Professional Documents
Culture Documents
& Zombies
2010
Uitgeverij Contact
Amsterdam/Antwerpen
Bij de productie van dit boek is gebruik gemaakt van papier dat het keurmerk Forest
Stewardship Council (FSC) draagt. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot
bosvernietiging heeft geleid. Ook is het papier 100% chloor- en zwavelvrij gebleekt.
Logo FSC
Zetwerk Zeno
ISBN 9789025434939
D/2010/0108/907
NUR 302
1
IEDEREEN IS HET erover eens dat een zombie die hersens bezit,
behoefte heeft aan meer hersens. Nooit eerder werd deze waarheid
duidelijker geïllustreerd dan gedurende de recente aanvallen op
Netherfield Park, waar een huishouden van achttien zielen werd
afgeslacht en verorberd door een horde levende doden.
‘Mijn lieve Bennet,’ zei zijn echtvriendin op een dag tegen hem,
‘heb je al gehoord dat Netherfield Park eindelijk verhuurd is?’
Meneer Bennet antwoordde van niet en ging verder met zijn
ochtendroutine van het slijpen van zijn dolk en het schoonmaken van
zijn musket. Want de aanvallen van de onnoemelijken waren de
laatste weken onrustbarend in aantal toegenomen.
‘Maar toch is het zo,’ zei ze.
Meneer Bennet gaf geen antwoord.
‘Wil je niet weten wie het gehuurd heeft?’ riep zijn vrouw
ongeduldig uit.
‘Vrouw, ik ben bezig met mijn geweer. Klets jij maar door, maar
laat mij waken over lijf en goed!’
Een verdere aansporing was niet nodig.
‘Nou, lieveling, je moet weten dat mevrouw Long zegt dat
Netherfield gehuurd is door een zeer vermogende jongeman. Hij is
met een sjees met vier paarden uit Londen gevlucht, juist toen de
vreemde plaag bij Manchester door de linies brak.’
‘Hoe heet hij?’
‘Bingley. Een zeer welgestelde vrijgezel, wel vier- of vijfduizend
pond per jaar. Wat heerlijk voor onze meisjes!’
‘Hoe dat zo? Leert hij ze met een geweer of een zwaard
omgaan?’
‘Wat ben je toch vervelend! Je snapt toch wel dat ik erover denk
hem met één van hen te laten trouwen?’
‘Trouwen? In tijden als deze? Ik denk niet dat een man als deze
Bingley zich daar nu mee bezighoudt.’
‘Denk je? Wat een onzin. Hoe kun je dat zeggen. Maar… hij zou
best op één van hen verliefd kunnen worden. Zo gauw hij hier woont,
moet je hem eens opzoeken.’
‘Ik zou niet weten waarom. En trouwens, het is maar beter niet de
straat op te gaan als dat niet strikt noodzakelijk is, anders verliezen
we nog meer paarden en rijtuigen aan de onfortuinlijke gesel die ons
geliefde Hertfordshire recentelijk heeft getroffen.’
‘Je moet toch aan je dochters denken!’
‘Ik dénk aan mijn dochters, onnozel vrouwmens! Ik heb liever dat
ze zich bekwamen in de kunst van het handgemeen dan dat hun
hersentjes worden beneveld door dromen over een huwelijk of
rijkdom, zoals die van jou! Ga jij maar met de meisjes naar meneer
Bingley, maar ik kan ze hem geen van allen erg aanbevelen. Ze zijn
allemaal dom en onwetend, net als hun moeder. Behalve Lizzy, die
heeft wat meer jachtinstinct dan haar zusters.’
‘Bennet, hoe kun je je eigen kinderen nu zo afvallen? Je vindt het
gewoon leuk om me te plagen. Je hebt niet het minste respect voor
mijn arme zenuwen.’
‘Waarachtig wel, lieve. Ik heb veel consideratie voor je zenuwen.
Het zijn mijn dierbaarste vrienden. Ik hoor je al minstens twintig jaar
met de grootste eerbied over ze spreken.’
Meneer Bennet was zo’n zonderling mengsel van vlug begrip,
sarcastische humor, geslotenheid en zelfdiscipline, dat zelfs
drieëntwintig jaar huwelijk voor zijn vrouw niet voldoende was
geweest om zijn karakter te leren kennen. Haar aard was minder
moeilijk te doorgronden. Ze was een bekrompen vrouw, met weinig
ontwikkeling en een labiel humeur. Wanneer iets haar niet beviel,
beeldde ze zich in dat ze nerveus was. En als ze nerveus was – en
dat was ze bijna altijd sinds de vreemde plaag in haar jonge jaren
was uitgebroken – zocht ze troost in tradities die voor ieder ander
inmiddels volkomen onbelangrijk waren geworden.
Het levenswerk van mijnheer Bennet was zijn dochters in leven te
houden. Het hare was ze aan de man te brengen.
2
M ENEER BENNET WAS een van de eersten die meneer Bingley een
bezoek brachten. Al had hij zijn vrouw steeds verzekerd dat hij er
niet aan dácht, toch was hij nooit iets anders van plan geweest. Tot
op de avond na het bezoek wist zij van niets. Toen kwam hij er op de
volgende manier mee voor de dag. Terwijl hij naar zijn dochter zat te
kijken, die bezig was het familiewapen van de Bennets in het gevest
van een zwaard te kerven, zei hij opeens tegen haar:
‘Ik hoop dat meneer Bingley hem mooi vindt, Lizzy.’
‘Wij krijgen de kans niet te weten wát meneer Bingley mooi vindt.
Wij gaan hem immers niet opzoeken,’ kwam haar moeder geprikkeld
tussenbeide.
‘Maar u vergeet, moeder,’ zei Elizabeth, ‘dat we hem op het
volgende bal zullen ontmoeten.’
Mevrouw Bennet verwaardigde zich niet antwoord te geven, maar
ze kon toch haar mond niet houden en begon te brommen op een
van haar dochters.
‘Schei in ’s hemelsnaam uit met dat gehoest, Kitty. Het lijkt wel
alsof je door de vreemde plaag bent getroffen!’
‘Hoe kun je zo iets verschrikkelijks zeggen, met al die zombies
overal!’ antwoordde Kitty wrevelig. ‘Wanneer heb jij je volgende bal,
Lizzy?’
‘Morgen over veertien dagen.’
‘Ja, dat is waar ook,’ zei haar moeder, ‘maar we kunnen hem
onmogelijk aan je voorstellen, want we kennen hem zelf nog niet
eens. O, had ik de naam Bingley maar nooit gehoord!’
‘Hè, dat spijt me nu geweldig! Als ik dat vanmorgen had geweten,
had ik hem vast geen visite gemaakt. Dat treft nu slecht. Nu ik hem
eenmaal een bezoek heb gebracht, kunnen we aan de kennismaking
niet meer ontkomen.’
De verbazing van de dames was precies wat hij bedoeld had;
misschien was de verbazing van mevrouw Bennet nog wat groter
dan die van haar dochters. Maar toen de eerste vreugdekreten
voorbij waren, zei ze dat ze het wel had zien aankomen.
‘Wat lief van je, mijn beste Bennet. Maar ik wist het wel, dat ik je
ten slotte zou overreden. Ik wist wel dat je veel te veel van je
kinderen houdt om een dergelijke kans te verspelen. Hè, wat ben ik
blij! En ik vind het ook zo’n grappig idee, dat je er vanochtend al
geweest bent en er nu pas iets van hebt verteld.’
‘Maar een dergelijk verzetje betekent niet dat ik zal toestaan dat
de discipline verslapt,’ zei meneer Bennet. ‘De oefeningen van de
meisjes worden gewoon voortgezet, meneer Bingley of geen meneer
Bingley.’
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ riep mevrouw Bennet daarop. ‘Ze zullen
even dodelijk zijn als ze bevallig zijn!’
‘Nou Kitty, nu mag je hoesten zoveel je wilt,’ zei meneer Bennet
ten slotte. En met die woorden liep hij, uitgeput door de opgewonden
stemming van zijn vrouw, de kamer uit.
‘Meisjes, wat hebben jullie toch een goede vader,’ zei zij toen de
deur achter hem dichtviel. ‘Dat is een zeldzaam voorrecht sinds het
de Heere heeft behaagd de Poorten van de Hel te sluiten en de
doden onder ons te laten verkeren. Al ben jij de jongste, lieve Lydia,
voor mij staat het vast dat meneer Bingley op het volgende bal met
je danst.’
‘O, daar ben ik niet bang voor,’ zei Lydia zelfbewust, ‘want al ben
ik de jongste, ik ben er ook het meest bedreven in de andere kunne
te verleiden.’
De rest van de avond hadden ze het druk met gissen of hij gauw
een tegenbezoek bij meneer Bennet zou komen maken, en met
vaststellen wanneer zij hem te eten zouden vragen.
3
Vanuit één hoek van de kamer keek meneer Darcy toe hoe Elizabeth
en haar zusters de cirkel langzaam groter maakten en onderwijl de
ene na de andere zombie onthoofdden. Hij kende maar één vrouw in
Groot-Brittannië die met zo veel bedrevenheid, gratie en dodelijke
nauwkeurigheid een dolk wist te hanteren. Toen de meisjes de
muren van de balzaal bereikten, lag de laatste onnoemelijke
bewegingloos op de grond.
Enkele gasten die het ongeluk hadden te dicht bij de vensters te
zitten, werden onmiddellijk door de onnoemelijken gegrepen, die
zich onmiddellijk aan hen te goed begonnen te doen.
Op de aanval na had het hele gezin al met al een plezierige
avond. Mevrouw Bingley zag dat haar oudste dochter Jane bij de
bewoners van Netherfield zeer in de smaak viel. Meneer Bingley had
tweemaal met haar gedanst en zijn zusters hadden veel notie van
haar genomen. Jane was er net zo mee in haar schik als haar
moeder. Maar ze bleef er rustiger onder. Elizabeth kon Janes plezier
wel navoelen. Mary had gehoord hoe ze tegenover juffrouw Bingley
geprezen werd als het meest welopgevoede en ontwikkelde meisje
van de omgeving. Catherine en Lydia hadden het geluk nooit om een
cavalier verlegen te zitten, en hun was altijd geleerd dat dat het
enige was wat erop aankomt bij een bal. Daarom gingen ze in de
beste stemming terug naar Longbourn, het dorp waar ze woonden
en waar de Bennets de voornaamste inwoners waren.
4
T OEN JANE EN Elizabeth alleen waren, zei Jane, die voordien erg
voorzichtig was geweest in haar uitlatingen over meneer Bingley,
tegen haar zuster dat ze hem zo aardig vond. ‘Hij is nou net, zoals je
je een jongeman zou wensen,’ zei ze, ‘verstandig, levendig en
vrolijk. En wat een vlotte manieren! Hij is zo gemakkelijk in de
omgang en zo welopgevoed.’
‘Jazeker,’ antwoordde Elizabeth, ‘maar in het heetst van de strijd
heb ik hem, noch meneer Darcy enig wapen zien hanteren.’
‘Nou, ik voel me heel erg gevleid dat hij mij tweemaal heeft
gevraagd. Zo’n eer had ik niet verwacht.’
‘Ja, hij is vast erg aardig en, wat mij betreft, mag je hem leuk
vinden; je hebt wel vervelender jongens leuk gevonden.’
‘Lizzy dan toch!’
‘Weet je, jij bent in het algemeen veel te vlug geneigd van mensen
te houden; jij ziet nooit in iemand een fout. Ik heb jou nog nooit een
woord kwaad over iemand horen zeggen.’
‘Ik zou nooit té haastig in mijn oordeel over iemand willen zijn.’
‘Dat is nou juist wat mij zo verbaast; dat jij, met jouw gezond
verstand, zo eerlijk blind bent voor de domheden en zwakheden van
de mensen. En je vindt zijn zusters ook aardig, hè? Maar hun
manieren halen het toch niet bij de zijne.’
Natuurlijk waren het echte dames. Als alles naar hun zin ging,
konden ze beminnelijk zijn. Maar ze waren trots en verwaand. Ze
waren nogal knap en hadden hun opvoeding gehad op een van de
beste particuliere scholen van de stad, maar van de kunst van het
handgemeen, waarin zij en haar eigen zusters zich zowel in
Engeland als in de Oriënt zo intensief hadden bekwaamd, hadden ze
maar weinig kaas gegeten.
Wat meneer Bingley zelf betreft, Darcy en hij waren ondanks de
grote tegenstellingen in hun karakters al sinds lang trouwe vrienden.
Bingley was lang niet dom, maar Darcy was bepaald intelligent.
Maar hij was ook hooghartig, gereserveerd en kieskeurig, en hoewel
hij welopgevoed was, waren zijn manieren niet beminnelijk. Op dit
gebied overtrof zijn vriend hem veruit. Bingley kon er zeker van zijn
dat hij, waar hij ook kwam, aardig gevonden werd. Aan Darcy
ergerde iedereen zich altijd.
Maar niemand kende, zelfs meneer Bingley niet, de reden achter
Darcy’s kille manier van doen. Want tot voor zeer kort was hij een
toonbeeld van beminnelijkheid geweest: een vrolijke, uiterst attente
jongeman. Zijn aard was echter voor altijd veranderd door een
verraad waarover hij het liefst zweeg als het graf.
5
Maar het zou wel eens kunnen zijn dat het nooit iets meer wordt als
ze hem nu niet een handje helpt.’
‘Maar ze moedigt hem toch aan, zo ver als dat in haar natuur ligt.
Je moet toch wel weten, Charlotte, dat ze vóór alles een krijgster, en
dán pas een vrouw is.’
‘Nou,’ zei Charlotte, ‘ik wens Jane van harte succes; en al zou ze
morgen met hem trouwen, dan geloof ik dat ze net zo veel kans op
geluk heeft, als wanneer ze een jaar lang studie van hem maakt.
Geluk in het huwelijk is een kwestie van toeval. En je kunt maar
beter zo weinig mogelijk afweten van de fouten van degene met wie
je je verdere leven moet doorbrengen.’
‘Nou moet ik om je lachen, Charlotte. Maar je hebt ongelijk. Dat
weet je heel goed. En zelf zou je ook zo niet handelen.’
Terwijl Elizabeth druk bezig was de attenties van meneer Bingley
tegenover haar zuster te overwegen, kwam het helemaal niet in haar
hoofd op dat zij zelf in de ogen van zijn vriend een voorwerp van
belangstelling geworden was. Darcy had haar in het begin
nauwelijks knap gevonden. Op het bal was hij niet van haar onder de
indruk gekomen. Toen hij haar een volgende keer ontmoette, keek
hij alleen maar kritisch naar haar. Maar nauwelijks had hij zichzelf en
zijn vrienden duidelijk gemaakt dat ze amper één mooie trek in haar
gezicht had, of hij kwam tot de ontdekking dat het ongewoon
intelligent werd gemaakt door de prachtige uitdrukking van haar
donkere ogen en haar ongewone vaardigheid met de blanke
wapenen. Hierop volgden enkele andere, even schokkende
ontdekkingen. Hoewel hij in haar uiterlijk meer dan één
onvolkomenheid tegen de strikte symmetrie had ontdekt, moest hij
toch toegeven, dat haar figuur slank was en aangenaam om naar te
kijken, en dat haar armen verbazingwekkend gespierd waren,
hoewel niet voldoende om haar vrouwelijkheid geweld aan te doen.
Hij wilde meer over haar weten; en om met haar in gesprek te
komen, kwam hij erbij staan wanneer ze met anderen praatte.
Dat begon haar op te vallen. Het gebeurde ten huize van Sir William
Lucas, waar een groot gezelschap bijeen was.
‘Wat zou meneer Darcy toch willen, dat hij naar mijn gesprek met
kolonel Forster luistert?’ zei ze tegen Charlotte.
‘Die vraag zal meneer Darcy zelf het best kunnen beantwoorden.’
‘Maar als hij er niet mee ophoudt, zal ik hem wel eventjes duidelijk
maken dat ik hem doorzie. Ik heb hem nog niet vergeven dat hij mijn
eer zo heeft gekrenkt, en ik heb voor zijn hoofd nog steeds een
plaatsje in gedachten op de schoorsteenmantel.’
Toen meneer Darcy bij hen kwam staan, wendde Elizabeth zich
tot hem:
‘Vond u niet, meneer Darcy, dat ik het zo-even erg handig
aanpakte, toen ik kolonel Forster uit zijn tent trachtte te lokken om
een feest voor ons te geven in Meryton?’
‘U sprak met veel overtuiging; maar bals zijn altijd een onderwerp
waar dames warm voor lopen.’
‘Héél warm, meneer Darcy.’
‘Wel,’ zei juffrouw Lucas, plotseling blozend, ‘ik ga de piano vast
openzetten, Lizzy, en je weet wat er dan moet gebeuren.’
‘Nou, jij bent me een rare vriendin. Je wilt altijd dat ik steeds en
overal voor iedereen speel.’
Elizabeth bracht het er wel aardig vanaf. Toen ze na een paar
liederen ophield, nam haar zusje Mary met veel plezier haar plaats
aan de piano in. Na een lang concert voegde ze zich bij haar jongere
zusjes, belust op een dansje in de voorkamer met twee of drie
officieren en een paar van de Lucassen.
Darcy was stil; hij was verontwaardigd over deze vorm van
tijdverdrijf. Er was geen kans op een behoorlijk gesprek. En hij werd
zó door zijn eigen gedachten in beslag genomen, dat hij niet eens
merkte dat Sir William Lucas naast hem stond, voordat deze hem
aansprak:
‘Wat een alleraardigste tijdpassering voor jongelui is dit toch,
meneer Darcy!’
‘Ja, meneer. En tevens heeft het het voordeel dat het ook in de
mode is in de minder beschaafde delen van de wereld. Iedere wilde
kan dansen. Ik kan me voorstellen dat zelfs zombies het wel zouden
kunnen.’
Sir William glimlachte maar eens, onzeker over hoe hij met zo’n
onbeschaafde jongeheer een conversatie moest voeren. Tot zijn
opluchting zag hij Elizabeth in hun richting komen.
