Professional Documents
Culture Documents
Organisatie = een groep mensen die samenwerken aan een gezamenlijk doel.
Hoofdstuk 1:
Leerdoelen:
Een economisch probleem gaat over schaarste en niet alleen over geld!
Specialisatie:
Leidt tot meer efficiëntie door:
1. Aanleg
2. Affiniteit
3. Ervaring
Nadelen specialisatie:
1. Motivatieprobleem, door specialisatie ben je continu met hetzelfde bezig, dat kan saai
worden.
2. Overstapkosten, overstappen naar wat anders wordt lastiger.
3. Silo effect, delen van een organisatie vervreemden juist door specialisatie teveel van
elkaar wat de samenwerking op den duur kan belemmeren omdat ze te los van elkaar
werken.
4. Verantwoordelijkheidsvraagstuk, niemand voelt zich echt meer verantwoordelijk omdat
er gedacht wordt dat een ander het wel doet.
Coördinatie (iets met behulp van nauwe samenwerking uit te voeren, zo goed mogelijk):
Organisaties non-prijssystemen.
Gesloten informatie kan ervoor zorgen dat iemand niet overgaat tot een transactie.
Omgeving en instituten:
Instituten = de (in)formele regels die het gedrag en de interactie tussen mensen vormgeven.
Conclusies hoofdstuk 1:
Vraag en aanbod ontmoeten elkaar daar waar prijs en hoeveelheid hetzelfde zijn (evenwichtspunt).
Perfecte concurrentie = consumenten bepalen de prijs die ze willen betalen voor het goed en
producenten bepalen de hoeveelheid die ze willen aanbieden. De prijs komt automatisch door de
markt tot stand dus er is niemand die de prijs zo even kan bepalen.
Onder perfecte concurrentie zouden bedrijven op lange termijn geen winst kunnen maken.
Kenmerken van perfecte concurrentie zijn:
Vb. zout, eigenlijk is al het zout hetzelfde, ook al proberen bedrijven zich te onderscheiden door het
bijvoorbeeld Himalaya zout te noemen.
Markt heeft een prijsmechanisme, dit betekent dat prijs genoeg is om eigenlijk iemand over te laten
gaan op en transactie. Andere coördinatiemechanisme dan prijs: 1. Coase; autoriteit als alternatief
van de markt 2. Hayek; centrale planning Mintzberg; 6 verschillende configuraties
(coördinatiemechanismes).
De 6 coördinatiemechanisme:
1. Entrepreneurial organisation:
2. Machine organisatie:
3. Professionele organisatie:
focus op opererende kern, waarbij werknemers aangestuurd worden door de skills die ze al
eerder geleerd hebben (standardization of skills). Deze organisaties zitten dus vol met allerlei
professionals zie op hun eigen manier werken. Er is dus weinig communicatie en een stabiele
omgeving. Voorbeelden zijn accountancybureaus, universiteiten, etc.
4. Divisie organisatie:
5. Innovatieve organisatie:
Entrepreneurial Direction, het gaat dus over het richting geven, waar gaat de organisatie heen.
Professional Proficiency, gaat dus over goede kwaliteit van werk leveren, vaardigheden
worden buiten de organisatie geleerd en doet z’n werk binnen de organisatie.
Diversified iedere mini organisatie heeft z’n eigen concentratie op een onderdeel
Machine organisatie richt zich op efficiency, alle processen liggen vast, proberen steeds
efficiënter te worden.
Digitaal platvorm:
-Coördinatie mechanisme: algoritme (set instructies die gevolgd moeten worden om activiteiten of
processen te beheren en te coördineren.)
-netwerk effecten
Informatie: (week 3)
Perfecte concurrentie:
In theorie:
de prijs is alles voor de marktpartijen wat ze moeten weten (aan informatie) om een beslissing te
nemen. Gegeven de aannames van perfecte concurrentie is kwantiteit de enige relevante beslissing.
In werkelijkheid:
Prijs bevat niet alle relevante informatie, bijvoorbeeld bij appels zijn er ondanks het allemaal
appels zijn wel onderlinge kwaliteitsverschillen, en is het eigenlijk niet homogeen. Bij fruit lost men
dat op door vertrouwen op te wekken, appels los laten liggen zodat de klant zelf kan kijken.
Contracten hebben wel beperkingen en vaak incompleet. Het is lastig om alle mogelijke
ontwikkelingen te voorspellen, contractonderhandelingen zijn duur en onduidelijk contract.
Teveel onzekerheid kan leiden tot het niet plaats vinden van transactie, of bvb. verticale
integratie. (organisatorische oplossing dit probleem.
Oplossing markt: voorwaardelijk contract / oplossing organisatie: verticale ingegratie:
Informatie asymmetrie:
Averechtse selectie:
In het geval van adverse selectie, heeft de koper of: kan leiden tot een niet werkende markt.
Moral Hazard:
Betreft verandering in gedrag van partijen als zij niet direct risico lopen voor hun daden. Het is een ex
post fenomeen. Voorbeeld:
1. Er komt een reisverzekering verloren objecten op vakantie aantal fraudegevallen gaat fors
omhoog.
2. Telefoonverzekering die erg lang garantie bied mensen weten toch dat ze garantie hebben,
gaan onzorgvuldiger om en bieden sneller claims aan.
Het is mogelijk dat je acties kan observeren, maar kan niet bepalen of dingen correct zijn dokter-
patiënt relatie. Je hebt als patiënt ondanks je observeert simpelweg niet de kennis van de dokter.
