You are on page 1of 40

Inleiding

Grote Depressie: Keynes: if the facts change, I change my opinion

Friedman: economie gaat over de vraag “why do people do what they do”  incentives

Adam Smith: Wealth of Nations in 1776

Voor Adam Smith


Overzicht:
- Oude Griekenland
- Rome
- Middeleeuwen
- Renaissance
- Engeland (17de eeuw)
- Frankrijk (18de eeuw)
- De Schotse verlichting (18de eeuw)

1
1 OUDE GRIEKENLAND

1.1 SOCRATES – PLATO EN XENOPHON


Socrates (°± 470 bc) was een Griekse filosoof met 2 leerlingen:
- Plato (°± 430 bc)
o REPUBLIC
o Blauwdruk voor een ideale staat gerund door filosofen-koningen
(democratie/tirannie)
o Was ervan overtuigd dat algemeen stemrecht zou verloederen
- Xenophon (°± 430 bc)
o OIKONOMIKOS (begrip ‘economie’) = ‘huishouden’: beheer en bestuur van een
landbouworganisatie
 Plato en Xenophon:
- Efficiëntie organisatie
- Leiderschap
- Verdeling van de arbeid, specialisatie
- Geen markten: fenomeen markt was ontbrekend: het verhandelen van landbouwproducten
gebeurde nauwelijks. Beperkte interactie  zeer statisch gericht op het bewerken van de
natuur. Zelfvoorzienend
- Statisch

1.2 ARISTOTELES
Aristoteles (°± 385 bc) Zeer ethisch geïnspireerd

Centraal: principe van het goede leven = behoeften dienen beperkt te zijn  je moest je leven zeer
goed in de hand hebben en houden en je niet laten gaan. Principe van het goede leven = je moet
ervoor zorgen dat behoeften beperkt zijn ongeacht de rijkdom. Je moet jezelf in de hand houden

Zelfverrijking:
- Via degelijk bestuur van eigendom is OK (zoals die van je landbouworganisatie)
- Via handel: veel minder OK (verrijking is ten laste van anderen)
 Geen notie van wederzijds voordelige handel. Inzicht was er nog niet: via handel kan je tot
situaties komen waarbij je er beide beter van wordt. Statische visie op economische
activiteit. Inzicht dat handel meestal beide partijen beter maakt, was nog niet
doorgedrongen

Eerste onderkenning van de drie functies van geld:  beantwoorden bijna aan moderne standaarden
- Transactiemiddel: omdat ruilhandel niet altijd evident was
- Waardemeter
- Waardebewaking naar toekomst toe (muntontwaarding)

2 ROME

2.1 ROMEINSE JURISPRUDENTIE


Belangrijke ideeën uit Romeinse commerciële wetgeving:

2
- Respect voor eigendom. Eigendomsgegeven: institutionele omgeving is belangrijk voor
potentiële groei weet men nu  dit kreeg hier vorm door het respect voor eigendom, het
concept van de vennootschap en contractwetgeving
- Het concept van de vennootschap (gescheiden van de individuen betrokken bij een
vennootschap)
- Contractwetgeving

Maar ook in Rome: rijkdom verworven via handel is eerder verdacht

3 MIDDELEEUWEN (± 500 - 1500 AC)

3.1 SINT AUGUSTINUS (353-430)


‘City of God’ (boek)  belangrijke stap:
 Eigendom is legitiem
 Ook handel is legitiem

Maar: ‘zonde is niet in de handel maar in de handelaar’  handelstransacties zijn legitiem, maar alles
hangt er van af wat er in hoofde van de handelaar speelt: handelt hij uit nobele (lees: religieuze)
motieven?  bepaalt of het een zonde was of niet

Sint Augustinus was een clericus

3.2 ISLAM
3.2.1 Ibn Khaldun (1332-1406)
Schrijver met boek ‘Al Muqaddimah’ in 1377. Her en der verspreid in boek:
- Arbeidsverdeling en productiviteit: arbeidsverdeling meer en meer georganiseerd  stijging
productiviteit
- Smaak en vraag: de vraag naar goederen en dienst  eerste keer dat individueel verlangen
en voorkeur naar voren komt = smaak =taste
- Intertemporele keuzes: inkomen dat je vandaag verwerft: spenderen of sparen en dus
eigenlijk je consumptie uitstellen (intertemporeel). Beslissing over aanwending inkomen in
de tijd  impact op de economie van de dag dat sparen de beslissing is
- De impact van winsten: belang van winst maken werd uitgewerkt. De relevantie van winst in
het akder van een economische activiteit die investeringen vereist die gefinancierd moeten
worden  surplus noodzakelijk

3.3 SCHOLASTIEK (11DE – 13DE EEUW)


Periode dat eerste universiteiten vorm krijgen (12 de – 13de eeuw)

Albertus Magnus (± 1200 – 1280) en Thomas van Quino (± 1225 – 1274) : verspreid in hun geschriften
weer economische inzichten met veel ethische inspiratie (=religieus)
- Ethische inspiratie
- ‘Juiste prijs’ (nauwelijks georganiseerde markten): wat is de juiste prijs? Geen sprake van
georganiseerde markten met vraag en aanbod die prijs bepaalden 
- ‘Natuurlijke prijs’: zijnde de prijs welke onder vrije concurrentie tot stand komt (geen
machtsposities). Thomas van Quino: juiste prijs = natuurlijke prijs = definitie nu ook bij vrije

3
concurrentie. Machtspositie vooral langs aanbodzijde. Eerste keer in richting van de analyse
van hoe prijzen tot stand kwamen, maar ook met wat is ethisch verantwoord?
- Eerste duidelijke verwijzing naar belang van relatief nut inzake prijsvorming (niet louter
productiekost). Eerst keer inzicht dat het niet louter om kosten gaat: achterliggend aan die
prijs zijn er kosten. De waarde wordt toch ook minstens mee bepaald door het relatieve nut
 heeft te maken met schaarste!
- Rechtvaardiging van intrest op lening (risico, …). Men begint na te denken over waarom een
intrest op een lening rechtvaardig kan zijn. Het ging hier uiteraard nog niet om banken. Men
neemt risico en moet een vergoeding krijgen voor risico! Belangrijk dat hier het woord risico
naar voren kwam

4 RENAISSANCE (15DE – 17DE EEUW)

4.1 DRIE GROTE BEWEGINGEN: (DIEPGAANDE VERANDERINGEN EN


TRENDBREUKEN):
- Renaissance (Italië): Renaissance op cultureel en wetenschappelijk vlak: 3 schilders en de
studie van de planeten
o Leonardo da Vinci (1452-1519)
o Michelangelo (1475-1564)
o Rafael (1483-1520)
o Copernicus (1473-1543)
- Reformatie: breuk op religieus vlak met reformatie: protestantisme. Katholieke kerk is niet
de enige stroming meer in Europa. Geen absolute hegemonie
o Martin Luther (1483-1546)
o Jan Calvijn (1509-1564)
- Opkomst van de Europese natiestaat. Mediterrane  noordzeegebied als centrum.
Teloorgang stadstaat en opkomst van noordzeegebeuren en Europese natiestaat.
Machtsconcentratie in stadskern tot renaissance

4.2 ECONOMISCH: MERCANTILLISME


- Reactie van Adam Smith
o Doel: macht van de staat vergroten  Jean Baptiste Colbert (1619-1683)
o Middel: meer export dat import en zo stock van edele metalen (goud, zilver, …)
vergroten
- Nicollo Machiavelli: boek ‘The Prince’ (1513)  mensen gedragen zich in functie van hun
eigenbelang (beste hypothese voor de heerser)  politieke filosofie van je doel te bereiken,
maakt niet uit hoe. Weeral antwoord op ‘why do people do what they do’

4.3 ECONOMISCH: SCHOOL VAN SALAMANCA (SPANJE)


De geboorte van de kwantiteitstheorie en van het moderne financiewezen (concept ontwikkeld dat
ook vandaag bijzonder relevant is om de economie te begrijpen)

- Navarrus (1491-1586)
o Vraag- en aanbodanalyse toegepast op geld  groter aanbod van geld (bijvoorbeeld
via ontdekkingen van goud in Amerika) leidt tot waardevermindering en omgekeerd
o Financiële arbitrageverrichtingen zijn legitiem en zelf wenselijk

4
o Aanvaarding van de realiteit van winst-maximaliserend gedrag
- Gelijkaardige bevindingen: Jean Bodin (1530-1596) (Frankrijk)

Kwantiteitstheorie: M*V = P*Q met


M = hoeveelheid geld in economie. Monetary mass. In Europa bepaald door ECB
V = velociteit: aantal keren dat geld omgaat in de economie = omloopsnelheid
P = prijspeil
Q = productie
Conceptueel: wanneer alles correct ingevuld wordt, klopt dit altijd en overal.
Verandering: ∆M + ∆V = ∆P + ∆Q  m+v = p+q (kleine letters owv verandering)
+ 5 % + 0 % = 5 %  gaat zich spreiden over productieveranderingen (= economische groei) en
prijsveranderingen (=inflatie)
Klassieke economen: v is op middellange termijn nul. Wat er met q gebeurt, hangt af van uw
economie  op termijn relatie tussen m en p: als m stijgt met 5 %, dan zal op middellange termijn
ook p met 5 % stijgen. Andere economen: ook invloed op q

Waardevermindering = inflatie

5 ENGELAND (17DE EEUW)

5.1 ECONOMISCHE ONTWIKKELINGEN


- Shift van Middellandse zee naar NW-Europa (Engeland, lagere landen)
- Ontwikkeling internationale handel
- Dominantie corporatisme: gilden en vakorganisaties beginnen zich te organiseren
(hedendaagse vakbonden)

5.2 POLITIEKE ONTWIKKELINGEN


Koninklijk absolutisme wordt ondermijnd (parlement wint aan macht). Natiestaten beginnen meer en
meer oorlog te voeren en dit kost veel geld  vergt belastingen (inkomsten)  door deze
dynamieke evolutie naar parlementaire inspraak. Trade off tussen meer geld en meer macht voor
parlementen

5.3 THOMAS HOBBES (1588 – 1679)


Boek ‘Leviathan’ uit 1651:
- ‘Civil society’ is enkel mogelijk mits een overheid die wetten maakt en oplegt (anders ‘state
of nature’ = ± ‘state of war’
o Civil society = moderne, menswaardige maatschappij
- Omtrent menselijk gedrag: grotere agressie indien geen restricties (~ Machiavelli maar
sterker)
o Als je in natuur rond kijkt, zie je voortdurend gevecht, ook op niveau van mensen

5.4 WETENSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN


- Francis Bacon (1561-1626)
o Boek ‘Novum Organum’ in 1620
o Brit
- René Descartes (1596-1650)

5
o Boek ‘Discourse on the Method’ in 1637
o Je pense donc je suis. Ik denk dus ik ben
o Fransman
 Pleidooi voor wetenschappelijke onderbouw van kennis (empirie, inductie, deductie)
 Nadruk op rede en verstand

- William Petty (1623-1687)


o Kwantificering economische waarden: eerste poging tot kwantificering: hoe
vergelijken van productie etc. en hoe dit meten?
 Productie
 Arbeid
 Bevolking
 Inkomensverdeling
 Nationale rekeningen  belangrijk! Eerste nationale rekeningen met hierin
productie, verdeling van middelen etc
o Mercantillisme
 Belang van verwerving goud, zilver, …
 Belastingen op import  natiestaat sterker maken door belastingen
- Thomas Mun (1571-1641)
o Boek ‘England’s Treasure by foreign trade’ in 1663
o Directeur East India Company: de grote Britse maatschappij met handel in specerijen
etc.
o Economische crisis in Engeland (1620-1624) 
o Discussie
 Competitiviteit: begrip dat voor de eerste keer nadrukkelijk voorkomt: zijn
wij competitief genoeg om in een groeiende internationale omgeving
voldoende competitief te zijn?
 Wisselkoers: is hierbij van groot belang: Euro duurder  dollar stijgt,
bijvoorbeeld 1 euro = 1 dollar wordt 1 euro = 2 dollar. Exporterende
bedrijven krijgen minder euro’s indien ze voor dezelfde prijs in dollar blijven
verkopen. (70 % Europese export gaat naar Europese landen  kosten in
toom houden, want geen devaluatie mogelijk)
 Buitenlandse handel drijft groei aan
- John Locke (1632-1704)
o Verdere uitwerking van wat de school van Salamanca al eerder had gezegd
o Monetaire analyse
 De rol van rentevoeten (‘natural rate)
 De geldhoeveelheid
 De omloopsnelheid van geld
 Verdere uitwerking van de kwantiteitstheorie MV=PQ (Navarrus, Bodin)

