You are on page 1of 12

lOMoARcPSD|1940219

7 John Maynard Keynes (1883 – 1946)


en het Ontstaan van de Macro-economie

7.1 BIOGRAFIE

• Zoon van John Neville Keynes (1852 – 1949), auteur van The Scope and Method of
Political Economy (1891)
• Afkomstig uit een academische familie in Cambridge.
• Studies klassieke talen en wiskunde aan het King’s College in Cambridge.
• Lid van de Cambridge Apostles, een geheim filosofisch discussiegenootschap.
• Lid van de Bloomsbury Group in London (LYTTON STRACHEY, VIRGINIA WOOLF,
BERTRAND RUSSELL, …).

1906: Hij gaat werken in de Civil Service, meer bepaald in het India Office. Tegelijk werkt aan
een proefschrift in de wiskunde, Treatise on Probability.

1909: Wordt Fellow van King’s College in Cambridge, en begint er les te geven over
monetaire theorieën.

1915 – 1919 werkt hij voor de Treasury.

1917: Hij gaat voor het eerst naar de VS om er te onderhandelen over leningen.

1919: Hij neemt deel aan de vredesonderhandelingen in Parijs die leiden tot het Verdrag van
Versailles. Keynes is het niet eens met de zware herstellingbetalingen die worden opgelegd
aan Duitsland (The Economic Consequences of the Peace).

Na WOI: Hij ontplooit een brede waaier van bezigheden:

- Academische carrière in Cambridge


- Editor van de Economic Journal
- Zakelijke activiteiten
- Journalistiek
- Adviseur voor regering en administratie
- Artistieke projecten

1925: Keynes huwt met een Russische ballerina, LYDIA LOPOKOVA.

Claire Van Roey 135

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

1920 – 1930: De gebeurtenissen (beurcrash, economische problemen) doen Keynes


nadenken over de toekomst van het kapitalisme (einde?):

- Russische Revolutie en het bolshevisme


- Opkomst van het fascisme in Duitsland en Italië
- Economische depressie in VS en Europa
→ Hij heeft geen sympathie voor het communisme, hij is fan van het vrije
marktsysteem, maar hij merkt dat dat moet aangepast worden om ondergang te
vermijden.

Keynes heeft veel aandacht voor de actuele economische problemen van die tijd:

- Monetaire systeem (Gouden Standaard in GB die wordt gestopt)


- Werkloosheid

Keynes komt tot het besef dat de bestaande theorieën niet volstaan, en dat nieuwe
benaderingen nodig zijn.

Niet iedereen is het met hem eens. Een van zijn belangrijkste tegenstanders is FRIEDRICH
HAYEK (die zegt dat de OH zich minder moet bemoeien).

1030: Keynes legt zijn ideeën regelmatig voor aan zijn collega’s in Cambridge en zo ontstaat
het Cambridge Circus van jonge economisten.

1936: Publiceert The General Theory of Employment, Interest and Money. Veel invloed op
economisten en op economisch beleid in Groot-Brittannië.

Tijdens WOII: Hij adviseert de Britse regering. Aan het einde van WOII gaat hij naar de VS om
te onderhandelen over leningen.

1943 – 1946: Hij neemt ook deel aan de onderhandelingen in Washington die leiden tot:

- Het systeem van Bretton-Woods


- De oprichting van het IMF

1946: Hij sterft op 21 april.

7.2 BELANGRIJKSTE WERKEN

Claire Van Roey 136

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

7.3 THE GENERAL THEORY OF EMPLOYMENT, INTEREST AND MONEY (1936)

Magnum opus van Keynes. Sterk beïnvloed door de Grote Depressie (onvrijwillige
werkloosheid). Bezegelt de breuk van Keynes met het denken van MARSHALL, PIGOU en de
‘klassieken’. Is een onmiddellijk succes.

→ Het is in de eerste plaats bedoeld voor economisten, om moeilijke theoretische


vragen op te lossen, en is geen receptenboek voor politici.
→ Doel was onderzoek naar determinanten van productie en werkgelegenheid (op KT).