1. informatie is ‘non-rival’ : individueel gebruik sluit gebruik van andere niet uit. Meerdere mensen
kunnen dus gebruik maken van bepaalde informatie.
2. informatie produceren kan prijzig zijn , maar de verspreiding daarvan is vaak goedkoop hoge
vaste kosten, lage marginale kosten.
3. veel oude fysieke goederen worden informatiegoederen: encyclopedieën wiki, boeken e-
books, bordspellen online gamen etc.
Game theorie is een methode om strategische interacties tussen een groep van rationele spelers te
analyseren. Waarom dit bestudeerd wordt:
1. Minimaal 2 spelers
2. Minstes 2 keuzes voor elke speler
3. Uitkomst hangt af van set aan strategieën gekozen door spelers.
Drie analyse stappen van een game:
1. Spelers willen altijd hun payoff maximaliseren, ondanks de gevolgen voor de ander.
2. spelers zijn rationeel, er komt geen emotie bij kijken.
3. Gemeenschappelijke informatie.
De rekening wordt gedeeld door 10: dit is een game want je individuele bijdrage aan het
totaalbedrag wordt beïnvloed door de strategische keuzes van andere. Wat gaan de andere
doen als ik de goedkoopste pizza bestel? Wat doen ze als ik de duurste bestel?
Stages:
Gevangenendilemma:
-Er is hierbij sprake van een game waarbij
beide spelers geen mogelijkheid tot
communicatie hebben.
-Nashevenwicht: de uitkomst waar beide spelers op gaan
uitkomen als ze voor hun eigen beste strategie
kiezen in elke situatie.
-weakly dominant: dit is wanneer het voor een speler nooit nadelig is om een bepaalde strategie te
kiezen, ongeacht wat de andere speler doet.
Andere games:
1. Coördination games:
2. Entrygame
3. Veilingen:
1. Open bod veilig:
i: opbod prijs gaat omhoog totdat de hoogste bieder overblijft. Nadeel is dat de verkoper
wellicht potentiële winsten laad liggen omdat de winnaar misschien wel bereid was om nog
meer te bieden.
ii: Veiling bij afslag prijs gaat omlaag totdat iemand de prijs accepteert. Het nadeel is dat er
geen minimum prijs is.
iii: begint met opbod en dan veiling bij afslag als de prijs van de veilig bij afslag onder de
prijs komt die geboden werd bij het opbod, moet de bieder van opbod toch het ding kopen.
ii: Second-price auction: hoogste bieder wint weer, maar betaald het één na hoogste bedrag,
vickey auction. Zo wordt de winnaarsvloek dus eigenlijk beperkt.
deze aannames leiden tot karakterisering van mensen als ‘homo economicus’ ; rationeel en
egoïstisch. Maar gedragen mensen zich in praktijk in de economie ook echt zo???
Decoy effect: laat zien dat de keuzes van mensen tussen 2 opties weldegelijk veranderd op het
moment dat er een 3e optie bijkomt, ook al zou die 3e optie compleet irrelevant zijn.
Bounded rationality: mensen willen in de praktijk dus heus wel rationeel zijn, maar dat is niet altijd
mogelijk. Veel beslissingen zijn dus soms anders, dat komt ook door een aantal vuistregels.
Availability: je vertrouwd op informatie die direct in je opkomt, in plaats van meer representatieve
data. Bijvoorbeeld de media die veel aandacht besteed aan vliegtuigrampen. Als gevolg hiervan zijn
er mensen die de kans op overlijden veel hoger schatten bij vliegen dan bij auto’s, terwijl het eigenlijk
in praktijk helemaal niet zo is.
Anchoring: De neiging van mensen bij het maken van een beslissing dat ze te veel leunen op eerder
ontvangen informatie. Je ziet nieuwe informatie anders op basis van oude informatie. Voorbeeld: Een
autodealer bied nu 7500 euro i.p.v. 6000 euro wat het eerste bod was, nu lijkt 7500 een hele goede
deal maar misschien kreeg je er wel nog veel meer voor bij een andere dealer.
Framing: mensen maken keuzes op basis van hoe je iets aan de mensen vraagt (positief of negatieve
connotatie). De manier van hoe je dingen vraagt heeft dus invloed op de keuzes van mensen.
Endownment effect:
Beschrijft de tegenzin van mensen om afstand te doen van goederen die geschonken zijn. Het toont
aan dat mensen dus meer waarde hechten aan een object dat ze daadwerkelijk bezitten dan aan de
waarde die ze toekennen aan hetzelfde object als ze het willen verkrijgen. Dit is een stukje
‘eigenaarschap’ waar mensen dus veel waarden aan hechten.
Prospect theory:
Het nut wat je aan extra vermogen krijgt neemt af naarmate je zelf meer vermogen hebt. Dus als
iemand 100.000 euro op zijn rekening heeft, is het nut van nog eens +1000 euro kleiner dan bij
iemand die 30.000 euro heeft.
2
Mensen evalueren dit soort vraagstukken op basis van de verandering van het vermogen en niet het
totale vermogen. Daarom kiest men in praktijk bij situatie 1 vaker voor optie B, en in situatie 2 vaker
voor optie A. Mensen verminderen hun gevoeligheid bij zowel winsten als verliezen zodra hun
vermogen meer is.
