You are on page 1of 10

4

Algemene Economie (Macro)


PROEFEXAMEN

© Studant vzw Youri Vanlommel 1 / 10


Oefening 1

Wat wordt niet meegerekend in het netto nationaal inkomen (nni) van België?

A. Lonen van Belgische grensarbeiders in Nederland.


B. Rente op Belgisch kapitaal belegd in Duitsland.
C. De afschrijvingen.
D. De lonen van Belgisch overheidspersoneel.

Oefening 2

In een open economie met overheid en constant prijspeil is 𝐶 = 400 + 0,75𝑌d; 𝐼 = 200; 𝑋 = 350; 𝑍 =
0,25𝑌; 𝐺 = 950 en 𝑇 = 100. Bepaal de waarde van de netto-export in het evenwicht.

A. 𝑁𝑋 = −562,5
B. 𝑁𝑋 = 132,5
C. 𝑁𝑋 = 562,5
D. 𝑁𝑋 = −132,5

Oefening 3

In een gesloten economie zonder overheid en met autonome investeringen, stijgt de helling van de
aggregatieve vraag naar economische goederen en diensten (= YV-functie) wanneer:

A. De autonome consumptie toeneemt.


B. De marginale consumptiequote toeneemt.
C. De helling van de consumptiefunctie afneemt.
D. De investeringen toenemen.

Oefening 4

In een gesloten economie zonder overheid bedraagt het evenwichtsinkomen oorspronkelijk 500
miljard euro. De consumptie bedraagt 425 miljard euro bij dit evenwichtsinkomen. De helling van de
spaarfunctie is constant en gelijk aan 0,25. De investeringen zijn autonoom. Het evenwichtsinkomen
waarbij er volledige benutting is van alle productiefactoren bedraagt 700 miljard euro. Hoeveel
bijkomende investeringen zijn nodig om volledige tewerkstelling te bereiken?

A. 25 miljard euro
B. 50 miljard euro
C. 150 miljard euro
D. 200 miljard euro

© Studant vzw Youri Vanlommel 2 / 10


Oefening 5

Ga uit van de Keynesiaanse consumptie- en spaarfunctie in een gesloten economie zonder overheid.
De autonome consumptie is strikt positief. Welke uitspraak is juist?

A. GCQ < MCQ


B. MCQ + MSQ = 0
C. GSQ daalt wanneer Y toeneemt
D. GSQ < MSQ

Oefening 6

In een economie is er 2000 euro basisgeld in omloop. Verder is uit onderzoek gebleken dat de
chartale geldvoorkeurcoëfficiënt van het publiek 0,1 bedraagt en de kasreservecoëfficient is na de
crisis opgelopen tot 0,4 om voldoende liquiditeit te garanderen. Welke uitspraak is fout?

A. De geldbasismultiplicator is gelijk aan 2,2.


B. De chartale geldhoeveelheid bedraagt 400 euro.
C. De bankreserves bedragen 1600 euro.
D. De deposito’s bedragen 5000 euro.

Oefening 7

In een gesloten economie met overheid is de consumptiefunctie: 𝐶 = 100 + 0,5Yd de marginale


belastingquote bedraagt 0,5 en er zijn geen autonome belastingen. De overheidsbestedingen zijn
exogeen en constant. Welke bewering is fout?

A. Een alternatieve manier om de consumptiefunctie weer te geven is 𝐶 = 100 + 0,25𝑌.


B. De multiplicator van de overheidsbestedingen is gelijk aan 1,33.
C. De spaarfunctie wordt weergegeven door 𝑆 = −100 + 0,5𝑌d.
D. De multiplicator van de netto-belastingen is gelijk aan -1.

Oefening 8

Vertrek van een globaal evenwicht op zowel de goederenmarkt als de geldmarkt en een constant
prijspeil. Welke uitspraak is juist?

A. Bij een expansief budgettair beleid gecombineerd met een contractief monetair
beleid is er zeker een stijging van het nationale inkomen, maar het effect op de
intrestvoet is onzeker.
B. Bij een expansief monetair beleid gecombineerd met een contractief budgettair
beleid is er zeker een daling van de intrestvoet, maar het effect op het nationale
inkomen is onzeker.
C. Bij een expansief monetair beleid gecombineerd met een expansief budgettair
beleid is zowel het effect op het nationale inkomen, als het effect op de intrestvoet
onzeker
D. Alle bovenstaande antwoorden zijn fout.

