vuil reduceren. cUrve veschuift naar boven met afstand t . we willen naar optium want welvaart
wordt daar gemaximaliseerd. Marktevenwicht leidt tot lage p.
Links van optimum: kost groter dan baat.
Recht van optimum: baat groter dan kost

X= externe kost.

figuur van rechts naar links lezen: Om de vervuiling terug te dringen moet men kosten hiervoor dragen.
Hoe meer men vervuiling terugdringt, hoe hoger de kosten. Het laatste deel afval verwijderen kost
oneindig veel.
Reductiekosten = kosten om vervuiling terug te dringen
belastingen heffen  private kosten stijgen  producent wil verkopen tegen hogere p.Dus aanbodscurve
verschuift naar boven met x want belasting =x per eenheid.
Nu: private kosten= sociale kosten

=belastingen die gelijk is (per EH) aan de schade die het product aanricht.
Totale belasting= Q optium . t(=x)

Q optimum: hier willen we naar toen. Is de belasting op eenheid en er komt 20 cent op dus prijs
van 1€ naar 1.20€. Aanbodcurve zal verschuiven met x naar boven (x = belasting). Dus private
kosten gaan nu gelijk zijn aan sociale kosten. Belasting eenheid per product + schade =
pigouviaanse belasting
 Belasting is evenhoog als externe kost (x)
 Zien het effect van belastingen in de figuur

Belastingen en subsidies
 Belastingen bij negatieve externe effecten : overheid verbiedt niet om iets te produceren die
schade veroorzaakt maar je wordt er dan wel op belast
 Subsidies bij positieve externe effecten : subsidies om
de positieve effecten in de maatschappij te stimuleren.

Effect van belastingen op vraag en aanbod:

Door middel van belasting wilt de overheid dat de


producent in het optimum produceert want daar wordt
maatschappelijke welvaart gemaximaliseerd.
101

Belasting x voor de verkoper houdt in dat hij de hoeveelheid q die hij vóór belasting wilde aanbieden
tegen p zal willen aanbieden mits hij daarvoor p + t krijgt. Dus als producent 1 € wilt krijgen voor zijn
product en de belasting is 0,2 € per product dan zal de producent zijn product op de markt aanbieden
tegen 1,2 € zodat hij nog steeds zijn 1 € krijgt.
Pigouviaanse belasting = belasting is even hoog als de last die je genereert
Pigouviaanse belasting = 1e effect: bedrijf betaald belastingen.

- Bij het terugdringen van de afvalstoffen gaan de belastingen verminderen. Gaan kosten vergelijken
met opbrengsten, als je minder vervuild zullen de belastingen dalen, voor in belasting. Minder
vervuilen tot het optimum
- Oranje zone: minder belastingen, tegenover blauw
-grijs; OH vraagt grijs vlak belasting (t. L)
L= aantal afvalstoffen.
t= x= MC/MB- functie.

2e effect; bedrijven die belasting betalen op vervuilen hebben nu reden om minder te vervuilen.
Bedrijven krijgen een reden om minder te vervuilen. Als ze hun vervuiling terugdringen gaan ze
minder belastingen betalen. Men gaat vervuiling terugdringen tot marginale baten = marginale
kosten. Indien het bedrijf zijn vervuiling niet terugdringt zal hij oranje + grijze vakje aan belastingen
betalen. Door de vervuiling terug te dringen tot MB = MC zal het bedrijf nog maar het oranje vakje
aan belastingen moeten betalen.
kost van schone energie per EH= marginale reductiekosten.
Voordeel van schonere energie die je gebruikt= belastingen die bespaart. Je doet voordeel tot kost
van schonere energie hoger is dan de belastingen.
Totale belastingen is veel verminderd: goed!

Hoe meer productie, hoe meer externe kosten dus L produceren= t. L an belasting betalen.
Per geproduceerde eenheid moet je evenveel belasting betalen DUS nadenken hoe kosten
reduceren en vergelijken van kosen en terugdringen waardoor gele rechthoek kleiner wordt tot. Bij
L* moet je minder belasting betalen.

Vergelijking tussen regulering en


pegouviaanse belasting ( adhv vb)

Papierproducent metaalproducent
500 ton afvalwater 500 ton afvalwater
Regulering : max 300 ton afvalwater
Regulering : max 300 ton afvalwater
Belasting : 50 000 € per ton afvalwater
Belasting : 50 000 € per ton afvalwater

 Voor de staalproducent is het


moeilijk om het afvalwater te
verminderen dan voor de papierproducent

Regulering
102

- K = toegelaten vervuiling, het ene bedrijf heeft het moeilijker met minder vervuilen dan het
ander. Afval reduceren voor staal kost meer dan papier
- KF < KF: niet efficiënt, want inspanning papier is kleiner dan staal. Het zal dus meer kosten aan de
staalproducent om de regulering. Het ene bedrijf moet meer moeite doen dan de andere
- Efficiëntiewinst zou mogelijk zijn door papierproducent minder en staalproducen meer te laten
vervuilen. Dus meer inspanning vragen van papierproducent!
 Curve van staalproducent is stijler want meer kost om aan K te geraken.
 curve van papierproducent is vlakker want kost minder om vervuiling terug te dringen.

Pigouviaanse belasting; Per eenheid extern effect

 papierproducent reduceert afval in puntF en metaal in punt G. In G is er een hoger MC


om terug te dringen, dus lagere MB
- Beide bedrijven gaan afval verminderen zolang de baten > kosten. Staal zal minder terug
dringen (door hoge kosten). Goedkoopste vervuiling verdrijven, doen het zover mogelijk
- Efficiënt! Bedrijven die makkelijker (goedkoper) afval beperken zullen dit eerder doen, geen
betere manier om tegen lagere kosten te doen, eerst vragen aan het bedrijf die er het minste moeite
voor moet doen. De staalproducent heeft hogere te behalen kosten dus zal minder afval
terugdringen. Indien de overheid 1 eenheid minder vervuiling wil zal het aan de papierproducent
vragen om vervuiling te verminderen want het kost hem bijna niets tov staalproducent.
- Beter voor milieu (dan regulering): bedrijven hebben incentive om schone technologie te
ontwikkelen en de situatie is efficiËnt want er is geen andere manier om afvalstof nog te
verminderen
-Moeilijk Toepasbaarheid: niet vanzelfsprekend, want administratief niet simpel, je kent niet
de kosten van ieder bedrijf
 Een alternatieve oplossing= verhandelbare emmissierechten

Regulering: Indien staalproducent de laatste (K-de) eenheid afval NIET vermijdt spaart die een bedrag van G.
Indien de papierproducent een extra eenheid (boven K dus) vermijdt, kost dat veel minder dan G
 iedereen gelijk en kijken nar reductie nl. afval verminderen ≠voor alle bedrijven hetzelfde maar afhnakelijk
van de technologie die ze gebruiken.
 Je vraagt kleine inspanning aan iemand die gemakkelij kan reduceren: papierproducent.

