Professional Documents
Culture Documents
7.1 BIOGRAFIE
• Zoon van John Neville Keynes (1852 – 1949), auteur van The Scope and Method of
Political Economy (1891)
• Afkomstig uit een academische familie in Cambridge.
• Studies klassieke talen en wiskunde aan het King’s College in Cambridge.
• Lid van de Cambridge Apostles, een geheim filosofisch discussiegenootschap.
• Lid van de Bloomsbury Group in London (LYTTON STRACHEY, VIRGINIA WOOLF,
BERTRAND RUSSELL, …).
1906: Hij gaat werken in de Civil Service, meer bepaald in het India Office. Tegelijk werkt aan
een proefschrift in de wiskunde, Treatise on Probability.
1909: Wordt Fellow van King’s College in Cambridge, en begint er les te geven over
monetaire theorieën.
1917: Hij gaat voor het eerst naar de VS om er te onderhandelen over leningen.
1919: Hij neemt deel aan de vredesonderhandelingen in Parijs die leiden tot het Verdrag van
Versailles. Keynes is het niet eens met de zware herstellingbetalingen die worden opgelegd
aan Duitsland (The Economic Consequences of the Peace).
Keynes heeft veel aandacht voor de actuele economische problemen van die tijd:
Keynes komt tot het besef dat de bestaande theorieën niet volstaan, en dat nieuwe
benaderingen nodig zijn.
Niet iedereen is het met hem eens. Een van zijn belangrijkste tegenstanders is FRIEDRICH
HAYEK (die zegt dat de OH zich minder moet bemoeien).
1030: Keynes legt zijn ideeën regelmatig voor aan zijn collega’s in Cambridge en zo ontstaat
het Cambridge Circus van jonge economisten.
1936: Publiceert The General Theory of Employment, Interest and Money. Veel invloed op
economisten en op economisch beleid in Groot-Brittannië.
Tijdens WOII: Hij adviseert de Britse regering. Aan het einde van WOII gaat hij naar de VS om
te onderhandelen over leningen.
1943 – 1946: Hij neemt ook deel aan de onderhandelingen in Washington die leiden tot:
Magnum opus van Keynes. Sterk beïnvloed door de Grote Depressie (onvrijwillige
werkloosheid). Bezegelt de breuk van Keynes met het denken van MARSHALL, PIGOU en de
‘klassieken’. Is een onmiddellijk succes.
De term zelf bestond nog niet voor 1930. Er waren wel al economisten die zich met de
vraagstukken bezighielden. Dat waren vooral zij die zich met de monetaire economie
bezighielden.
GOTTFRIED HABERLER schreef Prosperity and Depression (in opdracht van voorlooper VN):
geeft een rangschikking/indeling van onderzoek in Business cycle).
Hiermee wilt hij zich afzetten van de economisten van de ‘klassieke school’, die zich hebben
geconcentreerd op een ‘speciaal’ geval. Die gevallen zijn bovendien niet in
overeenstemming met de realiteit. De conclusies zijn daarom misleidend, en de
toepassingen rampzalig. → Keynes denkt dat het mogelijk is om de theorie te veralgemenen.
Kritiek op Ricardo
Volgens Keynes was Ricardo uitsluitend begaan met de verdeling van een gegeven
hoeveelheid productie:
De “klassieke” arbeidsmarkttheorie
Die wordt volgens hem het best verwoord door PIGOU, in zijn boek The Theory of
Unemployment (1933):
“Voor elk niveau van het reële loon (gevraagd door WNs) bestaat er een overeenkomstige
hoeveelheid vraag naar arbeid (gevraagd door WGs). Als reëel loon hoog is, zal de vraag naar
arbeid laag zijn, en omgekeerd.” → Reële loon zal de vraag naar arbeid bepalen.
Met die stelling op zich heeft KEYNES geen probleem, maar de combinatie met een
andere stelling is problematisch.
De “klassieke” postulaten
Zij die arbeid aanbieden zullen het loon dat ze kunnen krijgen vergelijken met
de inspanning die ze ervoor moeten leveren. Arbeiders zijn bereid uren te
presteren tot het punt waar het marginale ‘onnut’ van arbeid = het marginale
nut van het loon.
→ Stijgend marginaal ‘onnut’ van arbeid → stijgende relatie tussen aanbod van
arbeid en reëel loon.
Als het nominale loon flexibel is, komt een evenwicht tot stand (vraag = aanbod) zodanig dat:
Zolang lonen dus flexibel zijn, bereikt de markt een evenwicht en gaat er geen onvrijwillige
werkloosheid meer, enkel nog frictionele- en vrijwillige werkloosheid.
Kritiek van KEYNES: Hoe kan het bestaan van onvrijwillige werkloosheid dan worden
verklaard?
Volgens de klassieken zijn werklozen niet bereid om voor een lager nominaal loon te
werken, waardoor ze verhinderen dat de arbeidsmarkt zuivert. In feite gaat het dus
om een vorm van ‘vrijwillige’ werkloosheid.
→ Keynes verwerpt die stelling om twee redenen.
1) Een empirische reden: arbeiders blijken wél bereid te zijn om te blijven
werken als het reële loon daalt.
2) Een meer fundamentele reden: een verandering van het nominale loon
leidt niet altijd tot een verandering van het reële loon.
Het kan dus volgens Keynes gebeuren dat arbeiders bereid zijn een daling van
hun nominale loon te aanvaarden, zonder dat dit leidt tot een daling van het
reële loon, en ook niet persé zal zorgen voor evenwicht op de arbeidsmarkt.
Keynes’ alternatief
De visie die stelt dat de arbeidsmarkt een markt is zoals anderen, is een oude visie.
Verandering van nominale lonen zijn niet voldoende om ervoor te zorgen dat er geen
onvrijwillige werkloosheid gaat ontstaan.