© Studant vzw Youri Vanlommel 3 / 10


Oefening 9

Lees aandachtig volgende selectie uit een artikel (De Tijd, 20/11/2015):

ECB wil gas geven, Fed op rem staan

De Europese Centrale Bank (ECB) staat klaar om de economie snel meer zuurstof te geven, terwijl de
Amerikaanse Federal Reserve (Fed) een eerste renteverhoging in negen jaar plant.

De ECB zal op 3 december bekijken of een bijsturing van het monetair beleid nodig is. De teneur van
de notulen en recente uitspraken van verscheidene ECB-bestuurders geven aan dat de kans groot is
dat Frankfurt extra stimuli aankondigt.

Welke van de onderstaande maatregelen kan de ECB gebruiken om het geldaanbod in de economie
te verhogen en zo de economie te stimuleren?

A. De centrale bank verhoogt de verplichte reservecoëfficiënt van de banken.


B. De centrale bank koopt overheidseffecten van het publiek.
C. De centrale bank verkoopt vreemde valuta.
D. De centrale bank verleent minder kredieten aan de commerciële banken.

Oefening 10

Ga uit van een goederenmarkt met constant prijspeil. De overheid verhoogt haar
overheidsbestedingen. In welke situatie zal de multiplicatorwerking het grootst zijn?

A. Een gesloten economie met autonome belastingen.


B. Een gesloten economie met lineaire belastingen.
C. Een open economie met lineaire belastingen.
D. Een open economie met autonome belastingen.

Oefening 11

Ga uit van een open economie met overheid waarbij de consumptiefunctie evenals de invoerfunctie
lineair worden verondersteld. De netto-belastingen en overheidsbestedingen zijn autonoom, evenals
de investeringen en de export. Het prijspeil wordt constant verondersteld. Welke uitspraak is juist?

A. Het saldo op de goederen- en dienstenbalans is in het evenwicht steeds gelijk aan


0.
B. Een stijging in de export leidt tot een daling in het evenwichtsinkomen.
C. Evenwicht op de goederen- en dienstenbalans samen met een budgettair tekort
betekent een spaartekort in de private sector.
D. Een stijging in de marginale invoerquote leidt tot een daling in de evenwichtsoutput.

© Studant vzw Youri Vanlommel 4 / 10


Oefening 12

In een economie worden de volgende gegevens opgemeten: (Y in x1000 miljard euro)

o AV: Y = 2 – P
o AAKT: P = Y + 1

De economie bevindt zich in een langetermijn evenwicht. De overheid voert een expansieve
budgettaire politiek waardoor de AV verschuift naar Y = 3 - P. Welke uitspraak is fout?

A. Op korte termijn leidt deze verschuiving van de AV tot een prijsstijging.


B. Het nieuwe langetermijn outputniveau is 1.
C. In het oorspronkelijke evenwicht is het algemeen prijsniveau gelijk aan 1,5.
D. In het korte termijn evenwicht na de verschuiving van AV is het outputniveau 1.

Oefening 13

Lees aandachtig onderstaande selectie uit een artikel (De Tijd, 10/09/2015):

'Groeiende inkomenskloof leidt tot meer armoede in Europa'

Zowat een kwart van de Europeanen loopt het risico in armoede te belanden. Dat staat in een rapport
van Oxfam International. Het slaat alarm over de toenemende ongelijkheid in Europa.

Griekenland heeft een Gini-coëfficiënt van 61,6. Ter vergelijking: België̈ behoort tot de middenmoot
met een cijfer van 47,1.

Welke stelling is juist?


A. De gemiddelde Griek is rijker dan de gemiddelde Belg.
B. In Griekenland zijn de inkomens gelijker verdeeld dan in België̈.
C. Indien men de Lorenz-curves van deze landen voorstelt op een grafiek dan ligt de
Lorenz-curve van Griekenland onder die van België̈.
D. In België̈ is de inkomensongelijkheid groter dan in Griekenland.

Oefening 14

Wat biedt geen verklaring voor het negatief verband tussen de aggregatieve vraag en het algemeen
prijsniveau?