‘Lieve Eliza, waarom dans je niet? Meneer Darcy, mag ik deze
jongedame aan u voorstellen als een zeer begerenswaardige
danseuse? Met zulk een schoonheid tegenover u zult u vast niet
weigeren te dansen.’ Hij greep haar hand en wilde die aan meneer
Darcy geven, die, stomverbaasd, deze gaarne zou hebben
aangenomen. Maar zij trok hem terug en zei een beetje onthutst
tegen Sir William:
‘Maar meneer, het was helemaal mijn bedoeling niet om te gaan
dansen. Ik verzoek u dringend niet te denken, dat ik hierheen kom
om aan een cavalier geholpen te worden.’
Meneer Darcy vroeg haar heel beleefd ten dans, maar vergeefs.
Elizabeth was vastbesloten. Elizabeth keek guitig en wendde zich af.
Haar weerstand had haar bij de jongeman geen kwaad gedaan en
hij dacht met plezier aan haar, toen juffrouw Bingley hem aansprak:
‘Ik kan wel vermoeden waar jij over zit te dromen.’
‘Ik denk van niet.’
‘Je denkt hoe vervelend het zou zijn, als je vaak een avond op
zo’n manier zou moeten doorbrengen. Wat een zouteloosheid en wat
een lawaai. Wat een onbenulligheid, en toch vinden die mensen
zichzelf zo machtig interessant! Ik zou er wat voor geven om jouw
kritiek over hen te horen.’
‘Ik verzeker je dat je veronderstelling er helemaal naast zit. Ik
dacht aan prettiger dingen. Ik zat er net over te denken wat een
groot genoegen een paar prachtige ogen in het gezicht van een
mooie vrouw kunnen schenken.’
Juffrouw Bingley richtte de hare onmiddellijk recht op hem en
eiste, dat hij haar zou vertellen wélke vrouw de eer had zulke
gedachten bij hem op te wekken.
‘Juffrouw Elizabeth Bennet,’ antwoordde Darcy.
‘Juffrouw Elizabeth Bennet!’ herhaalde zij. ‘Schutsmaagd van
Longbourn? Heldin van Hertfordshire? Ik ben een en al verbijstering.
Je krijgt echt een schat van een schoonmoeder. En met jullie beider
vaardigheid in de strijd zullen jullie menige onnoemelijke in het stof
laten bijten!’
Terwijl zij verkoos zich op die manier te amuseren, luisterde hij
naar haar met volkomen onverschilligheid, en omdat zijn beheerste
houding haar overtuigde dat ze hiermee niets op het spel zette, liet
ze haar geestigheden de vrije loop.
7
‘Uit eten,’ zei mevrouw Bennet, ‘dat is nou ongelukkig, met al die
onnoemelijken op de weg naar Netherfield.’
‘Mag ik met het rijtuig?’ vroeg Jane.
‘Nee kind, je kunt beter te paard gaan; want het ziet er naar uit dat
we regen krijgen; en uit natte aarde springen ze zó gemakkelijk
tevoorschijn! Ik heb liever dat je de mogelijkheid tot je beschikking
hebt, vlug weg te komen. Trouwens, als het regent, móét je er wel de
nacht doorbrengen.’
‘Dat zou wel een goed plannetje zijn,’ zei Elizabeth, ‘als u er zeker
van was, dat ze niet zouden aanbieden Jane naar huis te laten
brengen.’
‘Ik wilde toch maar liever met het rijtuig gaan,’ zei Jane, duidelijk
bedrukt bij het idee alleen te moeten rijden.
‘Kindlief, je vader kan de paarden vast niet missen. Ze hebben ze
nodig op de boerderij, hè Bennet?’
‘Ze hebben ze op het land veel vaker nodig dan ik ze krijgen kan,
en trouwens, we hebben al veel te veel verloren op ’s heren wegen.’
Jane was toen wel gedwongen te paard te gaan. Haar moeder liet
haar uit tot aan de deur met veel opgewekte voorspellingen over
lelijk weer. Haar verwachtingen kwamen uit. Jane was nog niet lang
weg, of het goot al van de regen en de zachte grond week voor
dozijnen ongezeglijke schepsels, nog gekleed in de rafelige, eens
fijne kleding, maar zonder de goede manieren die hen tijdens hun
leven zoveel had gebracht. Haar zusters speet het voor haar, maar
haar moeder was er verrukt van. Het regende de hele avond zonder
ophouden. Jane kon beslist niet thuiskomen.
‘Was dat even een goede inval van me,’ zei mevrouw Bennet
telkens, alsof het door haar toedoen regende. Tot de volgende
morgen was ze zich er evenwel niet van bewust, hoe gelukkig haar
bedenksel was geweest. Het ontbijt was nauwelijks afgelopen of er
kwam een bediende van Netherfield een briefje van Jane brengen.
‘Liefste Lizzy,
Ik voel me vanmorgen helemaal niet lekker. Dat is vermoedelijk te
wijten aan het feit dat ik gisteren tijdens mijn tocht naar Netherfield
werd belaagd door verscheidene laatstelijk ontdolven onnoemelijken.
Mijn lieve vriendinnen willen er niet van horen dat ik naar huis ga,
voordat ik weer helemaal beter ben. Ze staan er ook op, dat ik
meneer Jones raadpleeg. Je hoeft dus niet te schrikken als je mocht
horen dat hij bij me geweest is. Behalve wat schrammen en een
kleine steekwond mankeert mij niets.
Je Jane.’
‘Nou, lieverd,’ zei meneer Bennet, nadat Elizabeth het briefje had
voorgelezen, ‘als je dochter nu zou sterven – of erger nog, zou
bezwijken aan de verschrikkelijke plaag, zou het voor jou een hele
troost zijn, dat dat allemaal gebeurd is door de jacht op meneer
Bingley, op jouw bevel.’
‘O, ik ben helemaal niet bang dat ze doodgaat. Een mens gaat
niet zo gauw dood aan wat schrammen en builen. Ze zullen wel
goed voor haar zorgen.’
Elizabeth, die écht bezorgd was, was vastbesloten naar haar toe
te gaan, ook als ze het rijtuig niet kon krijgen. Omdat ze geen goede
amazone was, was haar enige andere mogelijkheid om te gaan
lopen. Ze deelde haar besluit mee.
‘Hoe kun je zo gek zijn om aan zo iets te denken?’ riep haar
moeder. ‘Er zijn er zoveel, en met al die modder! En als je aankomt
ben je ontoonbaar, áls je het al overleeft.’
‘Je vergeet dat ik les heb gehad van Pei Liu van de Shaolin-
tempel, moeder. Trouwens, voor iedere onnoemelijke die men op de
weg tegenkomt, ontmoet men drie soldaten. Vóór het avondeten ben
ik thuis.’
‘Wij lopen met je mee tot Meryton,’ zeiden Lydia en Catherine.
Elizabeth aanvaardde hun gezelschap graag en enkel gewapend
met de dolken op hun enkels gingen de drie meisjes samen op weg.
Het musket en de katana waren doelmatiger wapens om zich mee te
verdedigen, maar die pasten niet bij dames, en daar ze geen zadels
hadden om ze in te verbergen, zwichtten de meisjes voor de wetten
der betamelijkheid.
‘Als we ons haasten,’ zei Lydia toen ze onderweg waren, ‘kunnen
we misschien kapitein Carter nog even zien voor zijn vertrek.’
In Meryton scheidden hun wegen. De twee jongsten gingen naar
het huis van een van de officiersvrouwen en Elizabeth vervolgde
haar weg alleen. In snelle pas liep ze over de ene akker na de
andere. Ze klom over hekken en sprong over plassen met
ongeduldige levendigheid, maar tijdens deze activiteit ging de strik
van één van haar schoenveters los. Ze wilde niet onverzorgd op
Netherfield aankomen en knielde neer om hem weer vast te maken.
Plotseling klonk een afgrijselijke kreet, als een varken dat wordt
gekeeld. Elizabeth wist dadelijk wat dat betekende, en reikte uiterst
vlug naar de dolk aan haar enkel. Ze draaide zich om met het wapen
gereed, en kreeg de beklagenswaardige aanblik onder ogen van drie
onnoemelijken met uitgestrekte armen en openhangende mond. De
dichtstbijzijnde leek zopas overleden, want het kostuum waarin hij
ter aarde was besteld was nog niet verkleurd en zijn ogen waren nog
niet dof. Hij sjokte zwaar, maar met indrukwekkende snelheid in de
richting van Elizabeth, en toen hij nog maar een armlengte van haar
verwijderd was, stak ze de dolk in zijn borstkas en sneed die
opwaarts open. Het lemmet vervolgde zijn weg naar boven, sneed
door de hals en het gezicht tot het door de bovenkant van zijn
schedel barstte. Het schepsel viel op de grond en bleef
bewegingloos liggen.
De tweede onnoemelijke was een dame, die al veel langer dood was
dan haar metgezel. Terwijl ze onhandig zwaaide met haar
geklauwde vingers, wierp ze zich op Elizabeth, die, onverschillig
voor de goede zeden, haar rok optilde en het schepsel een harde
schop tegen het hoofd gaf, dat in een wolk van broze huid en
gebeente uiteenspatte. Ook dit zeeg ter aarde en was niet meer.
De derde was ongewoon groot van stuk, en hoewel hij al lang
dood was, beschikte hij nog over veel kracht en vlugheid. Elizabeth
had zich nog niet hersteld van de schop die ze had gegeven, en het
schepsel greep haar arm en wrong de dolk uit haar hand. Voor het
echter zijn tanden in haar kon zetten, wist ze zich los te rukken en ze
nam de kraanvogelhouding aan, die ze geschikt achtte om zich
tegen een tegenstander van die lengte te kunnen verweren. Het
schepsel liep op haar toe, waarop Elizabeth een vernietigende
karateslag op zijn dijbenen deed neerdalen. De botten braken en de
onnoemelijke viel hulpeloos op de grond. Ze pakte haar dolk op en
onthoofdde de laatste van haar tegenstanders, tilde het hoofd bij de
haren op en liet haar strijdkreet weerklinken, die mijlenver in alle
richtingen te horen was.
Eindelijk kreeg Elizabeth het huis in zicht. Ze had moede enkels
en modderige kousen; en ze had het zo warm gekregen van de
inspanning dat haar gezicht ervan gloeide.
Toen Elizabeth eenmaal binnen was werd ze in de ontbijtkamer
gelaten, waar ze allemaal, op Jane na, bij elkaar waren. Haar
verschijning bracht niet weinig verrassing teweeg. Mevrouw Hurst en
juffrouw Bingley stonden versteld dat ze, helemaal alleen en met zo
veel onnoemelijken in de omgeving, drie mijl gewandeld had in zulk
smerig weer. Elizabeth was ervan overtuigd dat ze haar erom
minachtten, wat niet wegnam dat ze heel beleefd ontvangen werd.
En de manieren van hun broer leken wel wat méér dan alleen maar
beleefd; er bleek welgezindheid en vriendelijkheid uit. Meneer Darcy
zei weinig en meneer Hurst zei helemaal niets. De eerste weifelde
tussen bewondering voor het stralende, dat de lichaamsbeweging
haar teint had gegeven, en de twijfel of de gelegenheid het wel
rechtvaardigde dat ze zo’n eind alleen gekomen was, met niet meer
dan een dolk tussen haar en de dood; de laatste dacht alleen aan
zijn ontbijt.
Onverschillig voor de goede zeden tilde Elizabeth haar rok op gaf
het schepsel een harde schop tegen het hoofd.
Op haar vragen naar haar zuster kreeg ze niet zo’n gunstig
antwoord. Juffrouw Bennet had slecht geslapen en, hoewel ze nu op
was, was ze erg koortsig en niet goed genoeg om haar kamer te
verlaten. Elizabeth ging bij haar zitten, in stilte bezorgd dat haar
geliefde zuster door de vreemde plaag zou zijn getroffen.
Toen ze klaar waren met het ontbijt, voegden de zusters zich bij
hen. Elizabeth begon hen zelf ook aardig te vinden, toen ze zag
hoeveel genegenheid en zorg zij Jane betoonden. De
dorpsheelmeester kwam en zei, nadat hij zijn patiënte onderzocht
had, tot grote geruststelling van allemaal dat ze niet besmet was
geraakt met de vreemde ziekte, maar dat ze enkel een flinke kou
gevat had, ongetwijfeld tijdens het gevecht in de regen.
Toen de klok drie uur sloeg, besefte Elizabeth dat ze weg moest
gaan. Juffrouw Bingley bood haar het rijtuig aan, maar Jane toonde
zo veel verontrusting over haar vertrek, dat juffrouw Bingley weinig
anders kon doen dan het aanbod van het rijtuig veranderen in een
uitnodiging om op Netherfield te blijven. Lizzy nam dat heel
dankbaar aan en er werd een bediende naar Longbourn gestuurd
om haar familie ervan te verwittigen en om meteen wat kleren mee
terug te brengen, alsook, op Elizabeths verzoek, haar favoriete
musket.
8
‘IK HOOP, LIEFSTE,’ zei meneer Bennet de volgende morgen aan het
ontbijt tegen zijn vrouw, ‘dat je lekker eten besteld hebt voor
vandaag; want ik heb goede reden te verwachten dat we een gast
zullen krijgen.’
‘Wie bedoel je, schat?’ Ik verwacht niemand, behalve dat
misschien Charlotte Lucas komt aanlopen. En ik neem aan dat mijn
maaltijden voor haar goed genoeg zijn. Ze is al zevenentwintig en
nog ongetrouwd; ze krijgt thuis vast enkel droog brood met
eenzaamheid.’
‘De persoon over wie ik het heb is een heer, een onbekende.’
Mevrouw Bennets ogen straalden.
‘Een heer én een vreemde. Dat is vast meneer Bingley. Ik zou het
bijzonder prettig vinden meneer Bingley te mogen ontvangen. Maar
wat treft het nu slecht! Er is vandaag geen stukje vis te krijgen.
Lydia, bel eens, lieve kind. Ik moet Hill dadelijk even spreken.’
‘Het is niet meneer Bingley, jij onnozele oude tang,’ zei haar
echtgenoot, ‘het is iemand die ik nog nooit van mijn leven heb
ontmoet.’
Nadat hij zich even had geamuseerd met de nieuwsgierigheid van
zijn vrouw en vijf dochters, gaf hij de volgende uitleg: ‘Zowat een
maand geleden ontving ik deze brief, die ik ongeveer veertien dagen
geleden beantwoord heb. Hij kwam van meneer Collins, mijn neef,
die als ik dood ben, jullie allemaal het huis uit kan zetten als hij daar
zin in heeft.’
‘O lieveling,’ riep mevrouw Bennet, ‘spreek alsjeblieft niet over die
vreselijke man. Ik vind het een van de ergste dingen in de wereld dat
je eigen grondbezit door iemand anders dan door je eigen kinderen
geërfd wordt.’
Jane en Elizabeth trachtten haar aan het verstand te brengen dat
ze alle vijf goed in staat waren voor zichzelf te zorgen, en dat zij, als
de nood aan de man kwam, een aardig inkomen konden verdienen
als lijfwachten, sluipmoordenaars of huurlingen. Maar dit was een
onderwerp waarbij mevrouw Bennet niet voor rede vatbaar was en
ze ging steeds maar hevig tekeer tegen de wreedheid, dat een huis
in het bezit kon komen van een wildvreemde om wie niemand iets
gaf, en zomaar aan een gezin met vijf dochters ontnomen kon
worden.
‘Het is inderdaad een hoogst onbillijke zaak en niets zal meneer
Collins kunnen zuiveren van de blaam dat hij Longbourn erft. Maar
als je nu eens even wilt luisteren naar zijn brief, raak je misschien
een beetje verzoend met de feiten door de manier waarop hij zich
uitdrukt.’
‘Waarde heer,
De onenigheid die tussen u en wijlen mijn vereerde vader is
blijven voortleven, was me altijd al onaangenaam. Hij was een
groot krijger, net als u, en ik weet dat hij met het grootste
genoegen terugdacht aan de tijden dat u beiden zij aan zij in het
strijdperk trad, toen de plaag nog niet meer was dan een
incidenteel ongemak. Sinds ik het ongeluk heb gehad hem te
moeten verliezen, heb ik voortdurend gewenst, die breuk weer te
kunnen helen. Maar ik werd daarvan enige tijd weerhouden omdat
ik er zelf aan twijfelde of het geen gebrek aan eerbied voor zijn
nagedachtenis zou schijnen, als ik weer een goede
verstandhouding zou hebben met iemand die hij gezworen had te
ontmannen. Maar nu ben ik het hierover met mezelf eens
geworden, want nadat ik tot de geestelijkheid gewijd ben, heb ik
het geluk gehad uitverkoren te zijn door de Hoogwelgeboren
Vrouwe Catherine de Bourgh…’
Hij zei erbij dat hij niet kon wachten een demonstratie van hun
legendarische vaardigheid in de strijd te mogen bijwonen.
‘Dat vind ik heel vriendelijk van u, meneer, maar ik zie ze liever
met echtgenoten dan met musketten, want anders zullen ze er
ellendig aan toe zijn. De zaken zijn zó vreemd geregeld!’
‘U doelt waarschijnlijk op de vererving van dit huis?’
‘Ja, mijnheer, precies. U zult moeten toegeven dat het een
verdrietige aangelegenheid is voor mijn arme meisjes.’
‘Mevrouw, ik ben zeer gevoelig voor de beproevingen van mijn
mooie nichten en ik zou er heel wat over kunnen zeggen, maar ik wil
niet graag de schijn op me laden voorbarig en gehaast te zijn. Maar
ik kan u wel verzekeren dat ik tot hun grote bewonderaars behoor.