Pigouviaanse belasting: beide een belasting betalen


 beide gaan produceren op een punt waar ze minder belasting moeten betalen en dus ook minder vervuilen.
= Het is efficiËnt want degene die minder moeite moet doen om te reduceren heeft ook voordeel.
Voor wie het makkelijk is gaat het sneller en is het goedkoper om te reduceren.
Marginaal reductiekosten= kost om afval terug te dringen + hoe moeilijk het is om afval terug te dringen. Als
het makkelijk wordt zal de curve lager liggen en wordt de curve een rechte.
103

De kost om afval te reduceren wordt 0


Bedrijven gaan opzoek naar kostreductieve manieren.

3. Verhandelbare emissierechten

Overheid creëert markt waarop bedrijven recht op vervuilen kopen/verkopen . Is een toepassing van
de coase theorema. Bedrijven die meer dan de norm vervuilen, kunnen daarvoor betalen.

Uitleg:
K= nagestreefd niveau van vervuiling.
De overheid/Europa legt een maximum niveau van vervuiling op. Elk bedrijf heeft recht op
evenveel eenheden vervuiling.
Stel dat elk bedrijf 20 eenheden krijgt, maar heeft maar 6 eenheden nodig heeft dus de overige 14
verkopen aan een bedrijf dat meer dan 20 eenheden nodig heeft. Bedrijven gaan dus met elkaar
onderhandelen =principe coase theorie. De papierproducent zal dus minder als K vervuilen (blauwe
lijnen) en de staalproducent meer als K (rode lijnen) om het optimum K te behouden.

Hoe efficiënt oplossen? Rechten kopen en verkopen, zitten beide in K en staal wilt meer vervuilen.
Hoe? Door rechten te kopen van papier, dus papier minder vervuilen. je geeft bedrijf het recht om
te vervuilen MAAR ze mogen het verkopen. Degene die gemakkelijk afval kan reduceren gaat
verkopen. Er wordt een ‘markt’ gecreeërd. Externe effecten=
 papierproducent verkoopt aan staalproducent het recht om CO2 uit te stoten. Hoe meer CO2 hoe
meer rechten kopen ( soort boete)
Marginale reductiekosten voor beide zijn gelijk= niveau tot waarop ze gaan onderhandelen.

- Rode pijl: hetgeen staal voor rechten wilt betalen


- Rode lijn: hier zijn MC van beide even groot = efficiënt
verkopen tot op het punt waar MC vr vervuiling staalprod = MC vr vervuiling papierproducent.

Overheid creërt dus markt waarop bedrijven of landen recht op vervuilen kopen/ verkopen=
toepassing coase theorema  ze onderhandelen en bepalen een prijs!
K = nagestreefd niveau vervuiling van de overheid. = Efficiënt.
Vb: EU ( sinds 2005) om CO2 uitstoot onder controle te houden. Staalproducent kan emmisierechten
kopen van papierproducent( eerste verkoop voor bedrag tussen F&G)

Evenwichtspijs van de emmicierechten leidt tot een efficiËnte reductie & vervuiling: de marginale
reductiekosten voor alle bedrijven zijn gelijk aan elkaar!
HEt is efficiente oplossing voor het CO2 probleem!
104

Wie meer wil vervuilen dan Quotum koopt, wie minder vervuilt verkoopt. Zo komt er een
evenwichtsprijs tot stand!

AK. Overheidsfalen
Onstaan van overheidsfalen
=een situatie waarin politieke macht en stimulansen beslissingmakingen in de weg staan waardoor
beslissingen gemaak worden die in conflict zijn met economische efficiËntie.

Marktfalen= Marktwerking kent beperkingen die leiden tot inefficiënte uitkomsten en inefficiënte
uitkomsten leiden tot marktfalen (vb: monopolie, externe effecten, publieke goederen,…).
 markt is niet in staat met wat mensen willen/verwachten ( niet efficiënt). Oplossing;
overheidsingrijpen. MAAR:

 Overheidsingijpen leidt niet altijd tot efficiënte uitkomst= Overheidsfalen als gevolg,
overheidsingrijpen kent beperkingen ( leidt tot inefficiente uitkomst). Nadelen overheid afwegen
tegen nadelen marktfalen, besluiten van politiek.

Marktfalen moet opgelost worden; “overheidsbeleid tav monopolies” = marktfalen moet opgelost
worden door overheidsingrijpen. Maar overheidsingrijpen kent ook beperkingen en indien de
overheid daar ook in mislukt om inefficiënte uitkomsten op te lossen dan spreekt men van
overheidsfalen. Nadelen van OH afwegen tov nadelen vd markt.

Marktwerking ; vraag en aanbod bepaald markt en leidt tot pareto- efficiënt nl. voordeel/welvaar
voor iedereen. Als we markt zijn werk laten gaan  markt doet niet wat optimaal is dus
consumenten willen meer en denken aan private belangen DUS markt faalt en overheid mengt zch
maar deze is ook beperkt.

Ohfalen wordt bestudeerd door de Public choice theorie

Public choice theorie = economische analyse van politieke beslissingen gemaakt door individuen.
Overheden zijn genoodzaakt om marktuitkomsten op te lossen; criminaliteit, drugs, gezondheid,
scholing… . Mensen zetten kosten tov baten, politici streven naar maximale stemmen.

Politici streeft meestal naar zijn eigen belangen, namelijk, zoveel mogelijk stemmen behalen in plaats
van te streven naar idealen die goed zijn voor het algemeen belang.hij weegt kosten en baten af.
Politici als bedrijf= doel= stemmen maximaliseren.

