Professional Documents
Culture Documents
geschreven door
alanaalaerts
www.stuvia.com
INLEIDING
Doel = studenten vertrouwd maken met de (micro-)economische manier van denken.
Dat betekent…
Economie = keuzes maken omdat we oneindige behoeften hebben. Maar hetgeen we kunnen krijgen
is beperkt. (definities niet vanbuiten leren, begrijpen)
Baten Kosten
➔ Je kan marginale baten in kosten omzetten. Hoe hoger het bedrag, hoe belangrijker dat
je die beslissing vindt.
➔ Marginale kosten = de kost die je extra moet geven om aan die beslissing te voldoen.
Bijvoorbeeld om in de les aanwezig te zijn = €0 (want inschrijving is niets extra, betaal je
sowieso, of je nu komt of niet)
= EXPLICIETE KOST (zie principe 2)
3) De kosten van iets worden bepaald door datgene wat we opgeven om het te
krijgen
Expliciete kost = het geld dat je moet betalen indien je activiteit x kiest.
3.1.1 De marktwerking
Markt = verzameling van alle kopers en verkopers van een bepaald product. De plaats waar alle
kopers en verkopers elkaar ontmoeten.
Marktvormen:
Volmaakte concurrentie/ het model van vraag en aanbod – kenmerken: Elk kenmerk kunnen
uitleggen, niet vanbuiten
• Veel vragers en veel aanbieders kunnen opsommen
• Perfecte informatie (je kunt alle informatie op alle momenten kennen)
• Vragers en aanbieders zijn prijsnemers (!!)
• Homogene goederen
• Vragers en aanbieders handelen onafhankelijk
• Vragers en aanbieders nemen àlle kosten en baten in aanmerking
Als we dan toch een voorbeeld van volmaakte concurrentie moeten geven, is
het dan van granen. Dit is het enigste dat dichtbij ligt, maar is nog steeds niet
volledige volmaakte concurrentie. Bij granen is er op de veiling alle
informatie publiek.
3.1.3 Marktmacht
Volmaakte concurrentie zijn prijsnemers: elke verkoper heeft geen controle over de prijs omdat
andere verkopers identieke producten aanbieden en elke verkoper slechts een zeer klein bedrag
levert in verhouding tot het totale aanbod van de markt. Omdat producten homogeen zijn, heeft een
verkoper weinig reden om minder dan de gangbare prijs in rekening te brengen, en als ze meer
vragen, zullen kopers hun aankopen elders doen. Evenzo kan geen enkele koper de prijs beïnvloeden,
omdat elke koper slechts een klein bedrag koopt in verhouding tot de omvang van de markt. Kopers
nemen hun beslissingen op basis van het nut of de tevredenheid die ze halen uit consumptie en zijn
daarmee onafhankelijk van het besluit. Dit houdt in dat er geen behoefte is aan reclame of branding
en dat zowel producenten als consumenten rekening houden met alle kosten en baten, inclusief de
kosten en baten die van invloed kunnen zijn op derden, bij het nemen van beslissingen.
3.2 Vraag
De gevraagde hoeveelheid = de hoeveelheid goederen die kopers bereid en in staat zijn te kopen
tegen verschillende prijzen.
De individuele vraag = hoeveel een consument bereid (en in staat) is te kopen bij verschillende
prijzen.
De marktvraag = hoeveel alle consumenten samen bereid (en in staat) zijn te kopen bij verschillende
prijzen.
Inverse vraag = hoeveel een consument bereid is te betalen (per eenheid!) voor verschillende prijzen.
Af te lezen als: als de prijs €5 is, dan zal de consument 4 eenheden kopen OF de consument zal 4
eenheden kopen als de prijs €5 is (invers).
(In de vraagvergelijking zijn a en b gewoon 2 producten)
• Onze koopkracht vermindert, je kunt u minder permitteren (of omgekeerd) → voorbeeld: als
we ervan uitgaan dat ons inkomen gelijk blijft en de prijs van melk daalt ineens, dan zullen
we meer kunnen
= INKOMENSEFFECT
• Product wordt minder aantrekkelijk en de alternatieven worden aantrekkelijker →
voorbeeld: nu dat melk goedkoper is geworden, zullen mensen misschien liever dit
vervangen (subsitute) met een lekkerder duurder drankje
= SUBSTITUTIE-EFFECT
3.2.2 De marktvraag
De marktvraag = hoeveel alle consumenten samen bereid (en in staat) zijn te kopen bij verschillende
prijzen. De som van alle consumenten samen.
De marktvraag wordt verkregen door horizontale sommatie van de individuele vraagcurves → alle
individuele vraagcurves worden bij elkaar opgeteld om de totale marktvraag te krijgen.
Een verschuiving LANGS de vraagcurve = treedt op wanneer de prijs verandert. Dit kan gebeuren als
gevolg van een wijziging in de leveringsvoorwaarden. Een verandering langs de vraagcurve, wordt
een verandering in gevraagde hoeveelheid genoemd.
Een verschuiving VAN de vraagcurve = als een of meer van de andere factoren de vraag beïnvloeden
dan prijswijzigingen.
➔ Als een factor – behalve de prijs – verandert, zal er een verschuiving VAN de vraagcurve
zijn.
➔ Bijvoorbeeld: als de prijs voor melk 0.50 euro/liter is, zal een familie elke week 5 liter
melk kopen. Als dan hun inkomen verhoogt, zullen ze meer melk kunnen kopen en kopen
ze 7 liter per week. De prijs van de melk is niet veranderd, maar de hoeveelheid aankoop
wel → Als dit voorbeeld gebeurt voor iedereen in de markt, dan zal de vraagcurve naar
rechts verschuiven.
➔ Verschuiving naar rechts = elke verandering die de hoeveelheid verhoogt die kopers
tegen een bepaalde prijs willen kopen (links is omgekeerd).
• COMPLEMENTAIR = een stijging van de prijs van de ene, leidt tot een afname van de vraag
naar een andere
o Bijvoorbeeld als prijs koffie stijgt, zal de vraag naar suiker dalen (ondanks dat prijs
suiker niet veranderd is)
• SUBSTITUTEN = een stijging van de prijs van de ene, leidt tot een toename van de vraag naar
de andere (en omgekeerd)
o Bijvoorbeeld als prijs koffie stijgt, zal de vraag naar thee stijgen (ondanks dat prijs
thee niet veranderd is)
❖ Veranderingen in inkomen:
• NORMALE GOEDEREN = een goed waarbij – ceteris paribus – een toename van het inkomen,
leidt tot een toename van de vraag (en omgekeerd)
o Stijging Y → stijging Qd & daling Y → daling Qd
o Bijvoorbeeld als inkomen (Y) stijgt, dan zal de vraag naar ‘normale’ goederen ook
stijgen (bv. appel)
• INFERIEURE GOEDEREN: een goed waarbij – ceteris paribus – een toename van het inkomen,
leidt tot een afname van de vraag (en omgekeerd)
o Stijging Y → daling Qd & daling Y → stijging Qd
o Bijvoorbeeld als inkomen (Y) stijgt, dan zal de vraag naar goederen die goedkoop zijn
dalen (bv. goedkope spaghetti)
Overzichtsvragen:
3.3 Aanbod
De aangeboden hoeveelheid = de hoeveelheid goederen die verkopers tegen verschillende prijzen
willen en kunnen verkopen.
➔ Wanneer de prijs van melk hoog is, is de verkoop van melk winstgevend, en dus zijn
verkopers bereid meer te leveren. Wanneer de melkprijs laag is, is het bedrijf
daarentegen minder winstgevend en zijn verkopers dus bereid minder melk te
produceren. Tegen een lage prijs kunnen verkopers dat doen.
➔ Omdat de geleverde hoeveelheid stijgt naarmate de prijs stijgt en daalt naarmate de prijs
daalt, zeggen we dat de geleverde hoeveelheid positief gerelateerd is aan de prijs van het
goed = de wet van het aanbod = de bewering dat, ceteris paribus, de geleverde
hoeveelheid van een goed stijgt wanneer de prijs van een goed stijgt.
Het individueel aanbod = hoeveel een producent bereid is te verkopen bij verschillende prijzen.
Het marktaanbod = hoeveel alle producenten samen bereid zijn te verkopen bij verschillende prijzen.
Het individuele aanbod = hoeveel een producent bereid is te verkopen bij verschillende prijzen.
Het marktaanbod = hoeveel alle producenten samen bereid zijn te verkopen bij verschillende prijzen.
Wordt verkregen door horizontale sommatie van de individuele aanbodcurves → alle individuele
aanbodcurves worden bij elkaar opgeteld om het totale marktaanbod te krijgen.
➔ Als alle andere factoren – behalve de prijs – veranderen, zal er een verschuiving VAN de
aanbodcurve zijn.
➔ Een verschuiving VAN de aanbodcurve = een toename (naar rechts verschuiven) of
afname (naar links verschuiven) van het aanbod.
o Verschuiving naar rechts = toename van aanbod = verkopers produceren meer
o Verschuiving naar links = afname van aanbod = verkopers produceren minder
➔ Bijvoorbeeld: producent van hout, maar houten stoelen verkoopt minder goed dan
houten speelgoed. Dus productie van houten speelgoed verhogen (tegenover houten
stoelen) zodat men meer winst kan maken.
Veranderingen in andere factoren – behalve de prijs – die zorgen voor een verschuiving van de
aanbodcurve?
❖ Verandering in technologie:
o Geavanceerde technologie verhoogt de productiviteit waardoor meer kan worden
geproduceerd door minder factoringangen te gebruiken. Als gevolg hiervan kunnen
zowel de totale als de eenheidskosten dalen en het aanbod toenemen. De
ontwikkeling van kunstmest en efficiëntere melkstallen hebben bijvoorbeeld de
melkopbrengst per koe verhoogd en daardoor de kosten verlaagd. Door de kosten
van het bedrijf te verlagen, verhoogt de technologische vooruitgang het aanbod van
melk.
o Verbetering in technologie zorgt dus voor een verschuiving van de aanbodcurve naar
rechts!
Dus: als één van de gegevens na de P verandert, zal er iets veranderen dat je moet kunnen
weergeven.
Evenwicht = wordt gevonden waar de vraag- en aanbodcurve elkaar kruisen. Het is de situatie waar
gevraagde hoeveelheid en aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn.
Maar we zitten vaak niet in evenwicht → wat dan? De prijs zal uiteindelijk wel terug tot een
evenwicht zorgen (door de prijs te laten dalen = SURPLUS)
De markt zal in evenwicht blijven totdat iets een verschuiving in de vraagcurve of een verschuiving in
de aanbodcurve (of beide) veroorzaakt. Als een of beide curven verschuiven, tegen de bestaande
evenwichtsprijs, is er nu een surplus (overschot) of een tekort.
Een surplus (overschot) = een situatie waarin de aangeboden hoeveelheid groter is dan de
gevraagde hoeveelheid tegen de gangbare marktprijs (Qs > Qd).
Een tekort = een situatie waarin de gevraagde hoeveelheid groter is dan de hoeveelheid die tegen de
gangbare marktprijs wordt aangeboden (Qd > Qs).
• Wat?
• Hoe?
• Voor wie?
De belangrijkste functie van prijs in een competitieve markt is om zich te gedragen als een signaal
voor zowel kopers als verkopers. Signaal naar …
• Kopers (vragers):
o Prijs geeft aan wat ze moeten opgeven (meestal geld) om over een goed te
beschikken en de voordelen hiervan te verkrijgen. Deze voordelen worden het nut of
de tevredenheid genoemd die voortvloeit uit consumptie en weerspiegelt de
betalingsbereidheid.
o Stijgende prijzen veranderen de aard van de afweging waarmee ze worden
geconfronteerd. Dit fungeert als een signaal dat er meer moet worden opgegeven
om het goede te verwerven, de extra prijs waard is die ze moeten betalen en het
opofferen van de waarde van het voordeel van het volgende beste alternatief.
• Verkopers (aanbieders):
o Prijs geeft aan wat ze kunnen krijgen als ze een goed produceren.
o Voor veel verkopers zal het verhogen van de hoeveelheid geproduceerde goederen
wat extra inputkosten met zich meebrengen. Een hogere prijs is vereist om de extra
kosten te compenseren en om de producenten ook in staat te stellen enige beloning
te ontvangen van het risico dat zij in de productie nemen. Die beloning wordt winst
genoemd.
o Stijgende prijzen betekent dat er een tekort is en dus fungeert als een signaal om de
productie uit te breiden, omdat de verkoper weet dat hij zal kunnen verkopen wat hij
produceert.
❖ VERANDERING IN VRAAG
❖ VERANDERING IN AANBOD
Samenvatting:
✓ Economen gebruiken het model van vraag en aanbod om concurrerende markten te
analyseren. In een concurrerende markt zijn er veel kopers en verkopers, die elk weinig of
geen invloed hebben op de marktprijs.
✓ De vraagcurve laat zien hoe de hoeveelheid van een gevraagde goed afhankelijk is van de
prijs. Volgens de wet van de vraag, als de prijs van een goed daalt, stijgt de gevraagde
hoeveelheid. Daarom loopt de vraagcurve naar beneden.
✓ Naast de prijs zijn andere determinanten van hoeveel consumenten willen kopen, zijn onder
meer het inkomen, de prijzen van substituten en aanvullingen, smaken, verwachtingen, de
omvang en de structuur van de bevolking en reclame. Als een van deze factoren verandert,
verschuift de vraagcurve.
✓ De aanbodcurve laat zien hoe de hoeveelheid aangeboden goederen van de prijs afhangt.
Volgens de wet van het aanbod stijgt de geleverde hoeveelheid met de prijs van een goed.
Daarom loopt de aanbodcurve omhoog.
✓ Naast de prijs zijn andere determinanten van hoeveel producenten willen verkopen zijn
onder meer de prijs en winstgevendheid van goederen in productie en joint supply,
inputprijzen, technologie, verwachtingen, het aantal verkopers en natuurlijke en sociale
factoren. Als een van deze factoren verandert, verschuift de aanbodcurve.
✓ Het gedrag van kopers en verkopers drijft markten naar hun evenwicht. Wanneer de
marktprijs boven de evenwichtsprijs ligt, is er een overschot van het goede, waardoor de
marktprijs daalt. Wanneer de marktprijs lager is dan de evenwichtsprijs, is er een tekort,
waardoor de marktprijs stijgt.
✓ Om te analyseren hoe een evenement een markt beïnvloedt, gebruiken we het vraag- en
aanboddiagram om te onderzoeken hoe het evenement de evenwichtsprijs en -hoeveelheid
beïnvloedt. Om dit te doen volgen we drie stappen. Eerst beslissen we of de gebeurtenis de
aanbodcurve van de vraagcurve (of beide) verschuift. Ten tweede bepalen we in welke
richting de curve (s) verschuift. Ten derde vergelijken we het nieuwe evenwicht met het
eerste evenwicht.
✓ In markteconomieën zijn prijzen het signaal dat economische beslissingen stuurt en daardoor
schaarse middelen in de hele economie toewijst, de prijs zorgt ervoor dat vraag en aanbod in
evenwicht zijn. De evenwichtsprijs bepaalt vervolgens hoeveel van de goede kopers ervoor
kiezen om te kopen en hoeveel verkopers ervoor kiezen om te produceren.
Belangrijk
hoofdstuk!
➔ Omzet (TR) = p * q
Stap 3: pas de stelling toe: door de drugbestrijding zal het aanbod dalen → verschuiving A-curve naar
links
➔ TR = p * q
➔ TR = 4 * 11 = 44
❖ DEFINITIE:
Prijselasticiteit van de vraag = hoe sterk de gevraagde hoeveelheid q verandert ten gevolge van een
wijziging in p.
❖ DETERMINANTEN:
1) Beschikbaarheid substituten:
Naarmate het alternatief (de substituut) gemakkelijker is, zal je meer elasticiteit hebben.
Bijvoorbeeld: 1 frituur over heel de stad = inelastisch want de mensen zullen blijven gaan ↔ veel
frituren naast elkaar in de stad die concurreren over prijs = elastisch want de mensen zullen naar de
goedkoopste gaan. Ander voorbeeld: als de prijs van boter nog maar met een beetje stijgt, koop je
gewoon margarine in de plaats.
Substituten Geen
(bv meerdere substituut (bv
frituren) 1 frituur)
Goederen die noodzakelijk zijn zoals benzine, zijn inelastisch ↔ goederen die luxe zijn zoals een
luxejacht en gemakkelijk ‘achtergelaten’ kunnen worden, zijn elastisch.
Luxe Noodzakelijk
3) Definitie markt
Hoe specifieker de markt, hoe feller de elasticiteit. Hoe breder de markt, hoe kleiner de elasticiteit.
Bijvoorbeeld de markt van fanta ↔ markt van drinken. Als allé dranken duurder worden, leidt dit tot
een kleinere elasticiteit (want drinken moet je altijd) dan als alleen fanta duurder wordt (want voor
fanta zijn alternatieven).
Fanta Drinken
4) Aandeel in inkomen
Hoe hoger het aandeel van het inkomen dat aan het product moet worden besteed, hoe groter de
prijselasticiteit. Bijvoorbeeld een ijsje ↔ een wagen. Een ijsje kost sowieso niet veel dus zal een
prijsstijging voor niet veel verandering zorgen ↔ een wagen kost wel veel van je inkomen dus hier is
de elasticiteit groter.
Wagen Ijsje
5) Tijdshorizon
Hoe langer de tijdsperiode, hoe prijsgevoeliger en dus elastischer. Want we hebben meer
alternatieven op lange termijn dan kop korte termijn. Bijvoorbeeld als de prijs van benzine stijgt, zal
de gevraagde hoeveelheid slechts in de eerste paar maanden dalen (op korte termijn). Na verloop
van tijd zullen mensen zuinigere auto’s kopen, stappen ze over naar openbaar vervoer of gaan ze
dichter bij werk wonen (lange termijn).
3 methodes:
1) Methode 1
Formule: =
Dus is deze formule wel optimaal? Nee, want de eerste keer (het rode) zeg je dat de prijs van 4 naar
4 gaat en dus het referentiepunt 4 is. En daarna (het gele) zeg je dat de prijs van 3 naar 4 is en dus
het referentiepunt 3 is. Dit zorgt voor steeds een ander beginpunt en dat mag niet, het moet
hetzelfde zijn.
→ DUS: de midpoint-methode
2) Methode 2:
Midpoint-methode of boogelasticiteit (!!)
Midpoint-methode of boogelasticiteit voorkomt vorig probleem. Hierbij meet men het middelpunt
van de referentiepunten.