Voor het ogenblik zeg ik verder niets meer, maar als we elkaar beter
kennen…’
Hij werd onderbroken door het verzoek aan tafel te gaan. De
meisjes moesten erom lachen. Zij waren niet het enige voorwerp van
meneer Collins’ bewondering. De hal, de eetkamer, met al het
meubilair, werden nauwkeurig bekeken en geprezen. Als ze maar
niet het gevoel had gehad, dat hij alles als zijn toekomstig eigendom
beschouwde, zou mevrouw Bennet door zijn lof zeer getoucheerd
geweest zijn. Ook de maaltijd werd erg geprezen en hij vroeg of hij
mocht weten wie van zijn schone nichten zo heerlijk gekookt had.
Mary vergat haar manieren een kort ogenblik. Ze pakte haar vork en
sprong van haar stoel op de tafel. Lydia, die naast haar zat, wist
maar net haar enkel vast te grijpen, voordat haar zuster op meneer
Collins kon duiken om hem, zeer waarschijnlijk, vanwege deze
belediging ermee in zijn hals en hoofd te steken. Jane en Elizabeth
wendden zich af, zodat meneer Collins hen niet kon zien lachen.
Toen werd hij door mevrouw Bennet op zijn plaats gezet doordat
ze hem een beetje bits aan het verstand bracht, dat ze best in staat
waren er een goede keukenmeid op na te houden en dat haar
dochters het veel te druk hadden met hun oefeningen om zich met
koken bezig te houden. Hij verontschuldigde zich dat hij Mary had
mishaagd. Op zachte toon verklaarde ze dat ze helemaal niet
beledigd was, maar hij ging nog wel een kwartier lang door met
excuus maken.
14
D E HEER COLLINS was geen teergevoelig man. Hij had het grootste
deel van zijn leven onder leiding van een moedige, maar
ongeletterde vader gestaan en de maatschappij en zijn opvoeding
waren de tekortkomingen van Moeder Natuur weinig te hulp
gekomen. En hoewel hij ingeschreven geweest was aan een van de
universiteiten, had hij de afkeuring van zijn studiegenoten over zich
afgeroepen door een vermeend gebrek aan bloeddorst. Vanwege
het regime waaraan zijn vader hem had onderworpen, had hij veel
kennis opgedaan over de kunst van het handgemeen, maar dit werd
voor een groot deel tenietgedaan door een zwakke persoonlijkheid,
zijn omvangrijke lichaam, en de gemakken die zijn huidige status
van beschermeling met zich meebracht. Door een gelukkig toeval
werd hij bij Lady De Bourgh aanbevolen toen deze zojuist
gedwongen was geweest haar ongelukkige predikant te onthoofden,
die tot het lot van levende dode was vervallen.
Nu hij een goed huis en een toereikend inkomen had, was hij van
plan te trouwen. Toen hij toenadering zocht tot de familie op
Longbourn, was hij op zoek naar een vrouw. Hij was van plan één
van de dochters te kiezen, tenminste, als hij die ook zo lief en zo
mooi vond als men algemeen zei dat ze waren. Dit was zijn manier
om het weer goed te maken dat hij hun vaders bezittingen zou
erven. Hij vond het een prachtig plan, bijzonder geschikt en zeer
gepast, en hij vond het van zijn kant uitermate edelmoedig.
Toen hij hen zag, onderging zijn plan geen verandering. Het
mooie gezichtje en de bevallige gespierdheid van de oudste dochter
versterkten zijn plannen nog, en de eerste avond was hij
vastbesloten haar te kiezen. Maar de volgende morgen veranderde
de zaak. Want toen hij voor het ontbijt even met mevrouw Bennet
alleen was, ontlokte een praatje – dat eerst over de pastorie ging en
dat vanzelf tot de bekentenis leidde van zijn hoop daarvoor een
huisvrouw in Longbourn te vinden – mevrouw Bennet, onder veel
vriendelijke glimlachjes en aanmoedigingen in het algemeen, een
waarschuwing om zijn zinnen niet juist op Jane te zetten. Voor zover
het haar jongere dochters betrof: ze kon het niet met zekerheid
zeggen, ze kon er niet voor instaan, maar voor zover ze zelf wist
tenminste, hadden die hun hart nog niet aan iemand verloren. Maar,
dat moest ze toch wel even zeggen, haar oudste dochter – ze voelde
het als haar plicht hem die wenk te geven – díe zou zich wel gauw
verloven.
Elizabeth, die bijna zo oud en bijna zo mooi was als Jane, en haar
wat vaardigheid in het gevecht misschien wel overtrof, was haar
natuurlijke opvolgster. Mevrouw Bennet dikte de wenk nog een
beetje aan en vertrouwde hem toe dat ze weldra twee getrouwde
dochters zou hebben. De man over wie ze de vorige dag nog niet
wilde horen, stond nu hoog bij haar aangeschreven.
Lydia gaf haar plannetje om naar Meryton te wandelen niet op.
Behalve Mary gingen alle zusjes met haar mee om zich ervan te
verzekeren dat ze het tochtje zou overleven. En op voorstel van
meneer Bennet, die hem kwijt wilde omdat hij dolgraag weer alleen
in zijn studeerkamer wilde zijn, zou meneer Collins hen begeleiden.
Meneer Collins gebruikte de wandeling naar Meryton tot zijn
voordeel, en hij liep het grootste deel van de tijd naast Elizabeth, die
zelf de omringende bosschages in het oog hield, voorbereid om
ieder teken van onraad met haar Brown Bess-musket te
beantwoorden. Jane en de andere liepen achter haar aan, ieder met
hun geweer op dezelfde manier gereed. Meneer Collins, die van
zichzelf vond dat hij een man van vrede was, droeg roer noch kling;
hij trok rustig aan zijn pijp, gemaakt van ivoor en kastanjehout en,
zoals hij ieder ogenblik pochend zei: ‘een geschenk van mevrouw
De Bourgh’.
Nog geen kwart mijl voorbij het oude croquetveld rook Elizabeth
voor het eerst de geur van de dood. Toen de andere meisjes haar
lichaam zagen verstillen, legden ze aan en gingen ze dicht bij elkaar
staan, en maakten zich zo gereed om een aanval vanuit iedere
richting te weerstaan.
‘Is er… iets aan de hand?’ vroeg meneer Collins, die er plotseling
uitzag alsof hij ieder moment kon flauwvallen.
Elizabeth drukte haar wijsvinger tegen haar lippen, en gebaarde
haar zusters haar te volgen. Ze leidde hen langs een karrenspoor –
nauwelijks was er een voetspoor te zien, zo licht was haar tred – dat
na enkele meters met een scherpe bocht het bos in ging. De plaats
waar de wagen in het ravijn dat evenwijdig aan de weg liep was
gestort, werd door gebroken takken gemarkeerd. Ongeveer twintig
meter lager kropen acht of negen met bloed overdekte
onnoemelijken over de resten van het versplinterde voertuig en de
tonnen die het had vervoerd. De meesten stelden zich tevreden met
de ingewanden van het karrenpaard, maar één afgrijselijke gedaante
deed zich zojuist te goed aan de laatste resten van het
uiteengespatte hoofd van de menster, een jong meisje dat de
zusters onmiddellijk herkenden.
‘Lieve hemel,’ fluisterde Jane. ‘Penny McGregor! Och arm,
ongelukkig kind! Hoe vaak hebben we haar niet gezegd, niet alleen
uit rijden te gaan!’
Als sinds ze kon praten had Penny McGregor lampolie geleverd
aan Longbourn, alsook aan de meeste boerderijen binnen dertig mijl
van Meryton. De McGregors hadden een bescheiden onderkomen
niet ver van het plaatsje. Dagelijks kregen ze karren vol
walvisblubber aangeleverd, waarvan ze lampolie en parfum
maakten. De stank was ondraaglijk, vooral ’s zomers. Maar hun
producten waren hoogstnodig en de McGregors behoorden tot de
aardigste mensen van heel Hertfordshire.
Meneer Collins voegde zich nu bij hen. ‘God beware dat arme
meisje,’ zei hij.
‘Kunnen we niet gewoon verder lopen?’ vroeg Lydia. ‘We kunnen
nu toch niets meer voor haar doen. Trouwens, denk eens hoe vies
onze japonnen zullen worden als we in dat afschuwelijke ravijn het
gevecht moeten aangaan.’ Jane liet merken geschokt te zijn door
zulke gevoelens, waarop Kitty zei dat ze het met haar zusje eens
was. Maar Elizabeth nam de pijp uit de mond van meneer Collins,
blies de gloeiende tabak aan en wierp hem over de rand van het
ravijn.
‘Een geschenk van mevrouw!’ riep ze, luid genoeg om de
aandacht van de zombies beneden te trekken. Ze keken op en lieten
een luid en verschrikkelijk gebrul horen, dat echter nadat de
gloeiende tabak de olie had aangestoken, tot zwijgen werd gebracht
door een hevige explosie. Plotseling door vuur omhuld, en
wankelend, schreeuwend en hevig zwaaiend met hun armen werden
ze door het vuur verteerd. Jane legde aan, maar Elizabeth duwde de
loop opzij.
‘Laat ze maar branden,’ zei ze, ‘laat ze maar even van de
eeuwigheid proeven.’
Ze wendde zich tot haar neef, die zijn ogen had afgewend, en
voegde hem toe:
‘Weet u, meneer Collins… God ís niet genadig. Dus mogen wij dat
ook niet zijn.’
Haar godslastering maakte hem boos, maar hij achtte het
verstandiger verder maar niets over het onderwerp te zeggen, want
hij zag in Elizabeths ogen een duisternis, een bepaalde afwezigheid
– alsof haar ziel uit haar was verdwenen, zodat mededogen noch
warmte een welkom zou vinden.
Toen ze Meryton hadden bereikt gingen ze bij de McGregors
langs om hen van het onfortuinlijke nieuws op de hoogte te stellen.
Daarna zochten de ogen van de jongste twee onmiddellijk de straat
af naar officieren; niets anders dan een heel chique hoed of het
gehuil van de ondoden kon hen even daarvan afbrengen.
Maar de aandacht van alle meisjes werd algauw opgeëist door
een hen onbekend jongmens dat er als een echte heer uitzag. Hij
liep aan de overkant van de straat met een officier. De officier was
meneer Denny, aan wie Lydia kennis had, en toen hij hen passeerde
boog hij. Het uiterlijk van de vreemde maakte indruk op allen, en
allemaal waren ze benieuwd te weten wie hij wel zou zijn. Kitty en
Lydia die er als het maar enigszins mogelijk was achter wilden
komen, staken onder het voorwendsel dat ze iets uit de winkel aan
de overkant nodig hadden de straat over en waren gelukkigerwijze
juist bij het trottoir toen de twee heren, weer teruglopend, dezelfde
plaats bereikten. Meneer Denny sprak hen dadelijk aan en vroeg
verlof om zijn vriend, ene mijnheer Wickham, die de vorige dag met
hem uit de stad was meegekomen, aan hen voor te stellen. Hij zei
dat het hem genoegen deed hun te kunnen zeggen dat deze officier
werd bij hun korps. Dat was net wat hij nodig had, want de jongeman
behoefde alleen nog maar een uniform te hebben om hem volkomen
onweerstaanbaar te maken. Hij had zijn uiterlijk erg mee; hij was
beslist knap; hij had fijne trekken, een goed figuur en een erg
sympathieke manier van doen. Nadat hij voorgesteld was, knoopte
hij gretig een gesprek aan, en dat deed hij op een zeer correcte en
bescheiden wijze.
Het hele gezelschap stond nog gezellig samen te praten toen hun
aandacht werd getrokken door het geluid van paarden. Ze zagen
Darcy en Bingley de straat in komen rijden. Zodra ze de dames uit
het groepje herkend hadden, kwamen de twee heren dadelijk naar
hen toe en begonnen de gewone beleefdheden te debiteren. Bingley
was degene die het meest aan het woord was, en juffrouw Bennet
degene tegen wie het meest gesproken werd. Hij zei dat hij net op
weg was naar Longbourn om naar haar gezondheid te informeren.
Meneer Darcy bevestigde dit met een buiging. En meneer Darcy was
net begonnen zich voor te nemen Elizabeth niet aan te kijken, toen
de heren plotseling de vreemdeling opmerkten.
Elizabeth, die toevallig op beider gezicht lette toen ze elkaar
aankeken, merkte op dat de ontmoeting een vreemde uitwerking
had, die slechts door de meest geoefende ogen te onderscheiden
was. Beide heren verschoten van kleur; de een werd wit, de ander
rood. Na een ogenblikje tikte meneer Wickham aan de rand van zijn
hoed, een begroeting die meneer Darcy uiterst koeltjes
beantwoordde; en Elizabeth zag aan kleine bewegingen van de
rechterhand van Darcy dat hij een moment overwoog zijn zwaard te
trekken. Wat kon dát te betekenen hebben?
Een ogenblik later, maar ogenschijnlijk zonder te hebben gemerkt
wat er gebeurd was, nam meneer Bingley afscheid en reed met zijn
vriend weg. Meneer Denny en meneer Wickham liepen met de
meisjes op tot aan het huis van de heer Philips en niettegenstaande
Lydia’s uitdrukkelijke aandringen om mee naar binnen te gaan, en
zelfs ondanks het feit dat mevrouw Philips, de ramen van de
zitkamer opengooide en luid die uitnodiging bijviel, maakten ze hun
compliment en liepen door.
Mevrouw Philips vond het altijd gezellig als haar nichtjes kwamen.
In het bijzonder de oudste twee die pas weg geweest waren, waren
bijzonder welkom. Toen werd haar vriendelijkheid opgeëist door
meneer Collins, die door Jane aan haar werd voorgesteld. Ze
ontving hem met de grootst mogelijke beleefdheid, die hij zo mogelijk
met nóg groter hoffelijkheid beantwoordde, en hij excuseerde zich
dat hij, zonder haar te kennen, indrong in haar huis.
Mevrouw Philips was helemaal geïntimideerd door zo’n overvloed
van goede manieren, maar haar aandacht voor de ene vreemde
werd al spoedig afgebroken door de uitroepen en vragen over de
andere, over wie ze haar nichtjes alleen maar kon vertellen wat ze al
wisten, namelijk dat meneer Denny hem had meegebracht uit
Londen en dat hij een luitenantsplaats zou krijgen bij het regiment,
dat op het moment ten noorden van Hertfordshire aan de strijd
deelnam. Ze had, zei ze, het laatste uur toen hij door de straat
slenterde, wel naar hem gekeken, en als meneer Wickham zich
maar had laten zien, zouden Kitty en Lydia deze bezigheid zeker
hebben voortgezet. Maar ongelukkigerwijze kwam er niemand
voorbij hun raam, behalve een paar officieren die, in vergelijking met
de vreemde, plotseling ‘stomme, vervelende kerels’ geworden
waren. Een paar van hen zouden de volgende dag bij de familie
Philips komen eten. Hun tante beloofde hun ervoor te zorgen dat
haar man een bezoek bij meneer Wickham zou maken en ook hem
zou uitnodigen. De familie uit Longbourn moest dan ’s avonds
komen aanlopen. Daarover werden ze het eens en mevrouw Philips
stelde een gezellig spelletje ’t-Kerkhof-bij-Nacht in het vooruitzicht en
een warm souper tot slot. Zo’n pretje in het verschiet was erg
opwekkend en van weerskanten namen ze in de beste stemming
afscheid.
Op weg naar huis vertelde Elizabeth aan Jane wat er tussen de
heren was voorgevallen. Maar hoewel Jane elk van beiden zou
hebben verdedigd, ook al zou blijken dat ze ongelijk hadden, kon ze
dit gedrag evenmin verklaren als haar zuster.
16
E INDELIJK KWAM ER een brief van juffrouw Bingley, die aan alle twijfel
een einde maakte. Reeds de allereerste zin gaf de zekerheid dat ze
zich allemaal voor het winterseizoen in Londen geïnstalleerd
hadden; ze besloot met de uitdrukking van haar broers spijt, dat hij,
voor hij de streek verliet, geen tijd had gehad een afscheidsbezoek
aan zijn vrienden in Hertfordshire te brengen.
Alle hoop was vervlogen, helemaal! Toen Jane aandacht kon
wijden aan de rest van de brief vond ze, behalve de duidelijk
uitgesproken genegenheid van de schrijfster, daarin maar weinig dat
haar gerust kon stellen. Hij bestond hoofdzakelijk uit loftuitingen op
juffrouw Darcy. Weer werd de nadruk gelegd op haar vele
aantrekkelijkheden en Caroline beriep zich met vreugde op een
groeiende intimiteit tussen meneer Bingley en de dame in kwestie.
Elizabeth, aan wie Jane algauw het voornaamste hiervan verteld
had, hoorde dit alles aan met stille verontwaardiging. Ze voelde
enerzijds bezorgdheid voor haar zuster, en anderzijds de neiging
zich dadelijk naar de stad te spoeden en met het hele gezelschap
korte metten te maken.
‘Mijn lieve Jane,’ riep Elizabeth uit, ‘je bent te goed! Jouw liefde en
belangeloosheid zijn werkelijk engelachtig. Jij wilt denken dat alle
mensen goed zijn en het doet je pijn als ik zeg dat ik iemand wil
doden om welke reden dan ook! Wees maar niet bang dat ik
overdrijf, of dat ik misbruik maak van jouw privilege van
allesomvattende welgezindheid. Dat hoeft niet. Er zijn maar weinig
mensen van wie ik werkelijk houd en nog minder die ik hoogacht.
Hoe meer ik de wereld leer kennen, hoe meer ik erdoor teleurgesteld
word. En iedere zombie bevestigt mijn geloof dat God ons heeft
verlaten als straf voor de boosaardigheid van mensen als juffrouw
Bingley!’
‘Lieve Lizzy, je moet niet toegeven aan zulke gevoelens. Ze
maken je geluk kapot. Je houdt niet voldoende rekening met het
verschil in situatie en aanleg. Voor iemand die zo dikwijls spreekt
over onze geliefde meester, ben ik bang dat je veel van zijn wijsheid
hebt vergeten. Is ons niet geleerd onze gevoelens juist te temperen?