A. Het effect van een prijsstijging op het internationaal concurrentievermogen.


B. Het effect van een prijsstijging op de interestvoet en de netto-investeringen.
C. Het effect van een prijsstijging op het reële vermogen en de consumptie.
D. Het effect van een prijsstijging op de nominale loonrigiditeit.

© Studant vzw Youri Vanlommel 5 / 10


Oefening 15

Welke stelling is fout? Het Stabiliteits- en Groeipact (SGP):

A. Bevat regels en normen aangaande de budgettaire politiek van de EMU-lidstaten.


B. Bepaalt dat EMU-lidstaten die geen jaarlijkse reële economische groei van minstens
3% behalen een sanctie kunnen krijgen.
C. Bepaalt dat EMU-lidstaten zelf de hoogte van overheidsuitgaven en belastingen
kunnen vastleggen.
D. Sluit aan bij het concept van het cyclisch-neutraal evenwicht van het
overheidssaldo.

Oefening 16

Welke uitspraak is fout?

A. Hoe meer open een economie is, hoe kleiner het effect van een
belastingvermindering op het nationaal inkomen in evenwicht.
B. De automatische stabilisatorwerking bij progressieve inkomstenbelastingen is groter
dan bij lineaire inkomstenbelastingen.
C. Schommelingen van het nationaal inkomen ten gevolge van wijzigingen in de
autonome investeringen zijn groter bij autonome inkomstenbelastingen dan bij
lineaire inkomstenbelastingen.
D. De investeringsmultiplicator is groter bij lineaire inkomstenbelastingen dan bij
autonome inkomstenbelastingen.

Oefening 17

Welke uitspraak in verband met de investeringen is fout?

A. Er is een negatief verband tussen de investeringen en de hoogte van de rentevoet.


B. Ondernemers realiseren enkel investeringen waarvan het verwachte rendement
gelijk is aan de rentevoet.
C. Investeringen die een lagere verwachte opbrengst opleveren dan de verwachte
opbrengst van een alternatieve belegging worden niet verwezenlijkt.
D. Ook wanneer investeringen met eigen middelen worden gefinancierd speelt de
rentevoet een belangrijke rol bij investeringsbeslissingen.

Oefening 18

Ga uit van een gesloten economie met overheid, autonome netto-belastingen en een constant
prijspeil. Wanneer de overheidsbestedingen en de netto-belastingen toenemen met eenzelfde bedrag
zal:

A. Het evenwichtsinkomen toenemen en het budgettair saldo ongewijzigd blijven.


B. Het evenwichtsinkomen ongewijzigd blijven en het budgettair saldo afnemen.
C. Het evenwichtsinkomen toenemen en het budgettair saldo afnemen.
D. Het evenwichtsinkomen en het budgettair saldo ongewijzigd blijven.

© Studant vzw Youri Vanlommel 6 / 10


Oefening 19

We willen de evolutie van het bbp in een bepaald land bepalen. We weten dat in 2015 het nominale
bbp 560 miljard euro bedroeg terwijl het nominale bbp in 2005 250 miljard euro bedroeg. In prijzen van
2005 bedroeg het bbp 350 miljard euro in 2015. Hoeveel bedraagt afgerond de inflatiegraad tussen
2005 en 2015?

A. 20%
B. 25%
C. 33%
D. 60%

Oefening 20

Het heelal bestaat uit 2 planeten (Mars en Venus) die handeldrijven met elkaar. De consumptiefunctie
van Mars wordt weergegeven door C = 0,7Yd + 200. De Martiaanse bevolking wordt niet geleid door
een overheid met als resultaat dat er geen belastingen worden geheven en dat er ook geen
overheidsuitgaven zijn. De gewenste investeringen van de bedrijven bedragen er 300 en de invoer
vanuit Venus wordt weergegeven door Z = 100 + 0,2Y. Verder bedraagt de vraag van Venus naar
Martiaanse goederen 150. Welke van onderstaande stellingen is juiste?