Formule:
3) Methode 3:
Puntelasticiteit
De elasticiteit niet meer bekijken vanuit 2 punten op de vraagcurve, maar vanuit 1 bepaald punt.
Formule: waarbij
waarbij d = de afgeleide
• Melk: prijselasticiteit = - 0.3 (als stijgt met 1% → dan afnemen met 0.3%)
• Tabak: prijselasticiteit = - 0.4 (OF als stijgt met 10% → dan afnemen met 4%)
• Auto’s prijselasticiteit = - 1.9 (als stijgt met 1% → dan afnemen met 1.9%)
Omdat de prijselasticiteit van de vraag meet hoeveel de gevraagde hoeveelheid reageert op een
verandering in de prijs, is dit nauw verwant met de helling van de vraagcurve.
Het moet dus zowel dezelfde schaal als dezelfde prijs hebben!
❖ LINEAIRE VRAAGCURVE
Lineaire vraagcurves zijn rechtlijnig en hebben een constant helling. MAAR de elasticiteit is niet
constant.
Intuïtie:
Als prijs stijgt en klanten lopen weg = zijn we arm
Als prijs stijgt en klanten blijven = zijn we rijk
Inkomenselasticiteit van de vraag = hoe sterk de gevraagde hoeveelheid q verandert ten gevolge van
een wijziging in Y.
Formule:
Voorbeeld:
Bij normale goederen: als Y stijgt, dan Q ook stijgen (want als je meer inkomen hebt, kan je meer van
de normale goederen kopen).
Kruis-prijselasticiteit van de vraag = hoe sterk de gevraagde hoeveelheid q1 (van een goed)
verandert ten gevolge van een wijziging in de prijs van p2 (prijs van een ander goed).
Dus al de prijs van één goed verandert, dan zal de hoeveelheid van een ander goed ook veranderen
(substituten). Bijvoorbeeld als prijs koffie stijgt, dan zal de gevraagde hoeveelheid van suiker dalen.
Formule:
❖ DEFINITIE:
Prijselasticiteit van het aanbod = hoe sterk de aangeboden hoeveelheid q verandert ten gevolge van
een wijziging in p.
Dit hangt af van de flexibiliteit van de verkopers: hoe sterk ze hun aangeboden goed willen
veranderen als reactie op prijswijzigingen.
Bijvoorbeeld: onroerend goed aan zee heeft een prijsinelastisch aanbod omdat het bijna onmogelijk
is om op een snelle tijd meer te produceren, het aanbod is dus niet erg gevoelig voor
prijsveranderingen ↔ productiegoederen zoals boeken, auto’s, tv’s, … hebben een hoge
prijsgevoeligheid omdat deze bedrijven hun fabrieken langer kunnen laten draaien in reactie op een
hogere prijs.
Intuïtie: als prijs stijgt, zou de producent net meer willen verkopen om zo rijker te worden (dus P
stijgt → dan Q stijgen).
= altijd POSITIEF
❖ DETERMINANTEN:
1) Tijdsperiode
Het aanbod zal naarmate de tijdsperiode langer wordt, meer elastischer worden. Op korte termijn is
het als bedrijf moeilijk om in te spelen op een prijsverandering. Ze kunnen hun grootte van fabrieken
of productiecapaciteit niet op korte termijn veranderen. Op lange termijn zouden ze dit wel kunnen
doen en nieuw personeel aannemen om meer productiviteit te creëren.
2) Productiecapaciteit
De meeste bedrijven (in de korte termijn) hebben een capaciteit waarbij op een gegeven moment
een limiet aan de geproduceerde hoeveelheid komt. Hoe ver ze hun capaciteit benutten, hangt van
de economische groei af. In periodes van sterke economische groei, zullen bedrijven mogelijk werken
op volledige capaciteit. Als de vraag naar het product stijgt en de prijzen stijgen, kan het voor het
bedrijf moeilijk zijn om de productie uit te breiden om aan deze nieuwe vraag te voldoen en dus kan
het aanbod inelastisch zijn.
Volledige
Onderbezetting
bezetting
3) Grootte bedrijf/sector
Algemeen stellen we dat het aanbod elastischer is in kleinere bedrijven dan in grotere bedrijven. Dit
geldt ook voor het aantal bedrijven in de branche: hoe meer bedrijven er in de branche zijn, hoe
gemakkelijker het is om het aanbod te vergroten → ceteris paribus
Grotere Kleinere
bedrijven/ bedrijven/
sectoren sectoren
4) Factormobiliteit
Bijvoorbeeld een boer waarbij zijn land toegewijd is aan het planten van tarwe. Maar wanneer er een
scherpe prijsstijging van koolzaad ontstaat, zal de boer meer geneigd zijn om over te schakelen naar
het planten van koolzaad (want dan krijgt hij meer geld bij het verkopen ervan). De mobiliteit van de
factor productieland is hier dus prijselastisch.
↔ het aanbod van hoogopgeleide oncologen. Een verhoging van de lonen van oncologen zal niet
betekenen dat ander dokters plotseling overstappen om te profiteren van de hogere lonen en zo dus
het aanbod van oncologen zal stijgen. De mobiliteit van arbeid om te schakelen tussen verschillende
jobs is dus beperkt en bijgevolg prijsinelastisch.
Immobiele Mobiele
productiefactoren productiefactoren
5) Stockagemogelijkheden
Wanneer een bedrijf een stockage kan opbouwen, is hij flexibeler en kan hij sneller reageren op
prijsveranderingen (en is hij dus prijselastischer). Bijvoorbeeld het stockeren van bloempotten is
gemakkelijk en kan dus snel inspelen op een prijsstijging ↔ het stockeren van bloemen of vers fruit
is moeilijk dus hier is het moeilijker op in te spelen op een prijsstijging.
Moeilijk Makkelijk
stockeerbare stockeerbare
goederen goederen
❖ MIDPOINT-METHODE OF BOOGELASTICITEIT
Formule:
❖ PUNTELASTICITEIT
Omdat de prijselasticiteit van het aanbod de reactie meet van de hoeveelheid op prijsveranderingen,
is dit nauw verwant met de helling van de aanbodcurve.
Een stijging in de
Op exact deze prijs
prijs, zal geen
of eronder (van de
enkel effect
curve), zullen kopers
ongelimiteerde
Een stijging in de prijs, Een stijging in de prijs,
hoeveelheden kopen
zal een klein effect zal een groot effect
hebben op q (bv Een stijging van prijs, hebben op q (bv
stijging van 22% in p leidt tot dezelfde stijging van 22% in p
→ daling van 11% in q percentage daling in q → daling van 67% in q
❖ LINEAIRE VRAAGCURVE
Overzichtsvragen:
“Wanneer zegt men dat de vraag naar een goed prijselastisch is?”
→ Elasticiteit < -1
“Is het aanbod prijs-elastischer op korte of lange termijn?”
→ Op lange termijn want aanbieders hebben tijd nodig om hun
productieproces af te stemmen op een prijsverandering (midpoint)
Toepassing
Samenvatting:
✓ De prijselasticiteit van de vraag meet hoeveel de gevraagde hoeveelheid reageert op
veranderingen in de prijs. De vraag is meestal meer prijselastisch als er nauwe substituten
beschikbaar zijn, als het goed een luxe is in plaats van een noodzaak, als de markt nauw
wordt gedefinieerd of als kopers aanzienlijke tijd hebben om op een prijsverandering te
reageren.
✓ De omzet, het totale bedrag dat verkopers voor een goed ontvangen, is gelijk aan de prijs van
de goede tijden de verkochte hoeveelheid. Voor prijsinelastische vraagcurves stijgt de totale
omzet naarmate de prijs stijgt. Voor prijselastische vraagcurves daalt de totale omzet
naarmate de prijs stijgt.
WIL Doelfunctie
• Nut/geluk maximaliseren
• Bv. programmapunten realiseren
+ • Bv. WK poolsstokspringen breken
KAN Beperkingen
• Inkomen, prijzen
• Bv. stemmen behalen
• Bv. fysiek (snelheid, kracht, …),
=
windsnelheid, …
KAN Gedrag
• Consumptie
• Bv. beleid
• Bv. wedstrijdresultaat
Idee is dat wat je WIL onbeperkt is, maar dat er dingen zijn die je tegenhouden, hetgeen je KAN.
Bijvoorbeeld: ik WIL 12 maanden in een jaar op vakantie → KAN: beperkingen zijn je geld en tijd in bv
het werk.
Bijvoorbeeld: ik WIL oneindig poolstok springen → KAN: beperkingen qua fysiek, windsnelheid, … →
DOE: een bepaald resultaat die je toch behaald.
➔ In consumptie: mensen willen zo gelukkig mogelijk worden en dat kan door veel te
hebben/consumeren
➔ Het standaard economisch model is gebaseerd op het feit dat mensen rationeel handelen
wanneer ze consumptie beslissingen moeten maken.
Optimalisatie Beperkingen
➔ Het standaard economisch model biedt een theorie van de consumentenkeuze aan, die op
zijn beurt weer een vollediger beeld geeft van de vraag.
➔ Als een consument meer van het ene goed koopt, kan hij minder andere goederen kopen. Als
een consument meer tijd spendeert aan vrije tijd, zullen ze minder tijd hebben om te
studeren, … = trade-offs.
➔ Deze trade-offs vereisen een overweging van de opportuniteitskost.
➔ Als een consument goed 1 verkiest boven goed 2, dan biedt goed 1 voor hem meer NUT (U)
op dan de volgende best opgeofferde alternatieven.
➔ Waarde = de waarde voor een persoon die hij hecht aan het bezitten van een item dat wordt
vertegenwoordigd door de tevredenheid die is afgeleid van het gebruik en de bereidheid om
te betalen om het item te bezitten.
➔ Het NUT (U) = de tevredenheid die je krijgt van de consumptie van een bepaalde
hoeveelheid van een product.
Het idee is dat je zo veel mogelijk wil consumeren (dus liefst alles kopen en dus ook al je geld opdoen
aan deze 2 goederen).
Stap 1: bereken hoeveel consumpties de consument kan kopen met zijn inkomen.
Deze rechte van punt A (waar hij alle cola’s koopt met zijn budget) tot punt B (waar hij alle pizza’s
koopt met zijn budget) = de budgetrechte = de limiet van de consumptiebundels die de consument
zich kan veroorloven bij een bepaald inkomen.
Formule (zorg dat je deze begrijpt!): x2 = m/p2 – (p1/p2).x1 → als cola alleen geconsumeerd wordt,
dan x1 = 0 dus blijft x2 = m/p2 over → cola is gelijk aan inkomen gedeeld door prijs.
➔ Komt overeen met principe 1: Mensen moeten keuzes maken (“There is no such thing as a
free lunch”).
5.2.2 Opportuniteitskost
Inkomen = m = €1000
Prijs pizza = €10
Prijs cola = €2
Opportuniteitskost = de hoeveelheid van 1 goed dat je MOET afstaan om 1 eenheid van het andere
goed te krijgen.
Meer algemeen is de opportuniteitskost = “de waarde van het best mogelijke alternatief waaraan je
verzaakt”.
➔ Principe 2: De kosten van iets worden bepaald door datgene wat we opgeven om het te
krijgen
150 1500
750
De budgetrechte verschuift naar rechts en dat is positief want dan kan je meer kopen met je budget.
Inkomen = €1000
Prijs pizza = €10
Prijs cola = €5
→ de ratio van de prijs van cola t.o.v. de prijs van pizza = 5/10 = -2 (= de helling van de budgetrechte)
→ voor elke liter cola, moet hij een halve pizza opgeven en voor elke pizza moet hij 2 cola’s opgeven.
Inkomen = €1000
Prijs pizza = €5
Prijs cola = €2
200
500
Inkomen = €1000
Prijs pizza = €8
Prijs cola = €4
125
250
5.3.1 Axioma’s
2 axioma’s:
5.3.2 Indifferentiecurves
Indifferentiecurves = verbinden bundels die voor de consument evenwaardig
(indifferent/onverschillig) zijn, die voor hem hetzelfde nut hebben.
Mogelijke examenvragen:
• Teken indifferentiecurves
• Welk punt verkies je? A, B of C?
o Het maakt je niet uit! Want indifferent (= onverschillig)!
• Welke curve verkies je? U=4, U=7, U=12, … ?
o Degene met de hoogste U want hoe hoger, hoe meer producten je kan kopen!
❖ KENMERKEN
• Negatieve helling
• Snijden niet
❖ BIJZONDERE GEVALLEN
➔ Rode en blauwe potloden voor iemand ➔ Een linker en een rechterschoen heb je
waarbij het niet uitmaakt allebei nodig, je wordt niet gelukkiger
(indifferentie), want het zijn allebei als je alleen linkerschoenen krijgt en
gewoon potloden geen rechterschoenen, enkel als je ze
➔ Je neemt 1 blauwe weg en je krijgt 1 allebei krijgt (= complimenten)
rode erbij = even blij = niet convex
Marginaal nut (MU) = de stijging in nut, de bijkomende voldoening, bij elk extra
eenheid van een bepaald goed/dienst.
Voorbeeld 1:
Stap 1: vertrek in punt A, U=4
Voorbeeld 2:
➔ In voorbeeld 2 start de consument met een relatief groot aantal pizza’s en een relatief kleine
hoeveelheid cola: het is dus logisch dat de consument veel van het grote aantal (pizza) wil
afstaan om extra hoeveelheden van het kleine aantal (cola) bij te krijgen.
➔ Maar van punt B naar punt C verandert het, om extra cola’s te krijgen, is de consument
bereid om minder pizza’s af te staan.
“KAN” “WIL”
(budgetrechte) (indifferentiecurve)
Samenbrengen
Stel dat het MU van de laatste € besteed aan beide goederen NIET gelijk is:
➔ Dus je laatste € besteed aan pizza maakt je gelukkiger dan je laatste € aan cola.
Anders uitgelegd:
Het optimum representeert de beste combinatie van consumptie van cola en pizza die beschikbaar is
voor de consument, gezien hun inkomen en de veronderstellingen van consumentengedrag in het
economisch model.
➔ Punt C ligt op de budgetrechte is dus een mogelijkheid die de consument zich kan
veroorloven, maar dit is niet evenwicht omdat er een stimulans is om hun consumptiekeuze
te veranderen naar een hogere indifferentiecurve en dus meer nut (U) uit hun inkomen halen
(want hoe hoger de indifferentiecurves – hoe hoger het nut).
Formule:
In het optimum (het evenwicht), is de helling van de indifferentiecurve gelijk aan de helling van de
budgetrechte.
𝑀𝑈𝑥
➔ De helling van de indifferentiecurve = MRS = Optimum =
𝑀𝑈𝑦
𝑃𝑥 𝑀𝑈𝑥 𝑃𝑥
➔ De helling van de budgetrechte =
𝑃𝑦
=
𝑀𝑈𝑦 𝑃𝑦
𝑀𝑈𝑥 𝑀𝑈𝑦
𝑃𝑥
= 𝑃𝑦
5.5.1 Inkomens-offercurve
Als het inkomen veranderd, is er een parallel shift van de budgetrechte met dezelfde helling als
ervoor want de prijzen van de goederen zijn niet veranderd! Je voorkeuren veranderen niet, je eet
bijvoorbeeld nog steeds even graag pizza, maar kan met je inkomensverandering nu meer of minder
pizza kopen.
Als het inkomen veranderd, gaat de consument zijn beslissing veranderen om zijn nut te verhogen en
een betere combinatie tussen de 2 goederen te vinden. Ze veranderen hun budgetrechte tot dat ze
een nieuw optimum bereikt hebben.
De inkomens-offercurve verbindt de optimum-punten. Deze curve geeft de reactie weer van een
rationele consument op verandering in inkomen.
Inferieure goederen = wanneer inkomen stijgt, wil je minder van deze goederen kopen (Y stijgt → Q
daalt).
Een voorbeeld van inferieur goed: busritten: als je inkomen stijgt, koop je sneller een eigen auto.
Bij een inkomensstijging van 2 goederen waarvan 1 normaal goed en 1 inferieur goed: bij het
normale goed zal dit leiden tot een hogere consumptie, bij het inferieure goed zal dit leiden tot een
lagere consumptie!
5.5.2 Engelcurve
De Engelcurve = geeft de relatie tussen de vraag naar een goed en het inkomen van de consument.
Bijvoorbeeld als een consument een hoger inkomen heeft, zal hij meer geld besteden aan vrije tijd
dan aan eten kopen. De consument zal nog steeds meer eten kopen dan met een lager inkomen,
maar de mate van consumptie is minder hoog dan de mate van consumptie voor vrije tijd.
5.6.1 Prijs-offercurve
Bij een verandering in prijs zal de budgetrechte pivotteren (naar binnen of buiten draaien).
Bijvoorbeeld:
Inkomen = €1000
Prijs cola (x1) = van €2 naar €1
Prijs pizza (x2) = €10 (blijft hetzelfde)
❖ INDIVIDUELE VRAAGCURVE
❖ GIFFEN GOED
Giffen goed = een goed waarbij een stijging in de prijs zorgt voor een stijging in de gevraagde
hoeveelheid (P stijgt, dan Q stijgt). Het is inferieur goed waarbij het inkomenseffect het substitutie-
effect overschrijdt. M.a.w. een giffen goed = een goed dat de wet van de vraag (als P stijgt, dan Q
daalt) doorbreekt en waarbij de consument meer van een goed zal kopen bij een prijsstijging → de
vraagcurve zal naar boven sluipen.
Bijvoorbeeld: je hebt 2 goederen; vlees en aardappelen: als de prijs van aardappelen stijgt, is de
consument armer. Het inkomenseffect zorgt ervoor dat de consument minder vlees zal willen kopen
en meer aardappelen. Tegelijkertijd zorgt het substitutie-effect ervoor dat de consument meer vlees
wil kopen en minder aardappelen omdat deze duurder zijn. Maar hier is het inkomenseffect zo groot
dat het de substitutie-effect overschrijdt. De consument zal dus uiteindelijk minder vlees en meer
aardappelen kopen.
Bijvoorbeeld:
Inkomen = €1000
Prijs pizza (x1) = €10
Als de prijs van cola (x2) daalt van €2 naar €1
Koopkracht stijgt
Homo Economicus
(standaard ‘Echte mensen’
economisch model)
Bounded rationality = het idee dat mensen beslissingen nemen onder beperkte, en soms
onbetrouwbare, informatie.
(En dat ze geconfronteerd worden met beperkingen aan de hoeveelheid informatie die ze kunnen
verwerken en dat ze te maken krijgen met tijdsdruk bij het nemen van beslissingen).