Men moet niet zo gauw aannemen dat men met opzet gekwetst
wordt. Heel vaak is het alleen maar onze eigen ijdelheid die ons om
de tuin leidt.’
‘Ik geloof helemaal niet dat meneer Bingley zich met opzet zo
gedraagt,’ zei Elizabeth. ‘Zonder het vooropgezette plan om slechte
dingen te doen of andere mensen ongelukkig te maken, kan er
misverstand en narigheid genoeg zijn. Gedachteloosheid, gebrek
aan aandacht voor andermans gevoelens en gebrek aan
doortastendheid zijn al erg genoeg – stuk voor stuk aantastingen van
ieders eer.’
‘En schrijf je het aan een van die dingen toe?’
‘Ja. Aan het laatste. Maar als ik verder spreek, zal ik je mishagen
door mijn mening te zeggen over mensen die jij hoogacht. Belet het
me maar voor het te laat is.’
‘Je blijft er dus bij dat zijn zusters hem beïnvloeden?’
‘Ik geloof het zo oprecht dat ik je mijn zwaard aanbied om ze te
gronde te richten.’
‘Dat geloof ik niet. Waarom zouden ze dat doen? Ze kunnen
alleen zijn geluk wensen en als hij van mij houdt, kan geen andere
vrouw hem gelukkig maken.’
‘Je eerste stelling is fout. Ze kunnen nog wel zoveel willen
behalve zijn geluk. Ze kunnen hopen dat hij meer geld en meer
aanzien krijgt. Ze kunnen wel willen dat hij een meisje met geld
trouwt, met goede relaties en standsbesef.’
‘Ze willen zonder twijfel dat hij juffrouw Darcy kiest,’ antwoordde
Jane. ‘Maar dat kan wel voortkomen uit betere gevoelens dan jij
denkt. Haar kennen ze al veel langer dan mij; geen wonder dus dat
ze meer van haar houden. Maar wat ze zelf ook voor wensen
hebben, het is erg onwaarschijnlijk dat ze die van hun broer
tegenwerken. Welke zuster zou denken dat ze daartoe gerechtigd
is? Als ze zouden denken dat hij van mij houdt, zouden ze niet
proberen ons van elkaar te scheiden en als ze het probeerden,
zouden ze er niet in slagen. Door zo’n liefde te veronderstellen
schijnt het alsof iedereen onnatuurlijk en verkeerd handelt. En mij
maak je er erg ongelukkig door. Breng me niet tot wanhoop. Ik
schaam me er niet voor dat ik het niet bij het echte eind had. Laat ik
het maar op de beste manier opnemen, in het licht waarin ik het
begrijpen kan.’
Elizabeth kon haar woede nauwelijks de baas. Maar Jane was
ouder dan zij en zij leidde de gezusters Bennet. Ze had geen keuze;
ze moest haar gehoorzamen. Van toen af aan werd meneer Bingleys
naam nauwelijks nog tussen hen genoemd.
Mevrouw Bennet bleef zich verwonderen en morren over het feit
dat hij niet terugkwam. Hoewel er zelden een dag voorbijging dat
Elizabeth het haar niet duidelijk uitlegde, leek er toch weinig kans te
bestaan dat ze er met minder verslagenheid aan zou denken. Haar
grootste troost was dat meneer Bingley in de zomer wel weer terug
zou komen.
Meneer Bennet stond anders tegenover de zaak. ‘Zo Lizzy,’ zei
hij, ‘je zuster heeft liefdesverdriet, hoor ik. Ik wens haar geluk.
Meisjes vinden het altijd prettig vóór hun huwelijk zo af en toe een
ongelukkige liefde gehad te hebben. Het is iets om nog eens aan
terug te denken en het onderscheidt hen een beetje van hun
vriendinnen. Wanneer is het jouw beurt? Je zult toch niet bij Jane
willen achterblijven? Nu komt jouw tijd. Hier in Meryton zijn jonge
officieren genoeg om alle meisjes uit de streek een teleurstelling te
bezorgen. Hou jij het maar op Wickham. Hij is een aardige kerel, en
hij kan je zeker iets leren over die vrouwelijke zaken in het leven,
die, van al je zusters, vooral jij hebt verzaakt.’
‘Dank u, vader, maar ik stel me er graag tevreden mee een der
Bruiden des Doods te zijn. We kunnen niet verwachten, dat we het
allemaal zo goed treffen als Jane.’
‘Natuurlijk,’ zei meneer Bennet. ‘Maar het is prettig te weten, dat
wat jou ook op dit terrein mag overkomen, je in elk geval altijd een
liefhebbende moeder hebt die er het beste van weet te maken.’
25
Elizabeth had wel een beetje verdriet over deze brief; maar ze kwam
er weer overheen toen ze inzag dat Jane niet langer voor de gek
gehouden zou worden, en nu haar volledige aandacht weer aan de
edele kunst van het handgemeen kon wijden. Van de broer had ze
geen enkele verwachting meer. Hoe meer ze erover nadacht, hoe
meer zijn karakter in haar achting daalde. Ze hoopte werkelijk dat hij
maar spoedig met meneer Darcy’s zuster zou trouwen. Dat was
misschien wel beter voor Jane en een goede straf voor hem. Want
uit meneer Wickhams woorden had ze opgemaakt dat hij dan grote
spijt zou krijgen over wat hij versmaad had.
In die tijd herinnerde mevrouw Gardiner Elizabeth aan haar
belofte betreffende die heer en vroeg haar hoe het ermee stond.
Elizabeth verzekerde haar dat het zwak dat hij kennelijk voor haar
gehad had, was verminderd. Hij bewees haar geen attenties meer.
Hij was nu de aanbidder van een ander meisje. De grootste charme
van de jongedame bij wie hij nu in het gevlij trachtte te komen, was
een plotselinge erfenis van tienduizend pond. Maar Elizabeth, in dit
geval een misschien wat minder scherp opmerkster dan in dat van
Charlotte, nam hem zijn verlangen naar onafhankelijkheid niet
kwalijk. Integendeel, niets vond ze normaler. En als ze maar kon
blijven denken dat het hem enige strijd had gekost haar op te geven,
was ze graag bereid het voor beiden een verstandige en goede
maatregel te vinden en kon ze hem welverdiend en eerlijk wensen
dat hij gelukkig zou worden.
Ze schreef dit allemaal aan mevrouw Gardiner en nadat ze de
omstandigheden uiteengezet had, ging ze aldus verder:
‘Ik ben er nu van overtuigd, tantelief, dat ik nooit echt verliefd
geweest ben, want als ik dat zuivere en verheven gevoel ooit gehad
had, zou ik nu zelfs zijn naam haten en hem alle soorten kwaads
toewensen. Maar mijn gedachten keren weer terug naar de
bescherming van ons dierbare Engeland, want er kan werkelijk geen
hoger doel zijn. De gevoelens van een jongedame zijn, daarbij
vergeleken, nogal onbelangrijk. De tijden waarin we leven en de
gaven die ik bezit verlangen mijn inzet, en ik geloof dat het de Kroon
het veeleer behaagt mij aan het front te zien, dan aan het altaar.’
27
A LLES WAT ELIZABETH de volgende dag op haar reis zag, was nieuw
en interessant voor haar. Met een nieuwe koetsier en tweemaal
zoveel schutters als op hun vorige tocht haastten ze zich naar
Hunsford. De tocht verliep gelukkig zonder moeilijkheden. Toen ze
eenmaal in het plaatsje aankwamen, keken ze alle drie uit naar de
pastorie. Ze verwachtten bij elke bocht dat die nu in het zicht zou
komen. De omheining van Rosings begrensde de weg aan de ene
kant. Elizabeth glimlachte bij de gedachte aan wat ze al allemaal
over de inwoners gehoord had.
Eindelijk kregen ze de pastorie in het oog. De tuin, die schuin
afliep naar de weg, het huis dat er midden in stond, het groene
tuinhek en de heg van laurier, alles wees erop dat ze er bijna waren.
Opeens voelde Elizabeth zich ontspannen; er waren over Hunsford
al jaren geen berichten over zombies geweest. Velen schreven dat
toe aan de aanwezigheid van Lady Catherine. Bij het huis van zo’n
groot zombiedoder durfden de getroffenen niet in de nabijheid te
komen.
Meneer Collins en Charlotte verschenen in de deuropening; het
rijtuig hield stil voor een klein hekje, waarvandaan een kort
grindpaadje naar het huis leidde. Lachend en knikkend begroetten
allen elkaar. In een oogwenk was iedereen uitgestapt; ze waren blij
elkaar weer te zien. Maar toen mevrouw Collins Elizabeth
verwelkomde, was de laatste van streek door het aangezicht van de
eerste. Ze had Charlotte al maanden niet gezien en de tijd had haar
niet gespaard; de huid van haar vriendin was al behoorlijk grijs
geworden en was overdekt met zweren, en ze sprak afschuwelijk
moeilijk. Dat geen van de anderen dit had opgemerkt, weet Elizabeth
aan hun domheid, in het bijzonder van meneer Collins, die kennelijk
in het geheel niet doorhad dat zijn echtgenote al voor driekwart dood
was.
De gasten werden het huis binnengeleid. Met pocherige
vormelijkheid verwelkomde meneer Collins hen ten tweeden male in
zijn nederige stulp, zodra ze in de zitkamer aangeland waren. Alle
verversingen die zijn vrouw al had aangeboden, herhaalde hij nog
eens precies.
Elizabeth was erop bedacht geweest hem in zijn volle glorie te
zien. Maar ze kon het niet helpen dat ze zich verbeeldde dat hij zich
speciaal tot haar wendde, toen hij pronkte met de mooie afmetingen
en ligging van de kamer en met zijn meubilair. Het was alsof hij haar
goed wilde laten voelen wat ze, door hem te weigeren, wel allemaal
gemist had. Maar hoewel ze vond dat alles er keurig en gezellig
uitzag, kon ze het niet over haar hart verkrijgen hem ook maar met
het minste zuchtje van spijt plezier te doen. Toen ze lang genoeg
hadden gezeten om elk meubelstuk in de kamer bewonderd te
hebben, nodigde meneer Collins hen uit voor een wandelingetje in
de tuin. Tuinieren was een van zijn liefhebberijen en Elizabeth had
bewondering voor de moeite die Charlotte zich getroostte, hoewel
het nogal moeilijk was haar te verstaan, de gezonde aard van de
lichaamsbeweging uiteen te zetten.
Hierna had meneer Collins hen willen rondleiden over zijn twee
weiden. Maar de dames hadden geen schoenen aan waarop ze de
rijp die er nog lag, konden trotseren en ze gingen terug. Sir William
ging met hem mee en Charlotte liet haar zuster en haar vriendin het
hele huis zien. Het was wel nogal klein, maar hecht gebouwd en
geriefelijk. Hoewel Elizabeth het fijn vond te zien dat haar vriendin
een prettig thuis had gevonden, voelde ze ook verdriet, want
Charlotte zou niet lang van haar geluk kunnen genieten.
Ze had gehoord dat Lady Catherine nog op haar buitenhuis was.
Toen ze aan tafel zaten kwam dit weer ter sprake. Meneer Collins
viel in met de opmerking:
‘Ja juffrouw Elizabeth, u zult de eer hebben Lady Catherine de
Bourgh aanstaande zondag in de kerk te zien. Ik hoef niet te zeggen
dat u verrukt van haar zult wezen. Haar gedrag tegenover mijn lieve
Charlotte is charmant. We eten elke week tweemaal op Rosings en
nooit laat ze ons teruglopen naar huis. Altijd wordt het rijtuig van
mevrouw voor ons besteld. Of eigenlijk moest ik zeggen: een van
haar rijtuigen, want ze heeft er meer dan een.’
‘Wady Cafewine is wewkelijk een… eewbiefwaawdige,
vewffandige vwouw,’ kreunde Charlotte, ‘en een affenfe
buuwvwouw.’
‘Precies, lieve. Dat is nét wat ik zeg. Ze is een vrouw voor wie
men nooit achting genoeg kan hebben.’
Het diner zette zich op deze wijze voort. Elizabeths blik werd
steeds naar Charlotte getrokken, die over haar bord gebogen
poogde met een lepel stukjes ganzenvlees met jus in de richting van
haar mond te scheppen, een inspanning die niet met veel succes
werd bekroond. Onderwijl brak een zweer onder haar oog open. Een
druppeltje bloedige etter rolde over haar wang in haar mond.
Kennelijk vond ze de smaak die het aan de maaltijd toevoegde niet
onprettig, want de frequentie waarmee ze het voedsel naar haar
mond bracht, nam erdoor alleen maar toe. Elizabeth braakte even
lichtjes en onopvallend in haar zakdoekje.
Het grootste deel van de avond ging voorbij met praten over de
nieuwtjes uit Hertfordshire en met nog eens vertellen wat ze elkaar
al hadden geschreven. Toen de avond afgelopen was en Elizabeth
alleen was in haar slaapkamer, moest ze nog eens nadenken over
de verslechterende conditie van Charlotte, en over het feit dat
niemand het had gemerkt; zelfs Lady Catherine niet, van wie werd
gezegd dat ze de grootste aller zombiedoders was.
Terwijl ze halverwege de volgende dag in haar kamer was om zich
te verkleden voor een wandeling, hoorde ze beneden opeens een
lawaai dat het hele huis op stelten scheen te zetten. Toen ze even
luisterde hoorde ze iemand die haar luidkeels riep, met een
geweldige haast de trap op stormen. Elizabeth pakte haar katana,
deed de deur open en botste in de gang tegen Maria op, die buiten
adem van opwinding riep:
‘O, Elizabeth, alsjeblieft, haast je een beetje. En ga naar de
eetkamer, want daar is iets heel bijzonders te zien. Ik zeg niet wat.
Schiet op en kom vlug naar beneden.’
Maria wilde verder niets loslaten. Ze repten zich naar de eetkamer
die uitzicht bood op de weg, nieuwsgierig naar het wonder. Dit
bestond uit een rijtuig met twee dames erin, dat bij het tuinhek
stilhield.
‘Is dat nou alles?’ riep Elizabeth. ‘Ik dacht minstens een dozijn
onnoemelijken. Het zijn alleen maar Lady Catherine en haar
dochter.’
‘O nee, lieve,’ zei Maria, erg geschrokken van zo’n vergissing. ‘dat
is Lady Catherine niet. Die oude dame is mevrouw Jenkinson. Zij
woont bij hen. De andere is juffrouw De Bourgh. Kijk maar naar haar.
Ze is bepaald klein. Wie zou nu gedacht hebben dat ze zo mager en
schriel was?’
‘Wat verschrikkelijk onhebbelijk van haar om Charlotte al die tijd
aan de deur te laten staan, in die wind. Waarom komt ze niet
binnen?’
‘O, Charlotte zegt dat ze dat bijna nooit doet. Het is een hele
gunst als juffrouw De Bourgh zo vriendelijk is binnen te komen.’
Plotseling dacht Elizabeth aan iets anders. ‘Haar uiterlijk bevalt
me. Ze ziet er ziekelijk en knorrig uit. Ja, ze is heel geschikt voor
hem. Ze zal precies de juiste vrouw voor hem zijn.’
Meneer Collins en Charlotte stonden beiden aan het hek met de
dames te praten. Tot Elizabeths grote pret stond Sir William in de
deuropening, in ernstige beschouwing van het grootse schouwspel
vóór hem. Steeds wanneer juffrouw De Bourgh in zijn richting keek,
maakte hij een buiging.
Ten slotte waren ze uitgepraat. De dames reden verder en de
anderen gingen weer naar binnen. Zodra meneer Collins de beide
meisjes zag, begon hij hen met hun geluk te feliciteren en verklaarde
dat nader door hun te vertellen dat de hele familie de volgende dag
op Rosings te eten was gevraagd. Blijkbaar overmand door
opwinding wierp Charlotte zich languit op de grond en begon haar
mond vol te stoppen met droge herfstbladeren.
29
‘IK ERKEN,’ zei meneer Collins, ‘dat ik helemaal niet verbaasd zou
zijn geweest als mevrouw ons gevraagd had zondag op Rosings te
komen theedrinken en daar verder de avond te passeren. Haar
vriendelijkheid kennende had ik dat wel gedacht. Maar wie zou
zoiets beleefds als dit verwacht hebben? Wie zou nu gedacht
hebben dat we zo snel na jullie aankomst een uitnodiging zouden
krijgen om te komen dineren?’
‘Ik ben er niet zo erg verbaasd over,’ antwoordde Sir William,
‘want haar vaardigheid in het handgemeen en haar
welgemanierdheid zijn in heel Europa vermaard.’
De hele dag en de volgende morgen hadden ze het over niets
anders meer dan over het bezoek op Rosings. Meneer Collins lichtte
hen voorzichtigheidshalve van tevoren in over wat hun te wachten
stond. Hij was bang dat ze anders geïntimideerd zouden worden als
ze zulke kamers, zo veel personeel en zo’n prachtig diner zouden
zien, om maar niet te spreken van de keurbende van hun gastvrouw
van vijfentwintig ninja’s. Toen de dames naar hun kamer gingen, zei
hij tegen Elizabeth:
‘Lieve nicht, maak je maar geen zorg over je kleding. Lady
Catherine denkt er niet aan van ons dezelfde élégance te
verwachten als haar dochter en haarzelf betaamt. Ik zou je alleen
willen raden iets aan te trekken dat een tikje gekleder is dan je
daagse kleren. Je beste japon hoeft niet. Lady Catherine zal het je
niet kwalijk nemen als je er eenvoudig uitziet, evenmin als ze het je
het zal misduiden dat je vaardigheid in het gevecht zoveel minder is
dan de hare.’
Elizabeth balde haar vuisten om deze belediging, maar omwille
van haar genegenheid van haar inmiddels voor driekwart levenloze
vriendin, hield ze haar tong en haar zwaard in toom.
Toen ze zich aan het kleden waren, klopte hij wel twee- of
driemaal bij elk van hen aan de deur, met het verzoek om voort te
maken, want Lady Catherine had er erg het land aan als ze met het
eten moest wachten.