Het is een MACRO-economische analyse.

7.3.1 Macro-economie vóór Keynes

De term zelf bestond nog niet voor 1930. Er waren wel al economisten die zich met de
vraagstukken bezighielden. Dat waren vooral zij die zich met de monetaire economie
bezighielden.

GOTTFRIED HABERLER schreef Prosperity and Depression (in opdracht van voorlooper VN):
geeft een rangschikking/indeling van onderzoek in Business cycle).

1933: Oorsprong van de term ligt bij RAGNAR FRISCH: “macrodynamics”.

Hij wil een ‘algemene’ theorie formuleren

Hiermee wilt hij zich afzetten van de economisten van de ‘klassieke school’, die zich hebben
geconcentreerd op een ‘speciaal’ geval. Die gevallen zijn bovendien niet in
overeenstemming met de realiteit. De conclusies zijn daarom misleidend, en de
toepassingen rampzalig. → Keynes denkt dat het mogelijk is om de theorie te veralgemenen.

De “klassieken” volgens Keynes

Keynes’ indeling over de ‘klassieken’ (die wellicht betwistbaar is):

- RICARDO, JAMES MILL en hun voorlopers (‘klassieke politieke economie’ volgens


MARX)
- De volgelingen van RICARDO, waartoe hij JOHN STUART MILL, EDGEWORTH,
MARSHALL en PIGOU rekent.

Claire Van Roey 137

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

Kritiek op Ricardo

Volgens Keynes was Ricardo uitsluitend begaan met de verdeling van een gegeven
hoeveelheid productie:

- Prijs van de productiefactoren (arbeid → loon, kapitaal → winstvoet, land → rente).


- Prijs van de eindproducten (bepaald de waarde van wat moet verdeeld worden).

 KEYNES is in de eerste plaats niet geïnteresseerd in verdeling maar in de omvang van


productie (waarom het een bepaalde omvang bereikt, hoeveel productiefactoren –
vooral arbeid – worden ingezet).

7.3.2 Eerste punt van kritiek: visie op de arbeidsmarkt

De “klassieke” arbeidsmarkttheorie

Keynes begint met een kritiek van de “klassieke” visie op de arbeidsmarkt.

Die wordt volgens hem het best verwoord door PIGOU, in zijn boek The Theory of
Unemployment (1933):

“Voor elk niveau van het reële loon (gevraagd door WNs) bestaat er een overeenkomstige
hoeveelheid vraag naar arbeid (gevraagd door WGs). Als reëel loon hoog is, zal de vraag naar
arbeid laag zijn, en omgekeerd.” → Reële loon zal de vraag naar arbeid bepalen.

 Met die stelling op zich heeft KEYNES geen probleem, maar de combinatie met een
andere stelling is problematisch.

De “klassieke” postulaten

De klassieke theorie berust op twee postulaten:

1) Loon = marginaal product.


→ Verwijst naar de vraag naar arbeid.
De vraag naar arbeid zal afhangen van de hoogte van het loon dat ze moeten
betalen. Bedrijven zijn bereid WNs in dienst te nemen tot het punt waar de
marginale productiviteit van arbeid = het reële loon.
→ Dalende meeropbrengsten → dalende relatie tussen vraag naar arbeid en
reëel loon.
2) Het nut van het loon bij een gegeven hoeveelheid arbeid = de marginale onnut van
die hoeveelheid arbeid.
→ Verwijst naar het aanbod van arbeid.

Claire Van Roey 138

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

Zij die arbeid aanbieden zullen het loon dat ze kunnen krijgen vergelijken met
de inspanning die ze ervoor moeten leveren. Arbeiders zijn bereid uren te
presteren tot het punt waar het marginale ‘onnut’ van arbeid = het marginale
nut van het loon.
→ Stijgend marginaal ‘onnut’ van arbeid → stijgende relatie tussen aanbod van
arbeid en reëel loon.

Impliciete veronderstelling: er is voldoende competitie.

