You are on page 1of 35

Economie We gaan voor de

Hoofdstuk 3 winst

Meneer Ebbelaar
VMBO 4
3.1 Wat zijn de kosten?

• De bedrijfskolom is een model dat de stappen van grondstof tot


eindproduct weergeeft.

• Toegevoegde waarde: De extra waarde van een product die


ontstaat doordat een bedrijf het product bewerkt.
• Het is het verschil tussen alle inkopen bij andere bedrijven en de
verkoopopbrengst van het product.

• De consument betaalt uiteindelijk alle toegevoegde waardes.


3.1 Productiefactoren

• Alles wat je nodig hebt om te produceren, kun je indelen in vier


productiefactoren.
1. Kapitaal: alle kapitaalgoederen waarin je geld investeert en die je in het
productieproces gebruikt.
2. Natuur: alles wat de natuur levert. Denk aan de grondstoffen.
3. Arbeid: zowel lichamelijke als geestelijke inspanning die mensen leveren
bij het produceren.
4. Ondernemerschap: een ondernemer probeert winst te maken door op de
juiste manier de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal in te
zetten.
3.1 Kosten
• Kosten die een bedrijf bij de productie maakt, kun je verdelen in:
• Variabele kosten: veranderen als je meer of minder gaat
produceren, zoals de kosten van grondstoffen.
• Vaste kosten: veranderen niet meteen als je meer of minder gaat
produceren, zoals de huur van je gebouw.

• Alle kosten die je maakt moet je terugverdienen in de verkoopprijs.


• Kostprijs per product: Alle kosten die je hebt moeten maken voor
één product.
• Op de kostprijs komt een opslag en dat is de winst
3.1 Kostprijs berekenen

• Kostprijs per product = (vaste kosten + variabele kosten) ÷


aantal producten

• Voorbeeld
• De vaste kosten zijn in een jaar € 6,5 miljoen, de
variabele kosten € 1 miljoen.
• De jaarproductie is 1,5 miljoen telefoonhoesjes.
• De kostprijs is (€ 6,5 mln + € 1 mln) ÷ 1,5 mln = € 5 per
hoesje.
3.1 MVO

• Productie kan buiten het bedrijf positieve en negatieve gevolgen hebben.

• Maatschappelijke kosten: Nadelen van de productie en de consumptie voor de


samenleving
• Denk bijvoorbeeld aan een uitbreiding van Schiphol dat extra geluidsoverlast
met zich mee brengt.
• Maatschappelijke baten/opbrengsten: Voordelen van de productie en de
consumptie voor de samenleving
• De toerisme die afkomt op de tulpenvelden maar ook werkgelegenheid

• MVO: Maatschappelijk verantwoord ondernemen, dit betekent dat bedrijven


zoveel mogelijk rekening houden met de gevolgen van hun productie voor mens
3.1 Investeren

• Investeren = geld besteden aan productiemiddelen, zoals


kapitaalgoederen.
• De investeringen zijn nodig om meer, beter of goedkoper te
kunnen produceren. Als het goed is, verdient een bedrijf zijn
investering in de jaren daarna terug.
3.1 Afschrijving

• De afschrijving is de jaarlijkse waardevermindering van


je kapitaalgoederen.
• De aanschafkosten van bijvoorbeeld een machine worden
verdeeld over de gebruiksduur. De oude machine levert
bij inruil nog een bedrag op, de restwaarde.

• Afschrijving per jaar =


• (aanschafprijs – restwaarde) ÷ aantal gebruiksjaren
3.1 Verkoopprijs vs consumentenprijs

• Verkoopprijs: bedrag exclusief btw

• Consumentenprijs: bedrag inclusief btw

• Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstmarge


• Consumentenprijs = verkoopprijs + btw
3.1 Voorbeeld van verkoopprijs naar
consumentenprijs

• Een tablet heeft als inkoopprijs €145. De brutowinstmarge op dit


product is 70%.

• Bereken de consumentenprijs?