Dankzij het mooie weer had het gezelschap een prettige
wandeling door het park van ongeveer een kwartier. Toen ze bij het
huis waren en de treden naar de hal opliepen, werd Maria elk
ogenblik zenuwachtiger. Zelfs Sir William zag er niet helemaal gerust
meer uit. Maar Elizabeths moed begaf haar niet, hoewel ze vanaf het
ogenblik dat ze haar eerste dolk kon vasthouden, was onderhouden
met verhalen over de heldendaden van Lady Catherine. Al die
deftigheid van geld en stand dacht ze wel te kunnen aanschouwen
zonder er nerveus van te worden, maar de aanwezigheid van een
vrouw die negentig afschuwelijken had omgebracht met enkel een
natgeregende envelop als wapen, was zekerlijk een indrukwekkend
vooruitzicht.
Vanuit de vestibule volgden ze de bediende door een antichambre
naar de kamer waar Lady Catherine met haar dochter en mevrouw
Jenkinson gezeten was. Mevrouw stond, bijzonder vriendelijk, op om
hen te ontvangen. Omdat mevrouw Collins met haar man had
afgesproken dat zij de logés zou voorstellen, gebeurde dat met niet
weinig moeite; het kostte haar grote inspanning zo te spreken, dat zij
voor de anderen verstaanbaar was.
En al was hij nu aan het hof gepresenteerd, toch was Sir William
zo geïntimideerd door al die deftigheid om hem heen, dat hij nog
maar net de moed had om een heel diepe buiging te maken.
Zonder een woord te zeggen ging hij zitten. Zijn dochter, die bijna
buiten zinnen was van angst, zat op de rand van haar stoel en wist
niet hoe ze moest kijken. Elizabeth voelde zich helemaal tegen de
situatie opgewassen en kon de drie dames vóór haar rustig
opnemen. Lady Catherine was een grote, rijzige vrouw met
uitgesproken trekken, die vroeger wel mooi geweest zou zijn. Haar
figuur, dat vroeger onberispelijk moest zijn geweest, was met de
jaren wat minder stevig geworden, maar haar ogen waren nog even
sprekend als ze dikwijls aan haar waren beschreven; de ogen van
een vrouw die ooit eigenhandig de toorn Gods over de
onnoemelijken had laten neerdalen. Elizabeth vroeg zich af hoeveel
vlugheid die befaamde handen nog bezaten.
Nadat ze de moeder goed had opgenomen, besloot ze dat die in
haar gezicht en in haar gedragingen wel iets van meneer Darcy weg
had. Toen ze daarna de dochter eens goed bekeek, deelde ze bijna
Maria’s verbazing dat ze zo klein en nietig was. De dames leken niet
het minst op elkaar, wat gezicht noch wat figuur betrof. Juffrouw De
Bourgh zag er bleek en ziekelijk uit. Ze had geen lelijke, maar
onbeduidende trekken. Ze sprak heel weinig en fluisterde dan nog
maar alleen tegen mevrouw Jenkinson, die niets opvallends in haar
uiterlijk had en die helemaal in beslag genomen werd door het
luisteren naar wat juffrouw De Bourgh zei.
Nadat ze een paar minuten gezeten waren, werden ze allemaal
naar de ramen gedirigeerd om het uitzicht te bewonderen. Meneer
Collins ging met hen mee om hen op de schoonheid daarvan attent
te maken. Lady Catherine vertelde vriendelijkerwijze dat het des
zomers veel mooier was.
Het diner was bijzonder gesoigneerd; al het personeel en al het
zilver, waar meneer Collins over verteld had, was present. Hij zat,
zoals hij ook al voorspeld had, op verzoek van mevrouw aan het
ondereind van de tafel. Hij zag eruit alsof hij vond dat het leven niets
gewichtigers meer te bieden had. Het gezelschap had niet veel
conversatie. Elizabeth had wel willen praten als er een stilte viel,
maar ze zat tussen Charlotte en juffrouw De Bourgh, en de eerste
luisterde alleen maar naar Lady Catherine en de tweede zei tijdens
het hele diner geen woord tegen haar.
Toen de dames weer in de salon waren, konden ze weinig anders
dan luisteren naar Lady Catherine. Ze sprak over haar pogingen een
serum te ontwikkelen dat de gevolgen van de vreemde ziekte zou
vertragen, of zelfs genezen. Elizabeth was verbaasd dat de vrouwe
daar haar tijd en aandacht aan schonk. In het algemeen werd het
naïef gevonden te hopen op een remedie; de grootste geesten van
Engeland waren er al vijfenvijftig jaar tevergeefs naar op zoek.
Vertrouwelijk en omstandig ondervroeg Lady Catherine Charlotte
over haar huiselijke zorgen en gaf haar talloze goede raadgevingen
over hoe ze alles moest bestieren en hoe alles in zo’n klein
huishoudinkje geregeld moest worden. Elizabeth merkte dat niets
waardoor ze de gelegenheid zou kunnen krijgen anderen te bedillen,
voor de aandacht van deze dame te min was.
Als ze even niet met mevrouw Collins sprak, richtte ze allerlei
vragen tot Maria en Elizabeth, en dan speciaal tot de laatste, van
wier relaties ze het minste afwist.
‘Juffrouw Bennet, mevrouw Collins vertelt me zonet dat u geleerd
bent in de kunst van het handgemeen.’
‘Ja mevrouw, hoewel ik nog niet half zo vaardig ben als u.’
‘O! Maar dan zou ik u graag eens het gevecht zien aangaan met
een van mijn ninja’s. Zijn uw zusters eveneens zodanig opgeleid?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Ik neem aan dat u uw onderwijs in Japan hebt genoten?’
‘Nee, mevrouw, in China.’
‘In China? Verkopen die soepjurken nog steeds hun lompe kungfu
aan de Engelsen? U bedoelt Shaolin, neem ik aan?’
‘Ja, mevrouw, onder Meester Liu.’
‘Ik vermoed dat jullie er niet toe in de gelegenheid zijn geweest.
Als jullie vader in betere doen was geweest, had hij jullie naar Kyoto
moeten sturen.’
‘Moeder zou er niets tegen gehad hebben. Maar mijn vader heeft
een hekel aan Japan.’
‘Zijn jullie ninja’s bij jullie weggegaan?’
‘We hebben nooit ninja’s gehad.’
‘Niet eens ninja’s? Hoe is het mogelijk? Vijf dochters thuis
opvoeden zonder ninja’s. Zoiets heb ik nog nooit gehoord. Jullie
moeder maakte zich zeker altijd zorgen over jullie veiligheid?’
Elizabeth kon een glimlach bijna niet onderdrukken toen ze haar
verzekerde dat dit niet het geval was.
‘Maar wie beschermde jullie dan tijdens jullie eerste gevecht?
Zonder ninja’s moet dat een beklagenswaardig gezicht zijn geweest.’
‘Misschien wel, in vergelijking met andere families. Maar ons
verlangen te zegevieren en onze genegenheid voor elkander waren
zodanig, dat wij het niet moeilijk vonden zelfs onze allereerste
vijanden te overwinnen.’
‘Als ik uw moeder gekend had, zou ik haar met de meeste klem
hebben geadviseerd een troep ninja’s in dienst te nemen. Ik zeg
altijd maar dat er in de opvoeding niets bereikt kan worden zonder
constant en regelmatig onderwijs. Als mijn dochter gezegend was
met een geschiktere constitutie, zou ik haar reeds op vierjarige
leeftijd naar de beste dojo’s in Japan hebben gestuurd. Heeft een
van uw jongere zusters al haar debuut gemaakt, juffrouw Bennet?’
‘Ja, mevrouw, allemaal.’
‘Allemaal? Alle vijf tegelijk? Heel vreemd. En u bent pas op een
na de oudste. Nemen uw jongere zusjes dan al deel aan de
uitgaande wereld voordat de oudste getrouwd zijn? Uw jongere
zusters zijn zeker nog erg jong?’
‘Ja, de jongste is nog geen zestien. Misschien is zij nog wel wat
heel jong om veel uit te gaan. Maar ik vind, mevrouw, dat het toch
wel moeilijk zou zijn voor jongere zusters, als zij geen aandeel
zouden mogen hebben in het gezelschapsleven en in de pretjes
omdat hun oudere zusters niet vroeg genoeg zouden kunnen of
willen trouwen. De jongsten hebben toch net zo goed recht op de
genoegens van de jeugd als de eerstgeborenen? En om op zo’n
grond weerhouden te worden… Het komt me voor, dat dat niet erg
bevorderlijk zou zijn voor de kiesheid en liefde van de zusters
onderling.’
‘Ik vind wel,’ zei mevrouw, ‘dat u er een zeer gedecideerde
mening op na houdt voor uw leeftijd, juffrouw. Hoe oud bent u
eigenlijk?’
Met een lachje antwoordde Elizabeth: ‘Van een meisje met drie
volwassen jongere zusters kunt u nauwelijks verwachten dat ze haar
leeftijd bekent.’
Lady Catherine scheen stomverbaasd te zijn dat ze geen direct
antwoord kreeg. Elizabeth dacht dat zijzelf wel het eerste schepsel
zou zijn dat de moed had zoveel deftige insolentie niet au sérieux te
nemen.
‘U kunt vast niet ouder dan twintig zijn. Dus hoeft u geen geheim
van uw leeftijd te maken.’
‘Ik ben bijna eenentwintig.’
Toen de heren zich na de thee weer bij hen voegden, werden de
speeltafeltjes neergezet. Lady Catherine, Sir William en meneer en
mevrouw Collins gingen ’t-Kerkhof-bij-Nacht spelen. En aangezien
juffrouw De Bourgh Mep-de-Monnik wilde spelen, viel de twee
meisjes de eer te beurt om, samen met mevrouw Jenkinson, het
viertal vol te maken. Hun tafeltje was stomvervelend. Er werd
nauwelijks over iets anders gesproken dan over het spel. Behalve
dan wanneer mevrouw Jenkinson uiting gaf aan haar angst dat
juffrouw De Bourgh het te warm of te koud zou hebben of te veel of
te weinig licht had.
Aan het ander tafeltje gebeurde veel meer. Meestal was Lady
Catherine aan het woord. Ze stelde de fouten van de drie anderen
vast of vertelde de een of andere anekdote over zichzelf. De heer
Collins beijverde zich alles te beamen wat mevrouw zei en haar te
bedanken voor elke volle kist. En als hij dacht dat hij te veel won,
verontschuldigde hij zich.
Toen Charlotte, die aan een andere tafel zat, haar derde kopje
thee op haar schoot had gekwijld, stond ze op en verontschuldigde
zich. Ze had haar handen op haar buik en haar gezicht was
vertrokken van pijn. ‘Muh vewonffchuwviginguh, mevwouw.’ Lady
Catherine gaf geen reactie en meneer Collins en Sir William waren
te zeer door het spel geboeid om op te merken wat er daarna
gebeurde.
Elizabeth zag dat Charlotte licht voorovergebogen naar de verste
hoek van de kamer strompelde. Ze tilde haar jurk op en hurkte neer.
Elizabeth verontschuldigde zichzelf dadelijk, stond op, en zonder de
aandacht te trekken greep ze Charlotte bij haar arm en begeleidde
haar naar de retirade. Daar moest ze toezien hoe haar vriendin een
kwartier lang zo ziek was, dat de welvoeglijkheid verbiedt een
nadere beschrijving van het gebeurde aan deze bladzijden toe te
vertrouwen.
Spoedig werden de tafeltjes opgeruimd. Aan mevrouw Collins
werd het rijtuig aangeboden, die dat dankbaar aannam, waarna ze
het onmiddellijk liet voorkomen. Toen ging het gezelschap om de
haard zitten en luisterde naar Lady Catherine, die uitmaakte wat
voor weer ze de volgende dag zouden hebben. In dit onderricht
werden ze gestoord omdat het rijtuig voorstond. Met veel
dankbetuigingen van de zijde van meneer Collins en evenveel
buigingen van die van Sir William vertrokken ze. Zodra ze van de
deur wegreden vroeg meneer Collins Elizabeth haar mening over
alles wat ze op Rosings gezien had. Ter wille van Charlotte zei ze
maar dat ze het mooier vond dan in werkelijkheid het geval was.
‘Lady Catherine de Grote’ was in ieder opzicht een teleurstelling
gebleken. Elizabeth kon haar haar geringschattende opmerkingen
over haar tempel en haar meester niet vergeven.
30
En ik vermoedde alleen maar dat het over Bingley ging. Ik vind hem
net het soort jongen om in dergelijke moeilijkheden te raken en ik
wist dat ze de hele zomer samen zijn geweest.’
‘Heeft meneer Darcy de redenen genoemd die hij voor zijn
inmenging had?’
‘Ik heb begrepen dat er overwegende bezwaren tegen het meisje
in kwestie bestonden.’
‘En wat voor kunstgrepen heeft hij gebruikt om hen uit elkaar te
krijgen?’
Fitzwilliam glimlachte.
‘Hij heeft me niet over zijn eigen listen gesproken,’ zei hij. ´Hij
heeft alleen tegen me gezegd wat ik u nu verteld heb.’
Elizabeth gaf geen antwoord en liep door. Bij iedere stap nam
haar verlangen wraak te nemen toe. Na haar even aangekeken te
hebben vroeg Fitzwilliam haar waarover ze nadacht.
‘Ik denk na over wat u me verteld hebt. Het gedrag van uw neef
bevalt me niet. Waarom moest hij voor rechter spelen?’
‘U bent nogal geneigd zijn inmenging opdringerig te vinden?’
‘Ik zie niet in welk recht meneer Darcy heeft om over de juistheid
van de genegenheid van zijn vriend te oordelen. En waarom hij
alleen op grond van zijn eigen oordeel moest beslissen op welke
manier zijn vriend gelukkig moest worden. Maar,’ ging ze zich
beheersend door, ‘het is niet eerlijk hem te veroordelen, want we
weten niets van de bijzonderheden af. Hoogstwaarschijnlijk kwam er
weinig liefde aan te pas.’
‘Dat is een voor de hand liggend vermoeden. Maar het verkleint
danig de eer van de triomf van mijn vriend.’
Hij zei dit in scherts, maar het kwam haar voor dat dit zo’n goede
typering van meneer Darcy was, dat ze zich niet aan een weerwoord
waagde. Daarom veranderde ze abrupt van onderwerp en sprak
over koetjes en kalfjes tot ze bij de pastorie waren. Zodra hun
bezoeker weg was, sloot ze zich op in haar eigen kamer. Nu kon ze
ongestoord alles wat ze gehoord had overdenken. Ze kon niet
aannemen dat het anderen betrof dan haar familieleden. Er konden
geen twee mannen bestaan op wie Darcy zo’n onbeperkte invloed
had. Ze had er nooit aan getwijfeld, dat hij betrokken was geweest
bij de maatregelen die men genomen had om Jane en meneer
Bingley van elkaar te scheiden. Maar ze had altijd gedacht dat
juffrouw Bingley het meest geïntrigeerd had. Maar als Darcy’s eigen
ijdelheid hem tenminste geen parten gespeeld had, was hij de
oorzaak en waren zijn trots en zijn grillen de reden van alles wat
Jane had geleden en nog steeds leed. Dan had hij dus voor de
eerste tijd elke hoop op geluk verijdeld voor het liefste,
edelmoedigste hart van de wereld. Voor dat kwaad, dat hij haar
zuster had berokkend, was Elizabeth nu vastbesloten eerst, vóór ze
weg zou gaan uit Kent, Darcy’s nog kloppende hart in haar handen
te voelen.
‘Er waren zeer overwegende bezwaren geweest tegen het
meisje’, waren de woorden van kolonel Fitzwilliam geweest; en die
‘overwegende bezwaren’ waren waarschijnlijk dat ze een oom had
die plattelandsprocureur was en een andere oom die in Londen in
zaken was. En dat ze de kracht had om tijdens een ruzie Bingleys
schedel te verbrijzelen, want hij was lang niet zo geoefend als zij.
‘Tegen Jane,’ riep ze uit, ‘kon niemand toch iets hebben, want zij
was een en al goedheid en liefheid. Ze heeft een uitstekend
verstand, is onovertroffen met het musket en heeft charmante
manieren. En niemand zou iets kunnen inbrengen tegen haar vader,
die, al heeft hij zijn eigenaardigheden, talenten bezit waar meneer
Darcy zelf trots op zou kunnen zijn en een fatsoen waar meneer
Darcy waarschijnlijk nooit aan zou kunnen tippen.’ Maar toen ze aan
haar moeder dacht, begon ze een beetje te twijfelen. Ze wilde niet
aannemen dat een aanmerking op haar bij meneer Darcy enig
gewicht in de schaal zou leggen, want ze was ervan overtuigd dat
diens trots meer gekwetst zou worden door gebrek aan aanzien van
zijn vrienden en kennissen dan door gebrek aan verstand. En ten
slotte was ze ervan overtuigd dat hij zich ten dele had laten leiden
door zijn misplaatste trots en ten dele door zijn wens om meneer
Bingley voor zijn zuster te reserveren.
Van de opwinding en het verdriet dat ze over dit alles had, had ze
hoofdpijn gekregen. En tegen de avond werd die zoveel erger, dat ze
besloot niet met haar familie mee te gaan naar Rosings, waar ze
zouden komen theedrinken. Daar kwam bij dat ze geen zin had
meneer Darcy te doden in de aanwezigheid van zijn tante, die zich
er wel eens mee zou kunnen gaan bemoeien.
34
‘Mejuffrouw,
Schrikt u niet, als u deze brief krijgt. U hoeft niet bang te zijn
dat hij enige herhaling bevat van de gevoelens die u gisteravond
zo afschuwelijk vond, noch dat ik u opnieuw een aanzoek zal
doen. Ik schrijf zonder ook maar de minste intentie om u te
smarten of mezelf te vernederen door te volharden bij wensen die,
voor ons beider geluk, niet spoedig genoeg vergeten kunnen
worden.