Homo politicus = algemeen belang <<->> homo economicus= eigen belang


 mensbeeld staat tov elkaar maar er is maar 1 soort mens. We gaan ervan uit dat mensen rationeel
zijn en u stem maakt eigelijk geen verschil.
Economische actor= politieke actor.  algemeen belang <-> eigenbelang.

Vb: kiezer  rationele onwetenheid ( je weet er niets van)


Politicus stemmenmaximalisatie dus past zijn ideologie aan hetgeen de mens wil horen
Ambtenaar  budgetmaximalisatie
Drukkingsgroepen  concentreer lusten en spreid lasten
105

Hoofdstuk 10: Publieke goederen, gemeenschappelijke bronnen en verdienste


goederen

De mate waarin de marktwerking in staat is om die goederen die consumenten willen te verstrekken
hangt af van het soort goed

Vraag= wat we willen.


Publieke goederen= we weten niet wie wil.  business activiteiten zijn gefinancieërd, beheerd en
gecontroleerd door de staat en goederen en diensten zijn gemaakt voor de staat of de populatie.
private goederen= private individuen beheren business activiteiten en financieren en controleren ze.

Bv: een park of atomium is een publiek goed; er is geen markt voor . Er is een onbekende vraag dus
betalingsbereidheid is ook onbekend! DUS ze weten NIET wat mensen willen en kunnen krijgen.

Marktwerking: vraag en aanbod is niet hetzelfde bij publieke goederen.


Vraag = betalingsbereidheid ( baten) voor consument
Aanbod= kosten voor producent.
V& A  zijn gelijk in evenwichtsprijs en hoeveelheid
 prijs als signaal stuurt de allocatie van schaarse middelen DUS betalingsbereidheid van individuele
consument is onbekend en prijs ls signaal ontbreekt DUS MARKT IS NIET IN STAAT OM GOEDEREN
EN DIENSTEN TE ALLOCEREN IN OVEREENSTEMMING MET DE WENSEN VAN CONSUMENTEN EN
PRODUCENTEN = marktfalen  dit is een mogelijke reden voor overheidtussenkomst; markt doet
alles dus we hebben geen overheid meer nodig maar nu we niet alles weten hebben we wel nodig!
106

A Soorten goederen
 om de discussie te ordenen worden soorten goederen geïntroduceerd.
Twee dimensies om goederen in te delen:

• Uitsluitbaarheid: Gebruik van het goed kan worden beperkt tot diegenen die prijs betalen. “
Betalen of niet betalen” bv: blikje cola gekocht dus voor mij!
<-> niet uitsluitbaar= genot is ten baten van iedereen.
• Rivaliteit: Mate waarin gebruik door x de beschikbaarheid van het goed voor y beïnvloedt (niet-
rivaal indien MC = 0 dus voor iedereen).
“als ik het opeet, dan is het nietBB voor u”= rivaal <-> niet- rivaal= ik cons dus jij ook MC=0

Rivaal Niet-rivaal

Private goederen Natuurlijke


Uitsluitbaar monopolies
Vb: appel, kleren
Vb: brandweer, tv-kabel

Gemeenschappelijk Publieke goederen


Niet uitsluitbaar e hulpbronnen
Vb: vissen Vb: leger, bouwen van
dijken

• Private goederen : zijn uitsluitbaar en rivaal. Een appel is uitsluitbaar want het is mogelijk om te
voorkomen dat iemand de appel eet indien die er niet voor betaald. Een appel is rivaal want als
iemand die appel eet kan iemand anders diezelfde appel nit eten. Tot nu toe werd de analyse van
vraag en aanbod gebaseerd op private goederen. Bv: kledij, chocola, …  betaling nodig

• Publieke goederen : zijn niet-uitsluitbaar en niet-rivaal. Bij een dijk kan je niet voorkomen dat
iemand die gebruikt en het gebruik van het dijk door één persoon vermindert niet de
mogelijkheid van een ander persoon om het dijk ook te gebruiken. Bv: het leger

• Gemeenschappelijke hulpbronnen: zijn niet-uitsluitbaar en rivaal. Een vis in de oceaan is rivaal


want als iemand een vis vangt is die niet meer beschikbaar voor anderen. Een vis is ook niet-
uitsluitbaar want je kan niet voorkomen dat iemand een vis vangt in de oceaan. Bv: de overheid

• Natuurlijke monopolie: zijn uitsluitbaar en niet-rivaal. De brandweer is uitsluitbaar want als je er


niet voor betaalt komt de brandweer niet. De brandweer is niet-rivaal want gebruik maken van
de brandweerdiensten zal niet de mogelijkheid verminderen voor een ander persoon om er ook
gebruik van te maken. Bv: integan kabel  je moet ervoor betalen

Soms is het moeilijk om het soort goed te bepalen. Een autosnelweg kan bijvoorbeeld in de vier
categorieën geplaatst worden afhankelijk van de situatie:

• publieke goed: autosnelweg is leeg. Je hebt plaats dus is de autosnelweg nietrivaal maar de
autosnelweg is niet enkel van u dus is het niet-uitsluitbaar. Plaats voor iedereen en iedereen kan
gebruiken zonder prijs.
107

• Gemeenschappelijke hulpbron: er is file op de autosnelweg. Goed is nietuitsluitbaar want de


autosnelweg is niet enkel van u maar de autosnelweg is wel rivaal want bij 1 extra auto verlies je
een stukje plaats. Je kan rijden dus niet uitgesloten maar als je erop zit kan je minder genieten
want minder plek.
• Natuurlijke monopolie: je bent op een tolweg waar er geen file is. De tolweg is uitsluitbaar want
je moet ervoor betalen om het te gebruiken maar het is niet rivaal want er is plaats voor anderen.
Bij extra auto is de kost 0  leeg en uitsluitbaar.
• Privaat goed: Je bent op een tolweg en er is file. De tolweg is uitsluitbaar want je moet ervoor
betalen om het te gebruiken en het is rivaal want bij 1 extra auto verlies je een stukje plaats.

AL. Publieke goederen


 Niet- rivaal en niet-uitsluitbaar ( iedereen heeft er baat bij) Bv: vuurwerk  je kan niet iemands
ogen sluiten en iedereen kan ervan genieten. Of het leger.

Leidt tot Free rider problem of “vrijbuitersprobleem” = persoon die voordelen ontvangen zonder
ervoor te betalen. ( profiteur)
 ontstaat ten gevolge van niet uitsluitbaarheid. Een persoon krijgt de voordelen uit een goed
maar vermijd om ervoor te betalen. Bv: je buren profiteren van je goede isolatie ookal betalen ze er
niet voor DUS nood aan samenwerking.