Zelfs met volledige (en juiste) informatie worden ‘verkeerde’ beslissingen genomen.
→ ‘Echte mensen’ maken zelfs dan nog soms fouten in hun besluitvorming = errors / behavioural
biases:
Bijvoorbeeld: 93% van de autobestuurders vindt zichzelf een betere chauffeur dan de mediaan.
• Mensen geven te veel gewicht aan een klein aantal levendige observaties
Bijvoorbeeld: informatie van een vriendin die je zegt dat een smartphone slecht is, dan weegt deze
informatie veel meer door.
Bijvoorbeeld: identieke informatie bevestigt de ene in diens overtuiging dat iets slecht is en de
andere in diens overtuiging dat iets goed is…
• Mensen hebben een natuurlijke tendens om naar voorbeelden te zoeken die hun huidige
beeld of hypothese bevestigen
Bijvoorbeeld: een warme winterdag (-periode) wordt gezien als ‘bewijs’ voor de opwarming van de
aarde.
Mensen hebben (a) niet alle volledige informatie beschikbaar en (b) niet de capaciteit om al deze
informatie op te slaan en te verwerken. Daarom gebruiken ‘echte’ mensen short-cuts bij de
besluitvorming.
Enkele heuristieken:
1) Ankeren (“anchoring”)
Ankeren = het fenomeen waarbij mensen starten bij iets wat ze kennen of familiair mee zijn en van
daaruit beslissingen of aanpassingen op maken.
Bijvoorbeeld: een consument kan de prijs die ze verwachten te betalen voor een restaurantetentje
baseren op de laatste twee prijzen die ze betaald hebben bij hun etentje. Als de prijs bij dit
restaurant dan hoger ligt dan bij de vorige twee, dan kan hij dit ‘duurder’ vinden.
Ander voorbeeld: als je aan mensen vraagt om de laatste twee cijfers van hun SIS-kaart te lezen en
hen dan vraagt of ze bereid zijn deze cijfers (in dollar) te betalen voor een fles wijn, dan zullen
degene met een laag cijfer bereid zijn om slechts een laag bedrag te betalen, tegenover degene met
een hoog cijfer iets meer te betalen. Dit is dus niet rationeel bekeken want dat zou geen invloed
mogen hebben.
Availibility heuristic = gevallen waarin beslissingen worden genomen op basis van een beoordeling
van het risico dat er iets gebeurt. M.a.w. veralgemenen op basis van een
gebeurtenis/situatie/nieuws/… die je onlangs hebt gehoord. “Available” = beschikbaar in je
geheugen.
Bijvoorbeeld: als de laatste zomers erg koud en slecht waren, dan zullen de hotelboekingen voor aan
de kust dalen en zal bijvoorbeeld het aankopen van extra warme kledij stijgen.
Representativeness heuristic = gekoppeld aan verschillende attributen die een consument hecht aan
een product of merk.
Bijvoorbeeld: de consument leidt uit het feit dat Bose goede hoofdtelefoons produceert af, dat een
nieuw product van Bose “ook wel goed” zal zijn.
4) Persuasion heuristics
5) Simulation heuristics Niet in 2018-2019
6) Framing
Overzichtsvragen:
Samenvatting:
✓ De analyse van consumentenkeuze kijkt naar hoe consumenten beslissingen nemen. Er zijn
een aantal aannames die aan het model ten grondslag liggen, waaronder dat mensen zich
rationeel gedragen om het nut van hun gegeven middelen te maximaliseren.
✓ Wanneer de prijs van een goed daalt, kan het effect op de keuzes van de consument worden
onderverdeeld in een inkomenseffect en een substitutie-effect. Het inkomenseffect is de
verandering in consumptie die ontstaat omdat een lagere prijs de consument beter af maakt.
Het substitutie-effect is de verandering in consumptie die ontstaat omdat een
prijsverandering een grotere consumptie van het goed aanmoedigt die relatief goedkoper is
geworden. Het inkomenseffect wordt weerspiegeld in de beweging van een lagere naar een
hogere indifferentiecurve, terwijl het substitutie-effect wordt weerspiegeld in een beweging
langs een indifferentiecurve naar een punt met een andere helling.
✓ De theorie van consumentenkeuze kan in veel situaties worden toegepast. Het kan verklaren
waarom vraagcurves mogelijk opwaarts kunnen oplopen, waarom hogere lonen de geleverde
hoeveelheid arbeid kunnen verhogen of verlagen, en waarom hogere rentetarieven de
besparingen kunnen verhogen of verlagen.
6.1.1 Productie
Om pizza te maken:
Productiefactoren
Bloem N (natuur/
grondstoffen)
Tomaten N
Kaas N Productiefunctie:
… (“het recept”):
Mixers K (kapitaal)
Q = f (K, L, N)
Ovens K
Werkuren L (arbeid)
personeel
Werkuren uitbater L
…
Restaurant K
(infrastructuur)
De productiefunctie (de totale productie) = toont de relatie tussen de hoeveelheid input die nodig is
om een goed te maken tegenover de hoeveelheid output van dat goed.
Het marginaal product (MP) = de stijging in output die ontstaat uit een extra input-eenheid
➔ Altijd op KORTE TERMIJN → omdat er 1 productiefactor VAST is! (Er is dus maar 1 tapkraan!)
➔ De hoeveelheid bier (Q) neemt wel toe, maar het marginaal product neemt systematisch af!
➔ In het begin kunnen de studenten gemakkelijk de tapkraan delen onder elkaar en stijgt de
productie
➔ Maar naarmate de hoeveelheid studenten stijgen, hoe moeilijker het wordt om allemaal hun
werk te verrichten met slechts 1 tapkraan
➔ Als het daarna nog blijft stijgen, zullen de studenten in elkaars weg lopen en inefficiënt
tewerk gaan waardoor elke student minder goed zal produceren
➔ De wet van marginaal nut is dus enkel geldig op korte termijn!!! Op lange termijn kan je meer
productiefactoren kopen want productiefactoren zijn variabel
6.1.2 Kosten
Boekhoudkundig Economisch
Productiefactoren
Bloem N (natuur/ ja ja
grondstoffen)
Tomaten N ja ja
ja ja
Kaas N Expliciete Expliciete
… kosten kosten
Mixers K (kapitaal) ja ja
Ovens K ja ja
Werkuren L (arbeid) ja ja
personeel
Werkuren uitbater L
ja
…
Restaurant K ja Impliciete
(infrastructuur) kosten
Uitbater = eigenaar (eigen middelen)
Kosten:
➔ Economische winst = hetgeen ik meer verdien dan wat ik elders had kunnen verdienen!!
o Bijvoorbeeld: stel je kunt een professionele visser worden waarmee je €10.000
verdiend – maar je beslist om dit niet te doen, maar om een pizza-restaurant uit te
baten → dus je zult maar economische winst hebben als je meer dan €10.000
verdiend!! (Want die €10.000 zijn een kost voor mij omdat je dit niet doet) → want
winst = opbrengsten – kosten.
o Dus wanneer winst gelijk is aan 0 betekent dit niet meteen dat je niets hebt verdiend
→ jawel je hebt €10.000 verdiend (= opbrengsten), maar je had al €10.000 kosten.
Voor wat betreft de kosten wordt een onderscheid gemaakt tussen soorten kosten (en daarmee
verband houdend: de beschouwende termijn):
❖ TOTALE KOSTEN
Dus:
Ander voorbeeld:
We zien:
➔ U-vormige ATC: gemiddelde vaste kosten (AFC) respectievelijk gemiddelde variabele kosten
(AVC) domineren (zie verder)
➔ Stijgende MC ten gevolge van een afnemend marginaal product (MP)
➔ Vanaf een bepaald moment (6 borden spaghetti) neemt de ATC toe! Waarom? Omwille van
het afnemend marginaal product!
➔ De MC (marginale kost) neemt altijd toe! Waarom? Door het afnemend marginaal product!
(Wordt altijd duurder bij elk bijkomend product)
“Wat is de beste goedkoopste manier om een bord spaghetti te maken?” In de optimale schaal =
minimum efficiëntie schaal → snijpunt in het minimum (altijd).
Betekenis:
ML: 1,00m → als iemand van 1m binnenkomt dan daalt ATL naar: 2,00m
ML: 1,30m → als iemand van 1,30m binnenkomt dan daalt ATL naar: 1,77m
…
Maar in echte bedrijven werkt dit meestal anders; het afnemend marginaal product begint niet meteen
op te treden nadat het eerste personeelslid is aangenomen. De tweede of derde personeelsleden
kunnen een hoger marginaal product hebben dan de eerste omdat het werk nu verdeeld kan worden
in een team → er zou dus eerst een stijgend marginaal product zijn vooraleer een afnemen marginaal
product.
In het begin stijgen kosten snel (want je begint te produceren) → marginale kosten stijgen snel
➔ K = tapkranen
➔ Alle lichtblauwe U-curves zijn weergaves van wanneer je een vaste productiefactor K
(tapkranen) hebt van bijvoorbeeld K=1, K=2, K=3, …
➔ Stel 90 pintjes (Q) produceren, kan je dat met 1 tapkraan (K)? Ja, zie kost met K=1
➔ Kan je dit ook doen met 2 tapkranen? Ja, zie kost met K=2
Lange termijn(!):
We zien dat de curves dus zowel op lange termijn als op korte termijn U-vormig zijn – waarom?
➔ Op korte termijn: in het begin (links dalend gedeelte) spreiding van de vaste kosten daalt,
daarna stijgend (het rechts stijgend gedeelte) want afnemend marginaal product.
➔ Op lange termijn: hier geen afnemend marginaal product + vaste kost, MAAR WEL: in het
begin van de schaal (links dalend gedeelte) schaalvoordelen, daarna constant en daarna
schaalnadelen.
➔ Bij lage productie haalt de organisatie voordeel uit een grotere hoeveelheid omdat het kan
profiteren van bepaalde voordelen zoals specialisatie (schaalvoordelen). Bij het groeien van
organisatie kan het coördinatieproblemen hebben maar deze zijn mogelijk nog niet acuut
(constant). Daarentegen, bij hoge productieniveaus zijn de voordelen van specialisatie al
gerealiseerd en de problemen van coördinatie worden erger naarmate de organisatie groeit
(schaalnadelen). → Dus, de gemiddelde totale kost op lange termijn: ligt op lage niveaus van
productie in het begin door de groeiende specialisatie en op een hoog niveau van productie
op het einde door de groeiende coördinatieproblemen.
Schaalvoordelen = wanneer de gemiddelde totale kosten van een onderneming op lange termijn
dalen naarmate de hoeveelheid output toeneemt (dit is een termijn waarin je alles kan veranderen).
Bij de constante schaalopbrengsten: wanneer we de hoeveelheid willen opdrijven van 150 naar 200:
➔ Op korte termijn verschuiving van laagste punt op U-curve naar het rechts-stijgende deel: hij
zal hij niet anders kunnen dan meer personeelsleden aan te nemen want we hebben maar K
= 2 (vast) → hierdoor (door het afnemend marginaal product) zal onze kost stijgen van €6
naar €10
➔ Op lange termijn verschuiving op de oranje U-curve die vlak-horizontaal is: hij kan zowel
nieuwe personeelsleden aanwerven als nieuwe productiefactoren → prijs blijft op €6
➔ Een bureaucratische organisatievorm → want dan is de reden dat een organisatie met
schaalnadelen kampt!
❖ TOTALE OPBRENGSTFUNCTIE
Waarom een rechte door de oorsprong? Omdat hoe meer pizza’s (Q) je verkoopt, hoe meer
opbrengst (TR) je hebt → je krijgt €6 euro per pizza per product → dus marginale opbrengst = €6 per
pizza
Kosten >
opbrengsten
Kosten <
opbrengsten
➔ Indien MR van een extra eenheid > MC → productie verhogen (want je hebt meer
opbrengsten)
➔ Indien MR van een extra eenheid < MC → productie verlagen (want je hebt meer kosten)
➔ Hoeveel ga je dus produceren? In het optimale punt waar je kosten gelijk zijn aan je
opbrengsten → waar MR = MC = maximale winst
➔ Maar dit wil niet zeggen dat deze maximale winst sowieso groter is dan 0!
Een tijdelijke sluiting = een beslissing op korte termijn om niets te produceren gedurende een
bepaalde periode omwille van de huidige marktpositie.
(je stopt de productie maar verlaat niet de markt zoals bij exit)
Dit verschilt van een exit (op lange termijn) omdat men hier wel nog de vaste kosten moet betalen.
Deze kosten worden de ‘gezonken kosten’ genoemd = kosten die al vastgelegd zijn en die niet
kunnen worden hersteld. Bijvoorbeeld: als een boer beslist om tijdelijk te sluiten zal de melkstal nog
steeds een vaste kost zijn terwijl dit op lange termijn bij een exit mee verkocht kan worden.
Kenmerken sluiting:
➔ Tot hier: “maximale winst” zonder uit te sluiten dat die maximum kleiner of gelijk aan 0 kon
zijn … indien dit maximum mét produceren kleiner is dan 0, dan is NIET produceren
aangeraden!
Grafisch:
Met cijfers:
Kenmerken exit:
• Een exit gebeurt wanneer de inkomsten die hij zou krijgen van het produceren minder is dan de
gemiddelde totale kost (ATC) van productie!
→ P < ATC
Grafisch:
Met cijfers:
Produceren
Hoeveel ga je produceren?
➔ WAAR DE P = MC (!!!)
➔ Want dan is winst maximaal!
o Kan positief zijn
o Of kan negatief zijn
➔ Hieruit zien we dus dat deze rechte de aanbodcurve weergeeft! Want bij een gegeven prijs
(P1), produceer je een gegeven hoeveelheid (Q1) enzoverder
Wanneer produceren?
Hoeveel ga je produceren?
➔ WAAR P = MC
➔ Hieruit zien we dus ook dat deze rechte de aanbodcurve weergeeft! Want bij een gegeven
prijs (P1), produceer je een gegeven hoeveelheid (Q1) enzoverder
6.6.3 Marktaanbod
1 bedrijf De markt
Initiële
conditie
Korte
termijn
Bij volmaakte concurrentie: Dit zijn alle individuele curves van 1 bedrijf
aanbodcurve is eigenlijk het stijgend samen → dus N keer Q1
deel van de MC-curve
Lange
termijn
6.6.4 Een verschuiving van de vraag: korte termijn & lange termijn
Dit gebeurt er dus in volmaakte concurrentie (wat eigenlijk praktisch bijna niet
bestaat), maar als dit bestaat is dit een beetje hocus pocus en zal de prijs die je
betaalt de laagste mogelijke prijs zijn!
De winst zal dus ook 0 zijn want als je winst maakt, komen er andere bedrijven bij
die de winst naar beneden drukken.
Samenvatting:
✓ Bij het analyseren van het gedrag van een bedrijf is het belangrijk om alle alternatieve
productiekosten mee te nemen. Sommige, zoals het loon dat een bedrijf zijn werknemers
betaalt, zijn expliciet. Anderen, zoals het loon dat de bedrijfseigenaar opgeeft door in het
bedrijf te werken in plaats van een andere baan aan te nemen, zijn impliciet.
✓ De kosten van een bedrijf weerspiegelen het productieproces. De productiefunctie van een
typisch bedrijf wordt platter naarmate de hoeveelheid invoer toeneemt, wat de eigenschap
vertoont van afnemend marginaal product. Als gevolg hiervan wordt de totale kostencurve
van een bedrijf steiler naarmate de geproduceerde hoeveelheid stijgt.
✓ De totale kosten van een bedrijf kunnen worden verdeeld tussen vaste kosten en variabele
kosten. Vaste kosten zijn kosten die niet worden bepaald door de hoeveelheid
geproduceerde output. Variabele kosten zijn kosten die rechtstreeks verband houden met de
geproduceerde hoeveelheid en dus veranderen wanneer het bedrijf de geproduceerde
hoeveelheid output wijzigt.
✓ Gemiddelde totale kosten zijn totale kosten gedeeld door de hoeveelheid output. Marginale
kosten zijn het bedrag waarmee de totale kosten veranderen als de output met één eenheid
toeneemt (of afneemt).
✓ Voor een typisch bedrijf stijgen de marginale kosten met de hoeveelheid output. De
gemiddelde totale kosten dalen eerst naarmate de output toeneemt en stijgen vervolgens
naarmate de output verder toeneemt. De marginale kostencurve kruist altijd de gemiddelde
totale kostencurve bij het minimum van de gemiddelde totale kosten.
✓ Veel kosten zijn vast op de korte termijn maar variabel op de lange termijn. Als gevolg
hiervan, wanneer het bedrijf zijn productieniveau verandert, kunnen de gemiddelde totale
kosten op de korte termijn meer stijgen dan op de lange termijn.
✓ Omdat een concurrerende onderneming een prijsnemer is, zijn inkomsten evenredig met de
hoeveelheid output die het produceert. De prijs van het goed is gelijk aan zowel de
gemiddelde omzet van het bedrijf als de marginale omzet.
✓ Een doel van bedrijven is het maximaliseren van de winst, wat gelijk is aan de totale omzet
minus de totale kosten.
✓ Om de winst te maximaliseren, kiest een bedrijf een hoeveelheid output zodat de marginale
omzet gelijk is aan de marginale kosten. Omdat de marginale omzet voor een concurrerende
onderneming gelijk is aan de marktprijs, kiest de onderneming de hoeveelheid zodat de prijs
gelijk is aan de marginale kosten. De marginale kostencurve van het bedrijf is dus de
aanbodcurve.
✓ Op de korte termijn wanneer een bedrijf zijn vaste kosten niet kan terugverdienen, zal het
bedrijf ervoor kiezen om tijdelijk te sluiten als de prijs van het goed lager is dan de
gemiddelde variabele kosten. Op de lange termijn, wanneer het bedrijf zowel vaste als
variabele kosten kan recupereren, zal het ervoor kiezen om af te sluiten als de prijs lager is
dan de gemiddelde totale kosten.
✓ In een markt met gratis entry en exit worden de winsten op de lange termijn naar nul
gedreven. In dit langetermijnevenwicht produceren alle bedrijven op een efficiënte schaal,
de prijs is gelijk aan het minimum van de gemiddelde totale kosten en het aantal bedrijven
past zich aan om de gevraagde hoeveelheid voor deze prijs te bevredigen.
Overzichtsvragen:
• Hetgeen wat we tot nu toe hebben gezien • Hetgeen we in dit hoofdstuk zullen zien
in de vorige hoofdstukken: hoe werken (aanzet tot): is de uitkomst van de
markten? marktwerking ‘goed’?