6 FRANKRIJK (18DE EEUW)

6.1 FRANKRIJK IN 17DE EEUW


- Zeer mercantillistisch
- Jean Baptiste Colbert (1619-1683)  financiënminister van Lodewijk XIV

6
Kenmerken beleid:
- Gericht op autarchie: natiestaat verrijkt zich ten koste van anderen. Denken in termen van
zwakken en sterken
- Lage lonen: om competitief te zijn en veel export te hebben
- Strakke regulering
- Selectieve belastingen

Naar 18de eeuw toe neemt kritiek op Mercantillistisch beleid toe

6.2 PIERRE DE BOISQUILBERT (1646-1714)


Boek ‘Détail de la France’ in 1695
- Economische groei verreist snelle circulatie van geld (om economische groei te hebben, moet
geld snel door de economie stromen = kwantiteitstheorie)  noodzaak van papiergeld 
stimulans van consumptie
- Waarom geen consumptiegroei in Frankrijk?
o Te hoge en te selectieve belastingen
o Te ongelijke inkomensverdeling: geen middenklasse, veel arm tot zeer arm
o Te veel onzekerheid
- Conclusie: laat de natuurkrachten hun werk doen (“laissez faire la nature”). Stoppen met de
grote regulering en zware belastingen, maar laat de natuurkrachten hun werk doen  laissez
faire, laissez passer van de vrije markteconomie nu

6.3 JOHN LAW (1671-1729)


Brit met boek ‘Money and trade considered: a proposal for supplying the nation with money’ in 1705
- Pleidooi voor actief management van de geldhoeveelheid in omloop
o Een grotere geldhoeveelheid leidt tot (delta M, delta Q en niet delta P,
kwantiteitstheorie)
 Meer productie
 Meer handel
 Meer tewerkstelling
o Hypothese: werkloze productiemiddelen. Vooral arbeid als werkloos
productiemiddel  meer tewerkstelling zodat prijzen gelijk blijven

Law en the Mississippi Bubble: eerste zeepbel! Over ontginning van de VS.

Nagenoeg geen prijsstijging bij stijging M

6.4 RICHARD CANTILLON (1680’S-1734)


Eerste echte systematisch boek over economie: ‘an essay on the nature of commerce in general’ in
1730.

Eerste econoom die wijst op het belang van de ondernemer

- Land is de bron van alle rijkdom (ondertussen achterhaald)


- Een belangrijke plaats wordt ingenomen door de ondernemer (‘entrepreneur’)
- Inzake monetaire analyse nauw aansluitend bij John Locke. Opnieuw kwantiteitstheorie
verder uitgewerkt, al werd er niet veel toegevoegd, maar vooral duidelijker en beknopter
geformuleerd

7
Verfijning analyse Locke: hoe loopt de link tussen geldhoeveelheid en inflatie?
- “Price-specie-flow”-mechanisme: verhoging geldhoeveelheid  stijgende prijzen  tekort
op handelsbalans want import > export  geld vloeit naar buitenland  vermindering
geldhoeveelheid  prijzen dalen door slabakking economie  herstel handelsbalans. Dus:
open economie: een beleid gericht op aanzwengelen van de economie door verhogen van de
geldhoeveelheid kan nooit lukken door de price-specie-flow. Het geld dat erin gepompt
wordt, gaat teniet.
- Fundamentele ondermijning van het mercantillisme

Internationale aspect kwantiteitstheorie  belangrijke uitbreiding

Arbeid moet beter vergoed worden

 John Law etc.

6.5 FRANÇOIS QUESNAY (1694 – 1774)


In de context van de Franse verlichting (Diderot, Montesquieu, …)

Fysiocraten of les economistes, eerste georganiseerde groep economen. Voor de eerste keer begrip
‘economisten’. Buiten school van Salamanca altijd individuen, nu ook echt een school economen.

Dokter

Boek ‘La philosophie rurale’ in 1763


- Landbouw-ondernemers verhogen productiviteit (gebruik kapitaal) en zorgen voor
economische groei (niet de industrie = kostendekkend)
- Tableau économique
o Volledige beschrijving van de circulatie van geld en goederen tussen de verschillende
klassen in de maatschappij
o Belastingen, stimulering van industrie, subsidiëring voedselprijzen = negatief!
o Eerste beschrijving groeiproces

Landbouw centraal; geen groei van de economie door industrie, want industrie slechts
kostendekkend. Gegeven zijn hypothese  beschrijving groeiproces

6.6 ROBERT JACQUES TURGOT (1727-1781)


Sterk beïnvloed door Vincent de Gourmay (1712-1759), de man van “laissez faire, laissez passer”

Sterk voorstander van vrije markteconomie (“elk mens weet het best wat in zijn eigen belang is”)

Boek: ‘Reflections on the formation and distribution of wealth’ in 1766


- Nadruk ook op landbouw
- Ook geld (ont)lenen kan voor groei zorgen
- De rentevoet is een prijs zoals een andere (V en A). In de lijn van Locke en Mun maar beter
uitgewerkt
- Omtrent waarde (‘value’) was Turgot een van de eerste die de subjectiviteit van waarde
benadrukte (in relatie tot)
o Ferdinando Galiani (1728-1787) met boek Della Moneta in 1751
o Waardebepaling (value)  onder meer en vooral door de waarde die men subjectief
gezien aan goederen of diensten geeft, niet enkel de arbeidskost

8
7 DE SCHOTSE VERLICHTING (18DE EEUW)
“It is really admirable how many men of genius this country produces at present” ~ David Hume
(1757)

Uithoek van Europa en de Wereld

7.1 SCHOTSE VERLICHTING


- Werelds wetenschappelijke objectiviteit (Werelds  zwaar religieus)
- Erfgenamen: Bacon, Newton (Newton aantal jaren hoofd Britse nationale bank)
- Zoektocht naar onderliggende menselijke natuur: uitleg over de manier waarop samenleving
geëvolueerd was
- Evolutie samenleving (‘civil society’)
o Primitieve maatschappij
o Landbouwgemeenschap
o Ruil- en transactie-economie

7.2 FRANCIS HUTCHESON (1694-1746)


De mens wordt gedreven door vele motieven:
- Eigen belang
- Altruïsme: mens die wil goed doen voor medemens
 Vandaar zijn striemende kritiek op Bernard Mandeville (1670-1733) met zijn boek Fable of
the Bees in 1714:
o De mens is egoïstisch maar in een goed geordende markt economie zal dat positieve
resultaten opleveren
o ‘Private vices product public benefits’: je mag eigenbelang nastreven, mits een goede
ordening gaat dat naar het geheel van de maatschappij positieve effecten geven
- Duidelijke impact op Adam Smith  voorloper Adam Smith
o The theory of moral sentiments (belangrijkste boek voor Adam Smith)
o Aandacht voor arbeidsverdeling

7.3 DAVID HUME (1711 - 1776)


Vriend van Smith, grote mentor van Smith. Gestorven toen Wealth of Nations uitkwam

Boek ‘Political discourses’ in 1752


- Arbeid is de basis van rijkdom. Er moet voldoende ‘incentive’ zijn om arbeid te leveren
- Geld is ‘the oil which renders the motion of the wheels tot rade more smooth and easy’
o Geld op zich is geen rijkdom
o Meer geld (stijging M) leidt enkel tot hogere prijzen (stijging P)
 Maar: met een tussenfase tijdens dewelke ‘labor and industry gan life; the
merchant becomes more enterprising, the manufacturer more diligent, …’)
 Kwantiteitstheorie: MV=PQ  m = p-v+q (volgens hem was v 0 en q
afhankelijk van andere factoren)
- Zinloos om constant overschot op de betalingsbalans na te streven: geldhoeveelheid moet
gelijk groeien met reële economie zodat prijspeil gelijkt blijft. BB+  M ↑  P ↑  Y ↓ 
BB
o BB = betalingsbalans

9
7.4 JAMES STEUART (1712 – 1780)
Boek ‘an inquiry into the principles of political economy’ in 1767

Veel pech gehad: boek kwam 9 jaar uit voor dat van Smith. Toch was het een goed boek over het
economisch denken op dat moment.

- Eerste tractaat dat V&A aangaf als de determinanten van prijsvorming


- Nadruk op ‘double competition’: concurrentie tussen zowel aanbieders als vragers
- Economische groei wordt gedreven door bevolkingsaangroei die beperkt wordt door evolutie
voedselaanbod (Malthus)
- Steuart wijst, net als Hume, arbeid aan als bron van rijkdom. Hij benadruk wel dat de
overheid soms initiatieven moet nemen om de tewerkstelling voldoende hoog te houden. Hij
ziet ook een rol voor overheid om via overheidsuitgaven de vraag te stimuleren  Keynes!
- Snel in de schaduw van Wealth of Nations van Adam Smith

Van Adam Smith naar Alfred Marshall


Overzicht:
- Adam Smith
- Henry Thornton
- Thomas Malthus
- Jeremy Bentham
- David Ricardo
- Franse economen
- Duitse economen
- John Stuart Mill
- Karl Marx
- Stanley Jevons en Léon Walras
- Oostenrijkse school
- Alfred Marshall

1 ADAM SMITH (1723-1790)


Schot met twee belangrijke boeken:
- The theory of moral sentiments (1759)  zie paper
- An inquiry into the nature and causes of the Wealth of Nations (1776)

Theory of the moral sentiments:


- Op welke criteria kunnen morele/ethische beoordelingen gemakt worden?
- ‘Impartial spectator’  zo kijken mensen naar hun gedrag: zelf kijken naar eigen gedrag en
dit beoordelen
- Morele regels moeten gestut worden door positieve wetten
- Dus duidelijk raamwerk van de rechtstaat die een samenleving gebaseerd op vrijheid
mogelijk maakt

Moral philosopher van opleiding, geen econoom

Wealth of Nations:
- Unieke mengeling van:
o Theorie, geschiedenis en beleidsadvies

10
o Aandacht voor sociale, politieke en economische dimensies van hun interacties
- Uniek
o Als magistraal overzicht van het ‘geheel’
o In het gebruik van vele economische data
- In de woorden van Ronald Coase (NPE, 1991): “...the last two hundred years of economics
have been little more than a vast ‘mopping up operation’ in which economists have filled the
gaps, corrected the errors, and refined the analysis of the Wealth of Nations”
- 5 belangrijke delen:
o Arbeidsproductiviteit en de verbeteringen en distributie ervan: distributie van de
voordelen die voortvloeien uit een betere arbeidsproductiviteit
o Kapitaalaccumulatie
o Verschil in ritme en vooruitgang tussen landen
o Kritiek om mercantilisme: Colbert etc, kritiek op landbouwsysteem van François 
individuele vrijheid voor zijn economisch systeem
o Overheidsrol en –inkomsten: Adam Smith zag goed in dat je nooit een draaiende
markteconomie kon krijgen zonder een welbepaalde rol door de overheid 
bepaalde zaken kunnen enkel door de overheid opgenomen worden (zus niet zoals
velen denken de ‘vrije markt econoom zonder overheid’ + waar de overheid die
inkomsten moet halen voor de financiering van die taken

Wealth of nations: arbeidsproductiviteit:


- Arbeidsverdeling (speldenfabriek): als je spelden wil maken, heb je twee manieren:
o 1 iemand die alle gereedschappen en grondstoffen heeft om van het basisgegeven te
gaan naar een speld
o Aantal mensen verzamelen zodat je de productie van de speld opsplitst in een aantal
handelingen en in elk van die handelingen slechts 1 persoon zet
 Resultaat is dat in het tweede geval, de arbeidsverdeling, de eindproductie groter is dan in
het eerste geval
- Arbeidsverdeling wordt beperkt door de omvang van de markt (‘extent of the market’):
voorwaarde voor toename in productiviteit via arbeidsverdeling: er moet voldoende markt
zijn voor de grotere afzet. Extent of the market: stel harmoniserende taks over Europa: kleine
landen zoals België hebben schaalnadeel, want investeerders kiezen voor grote landen owv
grote thuisafzetmarkt
- Belang van de markt. Dus: hoe werkt de markt? Analyse van ‘waarde’ (arbeid) en ‘distributie’
- Marktprijs (MP) en natuurlijke prijs (NP)
o MP = resultaat van V en A
o NP = die prijs die arbeid, kapitaal en land hun ‘normale’ vergoeding geeft. = prijs die
een voldoende vergoeding geeft aan arbeid, kapitaal en land
- Competitie leidt ertoe dat MP’s steeds in de richting van NP’s zullen evolueren: MP > NP 
prijs die je op de markt krijgt voor je product is hoger dan de natuurlijke prijs  heel wat
ondernemers gaan zich richten tot de productie van dit goed omdat de prijzen die ze effectief
kunnen krijgen hoger is dan de kostprijs  meer aanbod  MP zal dalen tot MP = NP
 De onzichtbare hand!