Conclusies:
Week 6 BFT:
-verklaring van een ‘hoe’ of ‘waarom’ aspect van de werkelijkheid. Het is wetenschappelijk getest.
-het is niet perfect en ook niet altijd compleet, maar geeft wel handige inzichten, zie het als een
lens/bril, het is niet altijd perfect maar verscherpt wel.
Dit is dus een theorie die een aantal inzichten geeft, maar is niet perfect. De SET kan bijvoorbeeld niet
diversiteit van bedrijven verklaren. Want toch verschillen bedrijven van elkaar. Maar welke theorie
kan hier nou wel meer over zeggen:
-Herbert Simon grondlegger van deze theorie, het gaat ook over bounded rationality; mensen
hebben nog steeds limieten voor opnemen verwerken en gebruiken van informatie. Bounded
rationality betekent niet dat je irrationeel bent. Mensen nemen dus rationele beslissingen, maar
kunnen simpelweg niet alles overzien.
Inducements zijn dingen die stakeholders uit organisaties halen, salaris, status, sociale contacten etc.
Subgoal conflicten:
Een andere aanname waar de BTF niet eens is met de SET is dat mensen geen ‘maximizers’
zijn maar ‘satisficers’. Mensen zijn niet per se opzoek naar het hoogst haalbare, maar eerder
naar een minimale optie waarmee men tevreden is, ofwel het niveau wat we graag zouden
willen bereiken aspiratieniveau.
Organisatie slack:
In theorie wordt er gezegd dat organisaties geen winst maken op lange termijn, maar in de praktijk zie
je dat organisaties weldegelijk winst maken. Niet al het geld is op aan het einde van het jaar na alle
uitbetalingen etc. Slack is het bedrag wat over is nadat alles afbetaald is. Hiermee kunnen
bijvoorbeeld medewerkers nog iets meer betaald krijgen, zonder dat andere partijen hiermee
benadeeld worden. Slack is dus een stabiliserende factor binnen een organisatie.
Bij individuen:
1. Resultaten uit het verleden, iets wat je in het verleden gehaald hebt zie je in de toekomst
vaak als goed genoeg.
2. In vergelijking met andere. Hoe goed doen andere het ongeveer.
Binnen organisaties:
*Als mensen hun aspiratieniveau behaald hebben, willen ze ook dat het zo blijft mensen worden
risico avers ze willen geen risico meer. Als mensen onder hun aspiratieniveau zitten gaan ze juist heel
actief naar oplossingen en wordt er juist meer risico geaccepteerd.
Vb. mensen in het casino, ze zetten in op zwart en winnen willen minder risico lopen omdat ze
winst willen behouden. Mensen in het casino die verliezen gaan meer inzetten om hun bedrag terug
te winnen en verlies weg te werken dus gaan meer risico lopen.
Als er sprake is van ‘onder’ prestatie bij organisaties zoeken bedrijven oplossingen:
local search: oplossingen vaak dichtbij gezocht, vergelijkbaar met huidige activiteiten.
Path dependency: beslissingen uit het verleden worden herhaald of hebben blijvend effect.
BFT SET
Organisatie is een verzameling van juist allemaal Organisatie is één entiteit.
verschillenden stakeholders, slack is
smeermiddel.
Stakeholders hebben allemaal verschillende Er is één doel zo efficiënt mogelijk zijn en
doelen, resultaat van onderhandelingsproces. winst maximalisatie.
Organisaties verschillen juist heel erg, door Organisatie in de bedrijfstak hebben allemaal
satisficers, local search, path dependency, ook dezelfde optimale structuur
etc.
Heuristieken en Biases:
Debiasing gaat erom dat je heel bewustgemaakt wordt van vooroordelen die mensen hebben.
Bijvoorbeeld racisme, debiasing moet ervoor zorgen dat mensen bewustgemaakt worden van deze
bias.
Nudging iets instellen wat mensen laat neigen naar een kant wat beter is. Bijvoorbeeld
orgaandonaties, eerst was je pas donor als je het aanvinkte, nu ben je het standaard tenzij je zegt van
niet. Of de vlieg in de urinoir op Schiphol, waardoor het een hint geeft van hier moet je mikken.
Encouraging dissent het als het ware aanmoedigen van mensen om het oneens te zijn met
afwijkende meningen en standpunten, zelfs als die in strijd zijn met heersende opvattingen.
Routines je heel bewust correct geautomatiseerd gedrag aan te leren zodat het oprecht niet mis
kan gaan. Bijvoorbeeld een checklist bij een vliegtuig, alles moet langsgegaan worden zodat er zeker
geen problemen komen, dus dat het een routine wordt en je dat aanleert om dit te doen.
Week 9 Agentschaptheorie:
-Geeft inzicht in hoe contracten moeten worden geformuleerd die de uitbetaling aan de principaal
maximalizeren. De belangen van de principaal en de agent moeten het liefst op één lijn liggen.
1. Markt voor corporate control: veel eigenaren zijn aandeelhouders van het bedrijf, op het
moment dat de manager ervoor zorgt dat de aandelen minder waard worden. Aandelen
worden dan door een investeerder gekocht en knikkert de manager eruit idee zorgt voor
voorzichtigere manager.
2. Markt voor manager skills: Managers zoeken vaak na een aantal jaar weer een nieuwe plek,
hierdoor zetten ze zichzelf zo goed mogelijk neer zodat ze dit mogelijk kunnen maken.