Het reële loon wordt niet op de arbeidsmarkt bepaald (als evenwichtspunt). Er zijn andere
krachten die het niveau van de werkgelegenheid bepalen, en van zodra je dat niveau kent,
kunt afleiden wat het reële loon zal zijn.
Dat maakt dat een economie in evenwicht kan zijn terwijl er toch onvrijwillige werkloosheid
bestaat.
Hij aanvaardt het negatieve verband tussen het reële loon en de omvang van
werkgelegenheid, maar zegt dat het de omvang van werkgelegenheid is die zal
bepaald worden door de rest van het economisch systeem, en die omvang de hoogte
van het reële loon bepaald.
SAY, RICARDO en hun volgelingen stellen dat “aanbod creëert zijn eigen vraag.”
Door te produceren (creatie van aanbod) worden inkomens gegeneerd die op een of andere
manier moeten worden besteed. → De bestedingen (de vraag) zullen net voldoende groot
zijn om het aanbod op te slorpen.
De wet van Say impliceert dat inkomen dat niet wordt besteed aan consumptie – en dus
wordt gespaard – altijd wordt besteed aan investeringen.
Keynes is het niet eens met die interpretatie: de motieven om niet te consumeren
verschillen van de motieven om te investeren.
Veronderstellingen:
Definities
- Factor kosten = wat aan de productiefactoren wordt betaald (lonen, betaling aan kapitaal-
eigenaars). → Belangrijkste: wat ondernemers gaan genereren aan inkomens).
- User cost = wat aan andere ondernemers wordt betaald (grondstoffen).
- Winst van de ondernemer = waarde van omzet – (factor cost + user cost).
- Totale inkomens/opbrengsten (proceeds) van de inzet van een gegeven hoeveelheid
arbeid = factor kosten + winst van de ondernemer.
Prijs van het geaggregeerde aanbod = Ondernemers gaan zien wat de verwachte inkomens
(proceeds) zullen zijn die met een bepaalde inzet van arbeid zullen gepaard gaan. Als ze
meer arbeid gaan inzetten, moeten er ook meer inkomens gegenereerd worden om het de
moeite waard te maken voor ondernemers om die hoeveelheid arbeid te gaan inzetten.
Zolang de verwachte inkomens groter zijn dan de inkomens die ze moeten krijgen, zullen
ondernemers de inzet van arbeid doen stijgen.
Z = prijs van het geaggregeerde aanbod, van output bij tewerkstelling van N mensen.
De relatie tussen Z en N = geaggregeerde aanbodsfunctie: Z = 𝜑N
Effectieve vraag
- Als D = f(N) > 𝜑N = Z, dan zullen ondernemers de inzet van arbeid doen toenemen.
- Als D = f(N) < 𝜑N = Z, dan zullen ondernemers de inzet van arbeid doen afnemen.
- Als D = f(N) = 𝜑N = Z, is D gelijk aan de effectieve vraag.
Volgens Keynes kan dus D = f(N) = 𝜑N = Z voldaan zijn terwijl er onvrijwillige werkloosheid
bestaat.
- D = 𝜑(N) = D1 + D2
- D1 = consumptie
- D2 = investeringen
- de geaggregeerde aanbodsfunctie
- de omvang van de consumptie
- de hoogte van de investeringen
1) De consumptie
→ Een functie van het inkomen.
Die functionele relatie wordt door Keynes the propensity to consume genoemd.
Een “fundamentele psychologische wet” bepaalt dat de marginal propensity to
consume (c) kleiner is dan 1. → Belangrijk voor de multiplicator.
2) De investeringen
→ Bepaald door het verwachte rendement van investeringen en de interestvoet.
7.4 INVLOED
JOHN HICKS heeft in 1937 een interpretatie gegeven van de General Theory die heeft geleid
tot de IS-LM-formulering van het Keynesiaanse model.
Variabelen
- I = totaal inkomen
- Ix = investeringen
- i = interestvoet
- M = geldhoeveelheid
De “Klassieken”
- De Cambridge kwantiteitsvergelijking: M = kI
- De vraag naar investeringen: Ix = C(i)
- Investeringen = sparen: Ix = S(s, I)
“Keynes”
Grafische illustratie
HICKS’ veralgemening
Omwille van wiskundige elegantie zou men de drie vergelijkingen als volgt kunnen
veralgemenen:
Belangrijke elementen:
Nieuwe impuls voor groeitheorieën in de Jaren 1940 en 1950. Dat gebeurt voor een groot
deel onder invloed van Keynes, die aandacht vestigt op de nieuwe theorieën die aandacht
geven aan economie in zijn geheel (macro-economie).
Harrod-Domar-groeimodel
Harrod (1939) en Domar (1946). Prototype van een eenvoudig model waar je kan zien wat er
in de toekomst zal gebeuren met het economisch systeem. → Het zou wijzen op de
instabiliteit van het kapitalisme.
Solow (1956), Swan (1956). Gelijkaardig model, dat ook uitgaat van het belang van
afnemende meeropbrengsten van kapitaal. Dat leidt ertoe dat groei zal stilvallen (tenzij er
permanent technische vooruitgang plaats heeft). Die technische vooruitgang is in het model
een exogeen gegeven (niet verklaard door het model).
CASS (1965) en KOOPMANS (1965): Integratie van het neoklassieke en het RAMSEY-model:
hoe kunnen we het proces van technische vooruitgang beter gaan modelleren?
ROMER (1986) en LUCAS (1988) zitten op nieuwe wegen: theorieën over endogene groei. Zij
vertrokken van het idee dat het SOLOW-model onbeantwoord laat waar technische
vooruitgang vandaan komt (het wordt als exogeen verondersteld).