Wealth of Nations: kapitaalaccumulatie

11
- Om aan arbeidsverdeling te kunnen doen moet er een ‘stock’ zijn  kapitaalstock =
‘instruments of trade which facilitate and abrdige labor’ = arbeidsinspanningen
vergemakkelijken en verkorten
- Kapitaal is nodig om tot ‘productive labor’ te komen
- Kapitaal vloeit naar toepassingen die de hoogste rendebiliteit geven, met consideratie voor
de risico’s
- De noodzaak aan kapitaalaccumulatie maakt dat er een verband is tussen sparen (‘savings’)
en economische groei  ‘savings are also consumption, but by a different set of people’

Wealth of Nations: ritme van vooruitgang


- Adam Smith mengt zeker in dit onderdeel algemene beschouwingen met historische analyses
- Algemene conclusie: de kenmerken van de institutionele omgeving bepaald het ritme van de
economische vooruitgang
- Positieve kenmerken
o Natuurlijke rijkdom: land met veel olie zal rijk zijn, maar resource curse: vloek van de
natuurlijke rijkdom: Nigeria bijvoorbeeld: veel natuurlijke rijkdom zoals olie, gas,
grondstoffen, maar tegelijkertijd een land dat er niet in slaagt om de sfeer van de
primaire ontwikkeling te ontgroeien. Door het feit dat er zoveel spontane rijkdom te
vinden is: vaak het enige doel om dit te exploiteren door elite, ten voordele van de
elite. Andere belangrijke dingen zoals onderwijs, infrastructuur en institutionele
omgeving laat men soms bewust achterwege om natuurlijke rijkdom onder
enkelingen te verdelen
o Arbeidsverdeling  technologische vooruitgang: procesgedreven link tussen
arbeidsverdeling en technologische vooruitgang
o Privaat initiatief, beschermd tegen inherente tendens tot monopolie
- Afdoende omkadering
o Individueel ethisch besef
o Intelligente overheidsingrepen
- Historische studies (Rome, Middeleeuwen, …) bevestigen het belang van de institutionele
omgeving
1776: onafhankelijkheid van Amerika met Amerikaanse grondwet (American constitution) + James
Watt eerste prototype van stoommachine in Manchaster + Wealth of Nations met werking van
markteconomie, positieve gevolgen etc.
American constitution: de eerste grondwet waarin de wereld letterlijk op zijn kop gezet wordt. Tot
dan wil heerser of vorst = wet. Erna: beginpunt van alles zijn de rechten van het individu. Individu
heeft rechten, wettelijke bepalingen limitatief te bepalen om in te grijpen op individuele vrijheid
Watt: bijzonder belangrijke rol omdat via stoommachine steun aan arbeid en arbeidsproductiviteit
verder vorm te doen krijgen
Omgeving waar ondernemers zich kunne ontplooien: kenmerken van de institutionele omgeving 
rechtszekerheid bijvoorbeeld  moet door overheid gecreëerd worden
Pro vrije markt, pro vrije concurrentie en dus ook privaat initiatief, maar markt beschermen tegen
monopolie omdat prijzen dan hoger zijn

Wealth of Nations: kritiek op mercantilisme (was toen zeer dominant)


- Adam Smith: ‘the mercantile system is not for the benefit of ‘the great body of the people’
but rather for ‘the benefit of the rich and the powerful’
- Importrestricties: zijn groot punt van kritiek
o Afscherming van de thuismarkt  minder concurrentie, meer winst  verkeerde
kapitaalaccumulatie  rem op arbeidsverdeling

12
o Kapitaalmarkt (investeringsmarkt) krijgt verkeerd signaal: dat productie van dat
product rendabeler is dan het eigenlijk is (bij openstelling van de markt)  minder
investeringen in andere sectoren  arbeidsverdeling zal minder correct gebeuren
- Koloniaal beleid  ook geforceerde kapitaalaccumulatie en dus afremming van andere
activiteiten: periode van British Empire (koloniaal beleid)  kritiek: te weinig
investeringsmiddelen voor andere activiteiten omdat men specifieke winstgevende
activiteiten wou uitbouwen

Wealth of Nations: het marktsysteem en de overheid


- Concurrentie, geen monopolie
- Rol van de overheid
o Rechtstaat, enkel zo is vrijheid ook economisch mogelijk: je kan enkel van
economische vrijheid genieten als je weet dat anderen deze respecteren
o Defensie
o Infrastructuur (bruggen, wegen, kanalen, …) door overheid omdat individuen dit niet
kunnen: te grote investering of er te weinig uit kunnen halen of niemand kunnen
buitensluiten
o Onderwijs: best via subsidiëring van de leerlingen (‘vouchers’) : pleit voor onderwijs
war studenten en niet de scholen gesubsidieerd worden
o Onderwijs om vervlakking en monotomie (verregaande arbeidsverdeling) tegen te
gaan
-  James Steuart: Adam Smith ziet geen rol van overheid inzake niveau van tewerkstelling
- Geen systematische aandacht voor monetaire economie
- Adam Smith erkent de noodzaak aan belastingen
- Vier ‘maxims’(=principes) inzake belastingheffing: (belastingen werken remmend op de
economische activiteit). Belastingen creëren een verschil tussen aanbodprijzen en
vraagprijzen: aanbodprijs exclusief btw bijvoorbeeld en vraagprijs inclusief btw. België heeft
steile progressiviteit van belastingtarief, zeker tov buurlanden
o Te baseren op vermogen om te betalen  progressieve taxatie? Belasting op arbeid
en winst vond het niet goed  eerder op huur- en rente-inkomsten
o Belastingen moet ‘certain, not arbitrary’ zijn (hangt samen met rechtstaat)
o Eenvoud en transparantie voor de belastingplichtige
o Efficiënte collectie
- Adam Smith pleit voor belastingen op huur-en rente-inkomsten omdat zij minder wegen op
‘incentives for productive activity’
- Adam Smith onderkent het probleem van ‘crowding out’: als de overheid investeert,
verdringen van private investeringen

Normatieve en positieve economie: de eerste die dit onderscheid heeft gemaakt. Normatieve
economie: beleidsadviesvlak en kijken naar een bepaalde ontwikkeling die ergens toe leidt 
maatregel op beleidsvlak om dit op te lossen. Positieve economie: kijken naar fenomenen en er
conclusies uit trekken. Smith kon met weinig data veel resultaten geven en conclusies trekken

2 HENRY THORNTON (1760 – 1815)


1793 en 1797: zware financiële crisis met 2 keer run on the banks  meer aandacht voor monetaire

13
Adam Smith besteedde weinig aandacht aan het monetaire (omdat: ofwel omdat Hume dit al deed
ofwel dat het ook door de invisible hand gereguleerd wordt), Henry Thornton wel (ook Schot en
leermeester voor Smith)

Boek: ‘an inquiry into the nature and effects of the paper credit in Great-Britain’ in 1802
- Groot belang van vertrouwen, vandaar:
o Bij run op banken moet ultiem Bank of England extra reserves ter beschikking stellen
o Centrale bank verantwoordelijk voor het ganse financiële systeem
o Op de langere termijn moet convertibiliteit (link met goud) gerespecteerd blijven
o Investeringen vinden doorgang als winstgevendheid ervan  rente op leningen

Door vertrouwen kan je een run on the bank theoretisch uitsluiten. Thornton ging ervan uit dat de
banken op zich solide waren, maar dat er door omstandigheden zoals een paniekreactie (run on the
bank is paniekreactie, zoals in Engeland Northern Rock in 2007) een run on the bank kan ontstaan 
ervoor zorgen dat geld ter beschikking kan worden gesteld door de centrale bank

Janet Yellen in VS en Mario Draghi in Europa

Als een bank de rol speelde die Thornton oplegde, dan laat je de link met goed los  bij een run on
the bank wanneer centrale bank moet inspringen

M (kwantiteitstheorie) moet gerespecteerd worden

Opletten bij winstgevendheid: dit is vaak slechts een verwachting, terwijl een kost vaak werkelijk is

3 THOMAS ROBERT MALTHUS (1766 – 1834)


Sinds Smith en Ricardo is de wetenschap zich meer gaan richten op de puur economische benadering
van een model. Strakke economische redeneringen met veel aandacht voor geschiedenis en politieke
context

Priester

Achtergrond:
- Toenemende sociale onrust (voedselprijzen): door toenemende industrialisatie die ervoor
zorgde dat mensen weg trokken van het platteland en naar de stad trokken 
landbouwproductie lijdde hieronder  er kwam grote vraag vanuit te steden
- Toenemende politieke onrust
o Franse revolutie van 1789: ook impact op andere landen zoals Engeland. Oorlog met
Napoleon Bonapart
o De daaropvolgende oorlogen (1783 – 1815)
- Radicalisering in de publieke opinie. Radicalisering die ook te maken had met verlichting.
Trekken ‘happy few’ in vraag. Turbulente periode
o William Godwin (1756-1834)
o Marquis de Condorcet (1743-1794)

‘Essay on the principle of population’ (1798-1803)


- Privaat bezit is essentieel voor geode economische gang van zaken (Adam Smith)
- Hulp aan armen werkt niet (productie stijgt niet)
- Lineaire groei voedselproductie, exponentiële groei van bevolking  discrepantie tussen
voedselproductie en bevolkignsgroei

14
- Remmingen op bevolkingsgroei
o Lijden (oorlog, honger)
o Zedeloosheid (prostitutie, contraceptie, …)
o Morele houding: terughoudende opstellen op het oog van nageslacht

4 JEREMY BENTHAM (1748 – 1823)


= Grondlegger van het moderne utilitarisme. Had veel (in)directe invloed op post-Adam Smith
periode. Was een visionair. Redeneerde via aannames (hyptheses)  afleidingen en modellen
creëren. Redeneerde abstract. Modellen hebben altijd hypotheses: dit moet in het oog gehouden
worden om de conclusies van een modelmatige analyse correct te trekken

‘It is the greatest happinness of the greatest number that is the measure of right and wrong’ (max U =
maximaliseren van utility  maximale grad van nut). Je bereikt als maatschappij maatschappelijk
optimum als je het grootste geluk voor zoveel mogelijk mensen kan bereiken

 Dus: individuele en economische vrijheid, vrijheid van meningsuiting, scheiding tussen kerk
en staat, recht op scheiding, homorechten

Grote schare volgelingen, bekend als de Philosophical Radicals waaronder ook belangrijke
economen:
- James Mill (1773-1826) (vader van John Stuart Mill)
- David Ricardo (1772-1823)
- John Stuart Mill (1806)1873)
 Vooral Ricardo opteerde voor een theoretisch meer rigoureuze aanpak, dus ook meer
abstractie. Dit leidde tot ‘straffe’ conclusies, echter in het kader van een vereenvoudigd
model

5 DAVID RICARDO (1772 – 1823)


Achtergrond in Engeland: oorlogssituatie, stijgende voedselprijzen (corn laws: graanwetten: geheel
van wetten om de lokale landbouw te beschermen tegen buitenlandse concurrentie), rijkdom voor
grondeigenaars. Ricardo en Smith tegenstanders van corn laws