3. Markt voor producten: Als de zaken niet goed gemanaged worden door de manager
producten slechte kwaliteit worden niet echt gekocht manager voorzichtig zodat die dit
kan voorkomen.
4. Beloningsstructuren: manager in lijn met de shareholders.
5. Publieke opinie: Als je als manager slecht in het nieuws komt, kan dit ook gevolgen hebben.
Jensen en Mackling:
een investeerder weet wel dat de CEO meer gaat besteden zodra hij/zij aandelen gaat kopen.
Hierdoor betaald investeerder niet de precieze 30% waarde vd aandelen aangezien hierdoor de CEO
meer zelf gaat consumeren voor eigen belang.
1. Liquiditeitsvoordeel; je krijgt geld voor het verkopen van aandelen, mogelijk heeft de CEO
extra nut aan het besteden van dit geld aangezien de CEO dit vrij kan besteden.
2. Bedrijfsrisico verminderen: verkoop aandelen is vorm van risicospreiding voor jezelf. Als je
zelf alle aandelen hebt kan dit risicovol zijn op het moment dat het niet goed gaat.
3. Investeeropties, maar geen eigen vermogen; verkopen van aandelen levert geld op waardoor
er wel geïnvesteerd kan worden.
Bonding en Monotoring:
Bonding: manager doet bepaalde acties waardoor zijn gedrag zichtbaarder wordt.
toepassen hiervan is beide kostbaar, maar manager wordt hierdoor wel geloofwaardiger
waarde organisatie wordt toch verhoogd waardoor dit voordelig is ondanks de kosten.
-idee teamproductie: als je samen iets doet, gaat het beter en wordt er meer waarde gevormt leidt
wel tot shirking, als je bijvoorbeeld allemaal een goal tilt heb je kans dat de ene lichter gaat tillen
instellen controleur kan ervoor zorgen dat het eerlijk gaat, iedereen even zwaar meewerkt
teamproductie is heel erg belangrijk door een controleur.
Fama en Jensen:
in complexe organisaties, grotere organisaties, moet je voor het nemen van optimale beslissingen
veel meer mensen hebben beter om scheiding aan te brengen in decision management en
decision control, waarbij degene die decision management doen geen restwaarde ontvangen.
Theorie van Agent en principaal:
Principaal moet agent uitbetalen voor het werk die hij doet hoe meer energie de agent er
in steekt hoe meer het oplevert, maar de energie van de agent is niet gratis principaal
bepaald hoe hij de agent gaat betalen zodat hij maximale omzet bereikt als er volledige
informatie is, dus de principaal precies weet hoeveel de agent doet uitbetaling wordt
gebaseerd op de hoeveelheid nut de agent opbrengt. (alles is dus ook controleerbaar.)
Twee opties betaling: 1. Forcing contract: ‘’ik betaal je dit, als je dit aantal werk doet.’’
(hier zit ook een maximum op dus meer betaald hij sowieso niet.
2. Er is geen volledige informatie, principaal kan niet zien van wat Agent doet:
Wage contract, vast salaris agent onafhankelijk van de opbrengst principaal alle risico.
Rent contract, boven een bepaald bedrag is de omzet voor jou als agent agent alle risico.
Forcing contract, spreekt een bepaald bedrag af voor een bepaalde hoeveelheid werk.
3. Er is een signaal van wat de agent aan het doen is, maar weet het niet precies:
Goede signalen zijn samenhangend met activiteiten. Signaal is alleen maar nuttig als je een
risicomijdende agent hebt. Een signaal hoeft niet altijd gratis te zijn.
*hoeveelheid omzet in een situatie met volledige informatie hoger dan in een situatie met
asymmetrische informatie.
1. free cashflow probleem: als een organisatie start is er nog weinig cash. Er komt na een aantal jaar
wat meer geld in de organisatie, het probleem is dat dit vrij geld is dus de vraag is: wat gaat de
manager en dan mee doen? Eigen consumptie?
2. verschil in risico attitude: Een CEO is risicomijdend, een aandeelhouder wat minder. Als er een
leuke mogelijkheid komt met veel rendement, is dit leuk voor de aandeelhouder die toch alleen naar
rendement kijkt en weinig risico heeft, maar wil de CEO dit niet omdat die risicomijdende is. (baan.)
3. verschil in tijdshorizon: een CEO zit vaak korter verbonden in een organisatie dan een
aandeelhouder, lange termijn investeringen zijn voor een CEO minder van toepassing dan
aandeelhouders, hij zit er dan wellicht al niet meer als CEO.
4. consumptie manager: een agent kan naar eigen consumptie handelen principaal-agent
probleem.
Oplossing:
2. Verminderen asymmetrische informatie leidt tot meer omzet ook interne/externe supervisie
inzetten.
Beloningspakketen: CEO een beloningspakket aanbieden wat meer in lijn is met een lange-termijn
effect, hierdoor komt CEO meer in een lijn met de aandeelhouders. (vb. een aandelenpakket geven,
hierdoor meer in een lijn met aandeelhouders en meer op lange termijn gefocussed.)
Supervisie: monitoring van aandeelhouders (intern) dus aandeelhouders hebben inzicht in handelen
van CEO. Kan ook door monitoring van marktanalisten en vreemd-vermogen-verschaffers (externe)
Conclusies:
In de agentschaptheorie:
Een onderdeel ervan zijn opportunity costs: kosten die horen bij een bepaalde keuze vb. je bent
gaan stappen en net wat te diep in het glaasje gekeken dag erna niet fit, niet kunnen studeren. het
te diep in het glaasje kijken is een opportunity cost, er hoeft niet per se sprake van geld zijn.
