You are on page 1of 4

HOOFDSTUK 1

Conjunctuurlijn boven x-as -> economie groeit, onder x-as -> daalt.
Economische groei ontstaat door: Y= C + I + O
- gestage groei arbeidsaanbod: geeft langetermijnengroeipad (gemiddelde C= Co+ c(Y-B)
reële economische groei) Best. ink. = Y-B
- ingezette hoeveelheid kapitaal (S - I) = (O - B)
-totale factorproductiviteit
Om economie te voorspellen gebruik maken voor voorlopende conjunctuurindicatoren:
bouwvergunningen. Achterlopende conjunctuurindicatoren: werkloosheid. Werknemers kunnen
door wetgevingen niet zomaar ontslagen worden.
Op korte termijn is er sprake van prijsrigiditeit en loonstarheid. Vier redenen:
- Aanbieders zijn geneigd prijzen alleen aan te passen als ze het goed kunnen onderbouwen
- Moeilijk te bepalen welke prijs winst maximaliseert
- Productiekosten kunnen niet snel worden aangepast (ook lonen staan vast in cao’s)
- Mensen denken in nominale waarden, niet in reële
 Geldillusie: als inflatie 2% is en een slager zijn prijzen met 2% wil verhogen, denken klanten
dat de slager alleen duurder is geworden.
Prijsrigiditeit is belangrijke verklaring waarom conjunctuurlijn afwijkt van langetermijngroeipad. Als
economie zich op LTG bevindt, zijn alle markten in evenwicht en worden productiefactoren optimaal
gebruikt. Potentiële productie ≠ wat een economie maximaal kan voortbrengen, het is de productie
die de economie in potentie kan bereiken, als alle markten in evenwicht zijn en alle
productiefactoren optimaal worden benut. Gaat dus om hoeveelheid. Potentiële productie is een
reële waarde.
Positieve output gap: hoogconjunctuur
Negatieve output gap: laagconjunctuur
Frictiewerkloosheid is onderdeel van de structurele werkloosheid: als je binnen een jaar al een baan
vindt
Seizoenswerkloosheid is ook onderdeel van de structurele werkloosheid
Bij een stijgende output gap neemt de inflatie toe, bij dalende output gap neemt die af. Maar inflatie
en veranderingen in de output gap lopen niet gelijk op, doordat inflatie ook ontstaat door
veranderingen in maatschappelijke geldhoeveelheid.
Conjunctuurlijn is gebaseerd op BBP.
Totale overheidsschuld mag niet meer dan 60% van het BBP zijn een eventueel negatief saldo van de
overheidsuitgaven (overheidstekort) in een jaar niet hoger dan 3% van het BBP.

HOOFDSTUK 2
Overheidsbeleid=begrotingsbeleid: overheid kan via belastingen en overheidsuitgaven economie
beïnvloeden. Monetair beleid: beleid van de centrale bank dat over financiële waarden gaat.
Het Keynesiaanse kruis geeft een algemeen evenwicht bij een gegeven rente en inflatie.
BBP is hier gelijk aan Y, inkomen. Bij elk punt op de 45 graden lijn is de economie in evenwicht, dus
wat er besteed wordt is gelijk aan wat er totaal wordt verdiend. Consumenten kunnen afwijken van
45 graden lijn omdat ze kunnen ruilen over tijd. Gezinsconsumptie bestaat uit autonome-
(bestedingen aan eerste levensbehoeften die gemaakt moeten worden) en besteedbaar inkomen
(inkomen dat overblijft na belastingen). Consumptiequote : c(Y-B) is het deel van het besteedbaar
inkomen dat geconsumeerd wordt als percentage van het besteedbaar inkomen.
Consumptiequote bepaald hoeveel er wordt uitgegeven van het inkomen.
Bestedingen vormen de effectieve vraag van een economie.
De mate waarin bijv. de overheidsbestedingen het inkomen beïnvloed, wordt met de multiplier
ΔY ∗¿
berekend. Multiplier ¿ ¿ / ΔY* = multiplier keer ΔO
ΔO
Als de multiplier > 1, dan is de stijging van het inkomen groter dan de stijging van de
overheidsbestedingen.