• Prijsmechanisme geeft antwoorden op: • Nood aan een criterium dat zegt
o Wat? wanneer een uitkomst ‘goed’ is
o Hoe? o ‘Goed’ = efficiënt en
o Voor wie? rechtvaardig
7.1.1 Pareto-efficiëntie
Pareto-efficiëntie = een toewijzing van goederen is goed wanneer het onmogelijk is om die
goederen toe te wijzen zonder iemand schade te berokkenen (!!kennen!!).
➔ Een uitkomst is Pareto-efficiënt indien het niet mogelijk is om iemand beter af te maken
zonder daartoe minstens één andere slechter af te maken
o Er moet dus minstens 1 iemand beter af zijn zonder dat iemand anders daar slechter
door af is
➔ Een Pareto-verbetering is een herallocatie waarbij minstens 1 iemand beter af is zonder dat
iemand anders slechter af is
➔ Of iemand “goed af is” meten we via dienst consumentensurplus/ producentensurplus
o Merk op: dit is een normatieve keuze
➔ Bijvoorbeeld: als je appel afpakt van iemand maak je wel iemand blij maar van degene die je
het hebt afgepakt is niet blij ≠ pareto
7.2 Consumentensurplus
Bijvoorbeeld: een gitaarveiling → iedere persoon (John, Paul, George en Ringo) heeft een
betalingsbereidheid → de veiling stopt wanneer er nog maar 1 persoon over is die bereid is om een
bepaalde hoeveelheid geld te betalen.
= degene met de hoogste betalingsbereidheid, wie er het meeste voor over heeft → 2 redenen: 1) je
wilt die gitaar heel graag, 2) je hebt genoeg geld.
John was bereid om €1000 te betalen voor de gitaar en heeft €801 betaald → dus
consumentensurplus = wat je wil betalen – wat je betaald hebt = €1000 – €801 = €199.
Hier hebben de mensen (Annie, Tony, Paul en Liesbeth) ook een betalingsbereidheid: voor de eerste
hamburger een grotere betalingsbereidheid dan voor de 2e en 3e en 4e (= afnemend marginaal nut).
➔ Betekenis grafiek: als de prijs €7 is, wil Annie 1 hamburger kopen – als de prijs €5 is, wil ze er
2 kopen, …
➔ Betekenis grafiek: als de prijs op de markt €7 zou zijn, zijn slechts 2 mensen bereid hiervoor
een hamburger te betalen.
➔ Evenwichtsprijs = €5,50
➔ Dus: Annie en Paul samen, hebben een consumentensurplus van €3,50
Dan komt er een evenwichtsprijs (bv. €2) – maar er zijn mensen die
bereid waren €6 te betalen → consumentensurplus:
Dit consumentensurplus geeft weer hoe blij mensen zijn dat ze een goed aan €2 kunnen kopen.
Hoe lager de prijs, hoe blijer ze zijn en dus hoe groter het consumentensurplus:
Consumentensurplus meet “hoe goed” een allocatie (toewijzing) is … volgens de consumenten zélf
(“klant is koning”), is dus geen maatstaf voor de welvaart.
… is goede maatstaf van (maatschappelijke) welvaart voor zover men voorkeuren van consumenten
als uitgangspunt neemt.
Echter: in sommige gevallen is dit uitgangspunt minder evident (bv. voorkeuren en vraag naar drugs).
7.3 Producentensurplus
Producentensurplus = bedrag dat producent ontvangt – hun kosten.
Hoe hoger de prijs, hoe blijer producenten zijn en hoe hoger hun producentensurplus.
Producentensurplus
7.4 Marktefficiëntie
7.4.1 Marktevenwicht
Als we vrije markt hebben in onze volmaakte concurrentie (wat eigenlijk niet bestaat, maar veel
gelijkend in onze wereld), dan zal vraag en aanbod de evenwichtsprijs bepalen.
1) Markt alloceert aanbod naar kopers die er het meeste waarde aan hechten (hoogste
betalingsbereidheid:
Als het hier gaat over appels, dan zullen de appels gaan naar de
mensen de ze het liefste willen en dus er het meeste voor willen
betalen → de markt zorgt hiervoor = allocatie.
Want als je gewoon random/ via loterij de appels zou verdelen over
enkele mensen in de aula, dan is dit niet Pareto-efficiënt! Want er
zullen mensen zijn die dit heel graag zouden willen maar dit niet
krijgen en mensen die dit niet willen en dit toch krijgen.
Markt beslist dat deze gemaakt worden door degene die appels voor de laagst mogelijke kost kunnen
produceren.
Consumentensurplus
Producentensurplus
➔ Komt overeen met principe 6: Markten zijn doorgaans een goede manier om economische
activiteit te organiseren
Dus: stel q < q* → waarde q + 1 (de marginale Q) (volgens consument) is groter dan productiekost.
Opdracht: toon aan dat produceren bij q > q* welvaart verlaagt (en dat deze ‘ongewenste’ uitkomst
evenzeer door het marktmechanisme wordt vermeden)
7.5 Conclusie
In dit hoofdstuk: Is de uitkomst van de marktwerking “goed”?
Positieve analyse:
➔ De uitkomst van de marktwerking is efficiënt (= de markt doet wat de mensen willen), want
je kan dat testen
Normatieve analyse
Samenvatting:
✓ Consumentensurplus is gelijk aan de bereidheid van de koper om goed te betalen minus het
bedrag dat hij ervoor betaalt, en het meet de voordelen die kopers krijgen van deelname aan
een markt. Consumentenoverschot kan worden berekend door het gebied onder de
vraagcurve en boven de prijs te vinden.
✓ Producentensurplus is gelijk aan het bedrag dat de verkoper ontvangt voor hun goederen
minus hun productiekosten, en het meet het voordeel dat verkopers krijgen van deelname
aan een markt. Producentenoverschot kan worden berekend door het gebied onder de prijs
en boven de aanbodcurve te vinden.
✓ Een toewijzing van middelen die de som van het consument- en producentenoverschot
maximaliseert, zou efficiënt zijn. Beleidsmakers houden zich vaak bezig met de efficiëntie en
de billijkheid van economische resultaten.
✓ Het evenwicht tussen vraag en aanbod maximaliseert de som van het consument- en
producentenoverschot. Dat wil zeggen dat de onzichtbare hand van de markt kopers en
verkopers ertoe brengt om middelen efficiënt toe te wijzen.
Bijvoorbeeld: ik WIL 700 bloempotten maken tegen een zo laag mogelijke prijs → beperking:
technologie: je hebt mensen nodig & beperking: kost: je hebt niet oneindig veel geld.
13.1 Isoquant
Isoquant = een functie die alle mogelijke combinaties van factoren-inputs vertegenwoordigen die
kunnen worden gebruikt om een bepaalde output te produceren.
13.1.1 Totale productie (Q) als functie van L & K : lange termijn
(of op korte termijn met een vaste – niet vermelde – productiefactor, bv. N = N*)
Q = f (K, L)
• Q = pintjes
• K = tapkranen
• L = studenten
In het vorige verhaal was het aantal tapkranen (K) gegeven want op KORTE termijn = 1 vaste factor
↔ nu op LANGE termijn = alle factoren zijn variabel
We gaan alle gegevens die eenzelfde eenheid produceren in onze isoquant zetten. Bijvoorbeeld:
➔ Q = 60 kan geproduceerd worden door: 2 tapkranen (K) en 1 student (L) OF door 1 tapkraan
(K) en 2 studenten (L)
➔ Q = 100 kan geproduceerd worden door: 5 tapkranen (K) en 1 student (L) OF door 6
tapkranen (K) en 1 student (L) OF door 1 tapkraan (K) en 3 studenten (L)
➔ …
➔ M.a.w. MRTS = geeft de hoeveelheid van een productiefactor die je nodig hebt om 1 eenheid
van een andere te ‘compenseren’.
➔ MRTS = geeft weer in welke mate je een inputfactor kan substitueren voor een andere
inputfactor om een gegeven output niveau te bekomen.
Waarbij:
𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝑑𝑒 ℎ𝑜𝑒𝑣𝑒𝑒𝑙ℎ𝑒𝑖𝑑 (∆𝑄)
• MPL (marginaal product van L) =
𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑖𝑛 𝐿 (∆𝐿)
(-x) / (+1)
Stap 1: Vertrek in punt A, Q=4
De helling kan veranderen naarmate de hoeveelheid L: stel dat je van 3 eenheden L naar 3,3
eenheden gaat, dan zal dit een andere helling geven dan van 3 naar 4 eenheden L.
➔ Als je slechts een oneindige kleine hoeveelheid L bijgeeft (bijvoorbeeld een student (L) die
voor 1 seconde voor u werkt), dan krijg je een raaklijn
➔ Deze raaklijn = de afgeleide = de eenheid die je krijgt is oneindig klein, waardoor je een K ook
miniem zal veranderen
13.2 De isokost
De isokost curve = een lijn die de verschillende combinaties van inputfactoren toont die met een
bepaald budget kunnen worden gekocht.
Voorbeeld:
Dan: formule:
Het antwoord is isoquant 700 Hoe minder K en L, hoe minder dit je kost
Hoeveel ga je produceren?
Stel dat het MP van de laatste € besteed aan L niet gelijk is aan
MP van laatste € besteed aan K…?
Overzichtsvragen:
Samenvatting:
✓ Het gebruik van isoquanten en isokosten helpt bij het conceptualiseren van de redenen
waarom bedrijven beslissingen nemen om factorcombinaties te wijzigen die in de productie
worden gebruikt en hoe de prijzen van factorcombinaties ook die beslissingen kunnen
beïnvloeden.
14.1 Inleiding
Tot nu toe hebben we gekeken naar perfecte competitie. In de meeste gevallen zal dit niet zo zijn en
zal een onderneming iets of wat controle hebben over de prijs. Ze gaan hierbij bewust op zoek naar
manieren om hun producten te onderscheiden van hun rivalen, de informatie is hier imperfect = een
onderneming in imperfecte competitie.
Imperfecte competitie = bestaat wanneer bedrijven hun product op een bepaalde manier kunnen
differentiëren en dus enige invloed kunnen hebben op de prijs.
We kijken nu dus naar het uiteinde van de competitie-spectrum, namelijk naar een monopolie.
• Slechts 1 verkoper (dus je kan zelf de prijs zetten en liefst zo hoog mogelijk)
o En dus vaak ook de dominantste speler in marktaandeel
• En géén (goede) substituten
Bijvoorbeeld als je alle diamantmijnen ter wereld beheerst, heb je een monopolie
op diamanten
Als de overheid 1 bedrijf de wettelijke toegang geeft op het verkopen van een goed.
Bijvoorbeeld: in Zweden wordt het verkopen van alcohol door de overheid
opgelegd aan 1 bedrijf, de SystemBolaget, zodat zij hier directe controle over
hebben.
• Patent = geeft het bedrijf het exclusieve recht om het goed te produceren en te verkopen –
geeft het recht om te voorkomen dat iemand anders zonder toestemming je uitvinding or
productieproces maakt of gebruikt
• Copyright = het recht van een individu of organisatie om dingen die ze maken op dezelfde
manier te bezitten als een fysiek object, om te voorkomen dat anderen de creatie kopiëren
of reproduceren – geeft een garantie dat niemand het werk kan afdrukken en verkopen
zonder toestemming van de auteur.
Natuurlijke monopolies = ontstaan indien 1 bedrijf de hele markt tegen lagere kosten kan bedienen
dan 2 of meer bedrijven zouden kunnen
Interpretatie grafiek: punt waar het goedkoopste is, vergelijken met de gevraagde hoeveelheid
Bijvoorbeeld: de distributie van water: om een stad te kunnen bevoorraden van water, moet het
bedrijf een netwerk bouwen van pijpen doorheen de stad. Als 2 of meerdere bedrijven hierin zouden
concurreren, zou elk bedrijf een vaste kost voor deze pijpleidingen moeten betalen.
4) Externe groei
Het
belangrijkste
verschil tussen een competitieve markt (volmaakte concurrentie) en een monopolie is het vermogen
van een monopolie om de prijs van zijn output te beïnvloeden.
➔ Prijsnemer ➔ Prijszetter
➔ Horizontale lijn omdat een bedrijf in ➔ De individuele vraag = de totale
volmaakte concurrentie zo veel of zo marktvraag
weinig kan verkopen aan een ➔ Een rechte die naar beneden loopt
gegeven prijs (zoveel verkopen als ze ➔ Dit geldt als een beperking want hoe
willen) hoger de prijs, hoe minder je zal
➔ Als hij een prijs boven deze gegeven verkopen → je kan dus wel meer
prijs zou aanrekenen, verliest hij zijn verkopen maar dan zul je de prijs
kopers aan zijn concurrenten moeten verlagen
➔ Perfect inelastisch (omwille van
perfecte substituten)
Gegeven:
= een continue rechte waar alle mogelijkheden mogelijk zijn (dus ook
bijvoorbeeld 1,3 miljoen, 2,6 miljoen, … - alle tussenwaarden)
➔ De MR neemt af naarmate je meer produceert! Want je kan enkel meer verkopen door prijs
te verlagen! (≠ volmaakte concurrentie)
➔ We zien dat de opbrengst (TR) maximaal is op hetzelfde punt waar (dezelfde Q) waar MR = 0.
o In dit punt blijft de totale opbrengst dus ongewijzigd, niet meer of niet minder →
hier moeten we dus produceren!
Hoe afleiden?
p = a – b.QC
TR = p.Q
TR = (a – b.QC) . Q
= a.Q – b.QC+1
𝑑 𝑇𝑅
MR =
𝑑𝑄
= a – (c+1).b.QC
Uitleg cijfers:
→ Π (winst) = opbrengsten – kosten → bij Q en P 0 is de winst -3 omdat er nog steeds vaste kosten
zijn op korte termijn
→ De cijfers zijn eigenlijk discreet want er zijn geen tussencijfers gegeven ↔ de grafiek is continu
want dit is een rechte en geen stippellijn, maar is eigenlijk hetzelfde dus het onderscheid niet zo
belangrijk)
o MR = voordeel ↔ MC = nadeel
o Hoe weet je dus waar je moet produceren? Je begint bij MR > MC (waar meer
produceren leidt tot hogere kosten en dus nadelig is) en steeds verder gaan tot dat je
aan MR = MC komt
o Alle punten op de curve boven het snijpunt MR = MC is waar MR > MC en alle punten
beneden het snijpunt is waar MC < MR
Monopoliewinst = aantal verkochte eenheden (Q) vermenigvuldigd met winst per eenheid (= p –
ATC)
➔ Winst = Q . (p-ATC)
(!) Examen: maak het onderscheid tussen maximale winst en maximale opbrengst (!)
➔ Als we de monopolist laten doen, produceert hij in het punt waar MR = MC → zie tekening
bij P1 en Q1
➔ Als je dan beslist om 1 eenheid Q extra te produceren, zal dit een hogere kost (MC) hebben
maar de mensen zullen er veel meer voor over hebben (lager punt op de vraagcurve)
o Uit welvaartsoogpunt zou men dit moeten produceren want de prijs is lager dan
hetgeen iemand er ergens voor zou willen betalen
o De monopolist produceert dan niet want dat is ten nadele van zijn winst
14.5 Prijsdiscriminatie
Prijsdiscriminatie = verkopen van eenzelfde goed aan verschillende consumenten tegen een
verschillende prijs.
➔ Als je prijs €30 is: dan TR = €30x5 = €150 (enkel deze 5 mensen zijn bereid €30 te betalen)
→ winst = €150 – €20 = €130
➔ Als je prijs €5 is: dan TR = €5x25 = €125 (want alle 25 klanten samen zijn bereid om dit te
betalen) → dus winst €125 – €20 = €105
➔ Prijs €30 voor de fans + prijs €5 voor de niet zo harde fans: dan TR = €150 (30x5) + €100
(€5x25) = €250 → winst = €250 – €20 = €230
We zien dus dat bij prijsdiscriminatie de winst hoger ligt! Maar dit is geen mooi gegeven om enkel de
fans een veel duurdere prijs te laten betalen, dus zegt de monopolist dat hij eerst het boek verkoopt
aan €30 – want echte fans zullen dit meteen willen kopen – en enige tijd later aan €5 (dit is één van
de strategieën die men kan toepassen – zie later).
Maar perfecte prijsdiscriminatie is een theoretisch referentiepunt, komt in realiteit niet voor ↔
(Niet-perfecte) prijsdiscriminatie komt héél vaak voor!
“Stel: ik wil van 6 tot 10 september een Hertz-auto huren op de luchthaven van Zaventem. Op de
website Hertz.com kost een Ford-Ka €114,16. Maar op Hertz.be kan ik diezelfde auto op dezelfde
locatie huren voor €107,88.
“Die strategie heet source market pricing. De prijs varieert naargelang het land vanwaar de klant
afkomstig is. Vrijwel alle grote autoverhuurder passen het principe toe. Net als de meeste
luchtvaartmaatschappijen, hotelketens en internationale spoorwegmaatschappijen.”
“Vrouwen betalen zo’n 30% meer voor gelijkaardige verzorgingsproducten dan mannen.”
“Zo kost in Engeland een roze scheermesje dubbel zo veel als zijn blauwe variant in, en in Duitsland
zijn vrouwenparfums zo’n 25% duurder dan de gelijkaardige versie voor mannen.”
1) Competitie bevorderen
De voordelen die organisaties uit deze 3 gebieden zouden kunnen halen = synergie = waarbij de
voordelen van de gecombineerde activiteiten van een gefuseerde organisatie groter zijn dan de
voordelen welke zouden ontstaan als de bedrijven gescheiden zouden blijven.
Bij natuurlijke monopolies (zoals water, gas, elektriciteit, nmbs) mogen zijzelf de prijs niet kiezen,
maar bepaalt de overheid dit. Maar welke prijs moet de overheid bepalen? Dit is niet gemakkelijk →
prijs is inefficiënt, dus… 3 opties:
• Bij p = MC ?
o Optimaal voor de consument → hier wil je naartoe (want p = betalingsbereidheid
moet gelijk zijn aan wat het kost om te produceren = MC)
o Natuurlijke monopolies hebben dalende gemiddelde kosten (ATC) (goedkoper om op
zo’n groot mogelijke schaal te produceren) → hierdoor is MC < ATC → als de
overheid een prijs instelt gelijk aan MC, dan zal de prijs kleiner zijn dan ATC dus zal
hij verlies maken en uiteindelijk dus exit!
o Dus als overheid p = MC kiest, dan zal hij niet produceren want verlies
Bij de laatste twee: de monopolisten hebben geen incentive (drijfveer/ motief) om kosten te
besparen! En dit is gevaarlijk want als je verliest maakt en de overheid betaalt het toch
(subsidie), dan ga je niet je best doen om geen verlies te maken.