Als het nominale loon flexibel is, komt een evenwicht tot stand (vraag = aanbod) zodanig dat:

- Reële loon = marginaal product van arbeid.


- Marginale nut van het reële loon = marginale ‘onnut’ van arbeid.

Zolang lonen dus flexibel zijn, bereikt de markt een evenwicht en gaat er geen onvrijwillige
werkloosheid meer, enkel nog frictionele- en vrijwillige werkloosheid.

 Kritiek van KEYNES: Hoe kan het bestaan van onvrijwillige werkloosheid dan worden
verklaard?
Volgens de klassieken zijn werklozen niet bereid om voor een lager nominaal loon te
werken, waardoor ze verhinderen dat de arbeidsmarkt zuivert. In feite gaat het dus
om een vorm van ‘vrijwillige’ werkloosheid.
→ Keynes verwerpt die stelling om twee redenen.
1) Een empirische reden: arbeiders blijken wél bereid te zijn om te blijven
werken als het reële loon daalt.
2) Een meer fundamentele reden: een verandering van het nominale loon
leidt niet altijd tot een verandering van het reële loon.
Het kan dus volgens Keynes gebeuren dat arbeiders bereid zijn een daling van
hun nominale loon te aanvaarden, zonder dat dit leidt tot een daling van het
reële loon, en ook niet persé zal zorgen voor evenwicht op de arbeidsmarkt.

Keynes’ alternatief

De visie die stelt dat de arbeidsmarkt een markt is zoals anderen, is een oude visie.
Verandering van nominale lonen zijn niet voldoende om ervoor te zorgen dat er geen
onvrijwillige werkloosheid gaat ontstaan.

Het reële loon wordt niet op de arbeidsmarkt bepaald (als evenwichtspunt). Er zijn andere
krachten die het niveau van de werkgelegenheid bepalen, en van zodra je dat niveau kent,
kunt afleiden wat het reële loon zal zijn.

Dat maakt dat een economie in evenwicht kan zijn terwijl er toch onvrijwillige werkloosheid
bestaat.

Claire Van Roey 139

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

Keynes aanvaardt het eerste postulaat, maar verwerpt het tweede.

 Hij aanvaardt het negatieve verband tussen het reële loon en de omvang van
werkgelegenheid, maar zegt dat het de omvang van werkgelegenheid is die zal
bepaald worden door de rest van het economisch systeem, en die omvang de hoogte
van het reële loon bepaald.

7.3.3 Tweede punt van kritiek: de Wet van Say

SAY, RICARDO en hun volgelingen stellen dat “aanbod creëert zijn eigen vraag.”
Door te produceren (creatie van aanbod) worden inkomens gegeneerd die op een of andere
manier moeten worden besteed. → De bestedingen (de vraag) zullen net voldoende groot
zijn om het aanbod op te slorpen.

De wet van Say impliceert dat inkomen dat niet wordt besteed aan consumptie – en dus
wordt gespaard – altijd wordt besteed aan investeringen.

 Keynes is het niet eens met die interpretatie: de motieven om niet te consumeren
verschillen van de motieven om te investeren.

7.3.4 Theorie van de effectieve vraag

Veronderstellingen:

- KT kader: technologie, kapitaal en kosten zijn gegeven


- Enige variabele is arbeid.

De vraag is: hoeveel arbeid gaan ze werkelijk inzetten?


Antwoord van KEYNES: dat hangt af van de verwachtingen van de ondernemers.

Definities

De kosten van een ondernemer bestaan uit twee componenten:

- Factor kosten = wat aan de productiefactoren wordt betaald (lonen, betaling aan kapitaal-
eigenaars). → Belangrijkste: wat ondernemers gaan genereren aan inkomens).
- User cost = wat aan andere ondernemers wordt betaald (grondstoffen).

- Winst van de ondernemer = waarde van omzet – (factor cost + user cost).
- Totale inkomens/opbrengsten (proceeds) van de inzet van een gegeven hoeveelheid
arbeid = factor kosten + winst van de ondernemer.