Boek ‘Principles of political economy and taxation’ in 1817


- 3 basiselementen:
o Smithiaanse link tussen kapitaal-accumulatie en groei
o Malthusiaanse bevolkingstoename
o ‘Differential rent’
- Differential rent: gebaseerd op twee assumpties:
o Verschillende stukken grond hebben verschillende opbrengsten
o Landbouwgrond heeft geen alternatieve aanwending
- Dus:
o Eigenaars van betere gronden verdienen een ‘rent’
o Productie gaat door tot laatst bijgenomen stuk grond nul opbrengst genereert

Differential rent refereert naar huidige situatie met vraag en aanbod: waar vraag en aanbod elkaar
kruizen  die producent heeft geen winst

15
Het Ricardiaanse groeiproces: productie  lonen (overlevingsloon: Malthus)  rents  winst voor
kapitalisatie  industriële investeringen  meer vraag naar arbeid, meer loon  meer
landbouwproductie, hogere prijzen  meer rents  minder winst  meer investeringen 
stagnatie. Conclusie: finaal ontstaat er door de dalende winstgraad stagnatie. Echter: Ricardo zag niet
dat er productiviteitsverbeteringen en technologische vooruitgang kon optreden. Dus: geen
onvermijdelijke stagnatie

Volgens Ricardo: geheel aan rents is vast voor de gehele economie  meer rents binnen landbouw
 minder winst binnen industrie

Waardetheorie:
- Ricardo bleef trouw aan klassieke theorie: prijs wordt bepaald door arbeid nodig voor
productie. Maar: hoe relatieve prijzen tussen bijvoorbeeld landbouw en industrie uitleggen?
Belangrijke verschillen tussen landbouw en industrie op vlak van arbeid
- Ricardo zag dat kapitaalintensiteit ook belangrijk is maar vond geen theoretisch oplossing 
93 % labor theory value: 93 % van de variatie in prijzen kan verklaard worden door de
vereiste hoeveelheid arbeid nodig voor dat product

6 FRANSE ECONOMEN
Tussen Smith en Fransen: allemaal Britten

6.1 JEAN-BAPTISTE SAY (1767 – 1832)


Boek ‘Traité d’Economie politique’ in 1803
- Sterk in de traditie van de Wealth of Nations
- ‘Say’s Law’: het aanbod creëert haar eigen vraag
o Dus: een algemeen tekort aan vraag in de economie was onmogelijk
o Wel kon er zich voor bepaalde goederen of diensten een tekort aan vraag
manifesteren
 ‘inherent in supply is the wherewithal for its own consumption’

Producent die productiefactoren (land, kapitaal en arbeid) aantrekken en deze vergoeden. Land,
kapitaal en arbeid worden voor een deel geconsumeerd en voor een deel gespaard door de
landhouders, kapitaalhouders en arbeiders (Keynes: spaarlek). Som van het gespaarde kan in
economie geïnvesteerd worden door producenten. Rentevoet is regulator voor investeringen.
Omstreden wet die zeer lang meegegaan is
Belang van producenten in de economie!

6.2 ANTOINE AUGUSTIN COURNOT (1801 – 1877)


Ingenieur, was de eerste die de befaamde vraag- en aanbodgrafiek gebruikte. Tot hier nog geen
enkele persoon opgeleid als econoom

16
Les ingénieurs:
- Claude Navier (1785-1836)
- Joseph Minard (1781-1870)
- Jules Depuit (1804-1866)

7 DUITSE ECONOMEN

7.1 JOHAN HEINRICH VON THÜNEN (1783 – 1850)


Duitse economen als Karl Heinrich Rau (1792-1870), Hans von Mangoldt (1824-1868) en Wilhelm
Roscher (1817-1894) werkten sterk in de traditie van Adam Smith en diens ‘Wealth of Nations’

Als eerste geografische economische analyse

Boek ‘Der isolierte Staat’ in 1826


- Economische analyse van locatie : vooral de nabijheid van markten
- Gebruikte als eerste algebra (‘differential calculus’)
 Maximalisatie probleem: hoeveel arbeid en kapitaal gebruik?  de marginale
productiviteitstheorie van inkomensdistributie = loon dat betaald wordt zal gelijk zijn aan de
productiecontributie vanwege de laatst bijkomende tewerkgestelde

7.2 HERMANN HEINRICH GOSSEN (1810 – 1858)


Boek ‘The development of the laws of human intercourse and the consequent rules of human action’
in 1854  de 3 Gossen wetten:
- Eerste wet: Het nut verworven van de consumptie van goederen vertoont een neiging tot
daling al naargelang er meer eenheden geconsumeerd worden. De prijs van een goed wordt
bepaald door het nut gepuurd uit de laatst geconsumeerde eenheid  hoe meer je van iets
hebt, hoe minder nut het gaat hebben. Friedman zijn voorbeeld met appelsienen
- Tweede wet: Bestedingen zullen zodanig gebeuren dat de ratio’s van marginaal nut tot prijs
gelijk zijn voor alle geconsumeerde goederen en diensten  MU1/P1 = MU2/P2
- Derde wet: Schaarste is een pre-conditie voor economische waarde. Lucht is eindeloos qua
aanbod en dus is de waarde van de laatste geconsumeerde eenheid nul en ook iedere andere
consumptie  geen prijs

Wat tegenwoordig gemeen goed is in het economisch denken, werd door hem voor het eerst
zorgvuldig opgeschreven

- Gossen werkte als eerste het raamwerk van de theorie van het algemeen nut volledig uit
- Zijn werk bleef echter lang onbekend
- William Stanley Jevons (zie 10.) gaf de pioniersrol van HH Gossen echter volmondig toe: “ It
is quite apparent that Gossen has completely anticipated me as regards the general
principles and method of the theory of Economics. So far as I can gather, his treatment of the
fundamental theory is even more general and thorough than what I was able to scheme out.”
(Jevons, 1879)

17
8 JOHN STUART MILL (1806 – 1873)
Een van de eerste economen die ook opgeleid was tot econoom. Synthesefiguur, maar ook meer.
Onder invloed van zijn vader James Mill

Boek ‘Principles of political economy’ in 1848


- Een vervollediging van het werk van Adam Smith en David Ricardo
- Echter meer dan een vervolledigende synthese :
o Meer aandacht voor de vraag in de verklaring van waarde
o Analyse van de dynamiek van internationale handel
o Onderscheid tussen
 Wetten van productie
 Wetten van distributie
o Wetten van distributie hangen af van de geldende instituties. Dus :
 Herverdelende taxatie
 Sociale hervorming
Boek ‘On liberty’ in 1859: J.S. Mill benadrukt een aantal argumenten pro staatsinterventies nog meer,
inclusief industriële productie op zich

9 KARL MARX (1818 – 1883)


Dubbel startpunt:
- De klassieke economische inzichten van Adam Smith en vooral David Ricardo
- De dialectiek van Georg WJ Hegel (1770-1831)
o Thesis – antithese – synthese
o Hegel: ideeën en Marx: maatschappij (historisch materialisme)

Onvermijdelijke dialectische evolutie

Had problemen met de sociale gevolgen van de invisible hand, maar zag in dat de invisible hand
weldegelijk werkte. Aanhanger van Smith en Ricardo. Opstandige filosoof/econoom

Boek ‘The communist manifest’ met Friedrich Engels (Engelse ondernemer) in 1850: Feodaal systeem
 kapitalisme (ontluikend kapitalisme met antithese)  socialisme (nieuwe botsing) 
communisme (volgens hem perfect systeem dat geen antithese opwekt)

Boek ‘Das capital’ in 1867-1894


- De wetten van de productie zijn geen natuurwetten (Smith & Ricardo) maar het gevolg van
specifieke instituties, nl. die van het kapitalisme
- Reserve Army : werkloosheid is nodig om te exorbitante looneisen te voorkomen. Reserve
arme bleek fout, maar Marx achtte dat onmogelijk
- Uitbuiting van de arbeidende klasse is onvermijdelijk daar de kapitalisten de
productiemiddelen bezitten
 Extractie van meerwaarde (“surplus value”)
- Kapitalistische productie zou onvermijdelijk steeds kapitaal-intensiever worden en
geconcentreerd raken
- Onophoudelijke kapitaalaccumulatie zou geregeld tot vraagtekort en crises leiden en ook tot
daling van de winstgevendheid
 Business cycle

18
Monopolistische situaties omdat kapitaal zo geconcentreerd zit

10 STANLEY JEVONS EN LÉON WALRAS


Achtergrond: de opgang van wiskundige technieken in de economische analyse, vooral vanaf 1870 
William Stanley Jevons (UK) en Léon Walras (Zwitserland) speelden hier een vooraanstaande rol in

Overgang arbeidwaardeleer  marginale nutsleer

10.1 WILLIAM STANLEY JEVONS (1835 – 1882)


Boek ‘The theory of political economy’ in 1871
- Afwijzing van de productiekost (arbeidskost)-theorie als basis van waarde
- Centraal concept : nut (“utility”) uitgaand van de inzichten van Jeremy Bentham  Cfr. De
drie wetten van HH Gossen

Boek ‘The coal question’ in 1865


- De industriële revolutie zou snel terugvallen wegens gebrek aan steenkool (voorraad versus
consumptie)  niet genoeg voorraad. Onzin, want:
o Voorraad steenkool kan altijd weer stijgen door vernieuwde technieken
o Geen rekening gehouden met eventuele alternatieven voor steenkool
o Energieverbruik per eenheid BBP daalt
- Geen oog voor technologische vooruitgang, innovatie en effecten van het prijsmechanisme
- ~ Club van Rome (voorspellingen)

10.2 LÉON WALRAS (1834 – 1910)


Boek ‘Elements of pure economics’ in 1874 (zeer mathematisch en puur theoretisch, aanzet tot
allerlei onderzoek rond algemeen evenwicht)
- Zelfde conclusies als Gossen en Jevons inzake marginaal nut en prijsvorming
- Walras werkte als eerste de theorie van het algemeen evenwicht uit op basis van wiskundige
afleidingen (simultane vergelijkingen)
- Walras onderscheidde vier grote markten :
o De handel in goederen en diensten
o Productie van goederen en diensten
o Productiefactoren (arbeid, kapitaal,...)
o De kredietmarkten
- De wet van Walras: Als in een systeem van n markten (n-1) markten in evenwicht zijn, dan
moet onvermijdelijk de n-ste markt ook in evenwicht zijn

11 DE OOSTENRIJKSE SCHOOL
De Oostenrijkse school (sterk geïnspireerd door Duitse school) slaat aan op een traditie ontwikkeld in
Duitsland onder vermelding van de Historische school

De Oude Historische school met Wilhem Roscher (1817-1894) als centrale figuur. Deze School sloot
nauw aan bij Smith en Ricardo maar benadrukte dat economische analyse steeds ingebed diende te
worden in de verschillende omstandigheden die zich in verschillende landen aanbieden

19
De Nieuwe Historische school met Gustav van Schmoller (1838-1917) als centrale figuur. De Nieuwe
Historische School ging ver in de scepsis tegenover economische theorie. Gedetailleerde empirische
observatie diende centraal te staan in economische analyse  Bakermat voor economische
sociologie

3 centrale figuren in de Oostenrijkse school:


- Carl Menger
- Eugen von Böhm-Bawerk
- Friedrich von Wieser

11.1 CARL MENGER (1840 – 1921)


Zware Methodenstreit met Gustav von Schmoller (Nieuwe Oostenrijkse school): strijd over hoe je
economie moest beschrijven

Boek ‘Principles of economics’ in 1871


- Niet-mathematische uiteenzetting van de marginale nutstheorie
- Eerste beschouwingen rond het begrip tijdsvoorkeur (“time preference”) vb. op vlak van
consumptie/sparen
- Het belang van vrije concurrentie en van respect voor het eigendomsrecht

Grondlegger van de Oostenrijkse School die tot vandaag voortleeft (vooral in VS) met als
belangrijkste kenmerken:
- Methodologisch individualisme: alles vertrekt vanuit gedrag individu
- Spontane orde (die aan de basis ligt van sociale en economische fenomenen)