3) Publieke uitbating
De overheid kan een bedrijf zelf runnen (publiek) ↔ de monopolist runt zijn bedrijf zelf (privaat).
Private uitbating:
4) Niets doen
In eerste instantie: waarom was de overheid aan het tussenkomen? Omwille van het marktfalen. Als
de overheid tussenkomt heeft dit ook enkele nadelen, overheidsfalen genaamd. Een voorbeeld van
overheidsfalen is minder incentive om kosten te minimaliseren.
Dus wanneer niets doen? Indien het marktfalen kleiner is dan het overheidsfalen.
Overzichtsvragen:
Samenvatting:
✓ Een monopolie is een onderneming die de enige verkoper op haar markt is. Een monopolie
ontstaat wanneer een enkele onderneming een belangrijke bron bezit, wanneer de overheid
een onderneming het exclusieve recht geeft om een goed te produceren, of wanneer een
enkele onderneming de hele markt kan leveren tegen lagere kosten dan veel bedrijven
zouden kunnen.
✓ Omdat een monopolie de enige producent op zijn markt is, staat het voor een neerwaartse
vraagcurve voor zijn product. Wanneer een monopolie de productie met 1 eenheid verhoogt,
daalt de prijs van zijn goederen, wat de hoeveelheid inkomsten op alle geproduceerde
eenheden vermindert. Als gevolg daarvan is de marginale omzet van een monopolie altijd
onder de prijs van zijn goed.
✓ Het winst maximaliserende productieniveau van een monopolist ligt onder het niveau dat de
som van het consument- en producentenoverschot maximaliseert. Dat wil zeggen, wanneer
het monopolie een prijs boven de marginale kosten aanrekent, kopen sommige
consumenten die het goed meer waarderen dan de productiekosten het niet. Als gevolg
hiervan veroorzaakt monopolie deadweight-verliezen vergelijkbaar met de deadweight-
verliezen veroorzaakt door belastingen.
✓ Monopolisten kunnen vaak hun winst verhogen door verschillende prijzen te vragen voor
dezelfde goede basis op basis van de bereidheid van een koper om te betalen. Deze praktijk
van prijsdiscriminatie kan het economische welzijn verhogen door het goede te krijgen voor
sommige consumenten die het anders niet zouden kopen. In de extreme gevallen van
perfecte prijsdiscriminatie worden de deadweight-verliezen van monopolie vergeleken met
de uitkomst met één monopolieprijs.
Deze marktvorm komt wel veel in de praktijk voor (ongeveer 90%)! De meeste kleine bedrijven
hebben deze vorm.
Voorbeelden:
• Drankautomaat
• Frituur
• Benzine
• Wasproducten
• Cafés
• Videogames
• Studentenvereniging
• Schoorsteenvegers
• …
Bij monopolistische concurrentie is de individuele vraag (en niet de marktvraag zoals bij monopolie!)
negatief geheld: wanneer prijs stijgt, verlies je slechts een beetje aan klanten/ eenheden. Bv. als je
lievelingscafé de prijs van een pintje een beetje verhoogd, zal je niet meteen een ander café zoeken).
Winst
Verlies
De linkse tekening van winstmaximalisatie (economische winst > 0) bij monopolistische concurrentie
moet je heel goed kennen en kunnen!!! BELANGRIJK!!!
In het handboek:
2 grote verschillen:
1) Excess capacity:
Bij monopolistische concurrentie: door de vrije toegang en uittreding tot de markt, raakt de
vraagcurve aan de ATC. Op dit raakpunt is de hoeveelheid output < hoeveelheid ATC. Dus bedrijven
in monopolistische concurrentie produceren op de naar beneden hellende ATC-curve
Dit contrasteert met volmaakte concurrentie! Want hier produceren bedrijven in volmaakte
concurrentie op het minimum van ATC.
2) Mark-up:
Bij de vraag of het bedrijf graag een extra klant zou hebben die iets zou kopen tegen de prijs die je nu
staan hebt:
• De mark-up van prijs over de marginale kost (MC). Door de mark-up zullen sommige
consumenten die het goed als meer dan de MC (maar minder dan de prijs) waarderen,
worden afgeschrikt om het te kopen.
o Dit probleem is niet gemakkelijk op te lossen
o Om de MC te handhaven, zou de overheid alle bedrijven van monopolistische
concurrentie moeten reguleren → maar omdat dit er zo veel zijn, zou dit
overweldigend zijn + dit zou alle problemen met zich voor het reguleren van
natuurlijke monopolies
o Dit vooral omdat monopolistische concurrentie al een economische winst gelijk aan 0
heeft → wanneer er een prijsdaling gebeurt om gelijk te zijn aan MC, zou dit tot
verlies leiden.
o Dus de overheid kan best niet tussenkomen met regulatie
• Het aantal bedrijven op de arbeidsmarkt is niet ‘ideaal’ (te veel of te weinig). Telkens
wanneer een nieuw bedrijf denkt om toe te treden op de markt, denkt hij alleen aan de winst
die hij zou maken. Maar zijn intrede zou ook twee externe effecten hebben;
o De externe productkwaliteit: omdat consumenten een consumentensurplus krijgen
van de intrede van een nieuw product, zal dit een positieve externaliteit opbrengen
bij de consumenten
o De bedrijfsstelende externaliteit: omdat bestaande bedrijven klanten en winst
verliezen door de intrede van nieuwe bedrijven, zal dit een negatieve externaliteit
hebben op bestaande bedrijven
o De intrede van een nieuw bedrijf kan dus zowel een positieve of negatieve
externaliteit hebben. Afhankelijk van welke externaliteit groter is, zal hij ofwel te
weinig ofwel te veel producten hebben. Deze twee externaliteiten bestaan niet bij
volmaakte concurrentie.
Reclamebesteding:
Voor Tegen
• Verstrekt informatie aan de klant • Vorm van manipuleren van de
• Informatie omtrent de prijzen van voorkeuren
goederen, de belangrijkste kenmerken • Omdat reclame eerder psychologisch is
en kwaliteiten, het bestaan van nieuwe dan informatief
producten en de locaties van
verkooppunten
• Deze informatie laat de consumenten
toe om betere keuzes te maken en
verbetert het vermogen van markten
om middelen efficiënt toe te wijzen
• Stimuleert concurrentie • Ondermijnt concurrentie
• Omdat consumenten meer informatie • Reclame overtuigt consumenten dat
hebben, kunnen ze voordeel halen uit goederen meer verschillen
de prijsverschillen (productdifferentiatie) dan ze in
• Dus heeft elke markt minder macht – werkelijkheid zijn
het vermindert de marktmacht • Door die differentiatie te vergroten en
merkloyaliteit te bevorderen, maakt het
consumenten minder bezorgd over
prijsverschillen tussen soortgelijke
goederen
• Creëert marktmacht
• Reclame maakt het voor nieuwe
bedrijven gemakkelijker om binnen te
komen omdat het nieuwkomers de
mogelijkheid biedt om klanten van
bestaande bedrijven aan te trekken
Veel reclame toont eigenlijk vrij weinig relevante informatie (bijvoorbeeld bij een reclame van
Nespresso toont een bekende persoon – George Clooney – hoe lekker hij het product vindt, maar
wordt er geen relevante informatie gegeven). Toch vertelt reclame ons iets over de kwaliteit, het
geeft een signaal in verband met de kwaliteit → de bereidheid van het bedrijf om veel geld aan
reclame uit te geven, kan op zichzelf een signaal zijn voor de consument over de kwaliteit van het
product.
➔ Rationeel voor producent om reclame te maken indien product van hoge kwaliteit is & niet
rationeel voor product om reclame te maken indien product van lage kwaliteit is:
Bijvoorbeeld: Kellogg en Nestlé hebben een nieuwe cornflakes uitgebracht die ze voor €3 gaan
verkopen. Ze weten dat als ze €10 miljoen spenderen aan reclame, ze 1 miljoen klanten krijgen die
hun nieuw product proberen. En als ze het product lekker vinden, klanten het meerdere keren
kopen.
Kellogg weet uit onderzoek dat hun product middelmatig van kwaliteit is. Zij vinden het dus niet
nodig om €10 miljoen aan reclame te spenderen als ze weten dat klanten hun product na het
proeven dit waarschijnlijk niet meer opnieuw zullen kopen en dus slechts eenmalig een winst hebben
van €3 miljoen. Daarom beslissen ze om geen reclame te maken. Nestlé daarentegen weet uit
onderzoek dat hun product heel goed is. Als zij €10 miljoen aan reclame besteden, zullen de klanten
dit zeer lekker vinden en elke maand dit nieuwe product aankopen. Zij krijgen dan een winst van €36
miljoen.
➔ Rationeel voor consument om producten te kopen waarvoor veel (dure) reclame wordt
gemaakt:
De consumenten hebben in ons vorig voorbeeld gekozen om Nestlé te proeven omdat hier reclame
voor gemaakt was. Door de bereidheid van Nestlé om geld te spenderen om reclame te maken, geeft
Nestlé een signaal van kwaliteit aan consumenten. Elke consument denkt dan “als het bedrijf moeite
doet om zo veel geld te spenderen aan reclame, zal het product wel goed zijn”.
Voor Tegen
➔ Geeft de consument zekerheid dat het ➔ Door merknamen ‘observeert’ de
product van goede kwaliteit is consument onbestaande verschillen
➔ Maar in meeste gevallen is het
generieke goed bijna onscheidbaar van
het merkgoed
➔ Verstrekt de consument informatie die ➔ Het feit dat consumenten meer willen
niet gemakkelijk kan worden betalen voor een merknaam is een
beoordeeld voorafgaand aan de vorm van irrationaliteit bevorderd door
verkoop reclame
➔ Geeft bedrijven een incentive om te ➔ Bijvoorbeeld: verschil tussen Leo en Olé
voldoen aan de behoeften van → zijn exact hetzelfde, enkel een
consumenten en hun kwaliteit te andere verpakking en merknaam
behouden → omdat bedrijven een tegenover Aldi-product
financieel belang hebben bij het
behouden van de reputatie van hun
merknaam (anders slechte gevolgen)
➔ Het is een middel waarmee het bedrijf
een associatie tot stand brengt die
uiteindelijk bekend wordt een
waardoor de consument loyaliteit aan
dit bedrijf/ merk behoudt
(Bijvoorbeeld als je in een onbekende
stad een verblijfplaats zoekt en je ziet
een Ibis hotel of een lokaal onbekend
hotel, kies je meestal voor het
familiare)
• Het gedrag van bedrijven wordt beïnvloed door de dreiging van nieuwe markten die
zouden toetreden tot de markt
• Hoe hoger de contesteerbare markt, hoe lager de toetredingsbarrières
o Contesteerbare markt – lage toetredingsbarrières
o Weinig contesteerbare markt – hoge toetredingsbarrières
• “Eentry limit pricing” = winstlimiet = door opzettelijk de winst te beperken. Een situatie
waarin een onderneming de prijzen lager zal houden dan ze zouden kunnen zijn (dan winst
maximaliserend niveau) om nieuwkomers af te schrikken.
• “Predatory pricing” = een situatie waarin bedrijven een prijs beneden de gemiddelde
kostprijs houden om concurrenten uit te markt te prijzen en/of te voorkomen dat nieuwe
bedrijven de markt betreden.
• “Cream-skimming” = een situatie waarin een onderneming delen van de markt identificeert
die een hoge toegevoegde waarde hebben en deze markten wil exploiteren.
Samenvatting:
✓ Een monopolistisch concurrerende markt wordt gekenmerkt door drie kenmerken: veel
bedrijven, gedifferentieerde producten en gratis toegang tot de markt.
✓ Het evenwicht in een monopolistisch concurrerende markt verschilt op twee aan elkaar
gerelateerde manieren van dat in een perfect concurrerende markt. Ten eerste heeft elk
bedrijf in een monopolistisch concurrerende markt overcapaciteit. Dat wil zeggen, het werkt
op het neerwaartse gedeelte van de gemiddelde totale kostencurve. Ten tweede berekent
elke onderneming een prijs boven de marginale kosten.
✓ De theorie van contesteerbare markten suggereert dat vast gedrag kan worden gericht op
prijsstrategieën die zijn ontworpen om nieuwkomers te voorkomen of om de waarde op
markten te benutten. Het overheidsbeleid kan daarom meer gericht zijn op het zo laag
mogelijk houden van toetredingsdrempels, zodat de prijzen worden verlaagd naar de
gemiddelde kosten. Lage toetredingsdrempels vormen een beperking voor bedrijven die
strategieën willen vaststellen om concurrentie te voorkomen.
Een oligopolie is ook een vorm van imperfecte competitie. De markt wordt gedomineerd door een
relatief klein aantal bedrijven maar deze bedrijven zijn wel heel groot in het marktaandeel, die
allemaal dezelfde of verwante producten maken. Er kunnen in een oligopolie heel wat bedrijven zijn,
maar de verkoop wordt gedomineerd door slechts enkele bedrijven. De markt is met andere
woorden geconcentreerd in de handen van enkele bedrijven.
Door het klein aantal dominante bedrijven, komt competitie hier minder voor en zorgt het ervoor dat
strategische beslissingen onderling van zeer groot belang is. Oligopolistische bedrijven zijn onderling
afhankelijk (interdepentie) op een manier die concurrerende bedrijven niet zijn. De acties van een
van de bedrijven, kan een grote impact hebben op de winst van de andere bedrijven.
Een gevolg van deze interdepentie is dat bedrijven moeten nadenken om ofwel samen te werken
ofwel om in eigenbelang te handelen. Oligopolisten zijn het beste af wanneer ze samenwerken en
handelen zoals een monopolist – een kleine hoeveelheid output produceren tegen een prijs boven
de marginale kost. Maar omdat elke oligopolist nog steeds het meest aan zijn eigen winst belang
hecht, zijn er krachtige prikkels op het werk die een groep bedrijven belemmeren het monopolie-
resultaat te handhaven.
Bij het bepalen van de prijs zullen oligopolistische bedrijven rekening houden met wat hun
concurrentie doet (↔ volmaakte concurrentie waar ze geen rekening houden met concurrentie).
Oligopolistische bedrijven verkopen producten die vergelijkbaar zijn, maar kunnen ze proberen te
differentiëren op een manier. Dit kunnen ze doen door bijvoorbeeld Coca-Cola zonder suiker te
produceren wat verschilt met de gewone Cola of Pepsi. Dit doen ze om te voldoen aan de behoeften
van verschillende klanten en marktsegmenten. Marktsegmenten = het opsplitsen van klanten in
groepen met vergelijkbare koopgewoonten of kenmerken.
• Chocolade industrie
• Frisdrankenindustrie
• Verlichting industrie
• …
De concentratieratio (CR) verwijst naar het totale marktaandeel van een bepaald aantal (x) grootste
bedrijven. Men meet hoe geconcerteerd een bepaalde sector is.
Concentratieratio = CR – x
Voorbeelden:
• Een 5-bedrijven concentratieratio (CR-5) van 75% betekent dat 75% van alle marktaandeel
bij de 5 bedrijven liggen
• Bij monopolist: 100% concentratieratio
• Frisdranken:
→ we illustreren hier slechts met 2 bedrijven + met homogene goederen om het makkelijker te
maken:
16.1.1 Interdepentie
Veronderstel dat we slechts 2 bedrijven hebben (Jacques en Joëlle) die de 2
enigste zijn met een waterput en dus water voorzien aan de bevolking. Zij
kunnen water produceren zonder enige kost (MC = 0).
❖ COÖRPERATIEF – KARTEL
Duopolies gaan dus in eerste instantie handelen alsof ze een monopolie zijn, coöperatief gedrag
stellen – een kartel vormen:
➔ Samen beslissen ze om hun opbrengst te maximaliseren bij €3600. Dit doen ze door 60
eenheden te produceren, die ze verdelen in elk 30 eenheden (maar deze verdeling
kunnen ze anders indelen als ze dit willen, de verdeling kan dus verschillen). Als ze elk 30
eenheden produceren, hebben ze een winst van elk €1800 per dag.
❖ NIET-COÖPERATIEF
Maar wat als ze niet onderling samen handelen = niet-coöperatief gedrag stellen?
Niet-coöperatief gedrag (dus geen kartel) wordt waarschijnlijker naarmate groepsgrootte toeneemt:
(Dit voel je intuïtief ook aan → als je maar met 2 bent is onderling afspraken gemakkelijker en meer
waarschijnlijk dan wanneer je met meerdere bedrijven bent.)
➔ Als ze geen kartel vormen, moet elk bedrijf zelf beslissen hoeveel water ze produceren
➔ Als ze hun hoeveelheid verhogen met 1, moeten ze 2 effecten afwegen:
o Outputeffect = omdat prijs boven MC is, zal 1 extra eenheid water leiden tot
meer winst
o Prijseffect = door 1 extra eenheid te produceren, zal de totale verkochte
hoeveelheid stijgen, waardoor de prijs zal dalen en de winst van alle andere
hoeveelheden water dalen
➔ Keuze 1: Jacques beslist om zijn prijs te verhogen naar €50 waardoor zijn gevraagde
hoeveelheid daalt
➔ Hierdoor beslist Joëlle om niet haar prijs te verhogen, zodat zij een groot deel van de
klanten van Jacques krijgt (want producten zijn zo goed als identiek (zoals monopolie)
dus kiest de klant voor het goedkoopste, maar sommige klanten zullen wel bij de
duurdere blijven omdat dit bijvoorbeeld het lievelingscafé van een klant is)
➔ Bij prijsstijging = vraag is erg elastisch
o Alles boven de evenwichtsprijs = elastisch (bovenste kinkje op curve)
o Dus bij kleine prijsverandering, sterk effect op Q
➔ Bij prijsstijging zal de concurrent niet volgen!
We zien dus dat een prijsverandering van het evenwicht nadelig is voor beiden: niemand zal een
prijsstijging willen doen als de concurrent niet mee volgt en niemand zal een prijsdaling willen
invoeren aangezien dit minder winst brengt. Gevolg: prijs blijft op evenwicht = €40 → de prijs is
bijgevolg “sticky prices” = de prijs blijft plakken waar hij zit, op het evenwicht.