Aannames transactietheorie:
1. Asset specificity: Een ‘resource’ heeft mogelijk minder waarden als je het anders gaat gebruiken
dan waar je het voor gekocht hebt. In hoeverre kan je iets waar je in geïnvesteerd heb of gekocht
hebt nou gebruiken in een andere situatie. Vb. je koopt een pak voor een sollicitatie, maar die kan je
naast het gesprek niet echt veel gebruiken hoge asset specificity. Een trui die je voor een feestje
koopt kan je ook prima een ander moment dragen lage asset specificity.
Bedrijven kunnen ook in een andere vorm van specificity investeren, de vormen zijn:
site specificity: investering is gebonden aan een locatie. Bijvoorbeeld een landingsbaan, die
investering kan je niet oprollen en weer meenemen. Een helikopter bijvoorbeeld wel.
human specificity: bedrijven kunnen investeren in mensen. als je dingen geleerd hebt, op hoeveel
verschillende manieren kan je dat dan nog benutten. Bijvoorbeeld een vreemde taal leren.
-Mutual hostages: Beide partijen hebben evenveel macht over de ander, kan dat een manier zijn om
aan de hold-up te ontkomen. Het kan ook zo zijn dat er iemand voor de transactie al ziet dat er na
transactie een hold-up gaat komen, hij/zij gaat nooit over tot transactie dan.
-Een transactie heeft hogere transactiekosten bij een situatie met veel onzekerheid.
-Frequentie is ook een onderdeel die veel invloed heeft op transactiekosten, als je een transactie gaat
plaatsen zijn er vaak hoge set-up kosten, maar hoe vaker de transactie plaatsvind, hoe makkelijker het
is om de set-up kosten terug te verdienen. Hoe hoger frequentie hoe goedkoper om het in een
organisatie plaats te laten vinden.
Fundamentele transformatie: oorspronkelijke situatie van transactie met veel aanbieders verandert
er in eentje met weinig aanbieders. Vb: Een leverancier krijgt de opdracht van een organisatie om zich
te verdiepen, zodat de goede leveringskwaliteit kunnen bieden, de organisatie kon hier tussen 10
leveranciers kiezen. Na 5 jaar komt er een nieuw contract waarbij de leverancier als enige nog een
optie is omdat die door die verdieping nu en beter is dan andere en goedkoper voor de organisatie.
Een theorie kan gebruikt worden om de realiteit te verklaren. TCE dus ook.
Peer groups: een groep zonder hiërarchie, werkt vooral door wederzijdse
aanpassing. Je ziet dit bijvoorbeeld bij een dierenartsenkliniek, er is niet per se een baas en iedereen
werkt samen. Een peer group verminderd transactiekosten door: schaalvoordelen (allemaal gebruik
maken van de röntegescan) en risicospreiding en ook bijhorende voordelen (samenwerken geeft
U-vormen: dit is een organisatie met heel veel lagen, heeft wel twee nadelen, 1. Controle verlies, en
je verliest je strategische visie als je bovenin deze organisatie zit, want je hebt veel tussen-managers
die allemaal andere doelen hebben wat ook de transactiekosten hoger maakt.
Toepassen Transactiekostentheorie:
Bij een lage asset specificity heeft de markt een lagere transactiekosten dan de organisatie. Dus dan is
de markt een betere keuze, bij een hogere asset specificity heeft de organisatie een lagere
transactiekosten, dus is de organisatie de betere keuze. De gele lijn is de ideale keuze lijn.
Hybride vormen:
Er zijn ook hybride vormen van markt en organisatie, het is niet altijd A of B. voorbeelden zijn:
Joint venture: twee organisaties die gezamenlijk een nieuwe activiteit gaan voortzetten door het
opzetten van één nieuwe organisatie. Het ontstaan als je resources nodig hebt van twee partijen om
elkaar aan te vullen. Wordt alleen voor gekozen als het om resources gaat die heel lastig te
verhandelen zijn.
Franchising: er is een onderneming die de formule letterlijk overneemt van een grootwinkelbedrijf in
ruil voor het voortzetten van die formule en naamsbekendheid. ‘Free-rinding’ is wel een probleem,
dit houdt in dat je als franchisenemer je niet aan de formule houdt en de mensen van buitenaf
merken dat niet omdat je onder de naam verschuilt.
Business groepen: Losse bedrijven die verbonden zijn d.m.v. aandelen. Dit vormt een business groep.
Er zijn zowel horizontale als verticale groepen.
Informele netwerken: losse leden van verschillende organisaties kennen elkaar en vormen zo
netwerken.
Corporate strategie: waar moeten we als bedrijf concurreren, moeten we wel actief worden in
business A, of misschien in C?
Business strategie: de strategie voor een specifieke business; hoe moeten we ons als bedrijf
positioneren in de markt C?
Analyseer je omgeving:
Er zijn ook feedbackpijlen, performance kan ook conduct weer beïnvloeden door feedback er op.
Porters vijfkrachtenmodel:
1. Rivaliteit:
Hoge vaste kosten elk bedrijf moet producten verkopen om vaste kosten te dekken meer
concurentie
-nog niet actief in industrie maar wel een overweging hebben om dit te doen.