Voorbeeld: een straat wordt regelmatig overstroomt. Zowel Fred als Lies die daar wonen hebben
baat bij het bouwen van een dijk. Maar een dijk kost veel en de dominante strategie voor beiden zal
zijn om geen dijk te bouwen. Het nashevenwicht komt dus niet overeen met het pareto-evenwicht.
Bovendien, indien ze een dijk bouwen zullen andere mensen uit de straat het ook kunnen gebruiken
zonder ervoor te betalen (-> free rider problem). Men kan hier dus spreken van marktfalen want de
markt is niet efficiënt en maximaliseert maatschappelijke welvaart niet. De private markt is niet in
staat om een dijk te laten bouwen DUS MARKTFALEN. De overheid zal het dus moeten oplossen. De
dijk wordt dan een publieke goed dat gefinancierd wordt door de belastingen waardoor iedereen
beter af is. Overheidstussenkomst om in pareto optium te raken.
Nash- evenwicht ( niet bijdragen, niet bijdragen) het is niet noodzakelijk pareto optimaal DUS
marktfalen en OVERHEIDSTUSSENKOMST om in pareto optimaal te geraken.

Beste is 18-18 want beide dragen bij en zijn verlost van


overstroming maar geen dijk bouwen is de dominante
strategie dus ze gaan uiteindelijk geen dijk bouwen.DUS
Marktfalen  markt is niet efficiënt, maximaliseert
maatschappelijke welvaar niet. Overheid moet dus dijk
bouwen.
Oplossen met prissoner’s dillema.
 nash evenwicht met dominante strategie; er komt
geen dijk maar is niet- efficiËnt dus marktfalen en
overheid komt tussen om regeling te treffen.

Enkele belangrijke publieke goederen  Het leger, basisonderzoek om kennis te hebben en


armoedebestrijding ( worden gefinancieerd door belastingen)
108

Kosten- baten analyse


 = onderzoek dat kosten en voordelen vergelijkt in een samenleving om publieke goederen te
krijgen
eens er beslist is dat de overheid de (publieke) goederen moet voorzien, rijst de vraag… in welke
hoeveelheid?

 Betalingsbereidheid van individuele consument is onbekend, niet gereveleerd via


aankoopgedrag
 ‘vragen’ hiernaar is geen(verstandige) optie : de prijs dus betalen
 Benaderen via aantal methodes: contigent valuation method ( CVM)
CVM = manier om probleem van KBA op te lossen. Er vindt een waardering plaats voor non-
use . Je plaatst een geldwaarde op een goed en vraagt respondenten om hun voorkeur en
betalingsbereidheid uit te spreken. De waarde is dus afhankelijk van de betalingsbereidheid
voor publieke goederen ( WTP) en bereidheid om om te accepteren dat ze voor een bepaalde
kost moeten betalen. (WTA)

 Prijs meldt hoeveel een persoon zal krijgen/willen betalen.

De optimale hoeveelheid van een publiek goed


= hoeveel publieke goederen moeten er zijn.
MB = MC EN MSB = MSC (kosten- baten analyse geeft je dit weer want je vraagt wat ze
willen opofferen en dus willen betalen)

MSB= marginale sociale baten  baat voor iedereen samen.


t.g.v. niet rivaliteit: verticale sommering van de individuele vraagcurven: optellen van de
vraagcurves.
( denk aan horizontale sommering bij private goederen (rivale goederen))

Optium is snijpunt van MC met MSB

Bij publieke goederen kan je niet betalen voor


een gedeelte bv; 1 atoom. Er is maar 1 goed
waar iedereen aan moet bij dragen.
Publieke goederen zorgen voor winst voor de
hele samenleving.

D1 en D2 zijn vraagcurven MSB is D1+D2.


Optium is snijpunt met MC en MSB; bij 30
eenheden en MC van 100€.
MSB is kinked demand curve
109

AM. Gemeenschappelijke hulpbronnen (common resources)


Rivaal en niet uitsluitbaar!
vb The tragedy of the commons, gemeenschappelijke gronden; De stad beschikt over
gemeenschappelijke gronden waar iedereen schapen kan zetten. Als je op die wei schapen zet
voor private opbrengsten creëer je ook een externe kost voor anderen. Indien iedereen op die wei
enkel aan zijn eigen belangen denkt zullen er te veel schapen zijn op de wei waardoor er
overbegrazing ontstaat. Dit leidt op LT tot Tragedy of the commons.= nadeel van gem. gronden
nl. alle schapen ondervoed. Je laat schapen erop zolang je voordeel hebt privaat en er is geen
externe kost, want geen plaats voor andere schapen DUS ontstaat overbegrazing.
Tragedy of the commons = Het illustreert waarom gemeenschappelijke bronnen meer dan
wenselijk worden gebruikt vanuit het standpunt van de samenleving als geheel.
als 1 persoon de gemeenschappelijke Hbron gebruikt kan iemand anders het minder gebruiken.

Ander voorbeeld: overbevissing. Elke visser kan om het even wat gaan vissen in de oceaan. Maar
overbevissing kan commercieel waardevolle maritieme bevolkingen vernietigen. Over volle wegen
of propere lucht en water!

>>Het gaat dus omzeep als iedereen het gaat gebruiken. Het is niet uitsluitbaar maar wel rivaal

Wat is het Probleem en mogelijke oplossingen?


Probleem: extern effect  Private en sociale incentives (baten & kosten) verschillen. Gebruik van
het common good door één (private baat) vermindert de beschikbaarheid voor de ander (externe
kost). Omdat elk individu de externe kosten negeert bij het nemen van een beslissing zal het
resultaat zijn dat de gemeenschappelijke bron oververbruikt zal worden.
 ze houden enkel rekening met private kosten & baten maar er is een extern effect  private
baten en kosten incentives verschillen. Gebruik van common good door één (private baat)
vermidert de BB voor een ander= externe kost.

Oorzaak van het probleem: gebruik van het common good door 1 private baat vermindert de
beschikbaarheid voor ander (externe kost).
Private en sociale stimulansen ( baten en kosten) verschillen.