Door uitverdieneffect zijn uiteindelijk financiële opbrengsten van een bezuiniging kleiner dan de
oorspronkelijke bezuiniging.
Hoe steiler een bestedingslijn, hoe groter de consumptiequote. Alles wat niet consumptiequote is, is
spaarquote. Bij kleine consumptiequote, dus grote spaarquote, is spaarlek groter: er wordt een
groter deel van het inkomen gespaard.
Belastinglek is het deel van de overheidsbestedingen terug lekt naar de overheid.
Bij laag consumentenvertrouwen daalt de consumptiequote.
Bij de IS-lijn zie je wat voor invloed de rente op het evenwicht heeft. Reële rente = nominale rente :
inflatie (in indexcijfers). De IS-lijn laat de invloed zien van ruilen over tijd door gezinnen en bedrijven
op het inkomen. Vandaar Investeren-Sparen-lijn. Verandering van rente geeft verandering langs de
IS-lijn. Verandering van nieuw evenwichtsinkomen is ook verandering langs de IS-lijn. Veranderingen
van de IS-lijn zijn het gevolg van een verandering op de goederenmarkt die niet het gevolg zijn van
een verandering van de rente: ontstaat ander evenwicht.
Aanbod van de gehele economie= geaggregeerde aanbod. GA-lijn op lange termijn heeft output gap
van 0. Want aanbod is dan gelijk aan langetermijngroeipad.
Verwachte inflatie is nodig om inschatting van MO en MK te maken. In dit model uitgegaan van
naieve inflatieverwachtingen: πe= π (voorspelde inflatie is gelijk aan huidige inflatie).
Lonen en inkoopprijzen liggen vast op korte termijn. Verwachte inflatie bepaalt hoe erg lonen en
inkoopprijzen contractueel stijgen gedurende de looptijd van het contract.
Hogere inflatie dan verwacht? -> consumenten blijven kopen -> reele kosten lager door prijsrigiditeit
en loonstarheid -> reele winstmarge stijgt -> ondernemer gaat meer produceren. GA neemt toe. Hoe
sneller lonen en prijzen zich kunnen aanpassen aan de realiteit, hoe steiler de GA-lijn verloopt.
Hogere inflatie dan verwacht -> schaarste.
Verandering langs de GA-lijn door extra overheidsbestedingen en hogere inflatie (beide!!).
verandering van de GA-lijn door afname geaggregeerd aanbod. Komt overeen met de toename van
het hogere verwachte inflatiepercentage.
Renteregel= monetaire beleidsregel: de beslisregel die bepaalt hoe de rente verandert bij een
verandering van de verwachte inflatie. Als de verwachte inflatie stijgt, wordt de rente verhoogd.
Verandering langs de MB-lijn door verandering inkomen, terwijl de inflatie ongewijzigd blijft, dus
rente ook gelijk. Verandering van de MB-lijn als de rente wordt aangepast.
Neoklassieken geloven dat prijsrigiditeit en loonstarheid niet bestaan: geen onderscheid meer tussen
korte- en langetermijn van de GA-lijn, dus die loopt altijd verticaal. De economie brengt op ieder
moment de potentiele productie voort. Met een verticale GA-lijn zijn begrotingsbeleid en monetair
beleid niet effectief. Het enige effect van de toegenomen overheidsbestedingen is ontstaan van
inflatie.
Keynesianen geloven dat vrijemarktwerking werkloosheid niet kan oplossen. Werkloosheid ontstaat
door lage EV, niet door een te hoge prijs van arbeid. Ze zijn overtuigd van een sterke invloed van
begrotingsbeleid, mede ingegeven door de multiplier. Monetair beleid heeft weinig invloed op
economie. Autonome investeringen en consumptiequote reageren amper op verandering rente. IS-
lijn loopt relatief steil.
Monetaristen denken dat de GA-lijn op korte termijn verticaal loopt. Monetair beleid is wel effectief.