Weinig toetredingsbarrières makkelijker toetreden grotere dreiging. Hierbij heb je wel een
aantal dingen waar je rekening mee moet houden, zijn er schaalvoordelen nodig, is er
productspecificatie waardoor er loyale klanten zijn, is er veel kapitaal nodig om actief te worden etc…
3. substituten:
Er zitten geen of weinig kosten aan het wisselen van product voor klant grotere dreiging
4. afnemers/kopers:
Als er een klein aantal afnemers is grotere macht want kopers belangrijker dreiging
Als er één koper is in de gehele industrie die veel afneemt hoge macht
koper dreiging
5. leveranciers:
Klein aantal leveranciers veel macht bij hun dreiging
Strategische groepen:
2. productdifferentiatie het maken van een product die door de klant als meer waardevol wordt
geschat dan soortgelijken producten van concurrenten: service, kwaliteit, design etc.
Macro economische veranderingen kunnen het succes van deze strategieën beïnvloeden:
hoger gemiddeld inkomen van mensen hogere bereidheid om te betalen voor differentiatie.
Volgens de RBV is een concurrentievoordeel een toegang tot het hebben van bepaalde middelen:
4. Organisatorische middelen
Volgens de RBV kan elke resource die aan de VRIN criteria voldoet tot concurrentievoordelen leiden:
1. Valuable
2. Rare, zeldzaam
Een concurrentievoordeel: Als een bedrijf meer economische waarde (waarde van een klant voor een
product en de kosten van een product) creëert dan een concurrent.
-Resources die niet tastbaar zijn hebben meer potentie tot het creëren van een
concurrentievoordelen, bijvoorbeeld meer ervaring bij personeel, een goede bedrijfscultuur etc.
Sustainable CA: een concurrentievoordeel dat voor de nabije toekomst zo blijft, dus die voor de
komende tientallenjaren blijft. Het is een transient begrip, veranderend over de tijd dus.
1. accounting performance: gebruiken informatie uit winst en verliesrekening, en/of balans van een
bedrijf. Dit is altijd in vergelijking met andere bedrijven.
2. Economic performance: vergelijken van opbrengst bedrijf met de kapitaalkosten (kosten Ev en Vv)
Kritiek op RBV:
2. statisch: je hebt resources of niet, maar er wordt niet naar ontwikkeling over de tijd gekeken.
Er zijn vijf manieren hoe een First Mover Advantage kan optreden:
1. De first Mover heeft een middel die concurrentievoordelen oplevert: bvb. Geografische ligging
t.o.v. leveranciers ofzo waardoor leveren goedkoper wordt.
3. Er zijn sterke leereffecten: treden op als de kosten per unit dalen met cumulatieve producten.
4. Er zijn netwerk effecten: product waardevoller nadat aantal gebruikers stijgt, instagram/facebook.
-Links organisatie. Je hebt organisatorische oplossing, je hebt een headquarter (HQ) A met
verschillende business units: A1, A2, A3. A1 levert input aan A2.
-Rechts markt. Gewoon drie verschillende bedrijven. Een marktoplossing waarbij B, C en D aparte
bedrijven zijn.
-De vraag is: Voegt de headquarter nou waarde toe? zo nee, BU’s als onafhankelijke bedrijven
efficiënter. Zou een andere headquarter meer waarde toevoegen zo ja, overname BU’s door
andere headquarter.
Afweging tussen coördinatie via markt of organisatie sterk afhankelijk van omgeving.
Conglomeraat:
-HQ ziet businessunits als compleet afzonderlijke bedrijven van
elkaar Hoe kan die HQ dan toch waarde toevoegen:
1. Aanstellen, evalueren en belonen van BU managers. Wie heeft de kennis voor zo’n positie om veel
te bereiken als BU BU doet het dan goed.
3. Aanbieden van service. Finance, pensioenen, HR, beveiliging etc. Een HQ kan dit, doordat ze het
vaak massaal inkopen door schaalvoordelen goedkoper maken voor de BU dan wanneer de BU dit
individueel moet doen.
4. performance management. Evaluatie van performance van een bedrijf. Balanced scorecard.
Voorbeeld:
-ASN Bank kan direct naar de externe kapitaalmarkt voor lenen van geld. Dit kunnen ze tegen 10%
rente doen. Maar ASN bank en de andere banken vallen onder de volksbank. Volksbank kleinere kans
om failliet te gaan doordat het heel gediversifieerd is Kunnen tegen 5% rente lenen van externe
kapitaal markt en weer voor 7% doorlenen aan ASN bank. Volksbank als HQ voegt dan dus toch
waarde toe op deze manier aan businessunits als ASN bank.
Waarom verlaagt diversificatie kans op faillissement: Als een bedrijf van zonnebrand en een bedrijf
van paraplu’s samen gaan (diversificatie treedt dus op) wordt het risico op faillissement verspreid.
Stel er is een hele natte zomer en de bedrijven zijn niet samen, dan heeft de zonnebrand grote kans
op faillissement. Risico wordt kleiner als ze samen gaan want in dezelfde situatie doet het bedrijf met
de paraplu’s het goed. De cashflow van beide bedrijven worden dus gecorreleerd.
Related diversification:
Vraag hetzelfde: Hoe kan een headquarter waarde toevoegen voor de BU’s?
1. Alle benoemde (zes) manieren van conglomeratie ook hier van toepassing.
2. economies of scope: kosten van twee processen goedkoper om binnen één bedrijf te doen dan dat
je het in twee aparte bedrijven zou doen kunnen optreden als er een gemeenschappelijke input is.