• 145 : 100 x 70 = €101,50


• 145 + 101,50 = €246,50 (Verkoopprijs)

• 246,50 : 100 x 121 = €298,27


3.2 Hoeveel levert het op?

• Afzet: Aantal producten dat wordt verkocht in een bepaalde periode.

• BTW: Belasting toegevoegde waarde en is voor de Belastingdienst. Hierdoor krijg je te


maken met 2 prijzen namelijk:
• Verkoopprijs inclusief btw, winkelprijs, consumentenprijs (allemaal met btw in de prijs)
• Verkoopprijs exclusief btw
• Alle btw die je betaald hebt over je inkopen en bedrijfskosten krijg je als ondernemer
terug

• Aan het eind van de dag berekenen winkeliers hun omzet.


• De omzet is altijd exclusief btw.
• Omzet = afzet x verkoopprijs exclusief btw
3.2 Brutowinst en inkoopwaarde

• Een winkelier koopt zijn producten eerst in bij een leverancier. Dit wordt
inkoopprijs of inkoopwaarde van de omzet genoemd.

• Waarom is deze inkoopprijs niet gelijk aan de verkoopprijs exclusief btw?


• Een bedrijf wil winst maken. Daarom vragen ze een hoger bedrag voor deze
producten. Dit wordt de brutowinstmarge genoemd

• Dit verschil tussen beide bedragen is de brutowinst.

• Brutowinst = Omzet - inkoopprijs


3.2 Bedrijfskosten en nettowinst

• Bedrijfskosten: Alles wat een onderneming kwijt is voor de


productie van goederen en diensten.
• Personeelskosten, verzendkosten, huisvestigingskosten,
energiekosten, verkoopkosten.

• De inkoopprijs en bedrijfskosten zijn samen de kostprijs van


een product. Een winkelier moet dit minimaal terugverdienen
om winst te maken.

• Nettoresultaat = Brutowinst – bedrijfskosten


• Nettoresultaat = Omzet – totale kostprijs van alle producten
3.2 Voorbeeld

• In winkel Ebbelaar worden deze maand 1200 stoelen verkocht. Dit


allemaal voor een schappelijke prijs van €20. De klanten weten alleen
niet dat deze worden ingekocht voor €5. Verder heeft winkel Ebbelaar
per maand een huur van €1200 zijnde verkoopkosten €800 en kost het
personeel €8000.

• Bereken de brutowinst van winkel Ebbelaar:


• 1200 x 20 = €24.000 1200 x 5 = €6.000
• 24000 – 6000 = €18.000

• Bereken het nettoresultaat van winkel Ebbelaar:


3.2 Winst vergroten

• Bedrijven willen zoveel mogelijk winst, dit kan door:


• Een hogere verkoopprijs (als de klanten blijven)
• Een lagere verkoopprijs (als er genoeg klanten bijkomen)
• Lagere inkoopprijzen
• Lagere bedrijfskosten
• Succesvolle reclame maken
3.2 Arbeidsproductiviteit

• Arbeidsproductiviteit = de productie per werknemer in een bepaalde


tijd (bijvoorbeeld per uur of per week).
• Met een hogere arbeidsproductiviteit kun je met evenveel mensen
meer produceren in dezelfde tijd. Of evenveel produceren, maar dan
met minder mensen. De kostprijs per product wordt dan lager.

• Berekening:
• Arbeidsproductiviteit = Totale productie in een bepaalde periode :
totaal aantal arbeidsuren in een bepaalde periode
3.2 Arbeidsproductiviteit
• Werkgevers willen een zo hoog mogelijke arbeidsproductiviteit.
• Deze kan stijgen door:
• Nieuwe technieken (innovatie) (mechanisering vs automatisering)
• Scholing
• Goede arbeidsvoorwaarden
• Betere arbeidsomstandigheden
• Goede arbeidsverdeling (specialisatie)
• Prestatieloon (bonus bij een bepaalde productie)

• Automatisering vs mechanisering
• Automatisering: Apparatuur in gebruik nemen die het werk van personeel overneemt
• Mechanisering: Apparatuur in gebruik nemen waardoor het werk makkelijker of sneller gaat.
3.2 Wie huur jij in?
• Je bent een schildersbedrijf en zoekt een nieuwe werknemer. Wie neem jij
aan?