EV is niet te laag en hoeft dus ook niet opgelost te worden door extra overheidsbestedingen. IS-lijn
loopt vlakker dan Keynesianen denken.
GA-lijn IS-lijn Begrotingsbeleid Monetair beleid
Neoklassieken Verloopt verticaal * Ineffectief Ineffectief
Keynesianen Verloopt stijgend Verloopt steil Groot effect Klein effect
Monetaristen Verloopt stijgend Verloopt vlak Klein effect Groot effect
HOOFDSTUK 3
In hoogconjunctuur stijgen de lonen, waardoor de vraag toeneemt en de prijzen stijgen. Loon-
prijsspiraal: hogere prijzen en hogere lonen volgen elkaar snel op. Overheid voert anticyclisch
begrotingsbeleid om de conjunctuurbeweging af te zwakken -> want vaak onzekerheden in
hoogconjunctuur (gaat het laagconjunctuur worden?).
Conjunctuur dempen door 3 maatregelen:
1. Anticyclisch begrotingsbeleid, overheidsbestedingen omhoog.
2. Automatische stabilisatoren: sociale uitkeringen en progressieve belastingen
3. Macro-economische structuur versterken
Internationale concurrentiepositie versterkt macro-economische structuur. Door vraag uit het
buitenland, gaat de neergaande conjunctuurbeweging minder omlaag. Door loonmatiging (stijging
van lonen wordt beperkt) wordt meer arbeid verhandeld. Binnenlandse produceten kunnen hun
producten goedkoper aanbieden dan buitenlandse.
En hoe hoger de arbeidsproductiviteit, hoe lager de loonkosten per product. Scholing is hierbij
belangrijk. Extra opleiding verhoogt de arbeidsproductiviteit.
Progressieve belastingen: je betaalt procentueel meer belasting als je meer verdient.

HOOFDSTUK 4
Centrale bank:
- Is verantwoordelijk voor monetair infrastructuur, dat het goed functioneert
- Is beheerder van valuta, brengt chartale geld in omloop
- Houdt toezicht op alle financiële instellingen, geeft bijv bankvergunning
o Die mogen niet te grote risico’s nemen, mogelijkheid om failliet te gaan
o Door verlies van vertrouwen: bankrun= er worden meer spaartegoeden bij een bank
opgevraagd dan dat ze kunnen leveren
o Depositogarantiestelsel: spaargelden tot maximum bedrag gegarandeerd: €100.000
- Houdt toezicht op pensioenfondsen, moeten altijd voldoende kapitaal hebben: wordt
gemeten met de dekkingsgraad: kapitaalomvang van pensioenfonds als percentage van alle
huidige en toekomstige pensioenverplichtingen
De centrale bank vergroot de maatschappelijke geldhoeveelheid door het verhandelen van
obligaties. Dat vergroten heet ‘monetaire expansie’. Reporente is de rente waartegen handelsbanken
geld kunnen lenen bij de ECB. ECB kan met rentebeleid een conjunctuurbeweging indammen. Ook
verandert de ECB de rente als de inflatie verandert.
Dilemma: heeft de ECB een enkelvoudig mandaat: alleen inflatie beteugelen of een duaal mandaat:
ook economische conjunctuur zoveel mogelijk beteugelen. Beteugelen= onder controle brengen.
Een rente in de buurt van 0% kan leiden tot liquiditeitsval: vergroting maatschappelijke
geldhoeveelheid heeft geen invloed op economie meer. Bij rente van 0% is er geen verschil tussen
chartaal geld en obligaties, beide leveren rente van 0%. Een stukje papier waarop staat dat je in de
toekomst geld uitgekeerd krijgt is gelijk aan een stukje papier waar dit al op staat, een bankbiljet. Ze
zijn dus inwisselbaar, monetaire expansie is dan verdwenen als beleidsinstrument.