Nu we dit weten, zal een bedrijf zich op iets anders concentreren dan op de prijs als strategisch
instrument. Hij zal zich bijvoorbeeld concentreren op het vinden van manier om zijn product te
differentiëren van de andere; door belang te hechten aan kwaliteit, service, klantvriendelijkheid,
design, locatie, packaging, … = niet-prijs competitie = twee of meer bedrijven gaan concurreren met
de concurrent via andere instrumenten dan de prijs.
Bij elke beslissing zijn er uitkomsten of “payoffs” die resulteren uit de beslissing. Elk bedrijf wordt
verondersteld zijn eigen payoff te weten. Elke speler weet echter dat zijn tegenstander of rivaal ook
geconfronteerd wordt met dezelfde beslissingen en strategieën en dat deze ook bijbehorende
payoffs zullen hebben. Elke speler moet zich dus in de positie van de andere speler plaatsen voordat
ze beslissingen nemen omtrent een strategie.
Payoff matrix = een tabel met de mogelijke combinatie van uitkomsten (payoffs) afhankelijk van de
strategie die door elke speler wordt gekozen.
Twee medeplichtigen (speler A en speler B) … worden beschuldigd van drugs en een overval, voor de
drugs hebben ze genoeg bewijs waardoor ze een jaar in de gevangenis kunnen belanden, voor de
overval hebben ze niet genoeg bewijs. De twee medeplichtigen worden afzonderlijk door de politie
ondervraagd (= niet-coöperatief want ze zitten afzonderlijk) …
(x, y) =
(payoff van rij, payoff van kolom)
➔ Dus: wat speler A ook doet, speler B zal altijd bekennen! In beide gevallen is bekennen
het beste, wat de andere ook doet:
Dominante strategie = een strategie die het beste is voor een speler in een spel, ongeacht de
strategieën die door de andere spelers zijn gekozen.
Het Nash-evenwicht is een situatie die eigenlijk niet pareto-optimaal is want allebei vinden ze het
spijtig dat ze moeten bekennen en in de gevangenis moeten zitten. Beide spelers zouden beter af zijn
met (0,0) strategie. Het is dus een beslissing die beide in hun nadeel valt. Het zou in hun voordeel
geweest zijn moesten ze coöperatief kunnen werken, als ze konden afspreken.
Samenwerken is in het belang van iedereen maar individueel is dit irrationeel (want bekennen is
irrationeel).
… indien beide zich aan afspraak houden is hun winst €50 miljard
… indien geen van beide zich aan afspraak houdt is hun winst €40 miljard
… indien één zich niet aan afspraak houdt (de andere wel), dan verdient die €60 miljard (en de
andere €30 miljard)
➔ Indien Saoedi-Arabië zich niet aan de afspraak houdt dan heeft Iran baat bij
… hoge productie
➔ Indien Saoedi-Arabië zich aan afspraak houdt, dan heeft Iran baat bij
… hoge productie
➔ Wat de andere ook doet: het is voor beiden altijd het beste om Q=40 te produceren
➔ Q=40 is dus dominante strategie van beiden
→ Hier gaan bedrijven samenwerken (samenwerken betekent hier doen wat in elkaars belang is).
• Dit wéten kan voldoende zijn om samen te werken (en Q=30 te kiezen)
Bijvoorbeeld: shoppingcentra uit de stad waar verschillende bedrijven allemaal soort van
gelijkaardige goederen verkopen (tapijten, elektronica, meubelen, …). Als klanten hier gaan shoppen,
kunnen ze vermoedens hebben gewekt door het feit dat, ongeacht de winkel, de prijzen allemaal erg
op elkaar lijken en in sommige gevallen identiek zijn.
→ Dit is een vorm van tacit collusion omdat wanneer een bedrijf die bijvoorbeeld LED Tv’s verkoopt
aan de ene kant van het shoppingcentrum, ervan bewust is dat als hij zijn prijs verhoogt – hoger dan
dat van zijn concurrenten – zijn verkoop zal dalen.
In sommige gevallen zullen verkopers proberen aan hun rivalen te signaleren dat ze in natura zullen
reageren door prijsgaranties aan te bieden, zoals het aanbieden van terugbetaling (wat in feite
betekent dat de winkel tegen zijn rivalen zegt 'als u een lagere prijs aanrekent, passen we het aan')
en vol vertrouwen voorspellen dat klanten het product nergens anders tegen een lagere prijs zullen
vinden.
❖ REPEATED GAMES:
Stel je bent nu in het laatste spel, ga je dan nog samenwerken of niet? Nee, want je hebt geen reden
om samen te werken! Je gaat je eigen belang nastreven en dus niet samenwerken. Dit is een Prison’s
Dilemma situatie.
Als je backwards induction toepast: je stelt vast dat je bij een eindig aantal herhalingen niet gaat
samenwerken in het laatste spel, dus als je weet dat je niet gaat samenwerken in de toekomst (je
begint vanaf daar te kijken), dan heb je geen reden om in het heden ook samen te werken. Dus in
deze situatie ga je nooit samenwerken.
Bijvoorbeeld: we hebben een aantal taken waarvan ik het aantal niet ken, maar dat groter is dan 1.
Hier weet je dus niet wanneer het laatste spel is en ga je dus altijd van elkaar profiteren en dus
samenwerken. Je hebt een reden om samen te werken namelijk als ik mij goed inzet voor de taak dan
weet ik dat mijn collega dit ook zal doen.
‘Backwarts induction’ = je begint vanachter en kijkt wat doe ik dan, en wat doe ik dan, en wat doe ik
dan, …?
→ Op deze manier kan je bepalen of je gaat samenwerken of niet, bij een eindig aantal kan je vanaf
vanachter beginnen en stel je dus vast dat je niet gaat samenwerken, bij een oneindig aantal gaat dit
niet en ga je dus altijd samenwerken.
• Oligopolistische bedrijven zijn groot van schaal (hebben grote schaalvoordelen) en opereren
op een lager punt op de gemiddelde kostencurve (ATC) op lange termijn. Nieuwe bedrijven
vinden het bijgevolg om toe te treden omdat ze niet dezelfde grote schaalvoordelen hebben
en dus een hoger punt op de ATC-curve.
• Nieuwe bedrijven zullen te maken krijgen met een hoge opstartkost waardoor winst kan
uitblijven tot over enkele jaren na de start-up.
• Het bestaan van patenten is een grote toegangsbarrière.
• Grote oligopolistische bedrijven zoals Proctor and Gamble die verschillende wasproducten
hebben (zoals Ariël, Daz, Lenor, …) vertegenwoordigen de markt van wasproducten, maakt
het moeilijk voor nieuwe bedrijven om in deze markt toe te treden. De markt is
gekarakteriseerd door ‘brand proliferation’ = een strategie om de toegang tot een markt te
ontmoedigen door een aantal producten binnen een productlijn als verschillende merken te
produceren.
Overzichtsvragen:
Samenvatting:
✓ Oligopolies maximaliseren hun totale winst door een kartel te vormen en zich als een
monopolist te gedragen. Maar als oligopolisten individueel beslissingen nemen over
productieniveaus, is het resultaat een grotere hoeveelheid en een lagere prijs dan onder de
monopolistische uitkomst. Hoe groter het aantal bedrijven in de oligopolie, hoe dichter de
hoeveelheid en de prijs zullen liggen bij het niveau dat zou heersen onder concurrentie.
✓ Het Prisoner’s Dilemma laat zien dat eigenbelang kan voorkomen dat mensen hun
samenwerking behouden, zelfs wanneer samenwerking in hun wederzijds belang is. De logica
van het Prisoner’s Dilemma is in veel situaties van toepassing, waaronder reclame,
problemen met gemeenschappelijke middelen en oligopolies.
Dit gaat over specialisatie en internationale handel → eigenlijk gaat dit over het basissysteem van
de handel.
Specialisatie = bijvoorbeeld 2 studenten maken samen een paper over statistiek. De ene is goed in
statistiek en de andere is goed in schrijven, dan kunnen zij de taken verdelen naargelang hun
specialisatie.
MAAR meestal is in realiteit eentje goed in alles en de andere minder goed in alles → je gaat dan niet
één iemand alles laten doen, maar je gaat je specialiseren in hetgeen waar je relatief het beste in
bent! Waar je relatieve voorsprong ten opzichte van de andere het grootst is (bijvoorbeeld ik ben
80% beter in schrijven dus zal ik schrijven). Degene die goed is in alles zal zich dus ook moeten
specialiseren in hetgeen waar hij relatief het beste in is en dus niet al het werk alleen doen.
ADAM SMITH in ‘The inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations’ (1776):
“It is the maxim of every prudent master of a family, never to attempt to make at home what
it will cost him more to make than to buy.
The tailor does not attempt to make his own shoes, but buys them off the shoemaker. The
shoemaker does not attempt to make his own clothes but employs a tailor. The gardener
attempts to make neither the one nor the other, but employs those different artificers.
All of them find it for their interest to employ their whole industry in a way in which they
have some advantage over their neighbours, and to purchase with a part of its produce, or
what is the same thing, with the price of part of it, whatever else they have occasion for.”
De productiemogelijkheden-curve illustreert het idee van trade-off: de enige manier om meer van
een goed (kapitaalgoed) te krijgen, is door minder van het andere goed (consumptiegoed) te krijgen.
Intuïtie: als je 100 studenten nodig hebt om zwemwedstrijd te winnen, dan zullen de eerste paar
studenten die je kiest, studenten zijn waarvan je weet dat die goed kunnen zwemmen en een
zwembrevet hebben. Hoe meer studenten je nodig hebt en hoe meer je de 100 bereikt, hoe minder
goed de studenten zullen zijn. De 100ste student is misschien een student die nog maar nauwelijks kan
zwemmen.
❖ VORM:
Waarom? Laaghangend fruit principe: concave vorm weerspiegelt feit dat productiefactoren initieel
(bv. in punt A) niet worden ingezet voor de productie waarvoor ze meest geschikt zijn. (Dus als je
iedereen kapitaal laat maken, zullen er daar zijn die er eigenlijk niet voor gemaakt zijn en die beter
consumptiegoederen kunnen produceren.)
Productiefunctie: Y = A f (L, K, H, N)
De PPF kan verschuiven naarmate de tijd verstrekt, de trade-off kan veranderen naarmate de tijd
verandert. Bijvoorbeeld door technologische vooruitgang kunnen producten sneller geproduceerd
worden.
Productiviteit = hoeveel je
kan produceren per uur/
dag/ week/ …
➔ We voelen dus aan dat als Lisa en Bart samen thuis hemden moeten strijken en een Ipod
lijst maken; dat Lisa een Ipod lijst zal maken en dat Bart hemden zal strijken.
➔ Productiemogelijkheden-curve voor Lisa: als zij alleen thuis is en als zij 4 uur Ipod lijsten
maakt, kan ze er 24 maken (4x6) OF als zij 4 uur hemden strijkt kan ze er 12 maken (4x3)
➔ Productiemogelijkheden-curve voor Bart: als hij alleen thuis is en als hij 4 uur Ipod lijsten
maakt, kan hij er 12 maken (4x3) OF als hij 4 uur hemden strijkt kan hij er 24 maken (4x6)
➔ Dit is een lineaire rechte
Wat is de opportuniteitskost?
Betekenis:
Alle partijen hebben dus baat bij handel: bijvoorbeeld de bakker heeft baat bij het verkopen van zijn
brood want van dat geld kan hij dingen kopen waarin hij niet gespecialiseerd zijn & wij hebben baat
bij het kopen van brood bij de bakker omdat wij niet gespecialiseerd zijn in het maken van brood.
DAVID RICARDO in ‘On the Principles of Political Economy and Taxation (1817):
“It is here we come to the heart of the matter. The economic principle of comparative
advantage, a country may, in return for manufactured commodities, import corn even if it
can be grown with less labour than in the country from which it is imported.”
Dit is een belangrijk inzicht (!!): we hebben iemand die goed is in het produceren van beide goederen
en toch is het in het belang van iedereen om samen te werken en onderling te ruilen!!!
Doel is dus om te vertrekken in je consumptiepunt en om iets te doen dat deze consumptie doet
groeien: door zich te specialiseren en in een tweede fase handel te drijven. Dan zal je
consumptiepunt uiteindelijk meer naar boven schuiven (zie blauwe punt).
Het comparatieve voordeel zegt dat het in ieders voordeel is om handel te drijven. Het legt uit
waarom er vele voordelen gehaald kunnen worden uit handel, ook al is 1 persoon niet efficiënt in
niets en de andere wel efficiënt in alles.
Om de vraag te beantwoorden “wie produceert goed x tegen de laagste prijs?” kijken we naar 2
kosten:
1) Absoluut kostenvoordeel = wanneer je de productiviteit van de ene vergelijkt met de andere. Als
de ene producent een goed kan produceren met gebruik van minder inputfactoren (lagere kosten)
dan de andere, heeft hij een absoluut kostenvoordeel.
2) Comparatief kostenvoordeel = de vergelijking tussen producenten van een goed volgens hun
opportuniteitskosten. Van een producent wordt gezegd dat hij een comparatief voordeel heeft bij de
productie van een goed als de opportuniteitskosten lager zijn dan die van een andere producent.
➔ Iemand heeft een comparatief kostenvoordeel wanneer hij/zij in staat is om een bepaald
product (dus ook niet álle producten) te produceren tegen lagere opportuniteitskosten dan
iemand anders.
➔ De aardappelboer heeft een absoluut kostenvoordeel in het produceren van zowel vlees
als aardappelen omdat hij minder tijd nodig heeft om beide goederen te produceren.
➔ Opportuniteitskost = de helling van de productiemogelijkheden-curve (als de
aardappelboer vlees wil moet hij hier 4 aardappelen voor opofferen en de veehouder
slechts 2)
!! Iemand kan een absoluut voordeel hebben in de productie van beide goederen, het is echter
onmogelijk een comparatief kostenvoordeel te hebben voor beide goederen !!
Comparatieve kostenvoordelen creëren mogelijkheid tot ‘gains from trade’ (baten van handel):
➔ Indien mensen zich specialiseren in hetgeen waarvoor ze een comparatief voordeel voor
hebben, zal de totale productie toenemen! Deze toename komt iedereen ten goede
(iedereen kan dan goederen aanschaffen tegen een prijs die lager ligt dan de eigen
opportuniteitskost)
➔ Handel is dus steeds voordelig! Tenzij beiden producenten identieke
opportuniteitskosten hebben
o Kijk naar de ruilvoet (prijs): MET HANDEL kan de aardappelboer 1 kg vlees ruilen
tegen 3 kg aardappelen (↔ zonder handel ruilen tegen 4 kg aardappelen). In
andere woorden betaalt hij elke kilo vlees voor 3 kilo aardappelen. Deze prijs van
vlees is lager dan zijn opportuniteitskost voor 1 kg vlees (namelijk 4 kg
aardappelen). Hij geniet dus voordeel van deze deal – omgekeerd geldt dit ook.
➔ Deze voordelen komen dus naar voor omdat elk zich specialiseert in hetgeen waarvoor
hij een lage opportuniteitskost heeft: de aardappelboer spendeert meer tijd aan het
groeien van aardappelen en de veehouder spendeert meer tijd aan het produceren van
vlees. Als resultaat zal de totale productie stijgen.
GRAFISCH:
➔ Absoluut kostenvoordeel:
o Als je een voordeel hebt ten opzichte van de andere, als de curve buiten de curve
van de andere producent ligt!
o Als die met twee punten (op x-as en op y-as) buiten de andere curve ligt, heb je
een absoluut voordeel in alle twee de goederen
❖ TOEPASSING 1:
MOET ROGER FEDERER ZIJN EIGEN GAZON MAAIEN?
Roger Federer is heel goed in tennissen. Maar niet alleen tennissen kan hij goed, ook het gras
afmaaien en de productie van tv-spot op te nemen. We hebben een andere persoon die daar ook
goed in is, maar Federer blijft nog steeds de beste in de twee activiteiten. Wil dat zeggen dat Federer
alle activiteiten dan ook moet doen? NEE, hij moet zich specialiseren.
➔ DUS: zeggen we dat Federer – ondanks dat hij zijn tuin 15 keer sneller kan grasmaaien –
zich moet specialiseren in het opnemen van tv-spots.
❖ TOEPASSING 2:
MOET BELGIË ZELF SINAASAPPELEN KWEKEN?
➔ Het principe van comparatieve voordelen vormt de grondslag van pleidooien voor
vrijhandel!!
o Als het ene land een comparatief voordeel heeft t.o.v. het andere, is het
voordelig om handel te voorzien om goederen te ruilen
o Door specialisatie en handel kunnen beide landen meer goederen hebben van
zowel chocolade als sinaasappelen
Bijvoorbeeld: “Isoland” = een land die olijfolie produceert ZONDER internationale handel:
Om te weten of Isoland een exporter of importer van olijfolie wordt → prijs vergelijken tussen de
evenwichtsprijs van Isoland zelf en de wereldprijs:
➔ Als onze evenwichtsprijs van Isoland > prijs op de wereldmarkt → Isoland gaat olijfolie
invoeren omdat het op de wereldmarkt goedkoper is
➔ Als onze evenwichtsprijs van Isoland < prijs op de wereldmarkt → Isoland gaat olijfolie
willen verkopen aan de wereldmarkt omdat dit hun meer winst opbrengt
Grafisch:
➔ Eenmaal vrije handel: worden de consumenten van Isoland wel benadeeld: de prijs zal
hoger worden omdat die gelijkgesteld wordt met de prijs van de wereldmarkt (want
geen enkele verkoper wil een prijs minder dan wereldprijs en geen enkele koper wil een
prijs meer dan wereldprijs) (van Pe naar Pwereld)
o De prijs wordt duurder voor de consument
➔ Nu dat de prijs veranderd is naar de wereldprijs, verandert de hoeveelheid van
binnenlandse aangeboden Q naar binnenlands gevraagde Q → Isoland wordt een
uitvoerder van olijfolie (export)
o Een deel gaat naar export en een deel blijft bij Isoland
o De markt is dan nog steeds in evenwicht want er zijn nu meerdere spelers
namelijk de rest van de wereld
➔ Het consumentensurplus (CS) neemt af (consument is minder blij want prijs is duurder)
➔ Het producentensurplus (PS) neemt toe
➔ Toename PS > afname CS
o Er is een voordeel voor Isoland om handel te drijven
o Hoe groot is dit voordeel? Zie driehoek
➔ Wanneer de prijs op de wereldmarkt kleiner is dan de prijs op Isoland (Pe > Pwereld)
Grafisch:
1. Het consumentensurplus (CS) neemt toe (consument is blijer want prijs is goedkoper)
2. Het producentensurplus (PS) neemt af
3. Toename CS > afname PS
CONCLUSIE:
• Handel is voordelig voor iedereen! Als Isoland zich openstelt voor handel zullen er winnaars
en verliezers zijn
o In de eerste situatie – export – is de consument verliezer en producent winnaar en in
de tweede situatie – import – is de consument winnaar en de producent verliezer
19.7 Handelsbeperkingen
Drie grote manieren om (internationale) handel te beperken: invoerheffingen, invoerquota en niet-
tariffaire beperkingen.