Oplossingen voor de uitputting van de gemeenschappelijke hulpbronnen

Regulering : Max. aantal schapen toelaten


Belastingen : Pigouviaanse belasting per schaap
Verhandelbare rechten : Recht-om-te-grazen
Privatiseren : grond verdelen in kleinere delen en omheinen

AN. Verdienstegoederen (merit goods)


=goederen die door de markt voorzien worden, maar die kunnen ondergeconsumeerd worden als
resultaat. Bv. Onderwijs (als we indiv. een keuze laten maken), opera, boeken..
 we vragen niet hoeveel je nodig hebt maar maken het: consumenten zijn onvolledig
geïnformeerd over de voordelen en zijn niet in staat de waarde van bepaalde goederen in te
schatten vaak omdat de baten zich pas in de verre toekomst laten voelen.

Merit goederen zijn een voorbeeld van tussentijdse keuzeprobleem; keuzes gemaakt vandaag
kunnen een invloed hebben op je toekomst.

Voorbeeld: onderwijs
110

Het probleem bij verdienstegoederen is dat er sociale baten zijn die niet door het individu worden
beschouwd bij de besluitvorming. Door onderwijs de subsidiëren zal de overheid mensen
stimuleren om te gaan studeren. WANT het is een merit good; nu is het misschien niet leuk maar
later zal het je goed van pas zijn! We weten ook niet of we wel veel gaan verdienen met ons
diploma, waar we terecht komen,…
In de kleuterschool heeft de kleuter er voordeel aan terwijl de ouder ervoor beslist (= principal
agent probleem want ouder beslist voor het kind maar ook omdat het MOET)
Of subsidie voor cultuur  worden weinig gebruikt maar zijn heel belangrijk voor de
maatschappij!

Andere voorbeelden: gezondheidszorg, verzekeringen, pensioenen; we sparen nu niet voor


pensioen omdat het te ver is. Als er geen steun was van de overheid hierbij dan zou het
ondergeconsumeerd zijn. mensen zouden minder gemotiveerd zijn want ze hebben te weinig info
om rationele beslissingen te maken over de relatieve kosten en voordelen.

Demerit goods: we gaan ervan uit dat je niet altijd weet wat goed is. Bv: alcohol en sigaretten zijn
slecht maar mensen blijven veel kopen daarom maakt de overheid er hoge belastingen op. De
vraag is toch inelastisch. De sociale kost is dat ze ziek worden en dus ziekenhuiskosten. Ze leggen
er belastingen, regularisatie, legalisatie in de hoop om overconsumptie tegen te gaan. Dus p
verhogen.
= goederen die overgeconsumeerd worden als we het aan de markt over laten en ze zorgen voor
private en sociale kosten die niet genomen zijn bij de beslissingmaker.
111

Hoofdstuk 19: onderlinge afhankelijkheid en de winsten uit handel

 Waarom mensen met elkaar handeldrijven?

Specialisatie en handel  in realiteit specialiseer je u ondanks je in alles goed wil zijn. Als mens
kan je niet alles zelf doen!

7u30: opstaan , 8u00: graan zaaien voor brood, 8u30: kippen voederen, 8u35: oud ijzer smelten
9u00: fruitbomen snoeien, 9u35: nieuwe btw-wetgeving lezen, 9u50: aardappelen schillen 10u00: schaap scheren =
geen handel OF
7u30: opstaan, 8u00: naar bureau voor werk , 12u00: middagpauze & fruit + groenten kopen & TV-reparateur bellen=
wel handel

M&T Principe 5: Handel kan in ieders belang zijn

Adam smith : De kleermaker doet geen poging om zijn eigen schoenen, maar koopt ze uit de schoenmaker. De
schoenmaker doet geen poging om zijn eigen kleding, maar maakt gebruik van een kleermaker. De tuinman probeert
te maken noch het een, noch het ander, maar telt die verschillende meerdere). Het is de stelregel van elke hoofd van
een familie, nooit om te proberen om thuis wat kost het hem meer te maken dan om te kopen. Alle van hen vinden het
voor hun belang aan te wenden hun hele industrie op een manier die ze hebben enige voordeel ten opzichte van hun
buren, en te koop met een deel van haar producten, of wat hetzelfde is, met de prijs van een deel van het, alles wat ze
hebben gelegenheid voor.
 Je doet niet alles zelf, kleermaker gaat zijn eigen schoenen niet maken ENKEL hetgeen doen
waar je goed in bent. Stel nergens goed in => dit kan niet want je blijft belang hebben om je te
specialiseren in een activiteit!

De productiemogelijkheden- curve ( PPF)


 Figuur die aangeeft hoeveel je kan produceren met je productiefactoren: je produceert een
aantal; consumenten of kapitaalgoederen en ruilt een aandeel met andere.
 goederencombinaties dat de economie mogelijk kan produceen gegeven bij de beschikbare
fctoren en beschikbare productietechnologie.

 afhankelijk van de productiefunctie.


 kapitalgoederen gebruik je om later nieuwe te maken. En consumptiegoederen consumeer
je.  als je wil weten hoeveel je produceert moet je het organiseren. De manier hoe = macro-
economische productiefunctie.
De PFF geeft de goederencombinaties weer die kunnen worden geproduceerd als alle
productiefactoren efficiënt worden ingezet.

De economie kan alle combinatie OP of IN de curve produceren. De punten buiten zijn niet
mogelijk met de gegeven economische bronnen.

Efficiënt als  de economie krijgt alles met de beschikbare productiefactoren. Om meer van het
ene moet je minder van de andere produceren dus oppurtiniteitskost.
Inefficiënt als  de economie produceert minder dan het zou kunnen met de BB PF.
112

oppurtiniteitskost & vorm PFF

Opportuniteitskost= geeft de hoeveelheid van 1 goed dat je moet afstaan om één eenheid
van het andere goed te krijgen. DUS opp.kost= waarde van best mogelijk alternatief. Bv:
dus je wil consumptiegoederen dan moet je kapitaalgoederen opofferen.