A. Op mars bedraagt het evenwichtsinkomen 800.


B. Een toename van de autonome consumptie met 100 zal op Mars een stijging van
het evenwichtsinkomen met 333 tot gevolg hebben.
C. Indien de vraag van Venus naar Martiaanse goederen daalt dan zal dit leiden tot
een daling van het evenwichtsinkomen op Mars.
D. Op mars bedraagt de investeringsmultiplicator 0,83.

Oefening 21

Een gesloten economie zonder overheid wordt gekenmerkt door volgende gedragsrelaties: C = 100+
0,75Y en Iea = 50. Het algemeen prijspeil is constant. Welke uitspraak is fout?

A. Als Iea toeneemt met 20 stijgt Ye met 80.


B. Om een Ye van 700 te bereiken, moet Iea stijgen met 25.
C. Bij een toename van Iea met 20 stijgt C met 80.
D. De gemiddelde consumptiequote is kleiner in het oorspronkelijk evenwicht dan bij
Ye = 500.

Oefening 22

De transactievraag naar geld wordt hoofdzakelijk bepaald door:

A. Het nationaal inkomen


B. De intrestvoet
C. De chartale geldvoorkeurcoëfficiënt van het publiek
D. De reservecoëfficiënt van de banken

© Studant vzw Youri Vanlommel 7 / 10


Oefening 23

De prijszettingscurve (PZC) heeft een dalend verloop, omdat wanneer de werkgelegenheidsgraad (L)
toeneemt:

A. De mark-up en het marginaal product van arbeid toenemen.


B. De mark-up en het marginaal product van arbeid afnemen.
C. De mark-up afneemt en het marginaal product van arbeid toeneemt.
D. De mark-up toeneemt en het marginaal product van arbeid afneemt.

Oefening 24

Een gesloten economie zonder overheid en met constant prijspeil is in evenwicht als:

A. Het sparen gelijk is aan de “ex-post” investeringen.


B. Het sparen gelijk is aan de consumptie.
C. De voorraadinvesteringen nul zijn.
D. Er volledige tewerkstelling is.

Oefening 25

Vertrek van het macro-economische evenwicht op lange termijn. Omwille van de aanhoudende crisis
vindt er een drastische daling van het consumentenvertrouwen plaats. Wat zal het gevolg hiervan zijn
op het prijspeil en het outputniveau.

A. Een permanente outputexpansie en een permanent lager prijspeil.


B. Een tijdelijke outputreductie en een permanent lager prijspeil.
C. Een permanente outputreductie en een tijdelijk hoger prijspeil.
D. Een tijdelijke outputreductie en een permanent hoger prijspeil.

Oefening 26

Het verloop van de aggregatieve vraagcurve kan verklaard worden door:

A. Nominale lonen die zich vertraagd aanpassen aan wijzigingen in het algemeen
prijspeil.
B. Een stijging in het reële vermogen van de gezinnen bij een daling van het algemeen
prijspeil.
C. Verwarring van producenten tussen relatieve prijswijzigingen en wijzigingen in het
algemeen prijspeil.
D. Een stijging in het reële geldaanbod bij een stijging in het algemeen prijspeil.

© Studant vzw Youri Vanlommel 8 / 10


Oefening 27

We hebben volgende gegevens voor een erg kleine fictieve economie waarin slechts twee goederen
worden geproduceerd (basisjaar = 2013).

2013 2014 2015

P X P X P X

Goed 1 60 20 40 10 20 40

Goed 2 10 40 20 20 40 30

Welke uitspraak is fout?

A. De hoeveelheidsindex van Paasche voor 2014 bedraagt 50.


B. De hoeveelheidsindex van Laspeyres voor 2013 bedraagt 100.
C. De prijsindex van Laspeyres voor 2015 bedraagt 125.
D. Tussen 2013 en 2014 zijn de prijzen volgens de methode van Paasche met 1%
gestegen.

© Studant vzw Youri Vanlommel 9 / 10


Open vraag
1. Leidt de LM-curve af uit de geldmarkt. Noem de LM-curve LM(P0)
2. Leidt de IS-curve af uit de goederenmarkt
3. Leidt de vraagcurve (AV) af uit het IS-LM model. Teken ook het gevolg op de geldmarkt.
4. Teken op de relevante grafieken wat er gebeurt als de overheidsbestedingen (G) stijgen.

© Studant vzw Youri Vanlommel 10 / 10

You might also like