11.2 EUGEN VON BÖHM-BAWERK (1951 – 1914)


Eerste omvattende studie van eigendomsrechten en patenten: innovatie meer en meer aan de orde
 patenten

Boek ‘Capital and interest’ in 1921


- Onderzoek naar het bestaan van intrest: wat maakt goederen vandaag meer waardevol dan
goederen morgen? Drie redenen:
o Schaarste zal afnemen
o Systematische onderschatting van toekomstige behoeften  moeilijk in te schatten,
vb. iPhone
o Stijgende productiviteit
- Niet-wiskundige toepassing van algemene evenwichtsanalyse (cfr. Walras)
o EBB bepaalde de rentevoet tezamen met productie, loonniveau en kapitaalintensiteit
van de productie voor een gegeven kapitaalstock
- Aanzienlijke invloed op Knut Wicksell en Irving Fischer (deel III)

11.3 FRIEDRICH VON WIESER (1851 – 1926)


Boek ‘The theory of social economy’ in 1914
- Trouw aan de marginale nutstheorie als waarde-bepalend maar von Wieser voegde
technologie als waarde-bepalende factor toe
- Centrale rol voor de ondernemer in het economische groeiproces

20
11.4 JOSEPH ALOIS SCHUMPETER (1883 – 1950)
Boek ‘The theory of economic development in 1912
- Innovatie drijft economische ontwikkeling
- Innovatie, voortgestuwd door ondernemers, verbreekt het bestaande evenwicht. Elk
evenwicht wordt telkens opnieuw verbroken, vooral door de acties van ondernemers

12 ALFRED MARSHALL (1842 – 1924)


Zeer wiskundig onderlegd, neo klassieke econoom, modellen gebaseerd op hypothesen  rekening
mee houden. Nut bepaalt de waarde van een goed

- Alfred Marshall ontwikkelde de neo-klassieke synthese die tot op de dag van vandaag een
belangrijke rol speelt in het economisch denken
- Basiselementen van de neo-klassieke synthese van A. Marshall:
o De klassieke leer van Adam Smith (“it’s all in Adam Smith”), David Ricardo en John
Stuart Mill
o Duidelijke invloeden van economen als Augustin Cournot en Heinrich von Thünen
 The Principles of economics (boek) in 1890, zie verder
- Alfred Marshall was evenwel meer dan een briljante synthese-figuur. Hij leverde ook diverse
originele bijdragen en streefde steevast de verbinding na tussen de theorie en de realiteit
van het economische leven
- Alfred Marshall was wiskundig sterk onderlegd maar bleef sceptisch t.o.v. wiskundige
economie. Als wiskundige resultaten niet in gewone taal konden uitgedrukt worden, was hij
zeer terughoudend

Boek ‘The economics of industry’ in 1879


- Geschreven met zijn vrouw Mary Paley Marshall
- Conjunctuur / business cycle : het centrale punt is vertrouwen
o Opgaande fase : stijgende vraag, vertrouwen groeit, prijzen stijgen, productie neemt
verder toe
o Keerpunt : banken / kredietverstrekkers evalueren hun risico’s en beginnen minder
kredieten te verstrekken, de rentevoeten stijgen en de prijzen dalen, het vertrouwen
smelt verder weg
o Crises ontstaan als gevolg van over-vertrouwen waardoor expansies te lang
doorgaan
o Financiële crisis van 2008-2009 verliep zoals Marshall zei
- Op een later tijdstip bracht Alfred Marshall de kwantiteitstheorie in de analyse : De basis
bleef echter dat fluctuaties in de vraag, aangedreven door het op en neer gaan van het
vertrouwen, aanleiding geven tot prijsschommelingen die op hun beurt leiden tot
productiefluctuaties
- Marshall’s volgelingen, vooral in Cambridge, gingen hier op door (zie verder) :
o Arthur Cecil Pigou (1877-1959)
o Dennis Robertson (1890-1963)
o Ralph Hawtrey (1879-1975)
o John Maynard Keynes (1883-1946)

Cambridge was in die tijd dé plaats waar economie bestudeerd werd

Boek ‘Principles of economics’ in 1890

21
- Hoewel hij de relevantie van algemene evenwichtsanalyse onderkende, ontwikkelde
Marshall de partiële evenwichtsanalyse, zijnde de analyse van één markt of één onderdeel
van de economie
- Gans de ‘Principles’ staan in het teken van de vraag-en aanbodanalyse (“Marshallian Cross”)
o Korte termijn : aanbod gegeven, dus vooral vraag bepaalt prijs
o Iets langer dan KT : producenten kunnen hun productie aanpassen, dus vraag en
aanbod bepalen samen prijs
o Op lange termijn zullen producenten hun productiefaciliteiten optimaliseren en
verbeteren waardoor de kosten zullen dalen. Meer vraag, minder productie, dalende
prijzen
 Dit laatste leidde tot zijn analyse van externaliteiten: onderscheid tussen interne en externe
schaalvoordelen

Vooral prijseffect bij veranderingen in vraag  vooral vraag bepaald de prijs

In the long run, we are all dead

Interne schaaleffecten: binnen ondernemingen leerprocessen waardoor bedrijven leren om de zaken


efficiënter te doen
Externe schaaleffecten: je ziet vaak clusters van ondernemingen ontstaan in een bepaalde regio met
bepaald type activiteit die concurrent zijn en toch van elkaar leren

Partiële evenwichtsanalyse: je kan een economisch systeem uittekenen waar alles met alles
samenhangt. Dit is zeer complex. Her gaan ze ervan uit om slechts naar 1 markt te kijken,
bijvoorbeeld de markt van ruwe olie. Op die markt doe je de analyse met een belangrijke mate van
abstractie van de zaken die buiten de oliemarkt gebeuren om de overzichtelijkheid van de analyse te
behouden. Marhsall zijn handelsmerk: partiële evenwichtsanalyse

Na Alfred Marshall
Overzicht:
- De doorbraak van de Amerikaanse economen
- Joseph Schumpeter (1883 – 1946)
- Knut Wicksell (1851 – 1925) en de Oostenrijkers
- John Maynard Keynes (1883 – 1946)
- Milton Friedman (1912 – 2006)
- De nieuw-klassieke tegenaanval
- Naar en nieuw paradigma?

1 DE DOORBRAAK VAN DE AMERIKAANSE ECONOMEN


Tot aan Marshall was het epicentrum van het economisch denken Engeland. Hier tendens ingezet tot
dominantie van de Amerikaanse universiteiten die (centrum) worden van het economisch denken

22
1.1 JOHN BATES CLARK (1847 – 1938)
Opgeleid in Duitsland. Om de twee jaar wordt in Amerika de John Bates Clark medaille uitgereikt
(zeer prestigieus) aan wie de jury ziet als wie de meest belovende economische onderzoeker is onder
de veertig jaar die werkt aan een Amerikaanse universiteit

Boek ‘The philosophy of wealth’ in 1886


- Breder perspectief dan de neo-klassieke theorie  organische visie op de maatschappij. De
combinatie van neo-klassieke theorie (vraag en aanbod, elasticiteit etc.) en het bredere
perspectief (maatschappelijk context die maakt dat de manier waarop je bijvoorbeeld in land
X omgaat met de analyse verschil van een ander land)  dit is bij deze organisatie van
Amerikaanse economen meer
- Concurrentie: ‘conservative’ (ethische consideraties)  ‘cut-throat’ (cut-throat competition:
hier had hij bedenkingen bij = concurrentie verslinden)
- Bezorgdheid omtrent monopolie
Boek ‘the distribution of wealth’ in 1899

- Elke productiefactor (land, arbeid, kapitaal) ontvangt een vergoeding gelijk aan de marginale
bijdrage van de productie. IJzeren wet ontstond doordat iedere productiefactor een
vergoeding nodig had gelijk aan de marginale bijdrage aan de productie: moeilijk
veranderingen door te brengen
- Statica  dynamica (innovaties)
o Je kan markt statisch analyseren (markt- en aanbodcurve met evenwicht etc.) of
dynamisch analyseren met elementen die hierop inspelen (economie innoveert
voortdurend en dit moet hierin meespelen vond hij)

1.2 IRVING FISHER (1867 – 1947)


Eerste echte rigoureus wiskundige econoom. Monetaire econoom die bijvoorbeeld het verschil
tussen nominale en reële rente aan de orde stelde

Wiskundig econoom: boek ‘Mathematical investigations in the theory of value and prices’ in 1892 
rigoureuze mathematische behandelingen van de marginale nutstheorie

Monetair econoom:
- Boek ‘the rate of interest’ in 1907
o Onderscheid tussen nominaal en reëel
o De reële rente hangt af van spaar- en investeringsbeslissingen: (spaarbeslissing: nu
consumeren of later)
 Tijdspreferentie: consumptie nu?
 Productiviteit van kapitaal
o Bij een lening: is 4 % altijd beter dan 6 %? Inkomen volgt inflatie  stel 2 % inflatie
over periode  nominale rente was 4 %  reële renten 2 %. Stel inflatie 5 % en
nominale rente 6 %  reële rente 1 %
o Reële rente: na correctie met inflatie
- Boek ‘The purchasing power of money’ in 1911
o Verder uitgewerkte kwantiteitstheorie (M)  ‘transition period’. Delta m 
verandering in prijs maar in transitieperiode ook impact op q gedurende deze
overgangsperiode

23
Echter: 10 dagen voor grote depressie voorspelde hij dat de beurzen op permanent hoog niveau
gingen blijven

1.3 THORSTEIN VEBLEN (1857 – 1929)


Scandinaviër, sterke kritiek op ‘bourgeois society’ en op ‘orthodox economics’ (klassieke en neo-
klassieke economie)

Boek: ‘The theory of the leisure class’ in 1899:


- Bijtende kritiek op de levensstijl van de rijken en de kapitalisten  ‘conspicuous
consumption’  ‘pronk’-consumptie = men consumeert om uit te pakken naar andere
mensen zoals de buren

Menselijk gedrag is niet gepredetermineerd maar hangt af van de omstandigheden (onder meer de
dominerende technologie)
- Instituties: belang van instituties: hoe organiseert een maatschappij zich, normen, waarden
- Darwin: inspiratiebron

Aandacht voor ontwrichting van het economisch systeem door monopolievorming

Boek ‘the engineers and the price system’ in 1921: ingenieurs, niet de arbeidende klasse, zullen het
kapitalisme omverwerpen. Kapitalisme zal bezwijken omdat de ingenieursklasse (toen veel invloed)
het niet zo begrepen had op veranderingen en voortdurende wijzigingen die de essentie van een
kapitalistisch systeem uitmaken (economie gaat vooruit door verandering)

1.4 JOHN R. COMMONS (1862 – 1943)


Pionier van de institutionele benadering (samen met T. Veblen)  neoklassieke bandering (Marshall,
J.B. Clark, Fisher, …) Neoklassieke benadering wou geen institutionele benadering. Goed werkende
arbeidsmarkt, patentsysteem, fiscaal systeem etc. belangrijk voor economisch systeem om consistent
voor vooruitgang en verbetering te kunnen zorgen

Boek ‘legal foundations of capitalism’ in 1924

Boek ‘Institutional economics’ in 1934:


- Analyse toegepast op de aard van de transacties die plaatsgrijpen
- Transacties niet enkel via marktmechanisme :
o Binnen onderneming
o Staatsinterventie
o ...
- Collectieve actie noodzakelijk om maatschappelijke orde te bewaren
o Individuele vrijheid te vrijwaren
o Eigendomsrechten en contractuele verbintenissen te laten respecteren
- Veel aandacht voor juridische aspecten van het economische leven

Coase: waar komt de onderneming vandaag? Waarom dit oprichten als je op markt transacties kan
doen?