Claire Van Roey 140

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

Prijs van het geaggregeerde aanbod = Ondernemers gaan zien wat de verwachte inkomens
(proceeds) zullen zijn die met een bepaalde inzet van arbeid zullen gepaard gaan. Als ze
meer arbeid gaan inzetten, moeten er ook meer inkomens gegenereerd worden om het de
moeite waard te maken voor ondernemers om die hoeveelheid arbeid te gaan inzetten.

Aggregate supply and demand

Ondernemers maken dus een vergelijking tussen:

- Verwachte inkomens die ze moeten halen


- Inkomens die ze moeten krijgen om het de moeite waard te maken.

Zolang de verwachte inkomens groter zijn dan de inkomens die ze moeten krijgen, zullen
ondernemers de inzet van arbeid doen stijgen.

Z = prijs van het geaggregeerde aanbod, van output bij tewerkstelling van N mensen.
De relatie tussen Z en N = geaggregeerde aanbodsfunctie: Z = 𝜑N

D = opbrengsten die ondernemers verwachten te krijgen bij tewerkstelling van N mensen.


De relatie tussen D en N = geaggregeerde vraagfunctie: D = f(N)

Geaggregeerde aanbodsfunctie (DAVIDSON) Geaggregeerde vraagfunctie (DAVIDSON)

Effectieve vraag

- Als D = f(N) > 𝜑N = Z, dan zullen ondernemers de inzet van arbeid doen toenemen.
- Als D = f(N) < 𝜑N = Z, dan zullen ondernemers de inzet van arbeid doen afnemen.
- Als D = f(N) = 𝜑N = Z, is D gelijk aan de effectieve vraag.

Claire Van Roey 141

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

Keynes vs. de Klassieken

Volgens Keynes kan dus D = f(N) = 𝜑N = Z voldaan zijn terwijl er onvrijwillige werkloosheid
bestaat.

Volgens de Klassieken – zegt Keynes – is de voorwaarde D = f(N) = 𝜑N = Z voldaan voor elke


waarde van N (dus geen onvrijwillige werkloosheid).

Effectieve Vraag (DAVIDSON) De Wet van Say (DAVIDSON)

Componenten van de effectieve vraag

- D = 𝜑(N) = D1 + D2
- D1 = consumptie
- D2 = investeringen

Het evenwicht wordt dus bepaald door (Y = C + I + G):

- de geaggregeerde aanbodsfunctie
- de omvang van de consumptie
- de hoogte van de investeringen

1) De consumptie
→ Een functie van het inkomen.
Die functionele relatie wordt door Keynes the propensity to consume genoemd.
Een “fundamentele psychologische wet” bepaalt dat de marginal propensity to
consume (c) kleiner is dan 1. → Belangrijk voor de multiplicator.
2) De investeringen
→ Bepaald door het verwachte rendement van investeringen en de interestvoet.

Claire Van Roey 142

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

Door investeringsprojecten te rangschikken naargelang hun verwachte rendement,


kan een investment demand-schedule (of schedule of the marginal efficiency of
capital) worden opgesteld.
3) De interestvoet
→ Bepaald door de vraag en het aanbod van geld.
De vraag naar geld hangt af van de liquidity-preference (= brengt de geldhoeveelheid
in relatie tot de interestvoet) → wordt weergegeven door een vloeiende curve die
toont dat de interestvoet daalt naarmate de geldhoeveelheid stijgt.

7.4 INVLOED

• Enorme impact op de macro-economie.


• Er bestaat een hele resem ‘volgelingen’: Keynesianen, post Keynesianen, neo-
Keynesianen, nieuw Keynesianen, ….
• IS-LM model (HICKS)
• Moderne groeitheorieën

7.4.1 Invloed op HICKS: Interpretatie van HICKS

JOHN HICKS heeft in 1937 een interpretatie gegeven van de General Theory die heeft geleid
tot de IS-LM-formulering van het Keynesiaanse model.