U hebt me echter gisteravond twee verwijten van geheel
verschillende aard gemaakt, die overigens allerminst even
belangwekkend zijn. Het eerste waarover u sprak was dat ik,
zonder met hun beider gevoelens rekening te houden, meneer
Bingley en uw zuster zou hebbben gescheiden. Het tweede was
dat ik, met voorbijgaan van verschillende aanspraken en met
voorbijzien van eergevoel en menselijkheid, het ogenblikkelijke
geluk van meneer Wickham zou hebben verwoest en diens
toekomstverwachtingen in rook zou hebben doen opgaan. Indien
ik bij de uitleg die ik aan mezelf verplicht ben, noodzakelijkerwijze
melding moet maken van gevoelens die kwetsend zijn voor de
uwe, kan ik slechts zeggen dat ik dit betreur. Maar ik moet gevolg
geven aan een noodzaak en het zou onzinnig zijn mij verder te
excuseren.
Toen ik nog maar pas in Hertfordshire was zag ik al, zoals
trouwens iedereen, dat Bingley een groot zwak voor uw oudste
zuster had. Maar het was pas toen ze ziek werd en op Netherfield
bleef dat ik, gezien haar hoedanigheid van bestrijdster van
ondoden, bevreesd werd dat ze door de vreemde plaag was
getroffen. Omdat ik noch het gezelschap op Netherfield, noch het
uwe met mijn theorie wilde belasten, trachtte ik Bingleys
genegenheid voor juffrouw Bennet teniet te doen om hem de
lijdensweg te besparen haar te zien bezwijken. Na haar herstel,
waarvan ik verwachtte dat het tijdelijk zou zijn, had ik de
gelegenheid op te merken dat zijn genegenheid voor juffrouw
Bennet alles wat ik eerder bij hem had meegemaakt verre
overtrof. Ik lette ook op uw zuster. Ze maakte een openhartige
indruk; ze had vrolijke, attractieve manieren. Ze was aantrekkelijk
als altijd. Maar ik bleef ervan overtuigd dat ze, hoe triest ook,
spoedig tot dienstbaarheid aan Satan zou vervallen. Naarmate de
weken voorbijgingen, begon ik aan mijn oordeel te twijfelen.
Waarom was de verandering nog niet ingetreden? Had ik me zo
vergist, en een eenvoudige koorts aangezien voor de vreemde
ziekte? Toen ik mijn dwaling besefte, was meneer Bingley echter
al in afstand en in genegenheid van juffrouw Bennet verwijderd
geraakt. Ik heb niet uit kwaadwillendheid gehandeld, maar door
mijn gedrag heb ik uw zuster zeker verdriet gedaan en u hebt
groot gelijk dat u boos was. Maar ik aarzel niet staande te houden
dat de ernst van haar ongesteldheid zelfs de meest nauwkeurige
opmerker de overtuiging gegeven zou hebben, dat, hoe lief van
karakter ze ook is, haar hart aan de duisternis was toegewijd. Wel
is het waar dat ik graag wilde geloven dat ze getroffen was. Maar
ik mag zeggen dat mijn naspeuringen en mijn besluiten gewoonlijk
niet beïnvloed worden door wat ik hoop en vrees. Hier was de
wens niet de vader van de gedachte. Met een werkelijk serieuze,
eerlijke overtuiging geloofde ik het, net zoals ik het wenste met
mijn verstand.
Er waren echter nog andere bezwaren tegen dit huwelijk, die ik
kort te berde brengen moet. Er is wel wat tegen de positie van de
familie van uw moeder in te brengen, maar dat is nog niets in
vergelijking tot het totale gebrek aan goede toon, dat zo dikwijls,
bijna doorlopend, verraden werd door haarzelf, door uw drie
jongere zusters en af en toe zelfs door uw vader. Vergeef me; het
smart me u te kwetsen. Maar laat het u bij uw bezorgdheid over
de gebreken van uw naaste verwanten tot troost zijn, dat u en uw
oudste zuster, zowel als medekrijgers als waar het uw goede
manieren betreft, bij mij in het hoogste aanzien staan. Verder wil
ik hier alleen nog maar over zeggen dat doordat uw zuster ons
niet vergezelde bij het ongelukkige incident in de keuken, mijn
mening over haar gesteldheid alleen nog maar bevestigd werd.
En iedere drijfveer om mijn vriend te behoeden voor wat mij een
allerongelukkigste verbintenis toescheen, die ik voordien gehad
mocht hebben, werd hierdoor nog versterkt. Zoals u zich natuurlijk
nog wel herinneren zult, vertrok hij de volgende dag naar Londen,
met de bedoeling spoedig terug te keren.
Nu moet de rol die ik hierbij heb gespeeld, worden uitgelegd.
Zijn zusters maakten zich al net zo ongerust als ik. Hoewel om
andere redenen kwamen we er algauw achter dat we hierover
dezelfde mening toegedaan waren. En gelijkelijk van mening dat
er geen tijd verloren mocht gaan om hun broer van uw zuster te
scheiden, besloten we hem direct naar Londen te volgen. En
aldus doende vertrokken we. Toen we daar aangekomen waren,
nam ik meteen de zaak op me, mijn vriend de zekere bezwaren
van zijn keuze duidelijk te maken. Ik hield ze hem voor en legde
er de nadruk op. Maar hoezeer dit vertoog ook zijn besluit aan het
wankelen gebracht of uitgesteld moge hebben, ik denk niet dat
het ten slotte het huwelijk verhinderd zou hebben, ware het niet
dat ik aan alles nog kracht bijzette door de verzekering van uw
zusters onverschilligheid, die ik niet aarzelde te hem te geven.
Voordien dacht hij dat uw zuster zijn liefde met een oprechte, zo
niet even grote wederliefde beantwoordde. Maar Bingley is erg
bescheiden van natuur; hij hecht meer waarde aan mijn oordeel
dan aan het zijne. Dus was het niet zo erg moeilijk voor me om
hem ervan te overtuigen dat hij zich vergist had; hem daarna
overhalen niet naar Hertfordshire terug te keren, was slechts het
werk van een ogenblik. Tot zo ver voel ik me niet schuldig. In de
hele zaak is er echter één ding waaraan ik niet met tevredenheid
terugdenk. En dat is dat ik me verlaagd heb zo ver te gaan met
mijn listen en maatregelen, dat ik het verblijf van uw zuster in de
stad voor hem verborgen heb gehouden. Ik zelf wist het en
juffrouw Bingley wist het ook. Maar haar broer weet het nu nog
niet. Het is niet onwaarschijnlijk dat ze elkaar zonder verkeerde
gevolgen ontmoet zouden hebben. Maar mij kwam het voor dat
zijn genegenheid voor haar nog niet voldoende uitgedoofd was
om haar zonder gevaar terug te zien. Misschien was deze
veinzerij en die verkeerde voorstelling van zaken beneden mijn
waardigheid. Maar gedane zaken nemen geen keer en ik heb het
gedaan voor zijn bestwil. Op dit punt heb ik verder niets meer te
zeggen, noch andere redenen tot mijn verontschuldigingen aan te
voeren. Indien ik de gevoelens van uw zuster heb gekwetst, heb
ik dat gedaan in het belang van mijn vriend en in het oprechte
geloof dat juffrouw Bennet gedoemd was op zoek naar hersens
over de aarde rond te dolen.
Wat die andere, nog zwaardere aantijging aangaat dat ik de
heer Wickham onrecht aangedaan zou hebben, die kan ik alleen
maar weerleggen door u zijn hele verhouding tot mijn familie
uiteen te zetten. Ik weet niet waarvan hij me precies beschuldigd
heeft. Maar ik kan meer dan één getuige, wiens waarheidsliefde
boven alle twijfel verheven is, aanwijzen voor de waarheid van
wat ik u vertellen zal.
Meneer Wickham is de zoon van een zeer achtenswaardig
man, die vele jaren het beheer heeft gehad over het landgoed
Pemberley. Zijn goed gedrag bij de vervulling van zijn taak maakte
mijn vader natuurlijk genegen hem van dienst te zijn. Daarom was
hij bijzonder royaal tegen George Wickham, die zijn petekind was.
Mijn vader betaalde zijn school en later zijn verblijf in Kyoto. Die
hulp was heel belangrijk voor hem, omdat zijn eigen vader, die ten
gevolge van de spilzucht van zijn vrouw nooit een cent bezat, niet
in staat zou zijn geweest hem een goede oosterse opvoeding te
geven. Niet alleen was mijn vader erg gesteld op het gezelschap
van deze jongeman, die bijzonder aardige manieren had, maar hij
had ook een zeer hoge dunk van hem. Hij hoopte dat hij zijn
bestemming zou vinden in de strijd en hij was van plan in dit
opzicht voor hem te zorgen. Wat mij betreft: het is al heel wat
jaren geleden, dat ik voor het eerst anders over hem ging denken.
Zijn verkeerde neigingen – zijn gebrek aan principes, dat hij voor
zijn beste weldoener zorgvuldig verborgen hield – konden de
aandacht van een jongen van ongeveer dezelfde leeftijd, die in de
gelegenheid was hem op onbewaakte ogenblikken te zien (een
gelegenheid die de oude heer Darcy niet had), niet ontgaan. Bij
één zo’n voorval pochte meneer Wickham dat hij voornemens
was zijn rondwaartse trappen te oefenen op onze dove
staljongen; de jongen had een opdracht het zadel van meneer
Wickham te poetsen, naar diens mening niet naar behoren
uitgevoerd, en een gebroken nek leek hem daarvoor een
passende straf. Mijn genegenheid voor de staljongen verplichtte
mij, om te voorkomen dat meneer Wickham zijn laaghartige
voornemen ten uitvoer zou brengen, diens beide benen te
verbrijzelen. Hier zal ik u weer verdriet moeten doen – hoeveel
kunt u alleen zeggen. Maar wat voor gevoelens meneer Wickham
ook bij u opgewekt moge hebben, het vermoeden van hun aard
zal me niet weerhouden zijn werkelijke karakter uit de doeken te
doen. Dat zou zelfs nog een reden te meer zijn.
Mijn beste vader stierf ongeveer vijf jaar geleden. Zijn liefde
voor meneer Wickham was tot zijn dood zo groot, dat hij mij in zijn
testament met zo veel woorden opdroeg hem in de strijd tegen de
ongezeglijke afschuwelijken zo veel mogelijk vooruit te helpen. En
bovendien kreeg hij een legaat van duizend pond. Zijn eigen
vader overleefde de mijne niet lang; binnen een halfjaar na deze
gebeurtenissen schreef meneer Wickham me om me mee te
delen dat hij voornemens was zich te scholen in de gevorderde
schietkunst; ik zou wel begrijpen dat hij dan met de rente van
duizend pond niet erg ver zou kunnen komen. Het was veeleer
mijn wens dan mijn overtuiging dat hij oprecht was. Maar in elk
geval maakte ik er geen enkel bezwaar tegen op zijn voorstel in te
gaan, en zorgde ervoor dat hij drieduizend pond ontving.
Het scheen dat alle betrekkingen tussen ons verbroken waren.
Ik dacht te slecht over hem om hem op Pemberley uit te nodigen
of in de stad in zijn gezelschap te willen zijn. Ik geloof dat hij
meestal in de stad woonde, maar zijn studie was niets dan een
voorwendsel. En daar hij nu van alle banden bevrijd was, was zijn
leven er een van leegheid en verstrooiing. Ongeveer drie jaar
hoorde ik bijna nooit iets van hem. Maar toen zijn financiële
middelen ten einde liepen, wendde hij zich weer per brief tot mij.
De omstandigheden waarin hij verkeerde waren uiterst slecht. Hij
vond de studie in de schietkunst bijzonder vervelend en was nu
vastbesloten tot de geestelijke stand toe te treden, als ik hem een
jaarlijkse toelage zou toekennen. U zult me toch niet ten kwade
kunnen duiden dat ik weigerde aan dit verzoek te voldoen en dat
ik me tegen een herhaling ervan verzette. Zijn wrok was
evenredig aan zijn berooide omstandigheden. Zonder twijfel was
hij even heftig in het kwaadspreken over mij tegen anderen als in
de verwijten die hij mij persoonlijk maakte. Na deze periode
hielden we zelfs niet meer de schijn op dat we elkaar kenden. En
hoe hij in die tijd leefde weet ik niet. Maar de afgelopen zomer
kwam hij weer op de meest onaangename wijze onder mijn
aandacht.
Nu moet ik het hebben over iets dat ik het liefst zelf maar zou
vergeten en dat ik anders nooit aan enig levend wezen verteld
zou hebben. Maar de omstandigheden dwingen mij daar nu toe.
Nadat ik dit gezegd heb, twijfel ik niet aan uw discretie. Mijn
zuster, die meer dan tien jaar jonger is dan ik, kreeg mijn moeders
neef kolonel Fitzwilliam en mij tot voogd. Ongeveer een jaar
geleden kwam ze van school af. Er werd in Londen een huis voor
haar ingericht. De vorige zomer ging ze met de dame die het
huishouden daar deed naar Ramsgate. Ook meneer Wickham
ging daarheen, zonder twijfel met een bedoeling. Want het bleek
dat hij al langer bekend was met deze mevrouw Younge, in wier
karakter we allerongelukkigst teleurgesteld zijn. En door haar hulp
en steun kwam hij zéér bij Georgiana in het gevlij. Haar lieve
hartje was er nog sterk van onder de indruk, dat hij in haar jeugd
zo aardig tegen haar was geweest. Zo kwam het dat ze zich
verbeeldde verliefd op hem te zijn en erin toestemde met hem
weg te lopen. Tot haar verontschuldiging diene dat ze toen pas
vijftien jaar was. Een dag of twee voor de voorgenomen schaking
ging ik haar onverwacht opzoeken; Georgiana, die de gedachte
een broer tegen wie ze als een vader opzag te kwetsen of verdriet
te doen niet kon verdragen, bekende me alles. U kunt zich wel
indenken hoe het me te moede was en hoe ik optrad.
Bezorgdheid voor de gevoelens en voor de goede naam van mijn
zuster maakte elk handelen in het openbaar onmogelijk. Maar
mijn eer vereiste een duel met meneer Wickham, die de plaats
onmiddellijk verliet. Natuurlijk werd mevrouw Younge in
aanwezigheid van het huishoudelijk personeel streng gestraft
door geseling. Het hoofddoel van meneer Wickham was, zonder
enige twijfel, het vermogen van mijn zuster, dat dertigduizend
pond bedraagt. Maar ik kan niet anders denken dan dat ook een
sterk motief voor hem de hoop is geweest zich op mij te wreken.
En hoe zou hij zich gewroken hebben!
Mejuffrouw, dit is een getrouw verslag van alle gebeurtenissen,
waarbij wij beiden belang hadden. Als u het niet helemaal als
onwaar van de hand wijst, zult u mij in het vervolg, hoop ik, willen
vrijpleiten van onmenselijkheid jegens Wickham. Ik weet niet op
welke manier en onder welke valse schijn hij u heeft voorgelogen,
maar misschien moet men zich niet verbazen over zijn succes,
waar u van tevoren over deze beide zaken niets afwist. Het lag
niet in uw macht dit te ontdekken en niet in uw karakter dit te
vermoeden.
U vraagt zich misschien af waarom ik u dit alles niet
gisteravond verteld heb. De reden was dat ik mezelf toen niet
genoeg meester was om te weten wat wel en wat niet verteld
moest worden. Ter staving van de waarheid van alles wat ik u
geschreven heb, kan ik in het bijzonder een beroep doen op de
getuigenis van kolonel Fitzwilliam, die, omdat we zo na familie van
elkaar zijn en altijd zo intiem waren, en nog meer als een van de
executeurs van mijn vaders testament, onvermijdelijk bekend
moest zijn met elk detail van deze zaken. Indien u door uw hekel
aan mij aan mijn beweringen geen waarde zoudt hechten, dan
kan deze reden u toch niet beletten vertrouwen te stellen in mijn
neef. Om u de kans te geven hem nog hierover te spreken, zal ik
mijn best doen een gelegenheid te vinden u deze brief in de loop
van de ochtend ter hand te stellen. Hieraan kan ik nog slechts
toevoegen: God zegene u, en moge Hij Engeland verlossen van
haar huidige ongeluk.
Fitzwilliam Darcy’
36
‘Niet zoveel als ik wel zou willen, meneer. Maar ik kan wel zeggen,
dat hij de helft van de tijd hier doorbrengt. En in de zomermaanden
komt juffrouw Darcy ook altijd hier.’
‘Behalve dan als ze naar Ramsgate gaat,’ dacht Elizabeth.
‘Als uw meester getrouwd was, zou u hem misschien vaker zien.’
‘Ja, meneer. Maar wanneer zou dat nou eens gebeuren? Ik weet
niet wie er goed genoeg voor hem zou zijn.’
Meneer en mevrouw Gardiner glimlachten. Elizabeth kon het niet
laten te zeggen: ‘Het strekt hem tot eer dat u zo over hem denkt.’
‘Ik overdrijf niet en iedereen die hem kent is het met me eens,’
antwoordde de ander. Elizabeth vond dit nogal kras, en ze luisterde
met stijgende verbazing toen de huishoudster er nog bij zei:
‘Ik heb mijn leven lang geen onvriendelijk woord van hem
gehoord; en ik ken hem al sinds hij vier was. Ik heb in al die tijd maar
één keer meegemaakt dat hij een bediende een goed pak slaag gaf.
En dat was meer dan terecht. Ik durf te beweren, dat hij de aardigste
man van heel Engeland is.’
Van alle prijzende woorden waren dit de merkwaardigste, die het
meest in tegenstelling waren met haar eigen denkbeelden. Voor haar
had het vastgestaan dat hij een slechtgehumeurd mens was. Ze
verscherpte haar aandacht. Ze wilde graag meer horen en was haar
oom dankbaar toen hij zei:
‘Zoiets kun je maar van heel weinig mensen zeggen. U boft maar
met uw meester.’