1.5 FRANK KNIGHT (1885 – 1972)


Economen die neoklassieke en institutionele benadering combineren: Frank Knight, John Maurice
Clark en Adward Chamberlin

24
Boek ‘Risk, profit and uncertainty’ in 1921
- Hamvraag : waar komt winst > normale return op kapitaal vandaan?  Knight : als beloning
voor het omgaan met onzekerheid
- Onzekerheid versus risico’s
o Risico’s kunnen uitgedrukt worden in probabiliteiten en kunnen (meestal) verzekerd
worden
o Onzekerheid (“uncertainty”) kan niet gemeten en evenmin verzekerd worden
Goede ondernemer heeft de gave om met onzekerheid beter om te gaan dan een ander

Boek ‘Fallacies in the interpretation of social cost’ in 1924


- Tegen de achtergrond van neo-klassieke prijstheorie: wat als maatschappelijke kosten en
opbrengsten  marktkosten en – opbrengsten?  Externaliteiten!
Markt heeft niet alleen effect op de prijs, maar ook op andere dingen zoals vervuiling 
maatschappelijke kost

1.6 JOHN MAURICE CLARK (1884 – 1963)


Zoon van John Bates Clark

Boek ‘Studies in the economics of overhead costs’ in 1923


- Uitgangspunt : pure neo-klassieke leer gaat uit van snelle aanpassingen in alle markten. De
realiteit is anders.
o Waarom? Omdat er vaste kosten (afschrijvingen van investeringen) bestaan die
ondernemingen beperken in hun acties. Die kosten zijn er altijd!
o Bestaan van overheadkosten = vaste kosten die maken dat ondernemingen wat
betreft hun aanpassingen zich daardoor zullen laten leiden
- Reactiemogelijkheden ondernemingen :
o Prijsdiscriminatie
o “cut-throat’ competitie (vader)

Boek ‘The social control of business’ in 1926: Hoe kan de businesswereld ‘onder controle’ gehouden
worden zonder de vrije concurrentie te ondermijnen?  J.M. Clark : anti-trust, arbeidswetgeving,
standaarden, regulering,...

Antitrustanalyse = om ondernemingen die een dominante positie hebben te achterhalen

Antitrustwetgeving = om de nodige instrumenten te hebben om dergelijke machtsposities te


ontmantelen

1.7 EDWARD CHAMBERLIN (1899 – 1967)


Boek ‘The theory of monopolistic competition’ in 1933
- Net zoals J.M. Clark ook begaan met het probleem van vrije concurrentie in praktijk en in
theorie
- Chamberlin focust op marktstructuur
o Ondernemingen beschikken vaak over (beperkte) monopoliemacht
o Vandaar : monopolistische concurrentie
- Twee dimensies van het concept marktstructuur :
o Aantal ondernemingen in industrie (klein aantal is oligopolie)
o De mate van productdifferentiatie

25
2 JOSEPH SCHUMPETER (1883 – 1946)
Geleerden vluchtten naar de VS  heeft een invloed gehad op het aantal geleerde in de VS.

- Fascinerende persoonlijkheid : mislukt advocaat, ongelukkige bankier, kortstondig minister


van financiën, econoom,...
- In 1932 gevlucht voor het nazisme vanuit Oostenrijk naar de V.S. (Harvard University)
o Andere belangrijke ‘verhuizers’ : Wassily Leontief (1909-1999), Jacob Marschak
(1898-1977), Leonid Hurwicz (1917-2008)
- Straffe uitspraken :
“ I have aspired to become the world’s greatest economist, lover and horseman. Alas
(pausing for effect), things hadn’t worked out so well with the horses.”
“Adam Smith is unoriginal, Alfred Marshall is confused and Leon Walras was the greatest
economist of all time”
 Fascinatie met verwiskundiging van economische wetenschap: gefascineerd door economen
die wel wiskundig aangelegd waren, hij was dit niet

Boek ‘Theory of economic development’ in 1911


- Een perfect competitieve economie evolueert theoretisch onvermijdelijk naar een
“stationary state” met
o Factorvergoedingen gelijk aan marginale bijdrage
o Winsten die verdwijnen
- De “stationary state” of het “algemene evenwicht” wordt echter voortdurend verbroken. In
deze processen spelen de ondernemers een doorslaggevende rol
- (H)erkenning van de cruciale rol van ondernemers is de cardinale bijdrage van Joseph
Schumpeter
De ondernemer verbreekt de tendens tot “stationary state” via innovaties, zijnde “carrying
out of new combinations”
( “inventions” = grote wetenschappelijk ontdekkingen zoals de stoommachine) Daarnaast:
innovaties = toepassingen
- 5 nieuwe vormen van innovatie: (ondernemers verbreken de gezamenlijke gang van zaken in
de economie door innovaties)
o Nieuwe producten
o Nieuwe productiemethoden
o Nieuwe markten
o Nieuwe bronnen inzake grondstoffen
o Nieuwe vormen van organisatie
 Telkens leiden dergelijke innovaties tot “creative destruction” : het oude
wordt vervangen door het nieuwe met telkens voor de maatschappij als
geheel vooruitgang (let wel : moeilijke herverdelingsaspecten: bijvoorbeeld
staal wordt vervangen door chemie  meer gevolgen dan enkel een lichtere
auto etc., maar mensen die tewerkgesteld waren in de staalindustrie zijn de
pineut  winners and losers en hopelijk winners > losers)
- Volgens Schumpeter wordt een ondernemer gedreven door 3 motieven die onderling
versterkend kunnen werken:

26
o Het verlangen om tot een “private commercial kingdom” te komen: ondernemers
willen eigen gebied (ergens monopolist zijn)
o “the will to conquer” gekoppeld aan de drang om het eigen gelijk te bewijzen
o Vreugde om de creativiteit en om de voldoening de dingen gedaan te krijgen
 Persoonlijke verrijking niet expliciet aan de orde
- Centraal in de analyse staat de rol van de kredietverlening die noodzakelijk is om de
innovaties van de grond te tillen. Kredietexpansie leidt tot stijgende prijzen die concurrenten
aantrekken. Terugbetaling kredieten leidt prijsdalingen, verminderde investeringen en
(tijdelijke) terugval van innovaties.  Verklaring business cycle (belang van
kredietverlening!)

Boek ‘Capitalism, socialism and democracy’ in 1942: meest bekende boek van 1942
- Breed maatschappelijk fresco dat het strikt economische ver overstijgt: Schumpeter als
algemeen sociaal wetenschapper
- ‘Can capitalism survive? No. I do not think it can’
o Dus: Schumpeter = Marx? Neen!
 Marx : kapitalisme zal vernietigd worden door haar tegenstanders, nl. het
proletariaat
 Schumpeter : kapitalisme zal ten onder gaan aan haar successen
 Hij ziet de ondergang van kapitalisme als een pijnlijke ondergang, Marx
juichte dit toe
 Karl Marx zag de ondergang van het kapitalisme als een triomf, Schumpeter
taxeerde het als een pijnlijke nederlaag  “If a doctor predicts that his
patient will die presently, this does not mean that he desires it”
- Schumpeter ziet kapitalisme ten onder gaan als gevolg van groeiend corporatisme. Meer
bepaald voorspelde hij een nefaste rol vanwege een intellectuele klasse die zich
maatschappelijk tracht te legitimeren via (felle) kritiek op het kapitalistische regime
gebaseerd op private eigendom, open concurrentie en vrijheid  Robert Nozick, Why do
Intellectuals Oppose Capitalism? (1986)
- Meer specifiek ziet Schumpeter 3 destructieve tendensen leidend tot de ondergang van het
kapitalisme :
o Decadentie en uitholling van de “entrepreneurial function”. Hij erkent dat het leven
van een ondernemer, zeker in de beginfase, heel hard is en zeer veel energie vergt 
uitholling waardoor die entreprenieurial drive om innovaties tot stand te brengen
gaat verdwijnen
o Desintegratie van de bourgeois-familie = familie die het wat beter doet en daardoor
vaak de entrepreneurs leven
o Ondermijning van het institutionele raamwerk nodig voor een goed functionerend
kapitalisme. Bescherming van contracten, bescherming van arbeidsmarkt etc.

Men verzet zich tegen datgene waardoor men gevoeld wordt

3 KNUT WICKSELL (1851 – 1925) EN DE OOSTENRIJKERS

3.1 KNUT WICKSELL


Boek ‘Interest and prices’ in 1898

27
Boek ‘Lectures on political economy’ in 1906: vanuit de Oostenrijkse kapitaaltheorie (Böhm-Bawerk):
intrest = de prijs van tijd, dus: (hij zweert bij kapitaaltheorie)
- Hoe hoger i, hoe meer men bereid zal zijn consumptie nu op te geven voor consumptie later
(dus meer sparen nu)  belang van de rentevoet
- Hoe hoger i, hoe minder ondernemers geneigd zullen zijn om te investeren
 Spaar-en investeringsbeslissingen zullen convergeren rond de natuurlijke rentevoet (NR)
(“natural rate of interest”). Op een bepaald moment komt men tot evenwicht volgens hem
waarbij de neiging tot sparen van de mensen convergeert met de neiging tot investeren door
ondernemers. Die rentevoet waar de spaarbeslissingen van degene die sparen in
overeenstemming komen van de investeringsbeslissingen van degene die investeren (vaak
ook verschillende groepen van mensen) = natuurlijke rente

Boek ‘Lectures on political economy (1906)


- Volgende stap in Wicksell’s analyse :
- de introductie van kredietverlening via het banksysteem. Ontleningen gebeuren aan de
marktrente (MR). Als NR>MR (meer investeringen dan uit spontane processen van investeren
en sparen zou voortkomen) zullen investeringen stijgen alsook de prijzen... Wicksell noemde
dit het cumulatieve proces.
- Wicksell verklaarde de business cycle door wijzigingen in de natuurlijke rentevoet.
 Als bv. productiviteit stijgt als gevolg van innovaties zal NR stijgen zonder dat MR
noodzakelijk volgt. Investerings – en prijscycli zijn het gevolg.
Bubble van tegenwoordig waarbij er teveel geïnvesteerd wordt owv de verhouding tussen NR en MR

3.2 LUDWIG VON MISES (1881 – 1973)


Boek ‘The theory of money and credit’ in 1913 waarin Wicksell zijn theorie verder werd uitgebouwd

3.3 FRIEDRICH VON HAYEK (1899 – 1992)


Boek ‘Prices and production’ in 1931

Boek ‘Monetary theory and the trady cycle’ in 1933:


- Mises & Hayek ontwikkelden Wicksell’s inzichten tot een pure monetaire theorie van de
business cycle
 Kredietexpansie houdt rentevoeten te laag waardoor overinvesteringen en misallocatie van
kapitaal ontstaat. Ook leiden te lage rentevoeten tot veel consumptie nu en dus te weinig
sparen.
 De cyclus gaat door tot de veer van de kredietexpansie breekt. De rentes stijgen dan,
investeringen vallen stil, productie daalt en werkloosheid stijgt.

Theorie van Wicksell verder uitgewerkt

4 JOHN MAYNARD KEYNES (1883 – 1946)

4.1 DE CAMBRIDGE-OMGEVING
Alhoewel gedurende de eerste helft van de 20e eeuw het zwaartepunt inzake ontwikkeling van het
economisch denken steeds meer in de richting van de Verenigde Staten verschoof, bleef met name
de Universiteit van Cambridge (UK) een belangrijk verzamelpunt van invloedrijke economen. Dit
gebeurde in de voetsporen van Alfred Marshall.