De opportuniteitskost is gegeven door de helling van de PPF

Berekening: Opoffering van goed X / Wat je kan hebben van goed Y

Vertrekkend in A: om 10 C-goederen meer te produceren moet ik 0.3 K-goederen


opofferen
Vertrekkend in B: om 10 C-goederen méér te produceren moet ik 3.0 K-goederen opofferen
om 1 C-goed te produceren moet ik dus 0.03 K-goederen opofferen
om 1 C-goed te produceren moet ik dus 0.3 K-goederen opofferen
 opp. Kost is dus niet overal hetzelfde. In het begin moet je weinig opofferen en daarna heel
veel. Productiekosten inzetten voor product waarvoor ze het best zijn. Hoe stijler de curve, oe
groter de oppurtiniteitskost.

laaghangend fruit principe : Concave vorm weerspiegelt feit dat productiefactoren initiëel (bv.
in punt A) niet worden ingezet voor de productie waarvoor ze meest geschikt zijn
 Je begint dus met het plukken van de appels beneden ( gemakkelijker) dan boven. Het is ook
concaaf omdat oppurtiniteitskost toeneemt.
Concaaf want je verschuift bronnen van het ene naar het andere terwijl het perfecte substituten
zijn.

Verschuiving van de PPF

De PPF weerspiegelt de totale productie Y van beide goederen. Bijgevolg leiden wijzigingen in
de determinanten – zoals gegeven in de productiefunctie – tot wijzigingen van de PPF

 De curve blijft niet op dezelde plaats. Bv: bij meer arbeid, scholing ( kapitaal) = verschuiving
113

naar rechts.
Snelheid van de groei van de curve naar buiten= economische groei.

Handel
 wanneer + waarom

PFF is lineair : constante oppurtiniteitskosten

Er zijn 2 activiteiten : hemden strijken <-> muziek op ipod. Bart is productiever ij strijken en lisa
bij ipodlijsten maken DuS gaan ze zich hierin specialiseren.

Opp. Kost= helling PFF curve ( opofferen)


 Lisa moet per hemd 2 lijsten afstaan HEt is een recht want het is constant en dus niet
concaaf! Beide hebben dus een hogere opp. Kost bij de activiteit waar ze slecht in zijn!

consumptie= veronderstelling van wat ze willen.

Prijs moet aantrekkelijk zijn voor beide partijen.


114

Bij specialisatie en handel kan je meer consumeren als je samenwerkt.


Ze krijgen elks 12 muzieklijsten en 12 gestrekenhemden binnen die tijd. Bart gaat hemden
strijken omdat hij hier goed in is DUS hij gaat zich niet meer bezig houden met lijsten maken en
hierna gaan ze ruilen want hij heeft te veel gestreken dan hij nodig heeft en wil en zij ook.

DUS ruil is beter voor beide partijen!

Stel iemand is goed in verschillende activiteiten .Beide produceren beide producten. MAAR in
48u kan een veehouder veel meer vlees maken en aardappelen dus hij is beter in beide. Als er
geen handel is dan liggen de prodctie- en consumptiecuve op dezelfde punten.
de groene curve is wat de ene persoon zal produceren ZONDER handel en oranje is wat de
andere gaat produceren.

 alle partijen hebben baat bij handel ( en specialisatie) ookal ben je productiever in beide
activiteiten!!!! Door handel kunnen ze meer produceren dan zonder handel.
 ze gaan nu handel voeren en dus toch specialiseren. Op het einde gaan beide meer hebben
van vlees en aardappelen. De aardappelboer gaat aardappelen maken en de vleesproducent
gaan vlees en aardappelen produceren. De vleesboer gaat nu minder aardappels maken en meer
vlees. Ze staan 15 aardappelen af en behouden 17 DUS meer dan in het begin en hiervoor
krijgen ze meer vlees in ruil. De boeren willen met de ruil beter worden.
Ruilvoet (prijs): voor elke eenheid vlees betaal je 3 A dus je hebt meer vlees dan aardappelen
115

Comparatieve voordelen
David ricardo; Hier komen we tot de kern van de zaak. Het economische principe van
comparatieve voordeel; een land kan in ruil voor gefabriceerde grondstoffen maïs importeren
zelf als het geteeld kan worden met minder arbeid dan in het land van waaruit wordt
geïmporteerd. ( david wordt geassocieerd als historische voorlegger)

 Je specialiseert je in hetgeen waarin je relatief voordeel in hebt tov andere principes. Je moet
niet goed zijn in alles! Specialiseren doe je door je af te vragen wie tegen lage p kan produceren.

Het is een belangrijke principe volgens ricardo en adam smith.

Abdosluut en comparaties (relatief) kostenvoordeel (= 2 manieren om vraag te beantw.)


 een absoluut kostenvoordeel = indien hij/zij in staat is om een bepaald product te produceren
tegen lagere kosten met minder inputs  kan het goedkoper en heeft minder arbeidstijd nodig
om te produceren
 een comparatief kostenvoordeel = indien hij/zij in staat is om een bepaald product te
produceren tegen lagere opportuniteitskosten  als je activiteit A uitvoert moet je van B een
aantal opofferen. Degene die er het beste is zal het uivoeren want die heeft de laagste opp.kost.

Comperatief kostenvoordeel en “gains from trade”


Iemand kan een absoluut voordeel hebben in de productie van beide goederen, het is echter
onmogelijk een comparatief kostenvoordeel te hebben voor beide goederen

Comparatieve kostenvoordelen creëren mogelijkheid tot ‘gains from trade’ (baten van handel).
Door het hebben van verschillende oppurtiniteitskosten kan je genieten van de voordelen van
handel want je kan het product dan kopen tegen een lagere prijs.

De totale productie neemt toe indien mensen zich specialiseren, deze toename komt iedereen
ten goede (iedereen kan dan goederen aanschaffen tegen een prijs die lager ligt dan de eigen
opportuniteitskost)  je hebt dus baat bij het ruilen. (99.9% heeft er voordeel aan)

Ruilvoet (prijs): 1 V = 3 A - dus 1 A = 1/3 V


Lager dan opp.kost dus ruilvoet is beter! Ruilvoer is interessanter dus ruilen ook.
116

Tenzij beiden identieke opportuniteitskosten hebben … is handel steeds voordelig


Dankzij handel heb je de mogelijkheid om je te specialiseren in activiteiten in de welke je een
comperatief voordeel hebt.

De kans om overal beter te zijn is mogelijk maar de kans is ongelijk!


Aardappelboer heeft een lage oppkost voor aardappelen dan de vleesboer.

Grafisch !!!!!!!!!!