‘Ja, dat weet ik best, meneer. Als ik de hele wereld zou afzoeken,
zou ik geen betere kunnen vinden. Maar ik heb altijd gezien dat
mensen die als kind vriendelijk zijn, dat als volwassene ook blijven.
En hij was altijd het liefste en het grootmoedigste jongetje van de
wereld.’
Elizabeth zette grote ogen op. Ze dacht: ‘Is dát meneer Darcy?’
‘Zijn vader was een uitstekend mens,’ zei mevrouw Gardiner.
‘Zegt u dat wel, mevrouw, en zijn zoon lijkt precies op hem. Altijd
zo vriendelijk tegen arme mensen. En zelfs tegen de
beklagenswaardige ongelukjes Gods, de lammen en de doven.’
‘Wat een aardige kijk geeft dat allemaal op hem,’ dacht Elizabeth.
‘Dit gunstige verslag over hem,’ fluisterde haar tante haar onder
het lopen toe, ‘klopt niet helemaal met zijn gedrag tegenover onze
arme vriend.’
‘Misschien zijn we verkeerd ingelicht.’
‘Dat is niet erg waarschijnlijk. Onze zegsman kon het maar al te
goed weten.’
Toen ze boven op de ruime gang waren gekomen, werden ze in
een heel gezellige zitkamer gelaten, die pas nieuw ingericht was,
chiquer en lichter dan de vertrekken op de benedenverdieping. Er
werd hun verteld dat dit kortgeleden was gedaan om juffrouw Darcy
een plezier te doen, die, toen ze de laatste maal op Pemberley was,
zo van de kamer was gaan houden.
‘Hij is vast een goede broer,’ zei Elizabeth, terwijl ze naar een van
de vensters liep.
Mevrouw Reynolds genoot al bij voorbaat van de opgetogenheid
van juffrouw Darcy als ze de kamer zou binnenkomen.
‘Zo is hij nu altijd,’ zei ze. ‘Alles waarmee hij denkt zijn zuster te
kunnen plezieren, doet hij altijd direct. Er is niets dat hij niet voor
haar over zou hebben.’
Het enige wat er nog te zien was, waren twee of drie van de grote
slaapkamers en de trofeekamer. In de laatste waren veel
zombiehoofden en samurai-harnassen te zien, maar Elizabeth gaf
niet veel om zulke zegetekenen en bekeek liever een paar
potloodtekeningen van juffrouw Darcy, die vooral het mannelijk naakt
als onderwerp hadden.
Toen ze van het huis alles wat voor het publiek toegankelijk was
gezien hadden, gingen ze weer naar beneden. Daar namen ze
afscheid van de huisbewaarster en werden ze overgelaten aan de
zorgen van een tuinman, die hen bij de deur tegemoet trad.
De tuinman leidde hen langs het water en liet hen dan weer hier
een zentuin, en dan weer daar een karpervijver zien. Elizabeth
draaide zich om om het huis nog eens van een afstandje te bekijken,
toen ze plotseling zo’n schokkend gezicht in het oog kreeg, dat ze
naar haar zwaard greep – dat ze vergeten was mee te nemen. Want
achter hen kwam in snelle pas een horde onnoemelijken aanlopen,
minstens vijfentwintig in aantal. Elizabeth hernam zich vlug en
attendeerde haar gezelschap op deze ongelukkige ontwikkeling; ze
maande hen te vluchten en zich te verbergen, een raad die ze
dadelijk opvolgden.
De horde had haar bijna bereikt. Ze maakte zich klaar voor het
gevecht: ze brak een tak van een boom en ging in de
gevechtshouding staan die de Veestige Boer wordt genoemd.
Stokvechten was nooit haar beste discipline geweest, maar omdat
ze verder ongewapend was, leek het haar, gezien het grote aantal
tegenstanders, de meest praktische benadering. Toen ze binnen
afstand waren om haar te kunnen bijten, brachten de zombies een
uiterst onplezierig gebrul ten gehore, dat Elizabeth tegelijk met haar
tegenaanval beantwoordde. Maar niet eerder had ze de eerste vijf of
zes tegen de grond geslagen, toen de honderd die nog over waren,
uiteen werden gedreven door het geluid van geweervuur. Terwijl de
zombies haastig wegstrompelden naar de veiligheid van het bos,
handhaafde Elizabeth eerst haar verdedigende houding, maar keek,
zodra ze zeker wist dat ze zich terugtrokken, in de richting van
waaruit het musketvuur had geklonken. Opnieuw was ze geschokt,
maar nu door iets heel anders. Want ze zag, gezeten op een paard,
met een nog rokend musket in de handen, niemand anders dan de
eigenaar van het domein waarop ze zich bevond. De damp uit
Darcy’s wapen hing nog om hem heen en steeg door zijn dikke,
kastanjebruine haardos langzaam ten hemel.
Zijn rijdier hinnikte lang en doordringend en steigerde op zijn
achterbenen, hoog genoeg om een minder goede ruiter af te
werpen. Maar met zijn vrije hand hanteerde Darcy de teugel vaardig
en hij hield het angstige dier stevig in bedwang.
De damp uit Darcy’s wapen hing nog om hem heen en steeg door
zijn dikke, kastanjebruine haardos langzaam ten hemel.
Het was onmogelijk te doen alsof ze hem niet zag; onmiddellijk
ontmoetten hun ogen elkaar. Op beider wangen verspreidde zich
een diepe blos. Darcy schrok beslist en een ogenblik scheen het
alsof hij versteend was van verbazing. Maar algauw beheerste hij
zich weer, en terwijl de rest van het gezelschap uit hun
schuilplaatsen kwam en zich weer bij hen voegde, sprak hij
Elizabeth aan, zo niet volkomen kalm, dan wel zeer beleefd.
Verbaasd over de verandering in zijn optreden na de keer dat ze
elkaar voor het laatst gezien hadden, groeide haar verlegenheid bij
elke zin die hij uitsprak. Omdat telkens weer de gedachte aan de
onbetamelijkheid van hun ontmoeting op die plaats bij haar opkwam,
beleefde ze het korte ogenblik dat ze samen opliepen als het
pijnlijkste van haar leven. Hij scheen niet zoveel beter op zijn gemak
te zijn. Zijn toon had niets van zijn normale bedaardheid en hij
herhaalde zijn vragen naar het welbevinden van haar oom en tante
zo vaak en hij sprak zo gejaagd, dat duidelijk bleek dat hij er met zijn
gedachten niet bij was. Ten slotte scheen elke gedachte hem in de
steek te laten. Maar nadat hij een paar seconden helemaal niets
gezegd had, herkreeg hij plotseling weer zijn zelfbeheersing. Hij gaf
Elizabeth het musket, besteeg zijn rijdier en nam afscheid.
Toen voegden de anderen zich weer bij haar en zeiden dat ze
hem zo knap vonden. Maar Elizabeth hoorde er niets van. Helemaal
door haar eigen gevoelens in beslag genomen volgde ze hen
zwijgend. Ze was volkomen overmand door schaamte en ergernis.
Dat ze hier gekomen was, was het vermetelste en het ongelukkigste
wat ze had kunnen doen. Wat zou hij het gek gevonden hebben!
Iemand als hij, die zo met zichzelf ingenomen was, moest wel vinden
dat ze gebrek aan eergevoel had. Hij zou wel denken dat ze met
opzet gekomen was om hem weer te ontmoeten. O, waarom was ze
toch gegaan? Of liever: waarom was hij één dag eerder
thuisgekomen dan hij verwacht werd? Als ze tien minuten eerder
weg waren gegaan, zou ze al buiten het bereik van zijn afkeurend
oordeel zijn geweest. Het was duidelijk dat hij pas was aangekomen.
Ze bloosde maar steeds weer over de verkeerde uitleg die hij aan de
ontmoeting zou geven. En dan zijn gedrag, dat zo opvallend
veranderd was! Wat zou dat betekenen? Het was een wonder dat hij
nog tegen haar sprak… en met zo veel beleefdheid had
geïnformeerd hoe het met haar ging. Nog nooit in haar leven had zij
hem zo weinig gereserveerd gezien! Nog nooit was hij zo aardig
tegen haar geweest als bij deze onverwachte ontmoeting. Wat was
dat een tegenstelling met de laatste keer toen hij haar aansprak in
het park van Rosings om haar zijn brief te overhandigen. Ze wist niet
wat ze ervan denken moest, noch hoe ze het verklaren zou.
Ze gingen het bos in en liepen wat hoger gelegen terrein op, waar
het minder waarschijnlijk was dat de zombies hen met hun
verdroogde spieren en hun breekbare gebeente zouden lastigvallen.
Meneer Gardiner zei dat hij graag het hele park door wilde, maar dat
hij vreesde dat het te gevaarlijk was omdat de groep onnoemelijken
misschien nog in de buurt zou zijn. Een nabij gebrul besliste de
zaak, en zij vervolgden met de gewone rondgang. Na een poosje
leidde de weg langs een schaduwrijke helling naar de waterkant,
waar de beek op het smalst was. Ze staken de beek over langs een
rustiek bruggetje dat, zo werd hen verteld, gemaakt was van de
geschonden grafzerken van Pemberley. Aan deze plek was nog
minder verfraaid dan aan de andere die ze gezien had, en de vallei,
die hier tot een nauw bergdal geworden was, gaf alleen nog maar
ruimte aan de beek en een smal weggetje door het ruige kreupelhout
op de oevers.
Elizabeth had erg graag eens willen kijken hoe het verder
slingerde, maar toen ze de brug over waren en zagen hoe ver ze al
van het huis af waren, kon mevrouw Gardiner, die nog erg
geschrokken was door wat er was gebeurd, niet verder. Ze dacht er
alleen nog maar aan hoe ze zo snel mogelijk weer bij het rijtuig terug
kon komen. Haar nichtje moest zich daar toen wel bij neerleggen. Ze
gingen langs de kortste weg aan de overkant van de beek naar het
huis terug. Maar ze schoten niet hard op, want meneer Gardiner die
dol was op vissen, hoewel hij zelden daartoe in de gelegenheid was,
was zo verdiept in het kijken naar de af en toe uit het water
opspringende forellen en het gesprek daarover met de tuinman, dat
hij maar langzaam vooruitkwam.
Toen ze zo liepen te slenteren, wachtte hun weer een verrassing,
toen ze op niet te grote afstand meneer Darcy zagen aankomen.
Daar dit pad minder begroeid was dan dat aan de overkant, konden
ze hem al zien voor ze hem ontmoetten. Al was Elizabeths verbazing
niet geringer dan de vorige keer, ze was tenminste beter dan de
eerste keer op een gesprek voorbereid en vastbesloten kalm te zijn
en rustig te spreken, als hij soms van plan was met hen te praten.
Enkele ogenblikken dacht ze dat hij waarschijnlijk wel een zijpaadje
zou nemen. Wellicht was hij alleen maar teruggekomen om de
uiteengedreven onnoemelijken te bejagen. Ze bleef bij die gedachte,
zolang een bocht in de weg hem aan het oog onttrok. Maar voorbij
de bocht stond hij opeens vlak voor hen. Ze merkte direct dat hij nog
net zo hoffelijk was als even tevoren. Om niet voor zijn beleefdheid
onder te doen begon ze bij de ontmoeting met bewondering te
spreken over de schoonheid van het landgoed. Maar ze had de
woorden ‘verrukkelijk’ en ‘bekoorlijk’ nog niet over haar lippen of
ongelukkige herinneringen drongen zich aan haar op. Ze bedacht
dat uit haar mond lof op Pemberley weleens verkeerd uitgelegd kon
worden. Ze verschoot van kleur en zei niets meer.
Mevrouw Gardiner stond een beetje achteraf. Toen Elizabeth niets
meer zei, vroeg meneer Darcy of ze hem niet de eer wilde doen hem
aan haar vrienden voor te stellen. Dat was een staaltje van
beleefdheid waar ze helemaal niet op had gerekend. Ze kon
nauwelijks een glimlach verbergen nu hij kennis wenste te maken
met een paar van juist die mensen, tegen wie zijn trots in opstand
was gekomen toen hij haar zijn aanzoek deed. ‘Wat zal hij verbaasd
zijn als hij weet wie ze zijn,’ dacht ze. ‘Hij houdt ze nu zeker voor
mensen van stand.’
Zij stelde hen dadelijk aan elkaar voor; terwijl ze zei dat ze familie
van haar waren, keek ze hem tersluiks aan om te zien hoe hij dat
opnam. Eigenlijk verwachtte ze dat hij zich zo gauw als hij kon van
zulk oneervol gezelschap zou af maken. Dat hij verrast was door de
familierelatie was duidelijk, maar hij vertrok geen spier. Integendeel,
in plaats van zich uit de voeten te maken ging hij met hen mee terug.
Hij raakte in gesprek met meneer Gardiner. Elizabeth kon het alleen
maar prettig vinden en het als een overwinning ervaren. Het was een
troostrijke gedachte, dat hij zou weten dat ze ook nog familie had
waarvoor ze zich niet hoefde te generen. Ze luisterde met grote
oplettendheid naar alles wat er tussen hen ter sprake kwam en ze
straalde van genoegen bij elke zin en bij elke uitdrukking van haar
oom waaruit zijn intelligentie, zijn goede smaak of zijn goede
manieren bleken.
Al spoedig kwam het gesprek op musketvissen. Ze hoorde dat
meneer Darcy hem met de grootste vriendelijkheid uitnodigde op zijn
terrein vissen te komen schieten, zo dikwijl als hij daar zin in had
gedurende zijn verblijf in de streek. Tevens bood hij aan hem van
een visgeweer te voorzien. Hij wees hem in welke gedeelten van de
beek gewoonlijk het meeste vis zat. Mevrouw Gardiner, die met haar
nicht gearmd liep, keek haar aan met een blik waaruit grote
verbazing sprak. Elizabeth zei niets, maar het deed haar
buitengewoon veel plezier. Maar niettemin was haar verbazing
geweldig groot en vroeg ze zich telkens maar weer af: ‘Waarom is hij
toch zo veranderd? Hoe komt dat toch? Door mij kan het toch niet
zijn. Het kan niet zijn dat zijn manieren zoveel vriendelijker geworden
zijn ter wille van mij. Het is onmogelijk dat hij me nog liefheeft,
behalve als ik, toen ik hem in Hunsford tegen de schoorsteenmantel
deed belanden, een of andere grote verandering in zijn gedrag
teweeg heb gebracht.’
Nadat ze een poosje zo gekuierd hadden, de twee dames voorop
en de twee heren erachter, en nadat ze, om enige zombie-
uitwerpselen beter te kunnen zien, afgedaald waren naar de beek,
kwam er bij toeval een kleine verandering in hun opstelling toen ze
weer verder gingen. Dat werd veroorzaakt door mevrouw Gardiner,
die, vermoeid door de ochtendwandeling, vond dat ze aan
Elizabeths arm niet gemakkelijk meer liep en liever haar man een
arm wilde geven. Meneer Darcy nam haar plaats naast haar nichtje
in, en naast elkaar liepen ze voort.
Het was het jonge meisje dat na een wijle van stilte begon te
spreken. Ze wilde dat hij zou weten dat men haar, voordat ze naar
het buiten ging, van zijn afwezigheid had overtuigd. En daarom
begon ze met op te merken dat zijn thuiskomst bijzonder onverwacht
was.
‘Want uw huisbewaarster vertelde ons,’ zei ze, ‘dat u zeker niet
vóór morgen hier zou komen. Toen we uit Bakewell weggingen,
dachten we echt dat u nog niet zo gauw naar de streek zou
terugkeren.’ Hij bevestigde dit en zei dat hij nog het een en ander in
orde te maken had met zijn rentmeester en dat hij daarom een paar
uur eerder was gekomen dan de andere leden van zijn gezelschap.
‘Morgenvroeg komen ze hier bij me,’ ging hij door. ‘Er zijn een
paar mensen bij die graag de kennismaking met u zouden
hernieuwen. Meneer Bingley en zijn zusters.’
Elizabeth antwoordde slechts met een lichte hoofdknik. Ze dacht
onmiddellijk weer aan die keer dat de naam van meneer Bingley het
laatst tussen hen gevallen was. Te oordelen naar zijn kleur dacht hij
aan niet veel anders. Na een korte stilte vervolgde hij: ‘En er is ook
nog een ander bij het gezelschap die graag kennis met u wil maken.
Vindt u het goed – of vraag ik dan te veel – als ik mijn zuster aan u
voorstel terwijl u in Lambton logeert?’
Over dit verzoek stond ze perplex. Ze wist niet wat ze zeggen
moest of waaraan ze dat te danken had. Ze begreep direct dat als
juffrouw Darcy ook maar enigermate verlangde kennis met haar te
maken, dit kwam door toedoen van haar broer. En dit was voor haar
zonder meer een reden tot voldoening. Het was prettig te weten dat
hij door zijn wrevel geen slechte dunk van haar had gekregen.
Zwijgend liepen ze verder. Elk van hen was in zijn eigen
gedachten verdiept. Elizabeth voelde zich niet op haar gemak. Dat
kon ook niet. Wel was ze gevleid en in haar schik. Zijn wens om zijn
zuster aan haar voor te stellen was een groot compliment voor haar.
Ze hadden de anderen algauw achter zich gelaten; en toen ze bij het
rijtuig kwamen, waren meneer en mevrouw Gardiner nog wel een
kwart mijl achterop.
Hij verzocht haar toen even mee het huis binnen te gaan. Maar ze
zei dat ze niet moe was. Ze bleven samen op het grasveld staan. Bij
zo’n gelegenheid had er heel wat gezegd kunnen worden, maar
Elizabeth en Darcy keken elkaar alleen maar aan; de stilte was zeer
pijnlijk. Toen sloeg de laatste zijn beide armen om haar heen. Ze
bevroor. ‘Wat doet hij nu?’ dacht ze. Maar zijn bedoelingen waren
fatsoenlijk: Darcy wilde alleen zijn musket pakken, dat Elizabeth
tijdens de wandeling op haar rug had gehangen. Ze herinnerde zich,
dat ze het beursje met loden kogels en buskruit nog bij zich had en
hield hem het voor.