Stel je hebt een krant voor 6 dagen in de week, en een aparte krant voor 1 dag in de week, is het
goedkoper om gebruik te maken van dezelfde drukpers dan wanneer de twee kranten een eigen
drukpers zouden gebruiken.
Technical know-how: De transfer van kennis en kunde op technologisch gebied is ook vaak goedkoper
binnen één bedrijf. Verhandelen van kennis en kunde tussen bedrijven levert complicaties op
fundamentele informatie paradox bijvoorbeeld.
Horizontale multinationalization:
- A en B opereren in eenzelfde industrie, maar in andere gebieden. Ze zouden samen kunnen gaan
zodat er schaalvoordelen optreden door het samengaan gaan de kosten per unit omlaag. Goede
beslissing totdat je op het punt komt dat de kosten per unit omhoog gaan.
Verticale integratie:
Betekend dat er bedrijven zijn die actief zijn in dezelfde value-chain.
Als er een bedrijf is dat whisky maakt, en de gaan een graanveld kopen waar het hele proces mee
begin, is er sprake van Achterwaartse verticale integratie. Stel er wordt een café gekocht door een
whisky bedrijf Voorwaartse verticale integratie. Hoe verder je richting de klant gaat, hoe meer
voorwaarts, hoe meer je na de ruwe materialen gaat voor productie, hoe meer achterwaartse
integratie.
Porter en diversificatie:
2. kosten om de markt te betreden. Zijn de barrières niet te hoog dat eventuele winsten de kosten
niet dekken hiervan?
3. De ‘beter-af test’: hoe verhoudt die nieuwe bedrijfstak zich ten opzichte van de bestaande
bedrijfstakken die we al hebben. Werkt het beter samen met de bestaande bedrijven als we het
nieuwe bedrijf toevoegen, of zijn we beter af zonder?
Nadelen:
1. Kosten kunnen gaan stijgen bij teveel diversificatie. Er moeten coördinatie mensen zijn die zorgen
dat de banen goed verlopen tussen de nieuwe gediversifieerde bedrijven. Dit kost geld.
2. verliezen van focus op kerncompetentie van bedrijf. Door steeds nieuwe bedrijven bij te voegen
kan deze focus op het geen waar ze bekend op staan als bedrijf vervagen.
3. Empire building. Managers handelen niet per se ten voordelen van aandeelhouders bij bepaalde
diversificatie. Hierdoor liggen de focus van managers en aandeelhouders niet meer hetzelfde.
4 cijferige code
specifieker, 2
cijferige
Week 13 Evolutionary approaches: algmener.
SET kan dit hierboven niet echt uitleggen, daarvoor hebben we evolutie biologie.
Twee benaderingen:
Evolutietheorie:
-Waarom hebben giraffen zo een lange nek?
-Creationisme: giraffen hebben een lange nek omdat ze zo door god gemaakt zijn.
Overeenkomst:
Verschillen:
-Organisaties zijn wel gewoon menselijke constructies, dat betekent ook dat management een
organisatie nog kan aanpassen en een giraffe kan niet zomaar een nieuwe soort maken. Creationisme
zal een grotere rol spelen bij organisaties dan in de biologie.
-Filosofie: waar een organisatie begint en eindigt is discussieerbaar. Dit betekent dat een organisatie
subjectiever is waar die eindigt, terwijl in biologie duidelijk is wat het begin en einde (uitsterving) is.
Organizational ecology:
Belangrijke begrippen:
-organisatorische vorm: identieke set van organisaties aan kerneigenschappen die organisaties
vergelijkbaar maken. Ze hangen ook op dezelfde manier af van de omgeving.
-organisatorische populatie: set van organisaties met zelfde vorm maar in bepaalde tijd en ruimte.
Bijvoorbeeld: set = kappers organisatorische populatie: het aantal kappers in Nederland in 2019.
-relatief inert: organisaties zijn over het algemeen inert, dit betekent dat organisaties zich maar heel
langzaam aanpassen aan veranderingen in hun omgeving.
-organisaties worden gezien als betrouwbaar, ze hebben een consistent product en die varieert ook
niet heel veel. Hierdoor zijn klanten wel bereid om een premium te betalen. Ook betekent dit dat
organisaties dus routines gaan ontwikkelen om deze betrouwbaarheid te ontwikkelen. De routines
regels en procedure zijn heel constant overtijd, ze veranderen niet snel. Omdat de omgeving voorkeur
geeft aan de inerte organisaties aangezien deze dus betrouwbaar zijn veranderen organisaties niet
snel.
Wat bepaald de grote van zo’n organisatorische populatie:
-er zit volgens organizational ecology een limiet aan het aantal bedrijven in een industrie. De
ontwikkeling van de organisatorische populatie over tijd ontwikkeld zich aan de hand van competitie
en legitimatie. Legitimatie is het herkennen van een nieuwe organisatie binnen een industrie, deze
erkenning neemt toe over de tijd, maar competitie neemt ook toe en remt de groei dus af
geboorte en sterfte cijfers van organisaties laten density dependence. Dit betekent het volgende:
Het werkt dus als volgt: Op het begin is er vaak een grote groei (groei fase) van het aantal
organisaties, dan komt je op gegeven moment tot een maximaal carrying capacity (transitie fase)
aantal organisaties gaan weer afnemen doordat de competitie te veel gaan toenemen
(volwassenheid). De omgeving bepaald namelijk welke organisaties een dominantie hebben en
mogen blijven bestaan, en welke verdwijnen, zo krijg je het ontstaan van ‘niches’, de bestaande gaan
zich specialiseren zodat ze minder concurrentie kunnen krijgen.