Iemand heeft een absoluut kostenvoordeel indien hij/zij in staat is om een bepaald product te
produceren tegen lagere kosten (met minder inputs)
 Bij gegeven inputs: snijpunt PPF met X- (Y-) as ligt verder van 0

Iemand heeft een comparatief kostenvoordeel indien hij/zij in staat is om een bepaald product
te produceren tegen lagere opportuniteitskosten
Vlakkere helling PPF wijst op comparatief voordeel bij productie van goed op horizontale as.

Helling is belangrijk= opp.kost.


 als je aardappelen wil moet je 0.25 vlees opofferen. Als je 1 aardappel wil moet je 0.5 vlees
opofferen.
Veehouder is beter in produceren van aardappelen MAAR ook beter in produceren van vlees.
Comparatief kostenvoordeel ≠ helling absoluut kostenvoordeel DUS andere opp.kost DUS beide
hebben er dus belang aan om te ruilen.
117

Curve ( oranje) daalt veel rapper want je moet meer opofferen. Om aardappelen te produceren
moet vlees opgeofferd worden bv: produceert vooral vlees en klein aantal aardappelen.

Ruilvoet (prijs): -1𝑉/ 3𝐴  geeft productiemogelijkheden weer die hoger liggen . Je krijgt
meer van iets door iets anders op te offeren.

Merk op dat er hier géén volledige specialisatie plaatsvindt (de veehouder zal niet énkel vlees
produceren) omdat anders het totale aanbod van aardappelen te klein zou zijn … (gegeven de
consumptievoorkeuren)
Indien voorkeuren veranderen of indien er meerdere aardappelboeren zouden zijn, dan kan de
veehandelaar zich ook volledig specialiseren!

Gedeeltelijke specialisatie WANT markt is niet zo groot!


De situatie NA handel moet beter zijn dan voor handel.

Toepassing 1: Moet Roger Federe zijn eigen gazon maaien?


Federer heeft comparatief voordeel in productie TV sports dus specialisatie hierin !
Zijn tuinman heeft comparatief voordeel in afrijden gras. DUS specialistie hierin!

Toepassing 2: Moet BE zelf sinaasappelen kweken?

In voordeel van iederen DUS Handelen!


Zouden landen in EU handel voeren met andere landen?
Imports= goederen die in het buitenland zijn geproduceerd en gebruikt worden in onze economie leiden
tot een uitstroom van geld uit het land dat ze aankoopt.
Exports= goederen geproduceerd hier en verkocht in het buitenland dit leidt tot inkomsten voor ons.
118

Determinanten van (internationele) handel

“Isoland”: olijfolie in een land zonder internationale handel. Niemand in isoland kan inport
of uitport van olijfolie. Dus markt bestaat enkel uit isolanders die het verkopen en kopen.

figuur toont CS en PS in het


marktevenwicht zonder
handel.

Wat als?... Vrijhandel bestond wel in Isoland


1. Hoe veranderen p & Q op de binnenlandse markt?
2. Wie wint & wie verliest (en: wat is netto effect)?
3. Is belasting of quotum op import aangewezen?

Zal isoland een importer of exporter worden van olijfolie? Om hierop een antwoord te
vinden gaan ze prijs vergelijken van isoland met die van de wereld.

pwereld= wereldprijs= prijs op de ‘wereldmarkt’.


pe > pwereld > Isoland wordt invoerder van olijfolie want het is daar goedkoper
pe< pwereld < Isoland wordt uitvoerder van olijfolie en gaat wereldprijs ontvangen.

pe drukt de opportuniteitskost uit in Isoland


pwereld drukt de opportuniteitskost uit in rest van de wereld

Mensen gaan nooit meer betalen dan de Pwereld dus na handel kan je u P verhogen tot
Pwereld.

Winnaars en verliezers bij internationale handel


export als onze Pe < Pwereld want iedereen wil van ons kopen. Producenten en
consumenten zijn blij. De vraag van de wereld is elastisch omdat we nooit genoeg gaan
kunnen produceren.
De isolanders zijn de prijsnemers in de wereldeconomie; ze nemen de wereldprijs als
gegeven in de wereldeconomie. Ze kunnen olijfolie verkopen aan deze prijs een
exporteurs zijn of olijfolie kopen aan deze prijs en importeurs zijn.

De welvaart van de consument = gele CS driehoek. NA openen markt = toename voor de


producenten. Consumenten worden slechter en producenten worden beter MAAR
welvaartswinst door open stellen van de grenzen nl. de M is in het geheel WANT
driehoek PS > Driehoek CS

Prijs stijgt door handel naar Pwereld dus consument verliest welvaart want moet kopen
tegen duurdere P

Gains from trade = welvaartswinst.


119

Ps stijgt dus en
heeft ook
voordeel van
export = blauwe
Driehoek.

Bij handel en
exporteur worden
dan worden de
producenten
beter en
consumenten
slechter.
Welvaart van een land stijgt want het winst van de winnaars compenseert het verlies van
de verliezers.

Buitenlands aanbod (oneindig elastisch)  deel van de olie kopen op de binnenlandse


markt. Andere die halen uit Buitenland. Consumenten zijn beter af want ze kopen aan
lagere prijs en de producenten zijn slechter af want vragen een hoge prijs. DUS handel
drijven = positief voor de hele welvaart! = Gains from trade nl. welvaartswinst: welvaar
neemt toe. Netto hebben we baat nl. winst GAINED

Bij import door handel worden de consumenten beter want p is lager en producenten
worden slechter. Handel zorgt dat welvaart stijgt in een land want winst van winnaars
compenseert het verlies van de verliezers. Driehoek van import zorgt voor welvaarstijging

Handelsbeperkingen want er zullen steeds winnaars en verliezers zijn.

1.Invoerheffingen (‘tarrifs’) : t per ingevoerde eenheid; belasting op goederen


geproduceerd in het buitenland en verkocht in binnenland. Dit is enkel relevant als je
importer bent.
=> belasting heffen zorgt dat de wereldprijs zal toenemen: Een deel van de prijs gaat naar
120

de overheid.
Openstellen van grenzen en het goed is goedkoper in het buitenland DUS proberen om de
overheid te overtuigen om iets te doen : invoerheffing - verbieden- beperken.

1. CS neemt af want p is gestegen


2. PS neemt toe want krijgen een hogere p
3. Overheid krijgt belastingsopbrengt
4. Netto-effect is negatief  deadweight loss DUS welvaartsverlies!