28
Marshall’s erfenis (cfr. Supra)
- De neoklassieke prijstheorie
- Macro-economische analyse met veel aandacht voor bewegingen in de vraag en voor
schommelingen in het vertrouwen)  “The chief cause of evil is want of confidence”

4.1.1 Arthur C. Pigou (1877 – 1959)


Opvolger van Alfred Marshall als professor aan Cambridge Univeristy, vader van welvaartseconomie

Boek ‘Wealth and welfare’ in 1912

Boek ‘The economics of welfare’ in 1920


- Beide boeken maakten Pigou tot de vader van de welvaartseconomie
- Centraal staat het concept van de externaliteit, zijnde een kost of een opbrengst die niet
vervat zit in de prijs die op de markt tot stand komt
o Ook : externaliteit : kost of opbrengst die ondergaan wordt zonder dat de
betrokkene daarvoor gekozen heeft
o Voorbeelden :
 Vervuiling is voor velen een kost waar men niet voor gekozen heeft
 Human capital geeft vaak aanleiding tot positieve externaliteit
Marktresultaat  maatschappelijk resultaat: vaak sprake van negatieve externaliteiten maar er
bestaan ook positieve externaliteiten

The Pigovian tax is de term die vaak gebruikt wordt om aan te geven dat de overheid via het heffen
van een belasting negatieve externaliteiten geheel of gedeeltelijk kan wegwerken. Marktprijzen ≠
maatschappelijk verantwoorde prijzen  discrepantie

Boek ‘Industrial fluctuations’ in 1927: twee belangrijke determinanten van de business cycle:
- Veranderingen in de vraag in de economie
- Wijzigingen in de winstverwachtingen van ondernemers

Boek ‘The theory of employment’ in 1933


- Analyse van de arbeidsmarkt in lijn met neoklassieke prijstheorie van Alfred Marshall
- Ook aandacht voor het proces van collectieve onderhandelingen, segmentatie in de
arbeidsmarkt, loonrigiditeit en human capital
- Erg negatieve reacties van Keynes
Zie foto Rani

29
4.1.2 Ralph Hawtrey (1879 – 1975)
Boek ‘Currency and credit’ in 1919
- Centraal in de analyse staat het begrip “effective demand”, zijnde de totale bestedingen in
de economie vanwege consumenten en bedrijven
- Veranderingen in de geldhoeveelheid oefenen een rechtstreekse invloed uit op de
bestedingen. Vermits lonen en prijzen traag reageren zal een wijziging in de effectieve vraag
zich vooral uiten in de veranderingen in de productie
- Multiplicator: Y = C + I + G + (X – IM). ∆G  ∆I of ∆C  ∆Y  ∆I of ∆C. Uiteindelijke ∆G >
initiële ∆G  dan multiplicator > 1

4.1.3 Dennis Robertson (1890 – 1963)


Boek ‘Theory of industrial fluctuations’ in 1915: De business cycle wordt bepaald door het ritme van
inventies en innovaties

Boek ‘Banking policy and the price level’ in 1926: Kredietverlening heeft de neiging om de
conjunctuurschommelingen nog verder uit te vergroten

4.2 KEYNES ALS PERSOON


Buitengewoon briljant intellectueel die wiskunde, statistiek, filosofie (ook economie) en geschiedenis
studeerde vooraleer zich, op aandringen van Alfred Marshall, op economische analyse te werpen

Friedman: If at 20, you are not socialist, you have no heart. If at 40, you are still a socialist, you have
no brain

Keynes ging in vergelijking met de meeste economen omgekeerd tewerk, hij zag een economisch
beleidsprobleem en ontwikkelde een model om het problem op te lossen/oplossing te onderbouwen

Vier typische persoonlijkheidskenmerken:


- Onweerstaanbare aantrekkingskracht als intellectueel
- Extreem veel zelfvertrouwen
- Zijn economisch denken is steeds gericht op actuele problemen
 Biograaf Rober Skidelsky : “... economische theorieën bedacht om zijn voorstellen op
beleidsvlak te rechtvaardigen”
- Politiek conservatief
 “In de klassenstrijd zal je mij aan de zijde van de opgevoede bourgeoisie vinden”
 “Socialisme is het met stof beladen overblijfsel van een plan om de problemen van vijftig jaar
geleden aan te pakken op basis van een groot misverstand rond wat iemand honderd jaar
geleden zei”
 “Communisme is een belediging voor onze intelligentie”

Economisch was Keynes ook een conservatief die ten gronde de bestaande orde wenste te
bestendigen
 Management goeroe Peter Drucker schrijft dat Keynes voortdurend twee doelen voor ogen
had : “Het eerste was de vernietiging van de vakbonden en het tweede de handhaving van de
vrije markt. Keynes toonde een diepe verachting voor de Amerikaanse keynesianen... Keynes
was de echte vader van het neoconservatisme, veel meer dan Hayek.”

30
4.3 KEYNES DE DUIZENDPOOT
Boek ‘The economic consequences of the peace’ in 1919 (was correct)
- Striemende kritiek op het Verdrag van Versailles (vredesverdrag na WO I)
- Vooral de herstelbetalingen opgelegd aan Duitsland waren volgens Keynes onzinnig èn
gevaarlijk (reactie in Duitsland)
- Vernietigende portretten van Woodrow Wilson, George Clemenceau en Lloyd George

Monetaire financiering overheidsschuld  hyperinflatie (Duitse Mark)

Boek ‘The economic consequences of Mr. Churchill’ in 1925 (was ook correct)
- Striemende kritiek op Winston Churchill die na WOI het pond terug op zijn vooroorlogse
wisselkoers bracht  verlies aan competitiviteit  recessie
- Volgens Keynes was die wisselkoers veel te hoog waardoor de Britse industrie haar
competitiviteit verloor en o.m. werkloosheid onvermijdelijk was
 In beide gevallen kreeg Keynes het historische gelijk aan zijn kant

Voorstander van vaste wisselkoersen

Boek ‘A tract on monetary reform’ in 1923


- Nadruk op de noodzaak aan prijsstabiliteit om tot een goed werkende markteconomie te
komen. Onderscheid inflatie  deflatie
- Zowel interne prijsstabiliteit als externe (de wisselkoers)
- Inflatie is schadelijk voor het economisch systeem (maar deflatie zo mogelijk nog meer)
- Het belang wordt onderstreept om in het monetaire beleid primordiaal aandacht te
besteden aan de evolutie van geld- en krediethoeveelheid

Boek ‘A treatise on money’ in 1930: opstap naar General Theory


- Nadruk ligt hier op de verhouding tussen sparen en investering en de consequenties hiervan
voor het niveau van de bestedingen :
S > I  recessie
- Voor de eerste keer wordt het begrip “liquiditeit” (belangrijk!) geïntroduceerd in macro-
economische analyse

4.4 THE GENERAL THEORY (1936) Y = C + I + G + (X – IM)


- Voorafgaandelijk : de idee van de multiplier (centraal in analyse Keynes) zoals ontwikkeld
door Ralph Hawtrey en Richard Kahn lang voor de General Theory.
 Publieke investeringen zorgen voor directe en indirecte tewerkstelling (en bestedingen)
- Keynes plaatste de multiplier centraal in zijn analyse van consumptie : de (marginal)
propensity to consume
- In zijn analyse van investeringen benadrukte Keynes het belang van verwachtingen en
onzekerheid. Uiteindelijk kwam hij uit bij de “animal spirits” (ondernemers laten zich leiden
door gevoel/instinct) van ondernemers. Onvermijdelijk vertoont het investerings-volume in
de economie doorgevoerd alzo een zeer volatiel karakter
- Bij zeer lage rentevoeten kan een economie gevangen raken in een ‘liquidity trap’
waarbinnen monetair beleid nauwelijks nog impact heeft
- Keynes besloot dan ook dat de overheid de verantwoordelijkheid moet nemen om de
‘effectieve vraag’ in de economie op peil te houden via het opvoeren van haar bestedingen
(“public works”)

31
- Het vraag-stimulerend beleid zal zeker tot begrotingstekorten leiden maar die zullen terug
verdwijnen eens de economie ook in de privésector herneemt. De overheidsuitgaven kunnen
dan verminderen en de overheidsontvangsten zullen toenemen
 2 conclusies:
1. De General Theory (1 fout: de titel  niet algemeen, eerder toegepast op Grote
Depressie) was een uitstekende analyse van de specifieke kenmerken van de Grote
Depressie die woedde gedurende de jaren 1930 van de vorige eeuw. In andere
omstandigheden bleef deze General Theory niet of nauwelijks overeind
2. De symmetrische bewegingen die Keynes vooropstelde in de overheidsuitgaven en
inkomsten bleek een heel foute inschatting. Geen rekening gehouden met politiek 
dynamische is er niet. Overheidsuitgaven > inkomsten

4.5 DE VOLGELINGEN: DE KEYNESIANEN


Op basis van General Theory

Vooral geïnspireerd door het IS/LM model zoals ontwikkeld door John Hicks in 1937

Centrale rol van de Phillips-curve in de ontwikkeling van het keynesiaanse beleidsinstrumentarium 


Samuelson & Solow, 1960

De neo klassieke synthese (“neo-classical synthesis”)  Paul Samuelson :


- Foundations of Economic Analysis, 1947
- Economics, 1948

Overheid moet bijsturen

De leer van Keynes bestaat niet omdat zijn theorie specifiek is aan een bepaalde periode/context!

5 MILTON FRIEDMAN (1912 – 2006)


Logische opvolging van Keynes

5.1 DE PHILIPS-CURVE ONTMANTELD


Boek ‘The role of monetary policy’, American economic review (1968)

Keynesianen: trade-off tussen inflatie (∏) en werkloosheid (u)

Philips-curve geïntroduceerd door Keynesianen om prijsevolutie/inflatie in te brengen in eerder


model. Hoge inflatie, lagere werkloosheid. Lage inflatie, grotere werkloosheid. Inflatie creëren door
grotere begrotingstekorten en meer stimulans voor de economie. Mechanische visie op de
economie. In België werkt het mechanisme van de trade-off tussen inflatie en werkloosheid niet door
de indexaanpassingen

Friedman: Philips-curve niet stabiel want steeds forsere stimulus vereist om u te doen dalen. Op
langere termijn is PC verticaal (geen ‘money illusion’)

32
u* is de natuurlijke werkloosheidsgraad, zijnde die werkloosheidsgraad die voortvloeit uit de
kenmerken van de arbeidsmarkt (loonflexibiliteit, minimumlonen, belasting op arbeid,
ontslagvergoedingen,...).

u* is dus zeker vatbaar voor wijziging

De oliecrises van 1973-74 en 1980-81 geven aan dat Friedman gelijk had : inflatie en werkloosheid
stegen tegelijkertijd

Direct gelieerd aan Friedman’s analyse : het onderscheid tussen structurele en tijdelijke werkloosheid

Natuurlijke werkloosheid is wel degelijk afhankelijk van de organisatie van de arbeidsmarkt. VS en


Duitsland: 4-5 % natuurlijke werkloosheid

5.2 PERMANENT INKOMEN


Keynes : consumptie stijgt met inkomen maar minder dan de stijging van het inkomen. Dus naarmate
het inkomen stijgt zal de spaarquote stijgen. Empirisch bleek dit niet te kloppen (Simon Kuznets)

Boek ‘The theory of the consumption function’ in 1957: Consumptie is niet verbonden aan het
inkomen maar wel aan het permanente inkomen. Mensen maken een onderscheid tussen stijgingen
in het inkomen die als permanent kunnen beschouwd worden en transitoire stijgingen.

Hijzelf vond the theory of the consumption function zijn beste werk. Consumptie stijgt met het
inkomen, maar minder dan de stijging van het inkomen (Keynes)  op termijn zal je dus meer en
meer sparen. C = c*Y. Empirisch bleek deze stelling niet te kloppen dan een stijging van het inkomen
zich vertaalt in een stijging van het spaarquotum. Mensen vormen zich een idee wat van het
inkomen permanent is en hoeveel van een stijging als permanent gezien kan worden. Friedman was
tegen tijdelijk belasting..

5.3 A MONETARY HISTORY


Boek van M. Friedman en Anna Schwartz ‘A monetary history of the US, 1867-1960 in 1963

Fundamenteel in de analyse : de kwantiteitstheorie


MV = PQ
m+v=p+q
m=p+q–v
Veranderingen in de geldhoeveelheid beïnvloeden op de KT zowel prijzen als productie en inkomen.
Op de LT leiden monetaire injecties enkel tot prijsstijgingen.

De omloopsnelheid van het geld (v) wijzigt ook maar zeer traag

De Grote Depressie ontstond als gevolg van de inkrimping van de geldhoeveelheid in omloop, op
haar beurt het gevolg van de vele bankfalingen  Les geleerd !!  Nieuwe les !?!