Omzetten verschillende valuta -> wisselkoers: prijs van ene valuta uitgedrukt in andere valuta. Als de
euro-pond wisselkoers £0,80 is, moet je £0,80 betalen voor €1. In deze situatie is de pond-euro
wisselkoers €1/£0,80 = €1,25 betalen voor 1 pond. De wisselkoers wordt beïnvloed door beide
valuta’s. Als de prijzen in het VK stijgen, gaan Britten meer producten en diensten uit de eurozone
vragen: vraag naar euro neemt toe (want ze moeten ons betalen in euro’s). de euro-pond wisselkoers
zal stijgen. Je betaalt meer pond voor €1. Dat betekent ook dat je minder euro betaalt voor £1.
Die stijging van wisselkoers als gevolg van vraag en aanbod: appreciatie. Andersom, daling, heet
depreciatie.
Dit voorbeeld van de euro-pond wisselkoers is een zwevende wisselkoers: vraag en aanbod zijn vrij
om de wisselkoers te bepalen, er bestaan geen grenzen waarbinnen de wisselkoers zich mag
bewegen. Daartegenover staat de vaste wisselkoers: munten worden aan elkaar gekoppeld in een
vaste verhouding.
Als de vraag naar de euro groter is dan het aanbod, stijgt de koers van euro in ruil voor dollars.
Positief saldo op de betalingsbalans veroorzaakt een stijging in de wisselkoers.  
Als er een positief saldo op de betalingsbalans is, apprecieert de binnenlandse valuta, prijzen stijgen,
dus mensen gaan meer uit het buitenland kopen en minder in het binnenland. Export daalt en import
neemt toe, betalingsbalans komt weer in evenwicht.  
Negatief saldo op de betalingsbalans zorgt voor een depreciatie van de binnenlandse valuta. Prijs
daalt, dus meer mensen kopen dingen binnenlands, de export stijgt en import daalt. De
betalingsbalans komt weer in evenwicht.  
Als in de VS hoogconjunctuur is, willen ze meer producten uit Nederland. Dat stimuleert de
Nederlandse economie. Bij zwevende wisselkoersen wordt deze stimulans gedempt. Er is meer vraag
voor de euro, dus wordt die meer waard. De VS moet meer betalen voor de euro, en dat tempert de
vraag naar Nederlandse producten.  
Bij vaste wisselkoers wordt de wisselkoers aangepast als de buitenlandse deviezenreserve bijna op is:
eigen voorraad van een land aan andere valuta. Door vaste wisselkoers is er geen wisselkoersrisico:
het risico van een wisselkoersverandering. Door de onzekerheid bij zwevende wisselkoers kunnen
bedrijven afzien van een investering die gericht is op buitenlandse markt. Dat vermindert het BBP.
Vroeger in Nederland hadden alle gewesten een eigen munt, maar Koning Willem I stelde muntwet:
gulden enige valuta van het koninkrijk, daardoor vormden de provincies een muntunie: verbond van
geografische regio’s met een gemeenschappelijke munt. Europese Monetaire Unie is ook een
muntunie.  
Muntunie bevordert de internationale handel. Maar daardoor kunnen economische verschillen
tussen landen niet worden opgevangen met wisselkoersaanpassing.  
Alternatieve aanpassingsmechanismen: 
 Aanpassing lonen en prijzen, daardoor wordt alles wat een land voortbrengt
goedkoper. Komt op hetzelfde neer als een depreciatie van eigen valuta 
 Migratie, mensen van landen uit laagconjunctuur migreren naar landen met
hoogconjunctuur.  
 Inkomensoverdrachten tussen landen, rijk land betaald bijv deel van
overheidsbestedingen van arm land 
Een verhoging van de rente verhoogt de vraag naar de binnenlandse valuta.  
Bij een monetair beleid moet centrale bank 3 beleidsbeslissingen maken: 
1. Wel of geen vrij internationaal kapitaalverkeer toestaan, bevordert handel 
2. Wel of geen zelfstandig rentebeleid voeren, kan inflatie beïnvloeden 
3. Een vaste of zwevende wisselkoers hanteren, vast: stabiliteit, transacties door
vertrouwen 
De CB kan maar 2 van de 3 beslissingen maken: trilemma ban monetair beleid.  

You might also like