• Bibi: Bibi loopt al jaren mee in het vak en kent het reilen en zeilen met een
kwast. Bibi werkt 5 dagen in de week en werkt iedere dag 8 uur. In een
week schildert zij 150 m2.

• Thijmen: Thijmen zit nog op school en volgt een BBL. Dit wil zeggen 4
dagen werken en 1 dag naar school. Een werkdag van Thijmen bestaat uit 6
uur. In een week schildert hij 96 m2.

• Bereken puur op basis van arbeidsproductiviteit wie je beter kan aannemen:


• Bibi = 150 : 40 (5x8) = 3,75m2 per uur
• Thijmen = 96 : 24 (6x4) = 4m2 per uur
3.2 Bereken arbeidsproductiviteit

• Een kledingfabriek produceert 6.240.000 t-shirts per jaar. Er zijn 16


werknemers die elk 5 dagen per week werken.

• Berekening:
• De productie per dag is 6.240.000 : (52 x 5) = 24.000 t-shirts.
• De arbeidsproductiviteit is 24.000 ÷ 16 = 1500 t-shirts per persoon per dag.
3.2 Productiecapaciteit

• Productiecapaciteit: De maximale hoeveelheid goederen en diensten die een


bedrijf kan produceren binnen een bepaalde tijd.

• De productiecapaciteit wordt bepaald door:


• het aantal mensen dat bij het bedrijf werkt
• het aantal uren dat zij werken
• de machines (kapitaalgoederen) die worden gebruikt

• Een bedrijf kan arbeidsintensief zijn of kapitaalintensief.


3.3 De markt op!

• Producten worden verhandeld op een markt.

• Een concrete markt is een plaats waar op afgesproken tijden


goederen worden verhandeld.

• Als je het bij economie over de markt hebt, bedoel je meestal


een abstracte markt. Dat is het geheel van vraag naar en
aanbod van een product.
De aanbieder, De vragers, hun
hij verkoopt willen het
3.3 De markt het namelijk product hebben

• De markt van een product bestaat uit vraag en aanbod


• Maar wie is wie?

• De vragers: Mensen die het product willen hebben


• De aanbieders: Mensen die het product aanbieden

• Hierin zal een evenwicht (waar de lijnen kruizen) komen die


uiteindelijk de prijs van het product bepaald.

• De markt bestaat uit alle vraag en aanbod samen


3.3 Vraag en aanbod

• De evenwichtshoeveelheid = de hoeveelheid producten die


gevraagd en aangeboden wordt bij de evenwichtsprijs.

• De evenwichtsprijs = de prijs waarbij vraag en aanbod aan


elkaar gelijk zijn.

• Waar in de grafiek de vraaglijn de aanbodlijn kruist, is er


precies evenveel vraag als aanbod.
3.3 De marktwerking

• De marktwerking werkt op de volgende manier:

• Als er veel vraag is naar een product (veel mensen willen het
hebben) en het aanbod is laag (weinig mensen verkopen het) dan
zal de prijs stijgen.

• Als er weinig vraag is naar een product (weinig mensen willen het
hebben) en het aanbod is groot (veel mensen verkopen het) dan
zal de prijs dalen.

• Uiteindelijk zal er marktevenwicht ontstaan.


3.3 De markt

• Wat zal de prijs van een snelkoker zijn?

• De prijs zal €25 zijn want er is hier een


evenwicht.

• Indien de prijs €35 zal zijn, is er meer


aanbod (50) dan vraag (20). De prijs zal
dus dalen.

• Indien de prijs €15 zal zijn, is er minder


aanbod (10) dan vraag (40). De prijs zal
dus stijgen.
3.3 De vrije markt
• Bij een vrije marktwerking komt de prijs tot stand door vraag en aanbod.
• Voor sommige mensen is de evenwichtsprijs dan te hoog: zij kunnen die
prijs niet betalen. Bij luxe goederen is dat niet erg.