Why do people do what they do  Friedman

33
Causaal verband loopt van verandering in geldhoeveelheid naar wijzigingen in economische groei en
prijzen (op basis van statistische analyse)

30 % van de Grieken werkloos, op 6 jaar tijd is de economie gekrompen met meer dan 30 %

5.4 MONETARISME
Twee fundamentele uitgangspunten :
- De vrije markteconomie houdt in zich de krachten om bij verstoring van het evenwicht naar
het evenwicht terug te keren
- De evolutie van de geldhoeveelheid is de belangrijkste determinant van de macro-
economische omgeving

Conclusie: laat de geldhoeveelheid aan een constant ritme groeien. Zo kunnen marktkrachten
optimaal werken  monetarisme  problemen, onder andere definitie van geldhoeveelheid

Onder andere de analyse van Friedman gaf aanleiding tot het monetarisme. Hij wou de centrale
banken afschaffen. V zou nog trager veranderen in de toekomst als m gestaag zou groeien en alles
onder controle gehouden zou worden. Bijvoorbeeld als norm 1,5 % inflatie (p) en 2 % groei (q)  3,5
% geldhoeveelheid laten stijgen. Dan bijvoorbeeld door omstandigheden vraag 5 %  A < V 
rentevoeten zouden stijgen. Bank of England, Bank of Japan en Bank of China, ECB en FED 
belangrijkste centrale banken.

6 DE NIEUW-KLASSIEKE TEGENAANVAL

6.1 ROBERT LUCAS (°1937)


Algemeen : het evenwichtsprincipe dient centraal te staan. Micro-economische fundering ontbreekt
in de keynesiaanse analyse

University of Chicago. Uitgangspunt is de hele Keynesiaanse aanpak. Macro-economie beter


verankeren op basis van wat we uit de micro-economie weten. Terugkeer naar Smith en Marshall

Vandaar : consequente toepassing van 3 principes :


- Agenten handelen in functie van hun eigenbelang (rationaliteit, optimalisatie). Economische
agenten = gezinnen, bedrijven, …
- Markten werken en komen tot evenwicht (“markets clear”: gaat altijd naar V = A)
- Rationele verwachtingen (Johan Muth). Economische agenten gaan uit van rationele
verwachtingen

Boek ‘Econometric policy evaluation: a critique (1976)


- Consumenten, producenten,... reageren op wijzigingen in het beleid. Zij passen hun gedrag
aan. Dus zullen “reactiefuncties” uit het verleden foute informatie geven over de gevolgen
van beleidswijzigingen.
- De enige manier om aan die fouten te ontkomen is het werken met “structurele modellen”
goed verankerd in de micro-economische beslissingstheorie.

Boek ‘On the mechanics of economic development’, journal of monetary economics in 1987
- Voortbouwend op de inzichten van Gary Becker (1930-2014) rond human capital als een
belangrijke bron van economische groei.
- Lucas : human capital = productieve externaliteit

34
 Endogene groeitheorie = A (=productiviteit) * f(K,L) = a + k + l (delta’s). ¾ van de economisch
groei komt uit productiviteit en ¼ van kapitaal en arbeid. Men ging ervan uit dat a buiten de
onderneming lag (exogeen) door input van buiten het economisch systeem zoals
technologie. A is volgens Lucas endogeen en dus eigen aan het economisch systeem. Human
capital!

Heeft heel het macro-economisch denken herdacht in functie van het micro-economisch denken 
nieuw-klassieke tegenaanval

6.2 ANDERE MIJLPALEN


Boek F. Kydland, E. Pescott ‘Rules rather than discretion: the inconsistency of optimal plans, joural of
political economy’ in 1977: Om optimaal te kunnen functioneren moet beleid gebaseerd zijn op
regels. Is dat niet het geval, ontstaat er een geloofwaardigheids-probleem.

Real business cycle models


- Rationele agenten verwerken de gevolgen van monetaire en budgettaire impulsen
onmiddellijk in hun besluitvorming en dus blijven die impulsen grotendeels zonder gevolgen
- De economie beweegt vooral in functie van reële schokken zoals wijzigingen in de
technologie, in de referenties, e.d.

Notionele intrestaftrek  veel aan ‘geprutst’  zorgt voor minder geloofwaardigheid  duidelijke
regels en je daar strikt aan houden  meer geloofwaardigheid

Tegenoffensief van de nieuw-keynesianen


- Diehard-keynesianen verwierpen de nieuw-klassieke kritiek en bleven eigenlijk bij hun
standpunten
- Nieuw-keynesianen (Joseph Stiglitz, Gregory Mankiw, Janet Yellen, George Akerlof,..) legden
de nadruk op het bestaan van markten met imperfecte concurrentie, zeker voor wat betreft
de arbeidsmarkt. Voor hen bleef de relevantie van monetair en budgettair beleid overeind

7 NAAR EEN NIEUW PARADIGMA?


Smith en Marshall  Keynes, Friedman en Lucas  Post 2008-2009

Nood aan derde ontwakening: third awakening

Laissez faire, laissez passer  the invisible hand in eerste ontwaken

Aanzet tot stijging van de welvaart

Begin 20 e eeuw: grote depressie  ontnuchterende vaststelling = 3 ontwakening: vrije


markteconomie kan ontsporen, met name op het vlak van de financiële sector (de banken). Tweede
grote inzicht: je kan niet zomaar je financiële systeem laten ontploffen wanneer er zich negatieve
ontwikkelingen voordoen in het systeem  je moet dat snel en ten gronde aanpakken om die
negatieve spiraal te voorkomen

In 2008 was deze les geleerd (Ben Bernanke verwees er zelfs naar): als er op grote schaal financiële
commotie is, dan kan men het zich niet veroorloven om de banken failliet te laten gaan  men kon
een ware implosie van de economie zo tegenhouden. Derde ontwakening: inzicht verwerven in hoe
we tijdens het redden van het financiële systeem er daarna mee verder moeten gaan  wat na de
eerste jaren? Wanneer stoppen met geld te pompen in de economie?

35
Het IS-LM model
Het IS-LM model vertaalt de General Theory van Keynes in neoklassieke termen (neoklassieke
synthese)

Voorgesteld door John Hicks in 1937 in een paper ‘Mr Keynes and the ‘Classics’: a suggested
interpretation’

Het model onderzoekt het gecombineerd evenwicht van twee markten


- Goederenmarkt, die in evenwicht is wanneer Investeringen = Sparen  IS
- Geldmarkt, die in evenwicht is wanneer de vraag voor liquiditeit = geldhoeveelheid (money
supply)  LM
- Het onderzoeken van het gedeelde evenwicht in deze twee markten laat ons toe twee
variabelen te bepalen: output Y en de intrestvoet i

Model rust op twee fundamentele assumpties:


- Alle prijzen (inclusief lonen) zijn vast. Vb. lonen passen zich niet snel aan
- Er is productiecapaciteit over in de economie. Niet alle capaciteit wordt benut ~ General
Theory Keynes

Dit is een complete verandering in perspectief vergeleken met de klassieke economen:


- Het leven van vraag bepaalt het level van output en tewerkstelling
- Er kan een evenwichtslevel zijn van ongewilde werkloosheid. Er bestaan situaties waarin de
economie in evenwicht is en er en teveel aan werkloosheid is (*)

Waarom kan er onvoldoende vraag zijn?


- Kritiek op Say’s wet: onzekerheid kan leiden tot sparen uit voorzorg in plaats van consumptie
- Monetair kritiek: de voorkeur voor liquiditeit kan leiden tot onderinvestering als spaargelden
gehouden worden in de vorm van liquiditeiten ~ situatie de dag van vandaag

Het IS-LM model is het standaard model geworden in macro-economie  basis/simplistisch

(*) Zijn essentiële bijdrage (gelinkt aan die van Keynes) is dit potentieel evenwicht bij werkloosheid
 zo een situatie is onmogelijk in eerdere neoklassieke modellen, als wordt verondersteld dat de
prijs van arbeid (zoals alle prijzen) natuurlijk aanpast tot aanbod en vraag voor arbeid in balans zijn

Dit is waarom de IS-LM (1937) centraal blijft in moderne macro economie en het uitgebreid is om
meer markten/variabelen te verklaren  het AS-AD model voegt inflatie toe aan het probleem en
het Mundell-Fleming model gaat om met internationale handel

De IS curve laat alle combinaties van intrestvoeten i zien en de output Y waarvoor de goederenmarkt
in evenwicht is  investeringen hangen negatief af van de hoogte van de intrest: hoge rentevoeten
 duur om te lenen  weinig investeren

De investeringsfunctie is de som van alle private investeringen (endogeen: bepaald binnen model

zelf) en de publieke investeringen (exogeen: bepaald buiten model):

36
De spaarfunctie wordt afgeleid van de geaggregeerde vraagvergelijking, investeringen en consumptie
eruit gehaald  S = -CO + (1-C)(Y-T)

De LM curve laat alle combinaties zijn van intrestvoeten i en output Y waarvoor de financiële markt
in evenwicht is  de intrestvoet i heeft een monetaire interpretatie: het is de opportuniteitskost van
geld, met andere woorden de betaling gedaan voor het afstand doen van liquiditeit (voorkeur voor
liquiditeit)

Liquiditeitsvoorkeur: gegeven een leven van output Y, het leven van intrestvoet i past zich zo aan dat
de vraag naar geld (gegeven door de liquiditeitsfunctie L) gelijk is aan het exogene aanbod:

P̄ ( )
=L Y , i
+ −

De liquiditeitsfunctie, die de vraag geeft voor real money balances, kan ontleed worden afhankelijk
L ( Y , i )=L1 ( Y ) + L2 ( i )
van het type vraag  + − Als BBP stijgt, heb je meer liquide middelen. Als i stijgt,

heb je minder liquide middelen omdat je deze belegt

Er zijn twee motieven voor de vraag naar real money balances:


- Het transactiemotief L1(Y): het geld gevraagd om te kunnen handelen in de toekomst
(functie van het level van output)
- Het speculatiemotief L2(i): het geld gevraagd voor doeleinden van speculatie
(opportuniteitskost van de intrestvoet). Wanneer i hoog is, willen mensen hun geld niet
houden

37
Macro-economisch evenwicht en beleid:

IS-LM kan gebruikt worden om de impact van exogene shocken op de endogene variabelen van het
model te schatten (intrestvoet en output)

One kan ook de effectiviteit van de beleidsmix schatten, een combinatie van
- Fiscale politiek: veranderingen van overheidsuitgaven en belastingen
- Monetaire politiek: veranderingen in geldhoeveelheid

Fiscaal beleid beïnvloedt het evenwicht van de goederen in de markt, via veranderingen in G en T 
deze verschuiving in IS beïnvloedt output en intrestvoet

Platte deel: liquidity trap

Bij expansief monetair beleid zal LM naar rechts verschuiven  geen effect

Onthou dat de evenwichtsvoorwaarde voor de economie uitgedrukt kan worden als G – T = S(Y) – I(i)

Als G-T toeneemt (fiscaal beleid), zal de economie proberen het onevenwicht weg te werken door:
- S te laten toenemen (multiplicator effect op output)
- I te laten dalen (crowding out op private investeringen)

Monetaire politiek beïnvloedt het evenwicht op de financiële markt via veranderingen in M


- Deze verschuiving in LM beïnvloedt output en intrestvoet
- Geld is niet neutraal

38
- Een van de centrale bijdragen van Keynes

S=I
S = I(i) + (G-T)
G – T = S(Y) – I(i)

Kritiek op IS-LM

Centrale banken zijn niet gericht op geldhoeveelheid M, maar volgen eerder de intrestvoet regel

Het model kan gelijktijdige voorvallen van hoge inflatie en hoge werkloosheid niet verklaren
- Olie shock in ’70 leidde tot stagflatie
- Stagflatie betekende dat zowel expansionary (anti-recessie) als contractionary (anti-inflatie)
beleiden tegelijkertijd moesten toegepast worden
- Onmogelijk met IS-LM model

Het model steunt op twee fundamentele assumpties


- Alle prijzen (inclusief lonen) zijn vast
- Er is productiecapaciteit op overschot in de economie

Dit is correct op korte tot medium lange termijn in bepaalde gevallen

Economische analyses gebaseerd op aggregaten: wat met interacties tussen individuele agenten?
Nood aan micro-foundations (Lucas kritiek)

39
Robert Triffin en het proces van
Europese monetaire integratie
Robert Triffin (1911-1993)

Triffin dilemma (einde van Bretton Woods)

Kritiek

40

You might also like