→ Deze hebben steeds een negatieve invloed op de welvaart.
➔ Dit geldt uiteraard enkel wanneer Isoland goederen invoert (import) en heeft dus geen
invloed wanneer Isoland goederen exporteert.
➔ Wanneer import in Isoland? Wanneer wereldmarktprijs lager is dan de prijs van Isoland.
De prijs van Isoland is dan oneindig elastisch (rode horizontale lijn)
Na belastingen in te voeren:
➔ De vraagprijs zal stijgen van de wereldmarktprijs naar een bedrag hoger dan de
wereldmarktprijs (hoeveel hoger? Evenveel hoger als de belastingsinvoer)
– dit heeft effecten op het aanbod en de vraag:
➔ Aanbod: het aanbod verandert! Als er belastingen op een goed komen, zal de aanbieder
een hogere vraagprijs stellen, een vraagprijs die nu boven de wereldmarktprijs ligt!
(Bijvoorbeeld eerst €2 maar na belasting van €0,10 vraagt de aanbieder nu €2,10)
o Stel Isoland vraagt €2,10 om het goed te kunnen verkopen (terwijl in de rest van
het land maar €2) –ga je dan willen invoeren in dit land? Nee, want je kan dat
goed aan de rest van de wereld geven voor slechts €2
o Dus aanbodcurve zal stijgen met €0,10 → verplaatst van Qs1 naar Qs2
1. Consumentensurplus (CS) neemt af (consumenten zijn minder blij want prijs is duurder)
o = nadeel
2. Producentensurplus (PS) neemt toe (de binnenlandse producenten zijn blijer want ze kunnen
hun goed verkopen tegen een hogere prijs)
o = voordeel
3. Overheid krijgt belastingsopbrengst (overheid is ook blij want die krijgt geld)
o = voordeel
4. Netto-effect is negatief
19.7.2 Invoerquota
Invoerquota = een limiet van de hoeveelheid invoer – een limiet op de hoeveelheid goederen die in
het buitenland kan worden geproduceerd en in het binnenland kan worden verkocht.
→ Zeggen dat er maar een bepaald maximum hoeveelheid je land ingevoerd mag worden.
➔ Dit geldt uiteraard enkel wanneer Isoland goederen invoert (import) en heeft dus geen
invloed wanneer Isoland goederen exporteert
➔ Wanneer import in Isoland? Wanneer wereldmarktprijs lager is dan de prijs van Isoland.
De prijs van Isoland is dan oneindig elastisch (rode horizontale lijn)
➔ De gegeven rode lijn vindt een bepaald land te veel en wil dus een maximum opleggen →
‘import met quota’
➔ De vraagcurve: verandert niet want mensen willen nog altijd even graag hun product
➔ Aanbodcurve: verschuift naar rechts met exact het quotumbedrag, omdat de prijs
waartegen de aanbieder zijn goed moet verkopen, stijgt → het totale aanbod is hier het
binnenlands aanbod + quotumbedrag
4. Netto-effect is negatief
o Er is welvaartsverlies want er is nog altijd een stukje driehoek dat verloren is gegaan
Niet-tariffaire beperkingen = manieren om de handel tegen te houden op een andere manier dan
door te zeggen dat je een belasting moet betalen of er een invoerquotum is.
Landen kunnen strikte regels invoeren voor het produceren van goederen omtrent technische
specificaties, gezondheid en veiligheid. Het land die de niet-tariffaire beperking opricht, mag de
invoer van goederen alleen toestaan als ze zich houden aan strikte oorsprongsregels waaraan de
exporteur mogelijk niet kan voldoen. Het wordt dus met andere woorden steeds moeilijker voor
buitenlandse producenten om nog tegemoet te komen aan de regels en eisen die een importland
eist, dit kan import tegenhouden.
Bijvoorbeeld: bij het importen van speelgoed – hier zijn strikte voorwaarden aan verbonden (vooral
voor veiligheid).
2) Administratieve vereisten
Sommige landen kunnen administratieve procedures instellen waaraan moet worden voldaan
voordat goederen of diensten het land binnenkomen.
3) Herkomst-identificatie, voedselveiligheid
Van bedrijven kan worden verlangd dat zij gegevens verstrekken over de export van voedsel en
planten die aan strikte voorwaarden moeten voldoen.
Bijvoorbeeld: exporterende bedrijven in planten moeten wellicht aantonen dat planten vrij zijn van
de pest en ziekten.
4) Muntbeleid
Sommige landen kunnen maatregelen nemen om de waarde van hun valuta kunstmatig te
beïnvloeden, waardoor exporteurs de prijs die ze tegenkomen hoger vinden dan anders, en als
gevolg daarvan hun concurrentievermogen ten opzichte van binnenlandse producenten vermindert.
19.8 Conclusie
Het principe van comparatief voordeel laat zien dat handel iedereen beter kan maken. Ondanks deze
duidelijke voordelen zijn er heftige debatten over het handelsbeleid. Ongeacht de voordelen van
vrijhandel, hebben de meeste landen ter wereld een soort handelsrestricties of groeperen ze samen
om de voordelen van vrijhandel onderling te behalen, terwijl ze handelsbeperkingen opleggen aan
die landen buiten de vrijhandel ’club’.
Overzichtsvragen:
Samenvatting:
✓ Productiemogelijkheden-curve biedt een model om de potentiële output van goederen en
diensten in een economie weer te geven en de kosten/ baten-ratio's van middelen om te
spreiden naar verschillende toepassingen.
✓ De PPF kan naar buiten verschuiven als landen manieren vinden om hun factorproductiviteit
te verbeteren of om schenkingen van factoren effectiever te benutten.
✓ De vorm en positie van een PPF is afhankelijk van de productiviteit van factorinputs en de
mate van specialisatie in het land in verschillende industrieën.
✓ Elke persoon verbruikt goederen en diensten geproduceerd door vele andere mensen, zowel
in hun land als over de hele wereld. Onderlinge afhankelijkheid en handel zijn wenselijk
omdat ze mensen in staat stellen te genieten van een grotere hoeveelheid en variëteit aan
goederen en diensten.
✓ Er zijn twee manieren om het vermogen van twee mensen om een goed te produceren te
vergelijken. Van de persoon die het goede met de kleinere hoeveelheid inputs kan
produceren, wordt gezegd dat hij een absoluut voordeel heeft bij het produceren van het
goede. De persoon die de kleinere alternatieve kosten heeft om het goede te produceren,
zou een comparatief voordeel hebben. De voordelen van handel zijn gebaseerd op
comparatief voordeel, niet absoluut voordeel.
✓ Handel kan iedereen beter maken, omdat het mensen in staat stelt zich te specialiseren in
die activiteiten waarin ze een comparatief voordeel hebben.
✓ De effecten van vrijhandel kunnen worden bepaald door de binnenlandse prijs zonder handel
te vergelijken met de wereldprijs. Een lage binnenlandse prijs geeft aan dat het land een
comparatief voordeel heeft bij het produceren van het goed en dat het land een exporteur
zal worden. Een hoge binnenlandse prijs geeft aan dat de rest van de wereld een comparatief
voordeel heeft bij het produceren van het goed en dat het land een importeur zal worden.
✓ Wanneer een land handel toestaat en een exporteur van een goed wordt, zijn producenten
van het goed beter af en zijn consumenten van het goed slechter af. Wanneer een land
handel toestaat en een importeur van een goed wordt, zijn consumenten beter af en zijn
producenten slechter af. In beide gevallen overschrijden de winsten uit de handel de
verliezen.
✓ Een tariff - een belasting op invoer - brengt een markt dichter bij het evenwicht dat zou
bestaan zonder handel en vermindert daarom de winst uit handel. Hoewel binnenlandse
producenten beter af zijn en de overheid de inkomsten verhoogt, overtreffen de verliezen
voor de consument deze voordelen.
✓ Een importquotum heeft effecten die vergelijkbaar zijn met die van een tariff. Onder een
quotum ontvangen de houders van de invoervergunningen echter de inkomsten die de
overheid met een tariff zou innen.
✓ Er zijn verschillende argumenten om de handel te beperken: bescherming van tewerkstelling,
bescherming van de nationale veiligheid, hulp aan infant-industrie, voorkomen van oneerlijke
concurrentie en reageren op beperkingen van buitenlandse handel.
➔ Dit marktsysteem (systeem van vraag en aanbod) is goed. Waarom? Omdat dit Pareto-
efficiënt is – systeem dat welvaart van consumenten en producenten maximaliseert.
➔ Maar het slechte nieuws is: eigenlijk bestaat dit systeem niet, want dit systeem gaat uit
van perfecte concurrentie.
Betalingsbereidheid van
Maar soms: individuele consument is
onbekend
➔ Maar soms nog ergere situaties: betalingsbereidheid weten we niet eens; bijvoorbeeld
een park of een monument. Vele vinden het een goed idee dat er een park is of dat het
Atomium behouden blijft, maar ↔ groot verschil met betalingsbereidheid van eten waar
je wel de betalingsbereidheid weet.
o Andere voorbeelden: nationale defensie, justitie, rivieren, bergen, oceanen, …
→ Hoeveel zou je hiervoor bereid zijn te betalen gebaseerd op de marktwerking?
➔ Wanneer goederen beschikbaar zijn, maar gebruikers niet direct hoeven te betalen,
ontbreken marktkrachten die middelen toewijzen in een economie
Private sector = dat deel van de economie waar bedrijfsactiviteiten eigendom zijn van, worden
gefinancierd en gecontroleerd door particulieren.
Publieke sector = dat deel van de economie waar bedrijfsactiviteiten eigendom zijn, worden
gefinancierd en gecontroleerd door de staat, en goederen en diensten door de staat worden
geleverd namens de bevolking als geheel.
1) Uitslaatbaarheid
= kunnen mensen die niet betalen voor het gebruik van een goed worden uitgesloten het goed te
gebruiken? → Gebruik van het goed kan worden beperkt tot diegenen die prijs betalen.
Uitsluitbaar:
Niet uitsluitbaar:
2) Rivaliteit
= mate waarin het gebruik van een goed door persoon x de beschikbaarheid van het goed voor
persoon y beïnvloedt/vermindert (niet rivaal indien MC = 0).
Rivaal:
Niet rivaal:
Publieke
Gemeenschappelijke goederen
bronnen
1) Private goederen
o Private goederen = goederen die zowel uitsluitbaar als rivaal zijn.
o De meeste goederen – bijvoorbeeld: eten, olijfolie, bloempotten, … (alles van
hiervoor) want je moet hier ook voor betalen.
o Voorbeeld chocolade: het is uitsluitbaar want je kan er iemand mee uitsluiten om die
chocolade op te eten door het niet aan hem te geven. Het is rivaal omdat als jij het
opeet, de andere persoon dit niet kan opeten.
2) Publieke goederen
o Publieke goederen = goederen die niet uitsluitbaar en niet rivaal zijn.
o Voorbeeld nationale defensie: verdedigt alle burgers evenwaardig; het feit dat een
persoon wordt verdedigd, heeft geen invloed op het feit of een andere burger al dan
niet wordt verdedigd & zodra een burger wordt verdedigd, vermindert dit niet het
voordeel voor iemand anders.
3) Gemeenschappelijke hulpbronnen
o Gemeenschappelijke hulpbronnen = goederen die niet uitsluitbaar maar wel rivaal
zijn.
o Voorbeeld vissen: iedereen geniet van deze vissen. Wanneer een persoon vissen
vangt, zullen er minder vissen zijn voor de andere persoon. Niet uitsluitbaar want
gezien de omvang van de oceaan is het moeilijk om vissers ervan te weerhouden
vissen eruit te halen wanneer ze bijvoorbeeld geen vergunning hebben betaald om
dit te doen.
VOORBEELD: SNELWEGEN
• E19 (onderste) = niet uitsluitbaar: niemand kan worden uitgesloten van het gebruik van de
E19, iedereen kan erop. Het is niet rivaal wanneer er niemand anders op rijdt, je hebt plaats
genoeg. Rivaal want het stoort niet als er wel iemand anders mee op de snelweg rijdt.
• Tolweg (bovenste) = uitsluitbaar: want als je niet betaalt, mag je niet op een tolweg rijden.
Het is niet rivaal wanneer er niemand anders op rijdt. Rivaal als er veel volk op de baan is.
Free rider = een persoon die het voordeel van een goed ontvangt, maar er niet voor betaalt.
Free riders probleem = “het profiteerprobleem”. Bepaalde bewoners van de straat zullen proberen te
profiteren van anderen, waarbij iedereen hoopt dat de andere persoon de dijk bouwt (en niet jijzelf).
Twee bewoners, Fred en Lies, kunnen beslissen om al dan niet bij te dragen tot de financiering van de
bouw van een dijk. We zien terug het Prisoner’s Dilemma:
We willen het liefst in (bijdragen, bijdragen) geraken. Hoe kunnen we dit doen?
Overheidstussenkomst om in
Pareto-optimum te raken
Gemeenschappelijke hulpbronnen = rivaal en niet-uitsluitbaar. Waar we met zijn allen van kunnen
genieten.
Bijvoorbeeld vissen: dit is niet rivaal want als persoon A een vis uit de zee haalt, is er een vis minder
voor persoon B. Maar is niet-uitsluitbaar want het is beschikbaar voor iedereen, of je er nu voor
betaalt of niet.
Tragedy of the Commons = een gelijkenis die illustreert waarom gemeenschappelijke middelen meer
worden gebruikt dan wenselijk is vanuit het standpunt van de samenleving als geheel.
Bijvoorbeeld: een open graasland waar men schapen op kan zetten is een gemeenschappelijke
hulpbron. Dit graasland staat in een stadje waar iedereen zijn eigen (en enige) schaap op mag zetten
om voor hunzelf wol te voorzien. Dit begint bij enkele schapen, maar al snel komen er nieuwe
bewoners in het stadje waardoor er ook veel meer schapen bijkomen. Uiteindelijk wordt het
graasland zo overbruikt dat het onvruchtbaar wordt en geen gras meer overblijft.
• Dit probleem komt op vanwege een externaliteit. Wanneer de kudde van een gezin op het
gemeenschappelijke land weidt, vermindert dit de kwaliteit van het land dat beschikbaar is
voor andere families. Dit zijn sociale kosten. Omdat mensen de sociale kosten verwaarlozen
bij de beslissing hoeveel schapen ze moeten bezitten, is het resultaat een overmatig aantal
schapen.
• Algemene les: wanneer een persoon gemeenschappelijke middelen gebruikt, vermindert dit
het genot van andere mensen.
Dit probleem vormt zich omdat in veel gevallen particuliere besluitvormers de gemeenschappelijke
bron te veel gebruiken.
• Regulering
o De overheid gaat telkens het aantal regelen
o Bijvoorbeeld “maximaal aantal schapen”
• Belastingen Zie externe effecten
o Kosten heffen (hoofdstuk 11)
o Bijvoorbeeld pigou-belasting per schaap
• Verhandelbare rechten
o Een recht kunnen kopen of krijgen
o “Recht-om-te-grazen”
• Privatiseren
o Graasland van schapen omheinen
Wanneer een persoon op de weg rijdt, wordt het drukker en moeten andere mensen
langzamer rijden. In dit geval is de weg een gemeenschappelijke hulpbron.
• Vissen, walvissen, en alle andere wilde dieren: vissen en walvissen bijvoorbeeld hebben een
commerciële waarde en iedereen kan naar de oceaan gaan en vangen wat beschikbaar is.
Elke persoon heeft weinig prikkels om de soort voor het volgende jaar te behouden. Net
zoals overmatig grazen de stad kan vernietigen, kunnen overmatig vissen en walvissen
waardevolle mariene populaties vernietigen.
Het zijn goederen die we (met zijn allen) willen verstrekt zien, ondanks het feit dat ze niet via de
markt verstrekt worden.
➔ Als het marktsignaal niet volledig de waarde van de voordelen voor de consument
overbrengt, zullen ze waarschijnlijk te weinig in deze goederen investeren.
➔ Bijvoorbeeld onderwijs: velen onder ons onderschatten de waarde van onderwijs. Stel
dat de prijs van onderwijs veel hoger zou zijn, dan zouden velen onder ons denken dat dit
het niet waard is. Daarom financiert de overheid een groot deel van het onderwijs.
Waarom zijn dit belangrijke goederen? Het zijn niet de mensen die beslissen dat deze goederen ter
beschikking wordt gesteld (zoals bij private en publieke goederen waarbij we met zijn allen vinden
dat bepaalde goederen er moeten zijn), maar hier gaat het om een soort ‘elite’ goederen die door de
elite worden beslist.
Merit goods zijn een voorbeeld van een intertemporeel keuzeprobleem in de economie.
Intertemporeel keuze = waar beslissingen die vandaag worden genomen, invloed kunnen hebben op
keuzes/ situaties waarmee individuen in de toekomst worden geconfronteerd.
Het zijn goederen waarvan we ze niet nodig hebben en waarvan we vinden dat die er niet moeten
zijn.
Samenvatting:
✓ Goederen verschillen in de vraag of ze uitsluitbaar zijn en of ze rivaliserend zijn. Een goed is
uitgesloten als het mogelijk is om te voorkomen dat iemand het gebruikt. Een goed is rivaal
als het gebruik van het goede door één persoon het vermogen van andere mensen
vermindert om dezelfde eenheid van het goede te gebruiken. Er kan worden gesteld dat
markten het beste werken voor particuliere goederen, die zowel uitsluitbaar als rivaal zijn.
Markten werken niet zo goed voor andere soorten goederen.
✓ Publieke goederen zijn noch rivaliserend noch uitgesloten. Voorbeelden van publieke
goederen zijn vuurwerkshows, nationale defensie en het creëren van fundamentele kennis.
Omdat mensen niet worden belast voor het gebruik van een openbaar goed, hebben ze een
stimulans om te ‘free riden’ als het goed privaat is verstrekt. Daarom leveren overheden
publieke goederen en nemen ze hun beslissingen over de hoeveelheid op basis van kosten-
batenanalyses.
✓ De-merit goods zijn goederen die te veel worden verbruikt en die zowel particuliere als
sociale kosten met zich meebrengen. Overheden kunnen op de markt ingrijpen om het
verbruik op de een of andere manier te verminderen, hetzij door prijsmechanisme, hetzij
door regulering en wetgeving.