Rest van de wereld wil oneindig veel aanbieden voor die prijs. T= belastingen. DUS nieuw
wereldaanbod  verschoven naar boven en nieuw evenwichtspunt.
Invoerheffing hebben geen invloed indien isoland exporteert.

Bespreking figuur= onder vrije markt is de prijs gelijk aan pwereld. Belasting zorgt dat de
nieuwe prijs van imporolie boven de wereldprijs gaat. Handelaars die niet importeren
kunnen nu concurreren met degene die wel imorteren kunnen hun olie nu verkopen tegen
hogere prijs (verhoogd met t bedrag). Door T wordt er minder geimporteerd en zullen de
andere dichter naar evenwicht gaan zonder handel. Degene die niet importeren worden
dus beter want ze krijgen een hogere prijs zonder dat ze belasting moeten betalen. Bij
degene waar T is verdient de overheid ook mee.
De twee oranje driehoeken zijn de vermindering van totaal surplus en Dus DWL door T
 p van olie stijgt door t en degene die niet importeren verhogen hun prijs en zullen ze
meer produceren. = DWL van overproductie.
 door t stijgt de p van degene die leven in het land waar geen t is en dus gaan ze minder
consumeeren = DWL van onderconsumptie

2.Invoerquota
= invoer is voor slechts een bepaald aantal toegelaten . door quoata wordt de invoer dus
verminderd.

Invoerquota heef geen invloed indien isoland exporteert.

1. CS neemt af
2. PS neemt toe.
3. Licentie- houders verdienen meer = belastingsopbrengst.
4. Netto- effect is negatief DUS welvaartsverlies ( deidweight loss)

Import met quota= ze zijn bereid om hogere p te kopen en producenten willen ook
verkopen aan die prijs.
niewe Pe met quota ligt een beetje hoger.
Binnenlands aanbod is groter geworden.
121

Bespreking figuur: De vraag is niet meer perfect elasisch bij p wereld. Zolang p hoger is dn
p wereld dan zullen degene die licentie hebben zoveel mogelijk kunnen importeren als ze
willen want het is voordelig voor ze. De vraagcurve verschuift boven pwereld verschuift
naar rechts met de eenheid van de quota. De vraagcurve onder de pwereld verschuift niet
want import is niet winstgevend voor ze.
P in isoland wil vraag en aanbod in balans hebben.
Door de quota wordt de prijs boven de pwereld. DUS vraag van binnenland daalt en de
binnenlandsevraag stijgt. Want door importquota zal er minder geimporteerd worden.

doordat de quota de prijs boven pwereld maakt worden de binnenlandseverkopers er


beter van en de binnenlandsekopers er slechter van. DUS de licentiehouders zijn er beter
door omat ze winst maken door het te kopen aan de wereldprijs en te verkopen aan
hogere prijs.

Voor de importquota was de binnenlandse prijs gelijk aan de wereldprijs. De twee kleine
oranje drieoeken zijn DWL door de quota.

De importquota zorgt dat er minder wordt geimporteerd en verschuift de markt dichter


naar het evenwicht dat zou bestaan zonder handel.
Totaal surpls daalt met de 2 kleine oranje driehoeken ( DWL).
De licentiehouders maken meer winst. (groene kader)

3. Niet-tariffaire beperkingen: “studenten kunnen een voorbeeld geven van een niet-tariffaire beperking & dit in
eigen woorden toelichten”

Complexe regels en kwaliteitseisen vb: europees label creëren waaraan speelgoed


moet voldoen om invoer van China te beperken.
Herkomst-identificatie, voedselveiligheid; zeer hoge regels stellen.
Administratieve vereisten; papierwerk kost geld
Muntbeleid; bij omwisselen van geld merk je dat het minder waard is.

Besluiten voor isoland

1. Hoe veranderen p & Q op de binnenlandse markt?


Prijs in Isoland wordt gelijk aan (initiële) wereldprijs als handel is toegelaten.
122

>> Indien wereldprijs < Isoland-prijs  isoland wordt invoerder en onze prijs daalt. Dus ze
gaan meer consumeren en minder zelf produceren. De andere landen hebben comparatief
voordeel.
>>Indien wereldprijs > Isoland-prijs; onze prijs stijgt en dit zorgt ervoor dat we minder
gaan consumeren en meer gaan produceren isoland wordt uitvoerder. We hebben een
comparatief voordeel.

2.Wie wint & wie verliest door handel (en: wat is netto effect)?
Indien wereldprijs < Isoland-prijs  consumenten winnen, producenten verliezen
Indien wereldprijs > Isoland-prijs  producenten winnen, consumenten verliezen
=Telkens is winst > verlies (maatschappelijke welvaart stijgt dus)

3. Is belasting of quotum op import aangewezen?


Beide leiden tot welvaartsverlies (deadweight loss): vanuit efficiëntie-overwegingen zijn ze
dus ongewenst want economie wordt verschoven naar evenwicht zonder handel. DUS
best is handel zonder belasting of importquota.

Argumenten pro handelsbeperkingen


 invoeren is slecht voor welvaar  welvaartsverlies
winst van handel zijn gebaseerd op comparatieve advantage en niet absolute

Argument Tegenargument
Tewerkstelling Vrijhandel vernietigt banen Negatieve tewerkstellingseffecten in
ene sector worden gecompenseerd
door positieve effecten in andere
sector (in functie van comparatieve
voordelen)
Nationale veiligheid Vrijhandel creërt Strategisch belang is hoogstens
afhankelijkheid reëel voor een heel beperkt aantal
sectoren
Infant- industry Vrijhandel maakt het Moeilijk in de praktijk (en vaak
argument opstartende sectoren moeilijk nauwelijks terug te schroeven).
Bovendien: als winstgevend op LT
dan kan dit zonder protectie (cf.
internetbedrijven).
 maken van belissingen is niet
mogelijk, grote markt maar veel
verlies; waarde vol want gaan
winstgevend worden
Oneerlijke concurrentie Vrijhandel bevoordeelt landen Consumenten winnen meer dan
die hun industrieën subsidiëren producenten verliezen
Protectie als Enkel vrijhandel met landen Als dreiging om invoerbeperkingen
drukkingsmiddel die… ook vrjhandel hebben te hebben geen effect heeft, dan
kan je dreiging intrekken
(prestigeverlies) of uitvoeren
(welvaartsverlies).

You might also like