• Als prijzen te hoog zijn bij basisbehoeften kan de overheid maatregelen


nemen om de prijzen betaalbaar te houden.
• Maximumprijs: Prijs mag niet hoger zijn dan een bepaald bedrag
• Subsidies en toeslagen: Voor mensen met lage inkomens.

• De overheid kan producenten beschermen door middel van een


minimumprijs.
3.4 Marktaandeel

• Het marktaandeel is jouw eigen afzet in procenten van de


totale afzet op de markt. Hoe groter je marktaandeel hoe
belangrijker je bent op de markt.

• Je marktaandeel kan groeien door een fusie.


• Fusie: Twee bedrijven samen vormen één nieuw bedrijf.
Daarmee bespaar je voornamelijk op de vaste kosten.
3.4 Voorbeeld marktaandeel

• Bekijk de grafiek en beantwoord de vragen. In totaal


zijn er 40,5 miljoen autoverzekeringen afgesloten.

• Welke verzekeraar waarvan je de naam kunt geven


heeft het grootste marktaandeel?
• Achmea
• En welke het kleinste?
• UVM
• Hoeveel autoverzekeringen heeft Univé?
• 40.500.000 : 100 x 7 = 2.835.000
3.4 Marktvorm monopolie

• Een marktvorm met maar één aanbieder heet een monopolie.


• Een monopolie heeft veel macht op de markt, want hij heeft
geen concurrenten.
• Je kunt de prijs verhogen zonder dat je klanten naar een andere
aanbieder kunnen gaan. Wel haken klanten af die de hogere
prijs niet kunnen of willen betalen.
3.4 Monopolie in Nederland

• In Nederland komt een monopolie eigenlijk alleen bij de


overheid voor.

• Voorbeelden van een overheidsmonopolie:


• Het elektriciteitsnetwerk
• De Nederlandsche Bank
3.4 Marktvorm oligopolie

• Oligopolie = een markt met een klein aantal aanbieders.


• In een oligopolie met een heterogeen product moeten de producenten met
elkaar concurreren. Denk aan de telefoonmarkt.
• Bij een homogeen product letten klanten vooral op de prijs. Denk aan
netwerkaanbieders.
• Als daar een van de aanbieders zijn prijs verlaagt, zullen de andere dat ook
doen. Zo kan er een prijzenoorlog ontstaan. Als dat gebeurt, daalt bij alle
aanbieders de omzet.
• In een oligopolie komen er niet snel aanbieders bij, want de investeringen zijn
vaak te hoog.
3.4 Marktvorm monopolistische concurrentie

• Monopolistische concurrentie = een markt met veel


aanbieders.

• Zij bieden een soortgelijk product aan, maar daarbij is elke


aanbieder toch uniek.
• Er is een heterogeen goed: bij zo’n goed maakt het voor de
klant verschil wie het levert of van welk merk het is.
• Monopolistische concurrentie komt veel voor.
3.4 Marktvorm volkomen concurrentie

• Volkomen concurrentie = een markt met veel aanbieders en veel vragers.

• De prijs wordt volledig door vraag en aanbod bepaald. Het moet dan wel
gaan om een product waarbij het voor de vragers niet uitmaakt wie het
levert. Je noemt zo’n goed een homogeen goed.

• Volkomen concurrentie komt weinig voor.


3.4 Marktvormen
aantal Heterogeen of
MARKTVORM aanbieders homogeen product voorbeelden
 Monopolie één heterogeen Prorail, DNB

heterogeen smartphones, bier


 Oligopolie weinig
homogeen benzine,
elektriciteit
 Volkomen veel homogeen graan, melk
concurrentie

 Monopolistische veel heterogeen kleding, frisdrank


concurrentie
3.4 Kartelvorming

• Om hun onderlinge concurrentie te beperken vormen producenten


soms een kartel. Ze spreken dan bijvoorbeeld af dat ze dezelfde
verkoopprijzen rekenen.
• Kartelafspraken zijn bij wet verboden.

You might also like