Evolutionary economics:
Kernbergrip Nelson en Winter routines. Dit zijn alle regulieren en voorspelbare gedragspatronen
van bedrijven. Het is een herhaalbare en herkenbare set van onderling afhankelijke stappen.
Voorbeeld: het aannemen van nieuwe werknemers: het is een herhaalbaar proces, er zijn duidelijk
stappen binnen dit proces en deze zijn afhankelijk van elkaar (meerdere afdelingen bij betrokken).
Routines:
-zijn de reden waarom organisaties zich afzetten tegen veranderingen. Het zorgt ook voor rust binnen
een
organisatie.
-teveel routines onderdrukt keuzevrijheid (negatief), je kunt niet echt tegen de routine ingaan.
-indien routines niet meer worden gebruikt dan verdwijnen ze.
Routines kunnen dus rust geven, maar kunnen ook leiden tot inflexibiliteit binnen een organisatie,
dit betekent dat je niet echt meer in staat bent om aan te passen.
-Bij bewuste verandering van routines wordt het pad van de minste weerstand gekozen, meestal
wordt de nieuwe routine een variant op de oude dus verandering vaak minimaal.
-satisficing ipv maximizing, kiezen een routine die voor iedereen acceptabel is maar dit zegt niet dat
het de optimale routine is.
-bedrijven willen balans binnen bedrijf niet in gevaar brengen bedrijven zoeken lokale oplossing
van eerdere routines, die goed genoeg moet zijn maar hoeft niet de beste te zijn.
-succesvolle routines kunnen over worden genomen door andere bedrijven, maar dit is lastig omdat
ze dus tacit zijn.
-voorgaande routines path dependency, elk bedrijf heeft oudere routines waar de nieuwere op
gebaseerd worden, lokaal gezocht dus.
-omdat de routines variëren tussen bedrijven zijn bedrijven dus eigenlijk heterogeen in hun
capaciteit, middelen, vaardigheden, producten, structuren etc.
H2 en H3 markten en organisaties:
-In de SET heb je een competitieve markt. Bedrijven concurreren sterk met
elkaar. Prijs wordt bepaald door interactie op de markt, niet door individuele
producenten en consumenten, dat zijn prijsnemers. Beslissingen consumenten
gebaseerd op maximalisatie nut beslissingen producenten gebaseerd op
maximalisatie winst. Er zijn vijf aannames van de SET.
-organisatie coördinatie heeft verschillende vormen (6 van Mintzberg)
-optimale organisatievorm kan veranderen met de leeftijd van een bedrijf.
-markten kunnen ook binnen organisaties bestaan. (hybride vormen, joint
ventures bijvoorbeeld)
H4 informatie:
-Aanname van de SET is dat er perfecte informatie is. Alle informatie is bekend
voor het kopen en produceren. In werkelijkheid is dat niet vaak zo.
-Informatie kan ontbreken mogelijk niet plaatsvinden van transactie.
-Informatie kan onevenredig verdeeld zijn. Dit kan leiden tot averechtse
selectie, ex-ante fenomeen. Of tot moral hazard, ex post fenomeen.
-informatie kan zeer waardevol zijn, maar zijn waarde ook snel verliezen na
delen van informatie (fundamentele informatieparadox).
H5 game theory:
-hoe gedragen spelers zich in situaties met strategisch gedrag, een game is pas
zodra er strategisch gedrag is.
-beslissingen kunnen sequentieel (een na de ander kiest) of simultaan (tegelijk
gekozen) genomen worden.
-Een nash evenwicht is een strategie combinatie waar geen speler een intentie
heeft om af te wijken van zijn strategie gegeven dat andere spelers ook niet
afwijken. Een dominante strategie is altijd een nash-evenwicht, een nash-
evenwicht is niet altijd een dominante strategie.
-spelers maken beslissingen die individueel rationeel zijn, maar niet collectief
het optimale opleveren.
-er zijn verschillende type games: prisoners, Iterated prisoners dilemma entry
game, coördinatiespellen.
H8 agentschaptheorie:
-conflict tussen agent en principaal, CEO is agent en principaal aandeelhouder.
-scheiding eigendom en bestuur leidt tot agent-principaal problemen tussen
aandeelhouders en CEO binnen een organisatie. Agent wil meer macht,
aanzien, prestige en geld. Principaal wilt gewoon winst.
-Hoe kan een aandeelhouder de beloningsstructuur van een agent ontwerpen
zodat de agent handelt richting de doelen van de principaal in plaats van zen
eigen succes.
H9 transactiekosten theorie:
-manier hoe transacties gecoördineerd worden hangen af van transactie kosten,
en die hangen weer af van: Asset specificty, complexity, frequency.
-Aannames: er is begrensde rationaliteit en risico op opportunisme.
-de institutionele omgeving heeft een invloed op de afweging tussen markt en
organisatie.
H12 evolutie:
-waarom overleven sommige bedrijven nou wel over de tijd en waarom andere
bedrijven weer niet?
-geleidelijke ontwikkeling/aanpassing
-variatie, selectie en behoud (erven).
-concurrentie als extern selectie mechanisme.
-management als intern selectie mechanisme.
-Inertie (rol van routines en mogelijk resultaat van selectie)