Variabelen

- I = totaal inkomen
- Ix = investeringen
- i = interestvoet
- M = geldhoeveelheid

Gegeven I en Ix kan de corresponderende arbeidsinzet N worden bepaald via de


productiefuncties.

De “Klassieken”

Drie vergelijkingen zijn volgens HICKS cruciaal:

- De Cambridge kwantiteitsvergelijking: M = kI
- De vraag naar investeringen: Ix = C(i)
- Investeringen = sparen: Ix = S(s, I)

Claire Van Roey 143

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

→ Gegeven M en k, volstaan de drie vergelijkingen om I, Ix en i te bepalen.

“Keynes”

Volgens HICKS is de theorie van KEYNES gebaseerd op de volgende vergelijkingen:

- geldaanbod = geldvraag: M = L(I, i)


- de vraag naar investeringen: Ix = C(i-)
- investeringen = sparen: Ix = S(I)

Model van KEYNES (HICKS):

Grafische illustratie

- de eerste vergelijking geeft de LL-curve


- de tweede en derde vergelijking samen geven de IS curve
- het snijpunt geeft de evenwichtswaarden van inkomen en interestvoet (Figuur 1)

Volgens HICKS veronderstelt KEYNES een LL-curve zoals in Figuur 2.

HICKS’ veralgemening

Omwille van wiskundige elegantie zou men de drie vergelijkingen als volgt kunnen
veralgemenen:

- geldaanbod = geldvraag: M = L(I, i)


- de vraag naar investeringen: Ix = C(I, i)
- investeringen = sparen: Ix = S(I, i)

Claire Van Roey 144

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

Generalized General Theory (HICKS):

7.4.2 Invloed op theorieën over economische groei

Bijdragen van de klassieke politieke economie:

- Adam Smith (1776)


- Thomas Robert Malthus (1798)
- David Ricardo (1817)
- John Stuart Mill (1848)

Vroege bijdragen van economisten aan de ontwikkeling van de theorieën:

- John Ramsey (1928)


- Allyn Young (1928)
- Joseph A. Schumpeter (1934)
- Frank Knight (1944)

Belangrijke elementen:

- Dalende marginale productiviteit


- Technische vooruitgang
- Bevolkingsgroei

Nieuwe impuls voor groeitheorieën in de Jaren 1940 en 1950. Dat gebeurt voor een groot
deel onder invloed van Keynes, die aandacht vestigt op de nieuwe theorieën die aandacht
geven aan economie in zijn geheel (macro-economie).

Harrod-Domar-groeimodel

Harrod (1939) en Domar (1946). Prototype van een eenvoudig model waar je kan zien wat er
in de toekomst zal gebeuren met het economisch systeem. → Het zou wijzen op de
instabiliteit van het kapitalisme.

Claire Van Roey 145

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)


lOMoARcPSD|1940219

Dat wordt doorbroken in de jaren ’50 met

Het neoclassieke groeimodel: Solow-Swan-model

Solow (1956), Swan (1956). Gelijkaardig model, dat ook uitgaat van het belang van
afnemende meeropbrengsten van kapitaal. Dat leidt ertoe dat groei zal stilvallen (tenzij er
permanent technische vooruitgang plaats heeft). Die technische vooruitgang is in het model
een exogeen gegeven (niet verklaard door het model).

Verdere ontwikkeling van groeitheorie

CASS (1965) en KOOPMANS (1965): Integratie van het neoklassieke en het RAMSEY-model:
hoe kunnen we het proces van technische vooruitgang beter gaan modelleren?

ARROW (1962) en SHESHINSKI (1967): Integratie van technische veranderingen.

ROMER (1986) en LUCAS (1988) zitten op nieuwe wegen: theorieën over endogene groei. Zij
vertrokken van het idee dat het SOLOW-model onbeantwoord laat waar technische
vooruitgang vandaan komt (het wordt als exogeen verondersteld).

Meer klemtoon op empirische toepassingen en op de relatie tussen theorie en empirie.

Claire Van Roey 146

Gedownload door Yassine Ao (a.yassine@hotmail.be)

You might also like