11.1 Marktfalen
In het vorige hoofdstuk bekeken we enkele hoofdstukken waarbij markten vanwege de aard van de
goederen onvoldoende middelen toewijzen. Nu bespreken we een analyse van problemen die zich
grotendeels voordoen als gevolg van imperfecte informatie van de kant van besluitvormers die onder
de collectieve rubriek van externe effecten vallen.
Hoe ga je dit beslissen? Waar marginale baten = marginale kosten (in evenwicht)
Dus: als jij een beslissing neemt, is er een kans dat dit ook een effect heeft op anderen.
In de aanwezigheid van externe factoren gaat de interesse van de maatschappij voor een
marktresultaat verder dan het welzijn van kopers en verkopers, maar ook het welzijn van omstanders
die indirect worden getroffen. Omdat kopers en verkopers de externe effecten van hun acties
verwaarlozen bij het bepalen van de vraag naar of het aanbod, is het marktevenwicht niet efficiënt
wanneer er externe effecten zijn. Dat wil zeggen, het evenwicht faalt om het totale voordeel (baten)
voor de samenleving als geheel te maximaliseren.
11.2.1 Definities
Externe effecten = de kosten of baten van de beslissing van één persoon over het welzijn van een
omstander (een derde) waarmee de beslisser bij het nemen van de beslissing geen rekening houdt.
Belangrijk: het betreft hier dus steeds om kosten en baten waarvoor geen betaling wordt gevraagd
(bv. je moet niet betalen voor dat het kindje zijn prikje zet zodat jij niet besmet wordt). Als dit wel zo
zou zijn, zou dit probleem zich niet stellen (bv. de haan bezorgt je last en als je buur je zou
compenseren door je elke dag een bedrag te geven, dan ga je dit niet erg meer vinden).
11.3 Marktinefficiëntie
Waarom zijn deze situaties niet goed? Met andere woorden, waarom leiden deze situaties tot
marktfalen en dus marktinefficiëntie?
➔ Omdat het geen rekening houdt met de nadelen voor andere mensen (externe kosten)!
Maar de productie van auto’s heeft ook nadelen voor andere mensen!
➔ Bijvoorbeeld voor degene die rond de fabriek wonen: vervuiling: elke geproduceerde
eenheid leidt tot luchtverontreiniging met een externe kost x (dus hoe hoger aantal auto’s,
hoe meer x en dus hoe meer vervuiling)
➔ Als je wel rekening mee zou houden met de nadelen voor anderen (externe kosten):
o Kosten van het maken van een auto (private kosten) + de kosten die worden
gedragen door de omgeving (externe kosten) – x per geproduceerde auto
➔ Het sociaal – algemeen belang – optimum = neemt zowel private als externe kosten in
rekening
o Het sociaal optimum = houdt rekening met alle sociale baten en kosten, zoals de
maatschappij dat wilt → private baten + externe baten & private kosten + externe
kosten
o Dan verplaatst het evenwicht naar links waardoor we minder auto’s produceren
(maar niet 0!), de optimale productie is dus lager
o Private baten + externe baten = 0 & private kosten + externe kosten = x
Een algemene oplossing: door te zorgen dat de externe kosten, kosten worden voor de producent.
Bijvoorbeeld als de andere mensen (extern) €3 last van hebben per geproduceerde eenheid, dan
moet de producent een belasting betalen van €3 per geproduceerde eenheid voor de andere
mensen.
Het internaliseren van externe kosten = het gebruik van belastingen, omdat dit kopers en verkopers
een prikkel geeft om rekening te houden met de externe effecten van hun acties.
Internaliseren van externe kosten = prikkels wijzigen zodat mensen rekening houden met de externe
effecten van hun acties.
➔ Kindje heeft private kosten (bijvoorbeeld schrik) en private baten (beschermd tegen griep)
➔ Elke ingeënte burger verlaagt de kans op verspreiding van het griepvirus, wat een externe
baat oplevert
Subsidie
Positionele externaliteiten = treden op wanneer de payoff (opbrengst) voor één individu afhankelijk
is van diens relatieve prestatie t.o.v. anderen. Het zijn aankopen of beslissingen die de context van de
evaluatie door een persoon van het positionele goed veranderen.
Voorbeeld 1:
Rationeel gezien zouden we optie A kiezen omdat je hier een hoger inkomen hebt dan B. Maar vele
studies tonen aan dat mensen optie B verkiezen omdat ze hier meer verdienen ten opzichte van
anderen waardoor ze denken dat hun relatieve positie beter is tegenover anderen (ook al is hun
inkomen lager dan in optie A).
Voorbeeld 2:
Bij de koers kan persoon A winnen, maar dan is het eigenlijk persoon A zijn schuld dat persoon B niet
gewonnen is.
Voorbeeld 3:
Een diploma toont aan dat je hard gewerkt hebt voor hetgeen je studeerde. Maar een diploma is niet
meer zo schaars meer want bijvoorbeeld iedereen in Bedrijfskunde creëert een positioneel extern
effect omdat zij ook een diploma halen, het diploma wordt dus minder waard naarmate er meer en
meer mensen een diploma halen. Als je u wil onderscheiden op de arbeidsmarkt, moet je dus een
diploma meer behalen. Iedereen krijgt dus de prikkel om een tweede diploma te halen, waardoor
anderen denken “ja maar dat wil ik ook”, en zo blijft dit voortgaan.
Het probleem was vroeger dat er te weinig mensen naar de universiteit gaan en dat het sociaal
gekleurd is: mensen met een zwakke achtergrond gaan niet of weinig naar de universiteit. We
hebben dit sociaal gecorrigeerd. Nu gaan er veel meer mensen naar de universiteit, bijna iedereen
waaronder ook de sociaal zwakkeren. Doordat iedereen dat diploma haalt, krijgt iedereen dan ook de
prikkel om een tweede diploma te halen. Dit kost een investering in je privétijd. Maar deze extra
investering kunnen de sociaal zwakkeren niet meer. De sociaal zwakkeren blijven dus bij 1 diploma,
de beter gestelde halen er 2. We hebben hier dus met zijn allen veel geld in geïnvesteerd en dat is
een beetje dom want het probleem blijft zich voortdoen (maar belangrijk: de veronderstelling dat dit
dom is klopt enkel als je tijdens je opleiding niks leert!).
Voorbeeld 3:
van andere scholen te verbeteren. Maar het resultaat hiervan is dat élke school hierin zal willen
investeren.
Dus:
➔ Het bestaan van positionele externe effecten die ertoe leiden dat individuen investeren in
een reeks maatregelen die zijn ontworpen om hen een voordeel te bieden, maar die elkaar
gewoon compenseren = positionele wedloop
➔ Positionele wedloop = een situatie waarin individuen investeren in een reeks maatregelen
die zijn ontworpen om hen een voordeel te bieden, maar die elkaar gewoon compenseren
Inefficiënt
Ouderlijke begeleiding helpt ons om te onderscheiden wat de samenleving als norm voor gedrag
accepteert. Dit morele gebod zegt ons dat we rekening moeten houden met hoe onze acties andere
mensen beïnvloeden. Het vertelt ons dat we externe effecten moeten internaliseren.
Bijvoorbeeld: je mama heeft gezegd dat als je naar de les gaat, je stil moet zijn en niet op je gsm
zitten. Want op je gsm zitten heeft externe kosten zoals niet kunnen opletten en het niet begrijpen.
2) Non-profit organisaties
Een aantal organisaties houden zich bezig met het tegengaan van externe effecten zoals
het jagen op dieren, of het beschermen van de natuur.
3) Eigenbelang
Bijvoorbeeld: een imker en zijn buur is een fruitteler. De imker heeft er alle belang bij dat
er een fruitteler dicht bij hem is voor zijn bijen en de fruitteler heeft er alle belang bij dat er bijen
dicht bij zijn fruit is voor de bestuiving. Maar wanneer de fruitteler en de imker beslissen hoeveel
bomen en hoeveel bijen ze willen, verwaarlozen ze het positief extern effect omdat ze allebei meer
gaan willen hebben of omdat de ene vindt dat zijn boom niet goed geplaatst is.
Oplossing: Het internaliseren van externe effecten via integratie van bedrijven. Ze gaan een bedrijf
opbouwen waarbij de fruitteler en imker samenwerken.
Theorema samengevat: Als er zich een probleem stelt van externe kosten, dan zal de markt dat altijd
kunnen oplossen, door de onderhandeling tussen de betrokken partijen. Het belangrijke hierbij is dat
dit los staat van toewijzing van eigendomsrechten.
Het Coase theorema = de stelling dat als private partijen zonder kosten kunnen onderhandelen over
de toewijzing van middelen, ze het probleem van externe effecten zelf kunnen oplossen.
Bijvoorbeeld:
Sofie wil graag een hondje hebben, maar Lucas (haar buur) wil niet dat Sofie een hondje krijgt omdat
hij stilte wil → 2 mogelijkheden:
A. Ofwel zegt de wet dat iedereen recht heeft een hond te houden
B. Ofwel zegt de wet dat iedereen recht heeft op stilte
Situatie A:
Situatie B:
• Transactiekosten
o Transactiekosten = de kosten die partijen maken om een koopje overeen te komen
en na te leven. De kosten van onderhandelingen.
o Bijvoorbeeld: de kosten van een advocaat, een vertaler, … > baat van opgelost
probleem
• Onderhandelingsproblemen
o Het probleem bij onderhandelen is vaak dat elke partij het uit probeert te houden
voor een betere deal.
o Bijvoorbeeld: Sofie vraagt €750 (ondanks baat €500) en Lucas wil maximaal €550
(ondanks externe kost van €800) betalen.
• Coördinatie belanghebbenden
o Een efficiënte onderhandeling bereiken is vooral moeilijk wanneer het aantal
geïnteresseerde partijen groot is, omdat het coördineren van iedereen kostbaar is.
• Asymmetrische informatie
o Actoren (bijvoorbeeld Lucas en Sofie) weten niet wat de ‘échte’ baat/ kost voor
anderen is (en beiden hebben vaak ook de incentive om deze te overdrijven)
o Wordt nog ingewikkelder gemaakt door het bestaan van de free riders
(‘vrijbuitersprobleem’). Lucas is misschien niet de enige die last heeft van het geluid
van de hond, dus waarom zou hij dan als enigste moeten betalen om dit probleem
op te lossen, terwijl de anderen hier mee van profiteren, maar niet mee bijdragen?
• Niet-rationeel gedrag
o Schuldgevoel, sentimentele waarde, reacties van vrienden en familie, … kunnen een
rol spelen
Wanneer private oplossingen niet werken, kan de overheid hier soms een rol in spelen.
Sommige milieuactivisten beweren dat het in zekere zin moreel verkeerd is om iemand toe te staan
het milieu te vervuilen in ruil voor het betalen van een vergoeding.
• Schone lucht (en water, en …) is net als een ander goed. De waarde moet bijgevolg
vergeleken worden met de opportuniteitskost!
• Vervuiling = 0 (geen enkele vervuiling) in de wereld zou concreet betekenen: lage
levensstandaard, hoge kindersterfte, ondervoeding, …
• Schone lucht (0 vervuiling) is net zoals alle andere normale goederen en heeft een positieve
prijselasticiteit
• Optimaal niveau van vervuiling is dan wellicht ook voor die mannetjes niet gelijk aan 0
➔ Hoe meer we produceren(Q), hoe meer afval en dus hoe meer vervuiling
➔ Gaan we de vervuilingen dan terugdringen tot 0 of niet?
o Vervuiling terugdringen = naar links bewegen
o Hoeveel terugdringen? Weten we door baten gelijk te stellen aan kosten
▪ Kost = x
▪ Baat = bv een nieuwe machine
o De curve geeft de marginale kosten weer: als er veel vervuiling is, is het gemakkelijk
om te verlagen
▪ Bijvoorbeeld: zie de vervuiling als rommel op je kot: als er heel veel rommel
is, is de kost van het eerste blikje op te ruimen laag want dat blikje is
makkelijker vindbaar en daardoor gaat dit heel snel. Bij de laatste blikjes ligt
de kost hoger want die laatste blikjes zijn moeilijker vindbaar waardoor je
meer tijd verdoet aan het zoeken naar die blikjes.
▪ De kosten om je kot op te ruimen nemen dus toe met elk blikje dat je
opruimt (stijgende reductiekost)
Marginale reductiekosten = de kosten uitgedrukt in de laatste eenheid van vervuiling die niet is
uitgestoten (verminderd).
1. REGULERING
De overheid kan een externe oplossing verhelpen door bepaald gedrag verplicht of verboden te
maken.
Bijvoorbeeld:
De overheid kan een extern effect internaliseren door activiteiten met negatieve externe effecten te
belasten en activiteiten met positieve externe effecten te subsidiëren.
(gelijkend met 11.3.1)
➔ Externe kost = elke geproduceerde eenheid leidt tot luchtverontreiniging met een externe
kost x
➔ Sociale kosten = private kosten + externe kosten (x)
Externe kost
Pigouviaanse belasting = een belasting die is vastgesteld om de effecten van een negatieve
externaliteit te corrigeren → “jij bezorgt mij een last dus ik laat je een belasting van die last betalen”.
Papierproducent Metaalproducent
We illustreren nu dat deze 2 oplossingen (regulering en belastingen) eigenlijk niet de slimste zijn
vanuit het standpunt van de papierproducent, de metaalproducent en de maatschappij.
1. REGULERING
K = toegelaten vervuiling
➔ We hebben dus 2 producenten die allebei hun afvalwater moeten verminderen, maar bij elk
van hun brengt dit andere inspanningen met zich mee; voor de ene zijn de kosten heel hoog
(voor de staalproducent is het véél moeilijker om staal te produceren met slechts 300 ton
afvalwater), tegenover de andere (voor de papierproducent is het gewoon moeilijk)
➔ Dus: voor de staalproducent brengt dit een hoge kost met zich mee ↔ voor de
papierproducent brengt dit een lagere kost met zich mee
o F < G: niet efficiënt!
o Deze situatie is niet efficiënt
➔ Indien staalproducent de laatste (K) eenheid afval NIET vermijdt, spaart die een bedrag van
G. Indien de papierproducent een extra eenheid (boven K dus) vermijdt, kost dat veel minder
dan G (met name “slechts” F + eenheid)
2. PIGOUVIAANSE BELASTING
➔ Dus: voor de staalproducent brengt dit een hoge kost met zich mee ↔ voor de
papierproducent brengt dit een lagere kost met zich mee
o De staalproducent zal minder afval produceren, maar de papierproducent zal véél
minder afval produceren
o En dit is WEL efficiënt
→ Bedrijven die gemakkelijker (goedkoper) afval beperken, zullen dit eerder doen
→ Via de Pigouviaanse belasting zorg je ervoor dat de bedrijven die iets goedkoper
en met minder kunnen doen, dit zullen doen
• Efficiënt
• Beter voor milieu: bedrijven hebben incentive om schone technologie te ontwikkelen
• Toepasbaarheid: niet vanzelfsprekend (bepalen tarief is moeilijk, administratiekosten hoog)
Verhandelbare emissierechten = de overheid creëert een markt waarop bedrijven (of landen) een
recht (bv. recht op vervuilen) kunnen kopen/ verkopen
o Als je bijvoorbeeld een emissierecht hebt van cola maar je drinkt geen cola, dan ga je
dit recht verkopen aan iemand die altijd cola drinkt.
o Voorbeeld: EU (sinds 2005) om CO2 uitstoot onder controle te houden
K = nagestreefde niveau
vervuiling (wat we willen
hebben)
➔ Omdat dit voor de staalproducent veel meer inspanning kost, wil hij dit liefst niet doen →
dus de staalproducent kan zijn emissierechten kopen van de papierproducent (bv voor €10)
(eerste verkoop voor bedrag tussen F & G, …)
o De papierproducent zal het recht met veel plezier verkopen want het kost hem maar
€3 om eenheid afval weg te werken en de staalproducent wil kopen aan €10
o De bedrijven die vervuiling alleen tegen hoge kosten kunnen verminderen, zullen
bereid zijn het meest te betalen voor de vergunningen. De bedrijven die vervuiling
tegen lage kosten kunnen verminderen, verkiezen om welke vergunning dan ook te
verkopen
• In beide gevallen betalen bedrijven voor de vervuiling. Bij Pigouviaanse belastingen betalen
ze belastingen aan de overheid, bij emissierechten betalen ze om dit recht te krijgen.
Wie méér wil vervuilen dan quotum = koopt, wie minder vervuilt = verkoopt. Zo komt er een
evenwichtprijs tot stand.
Samenvatting:
✓ Wanneer een transactie tussen een koper en een verkoper rechtstreeks van invloed is op een
derde, wordt het effect een externaliteit genoemd. Negatieve externe effecten, zoals
vervuiling, zorgen ervoor dat de sociaal optimale hoeveelheid in een markt kleiner is dan de
evenwichtshoeveelheid. Positieve externe effecten, zoals technologische overloop, zorgen
ervoor dat de sociaal optimale hoeveelheid groter is dan de evenwichtshoeveelheid.
✓ Degenen die getroffen zijn door externe factoren, kunnen het probleem soms privé oplossen.
Wanneer bijvoorbeeld het ene bedrijf een externaliteit verleent aan een ander bedrijf,
kunnen de twee bedrijven het externaliteit internaliseren door samen te voegen. Als
alternatief kunnen de geïnteresseerde partijen het probleem oplossen door een contract te
sluiten. Volgens de Coase Theorem kunnen mensen, als ze zonder kosten kunnen
onderhandelen, een overeenkomst bereiken waarin middelen efficiënt worden toegewezen.
In veel gevallen is het echter moeilijk om een overeenkomst te sluiten tussen de vele
geïnteresseerde partijen, waardoor de Coase Theorem niet van toepassing is.
✓ Wanneer private partijen externe effecten, zoals vervuiling, niet adequaat kunnen
aanpakken, komt de overheid vaak tussenbeide. Soms voorkomt de overheid sociaal
inefficiënte activiteit door gedrag te reguleren. Op andere momenten internaliseert het een
externaliteit met behulp van Pigoviaanse belastingen. Een ander openbaar beleid is het
verlenen van vergunningen. De overheid zou bijvoorbeeld het milieu kunnen beschermen
door een beperkt aantal vervuilingsvergunningen af te geven. De eindresultaten van dit
beleid zijn grotendeels hetzelfde als het opleggen van Pigoviaanse belastingen aan vervuilers.