‘Uw zak, meneer Darcy.’ Hij pakte haar hand en sloot haar vingers
eromheen. ‘Hij is de uwe, juffrouw Bennet.’ Beiden kregen een kleur.
Ze wendden hun blik van elkaar af om niet te glimlachen.
Toen meneer en mevrouw Gardiner hen ingehaald hadden,
werden ze allemaal uitdrukkelijk uitgenodigd mee naar binnen te
gaan om daar een verfrissing te gebruiken. Maar dit sloegen ze af,
en ze namen met de grootste wederzijdse beleefdheid afscheid van
elkaar. Meneer Darcy hielp de dames in het rijtuig. Toen ze
wegreden, zag Elizabeth hem langzaam naar het huis lopen.
Toen kwamen de op- en aanmerkingen van haar oom en tante
los. Alle twee zeiden ze met nadruk, dat hij veel aardiger was dan ze
zich hadden voorgesteld.
‘Hij is bijzonder goedgemanierd, beleefd en eenvoudig,’ zei haar
oom.
‘Hij heeft wel iets ongenaakbaars,’ vond haar tante. ‘Maar het zit
hem alleen maar in zijn uiterlijk; het past wel goed bij hem. Ik kan het
zijn huisbewaarster nazeggen: al zijn er mensen die zeggen dat hij
trots is, ík heb er niks van gemerkt. En wat een rijkunst, en wat een
vaardigheid met het musket!’
‘Ik was stomverbaasd over zijn gedrag tegenover ons. Hij was
meer dan beleefd. Hij was echt heel hoffelijk en al die attenties
waren eigenlijk helemaal niet nodig. Elizabeth kent hij toch maar
nauwelijks.’
‘Maar hij is niet zo knap als Wickham, Lizzy,’ zei haar tante. ‘Of
liever gezegd: hij heeft niet zo’n houding als Wickham; zijn trekken
zijn heel mooi. Maar hoe kwam je er eigenlijk toe ons te vertellen dat
hij zo naar is?’
Elizabeth stamelde zo goed mogelijk een verontschuldiging. Ze
zei dat ze hem in Kent al veel aardiger vond dan vroeger, en dat ze
hem nog nooit zo vriendelijk had gezien als deze morgen.
‘Maar misschien is hij een beetje grillig in zijn beleefdheden,’ zei
haar oom. ‘Zulke deftige heren zijn dikwijls zo. Daarom zal ik hem
maar niet aan zijn woord houden wat dat vissen betreft, want een
andere keer kan hij er wel eens anders over denken en me met de
kolf van zijn geweer bewerken omdat ik onder zijn forellen schiet.’
Elizabeth voelde dat ze zijn karakter helemaal niet begrepen
hadden; maar ze zei niets.
‘Voor zover ik het kan beoordelen,’ zei mevrouw Gardiner, ‘kan ik
niet geloven dat hij iemand zo onmenselijk zou behandelen als hij
die arme Wickham gedaan zou hebben. Hij ziet er helemaal niet
kwaad uit. Integendeel, hij heeft een aardige trek om zijn mond
wanneer hij spreekt, en het heeft iets waardigs hoe zijn broek zich
spant rond zijn wel zéér Engelse delen. Maar zoveel is zeker: de
dame, die ons het huis heeft laten zien, putte zich uit in loftuitingen.
Af en toe had ik zin hardop te lachen. Ik denk dat hij een milde baas
is, maar dienaren zijn ook vaak erg lovend over hun meester omdat
zij hun hoofd niet kwijt willen raken.’
Hier voelde Elizabeth zich geroepen om iets te zeggen ter
rechtvaardiging van zijn gedrag tegenover Wickham. Daarom gaf ze
in zo bedekt mogelijke termen te verstaan, dat, naar zij van familie in
Kent van hem gehoord had, zijn daden ook voor een heel andere
uitleg vatbaar waren en dat zijn karakter helemaal niet zo slecht en
dat van Wickham niet zo goed was als iedereen in Hertfordshire
vond. Om haar woorden kracht bij te zetten vertelde ze de
bijzonderheden van de kwestie rond de staljongen. Maar haar
zegsman noemde ze niet. Wel zei ze uitdrukkelijk dat ze dit alles wist
uit betrouwbare bron.
Mevrouw Gardiner was verrast en ongerust. Maar daar ze nu het
toneel van haar jeugdgenoegens naderden, werd elke andere
gedachte verdrongen door de bekoring van de herinnering. Ze had
het er veel te druk mee haar man attent te maken op alle
interessante plaatsen in de omgeving waar ze met haar vroegere
minnaar vele zomermiddagen had doorgebracht voordat de affaire
door omstandigheden moest worden afgebroken. En als was ze dan
nog zo moe geweest van de aanval die ochtend, ze hadden nog niet
goed en wel gegeten, of ze ging eropuit om haar oude amant op te
zoeken. En de avond werd, buiten medeweten van een slapende
meneer Gardiner, besteed aan het wederopnemen van een uiterst
bevredigende omgang die zo veel jaren onderbroken was gebleven.
De gebeurtenissen van de dag waren voor Elizabeth té belangrijk
geweest om veel aandacht te hebben voor de vrijages van haar
tante. En ze kon niet anders dan met verbazing denken aan meneer
Darcy’s beleefdheid, en vooral aan zijn wens dat ze met zijn zuster
kennis zou maken.
44
En omdat ze zag dat haar man, die van gezelligheid hield, graag op
het voorstel in wilde gaan, waagde ze het erop de uitnodiging voor
hen allen aan te nemen. Er werd voor twee dagen later een afspraak
gemaakt.
Bingley gaf uiting aan zijn genoegen dat hij er nu zeker van was
Elizabeth nog eens te ontmoeten, want hij had haar nog heel veel te
zeggen en wilde nog een heleboel weten over al haar vrienden in
Hertfordshire. Elizabeth, die dat allemaal uitlegde in die zin, dat hij
graag wat over haar zuster wilde horen, was erg in haar schik.
Daarom en nog om een paar andere redenen kon ze, toen de
bezoekers vertrokken waren, terugzien op het laatste halfuur als het
gelukkigste dat ze zonder een druppel bloed te vergieten in haar
leven had beleefd. Zij verlangde ernaar alleen te zijn en was bang
voor de op- en aanmerkingen en de toespelingen van haar oom en
tante. Ze bleef net lang genoeg bij hen om te horen dat ze
ingenomen waren met Bingley; toen haastte ze zich gauw naar
boven om toilet te maken.
Maar van de nieuwsgierigheid van mevrouw en meneer Gardiner
had ze niets te duchten. Ze wilden haar geen confidenties
afdwingen. Wel was het hun duidelijk dat ze meneer Darcy veel
beter kende dan ze ooit tevoren vermoed hadden. Ook was het
duidelijk dat hij erg verliefd op haar was. Ze zagen veel dat hun
belangstelling wekte, maar niets dat hun het recht gaf vragen te
stellen.
Ze wilden nu heel graag goed over meneer Darcy denken. Voor
zover zij hem kenden viel er niets op hem aan te merken. Ze konden
niet ongevoelig zijn voor het feit dat hij hen bij Pemberley te hulp
was geschoten en evenmin voor zijn beleefdheden achteraf. En als
zij, volgens hun eigen mening en volgens de karakterschets van zijn
ondergeschikte, een oordeel over hem hadden moeten geven
zonder ergens anders rekening mee te houden, zou het kringetje dat
hem in Hertfordshire gekend had, het niet herkend hebben als een
oordeel over Darcy.
Wat Wickham betreft kwamen de reizigers er algauw achter dat hij
niet erg goed stond aangeschreven. Want hoewel men over de
meeste van zijn aangelegenheden met betrekking tot de zoon van
zijn beschermheer het fijne niet wist, was het een welbekend feit dat
hij toen hij uit Derbyshire wegging, veel schulden had achtergelaten,
die meneer Darcy later vereffend had. Ook ging het gerucht dat hij
onzedelijke omgang had gehad met twee meisjes uit de buurt, die,
helaas, sindsdien beiden aan de vreemde plaag waren bezweken en
moesten worden verbrand voor het tot een aanklacht had kunnen
komen.
Wat Elizabeth aangaat: deze avond was ze met haar gedachten
nog meer bij Pemberley dan de vorige. En al leek de avond lang,
toch was hij niet lang genoeg om vast te stellen welke gevoelens ze
had voor die ene man in dat herenhuis. Twee volle uren lag ze
wakker om te trachten erachter te komen. In elk geval haatte ze hem
niet. Nee, de haat was al lang geleden vervlogen. Bijna al die tijd
schaamde ze zich dat ze ooit de wens had gekoesterd zijn bloed te
drinken uit zijn afgeslagen hoofd. Sinds enige tijd vond ze het niet
meer zo erg, dat ze, hoewel ze er eerst niet aan had willen
toegeven, achting voor hem voelde, die ontstaan was door zijn
buitengewoon goede eigenschappen. De achting was door alle
getuigenissen van gisteren, die zo zeer te zijnen gunste spraken en
die hem in zo’n goed daglicht stelden, uitgegroeid tot iets, dat wat
vriendelijker van aard was. Maar bovenal, meer dan door eerbied en
achting, voelde ze zich bewogen door een welwillendheid die ze niet
kon negeren. Het was dankbaarheid. Dankbaarheid, niet alleen
omdat hij eens van haar gehouden had, maar ook omdat hij nú nog
van haar hield, ondanks alle brutaliteit en bitsheid waarmee ze hem
met een trap in het gezicht had afgewezen, en omdat hij haar
vergeven had na alle onrechtvaardige beschuldigingen waarvan de
afwijzing vergezeld was gegaan. Hij, van wie ze overtuigd was
geweest, dat hij haar als zijn ergste vijand zou ontlopen, scheen bij
een toevallige ontmoeting er veel prijs op te stellen de kennismaking
voort te zetten. En zonder enig onkies vertoon van liefde, heel
eenvoudig en gewoon wanneer het alleen om hen tweeën ging,
deed hij zijn best om bij haar vrienden in de smaak te vallen en haar
met zijn zuster in contact te brengen. Een dergelijke verandering in
een zo hovaardig man wekte niet alleen verbazing, maar ook
dankbaarheid. Want die verandering was aan liefde te danken, aan
vurige liefde, en had daardoor grote indruk op haar gemaakt. Ze
vond dat helemaal niet onplezierig, al kon ze het niet precies
verklaren. Ze voelde eerbied en hoogachting voor hem, ze was hem
dankbaar en ze had oprechte belangstelling voor zijn welzijn; zij, die
was onderwezen ieder gevoel, iedere opwinding te negeren, was nu
vervuld van een overvloed van beide. Hoe vreemd was dat! Hoe
langer ze over het onderwerp nadacht, hoe krachtiger ze zich
voelde; niet door haar vaardigheid in de kunst van het handgemeen,
maar door haar macht over andermans hart. Wat een macht was
dat! Maar hoe moest men die uitoefenen? Van alle wapens die ze
ooit had gehanteerd, wist Elizabeth van de liefde nog het minst. En
van alle wapens op de wereld, was de liefde juist het meest
gevaarlijke.
’s Avonds waren tante en nicht het erover eens geworden, dat
een zo opvallende beleefdheid als die van juffrouw Darcy, door hen
nog op dezelfde dag waarop ze in Pemberley was aangekomen een
bezoek te brengen, met een poging tot uiterste beleefdheid van hun
kant beantwoord diende te worden, hoewel ze deze nooit konden
evenaren. Het zou dientengevolge zeer gepast zijn om haar de
volgende morgen een bezoek te brengen op Pemberley. Ze hadden
geen andere keus. Elizabeth vond het prettig; hoewel ze maar heel
weinig te antwoorden wist wanneer ze bij zichzelf naar een reden
zocht.
Meneer Gardiner verliet het gezelschap al spoedig na het ontbijt.
Het visplan was de vorige dag weer opgenomen en er was een
definitieve afspraak gemaakt, dat hij een paar van de heren tegen
twaalven op Pemberley zou ontmoeten.
45
‘IK HEB ER nog eens over nagedacht, Elizabeth,’ zei haar oom, toen
ze de stad uit reden. ‘Heus, bij nader inzien ben ik meer dan eerst
geneigd de zaak te beoordelen op de manier van je oudste zuster.
Het komt me toch eigenlijk onwaarschijnlijk voor, dat een jongeman
zo’n plan kan hebben met een meisje dat helemaal geen gebrek aan
vrienden en bescherming heeft, en dat op dat ogenblik in het huis
van zijn eigen kolonel logeerde. Ik ben sterk geneigd er toch maar
het beste van te hopen. Hij kan toch onmogelijk denken dat haar
vrienden niet tussenbeide zullen komen? En dat haar zusters hem
niet met het zwaard in de hand tot in alle uithoeken van de wereld
zullen achtervolgen? En na zo’n belediging aan het adres van
kolonel Forster kan hij toch ook niet verwachten dat er in het
regiment nog rekening met hem gehouden wordt? De verleiding
weegt niet op tegen het risico.’
‘Vindt u dat heus?’ riep Elizabeth, even oplevend.
‘Op mijn woord van eer,’ zei mevrouw Gardiner, ‘ik begin het met
je oom eens te worden. Waarachtig, het is een te grote inbreuk op
de welvoeglijkheid en op zijn eergevoel, het gaat te veel tegen zijn
eigenbelang in om zich daaraan schuldig te maken. Ik kan me niet
voorstellen dat Wickham zo slecht zou zijn. Kun jijzelf, Lizzy, hem
dan zo helemaal afvallen dat je hem daartoe in staat acht?’
‘Zijn eigenbelang zal het misschien niet schaden. Maar tot elke
andere zorgeloosheid acht ik hem wel in staat. Als dat nu toch maar
zo was! Maar ik durf het niet te hopen. Waarom zou hij anders op de
kolonel schieten?’
‘In de eerste plaats,’ zei meneer Gardiner, ‘is er nog geen afdoend
bewijs dat ze niet met elkaar zullen trouwen.’
‘Maar waarom doen ze dan zo geheimzinnig? Waarom zijn ze zo
bang om ontdekt te worden? Waarom moeten ze dan in stilte
trouwen? Nee, nee, dat is niet waarschijnlijk. U weet uit Janes brief
dat zijn medeofficier ervan overtuigd is, dat hij nooit van plan was
met haar te trouwen. Wickham trouwt nooit in zijn leven een vrouw
zonder geld. Dat kan hij zich niet permitteren. En waar kan Lydia op
bogen? Welke aantrekkelijkheid heeft ze, behalve haar jeugd en de
gelegenheid voor een stevige wip, die hem ertoe zouden kunnen
brengen iedere kans op een rijk huwelijk waarvan hij zou kunnen
profiteren, ter wille van haar te vergooien? Wat uw andere
tegenwerping betreft, die houdt geen steek. Mijn zusters en ik
kunnen niet veel tijd besteden om naar Wickham te zoeken, want
Zijne Majesteit heeft ons allemaal bevolen Hertfordshire tegen iedere
vijand te verdedigen tot we dood, invalide of getrouwd zijn.’
‘Maar kun jij je indenken dat Lydia zo’n hulpeloos wicht is dat ze
zichzelf, nee, haar familie, zo zou laten onteren?’
‘Dat ziet er wel naar uit. Ik vind het heel erg,’ antwoordde
Elizabeth met tranen in haar ogen, ‘dat de vaardigheid in het gevecht
van een van de gezusters Bennet zelfs maar de minste aanleiding
tot twijfel geeft. Ik weet echt niet, wat ik zeggen moet. Misschien
beoordeel ik haar verkeerd. Maar ze is nog erg jong en het laatste
halfjaar – nee, het laatste jaar – heeft ze zich aan niets anders
gewijd dan aan vermaak en ijdelheid. Ze mocht over haar tijd
beschikken voor de wuftste beuzelarijen. En het werd maar
toegelaten dat ze haar dagelijkse oefeningen, haar meditaties, en
zelfs het eenvoudige spelletje Kus-mijn-hertje veronachtzaamde.
Vanaf het ogenblik dat het regiment in Meryton ingekwartierd was,
heeft ze niets anders meer in haar hoofd gehad dan de liefde,
gekoketteer en officieren. En we weten allemaal dat Wickhams
persoonlijkheid alle charme heeft om een vrouw te kunnen boeien.’
‘Maar je ziet,’ zei haar tante, ‘dat Jane niet zo kwaad over hem
denkt. Zij denkt dat hij niet tot zoiets in staat is.’
‘Van wie denkt Jane nu ooit kwaad? Ik heb gezien dat ze
onnoemelijken in haar armen hield en zich bij hen verontschuldigde
dat ze hen de armen had afgehouwen, terwijl ze haar nog met hun
laatste kracht probeerden te bijten. Maar Jane weet net zo goed als
ik hoe Wickham werkelijk is. We weten alle twee dat hij losbandig is
in elke zin van het woord, en dat hij geen rechtschapen mens is en
dat hij geen greintje eergevoel heeft.’
‘Weet je dat nu wel allemaal zeker?’ vroeg mevrouw Gardiner.
‘Ja,’ zei Elizabeth met een kleur als vuur. ‘Ik heb u laatst verteld
van zijn schandelijk gedrag tegenover meneer Darcy en u hebt zelf
gehoord, toen u de laatste keer op Longbourn was, hoe hij sprak
over de man die zich zo lankmoedig en vrijgevig jegens hem
gedragen heeft. Er zijn ook andere omstandigheden die ik niet
mag… die het niet waard zijn om over uit te wijden. Maar aan zijn
leugens over de hele familie op Pemberley komt geen eind.’
‘Maar weet Lydia daar dan niets van? Hoe komt het dan dat zij
niet op de hoogte was van alles wat Jane en jij zo goed schijnen te
weten?’
‘Ja, dat is nog het ergst van al. Totdat ik in Kent meneer Darcy en
zijn neef, kolonel Fitzwilliam, zo vaak sprak, wist ik de waarheid zelf
ook niet – een onwetendheid van dien aard, dat de Zeven Sneden
nodig waren om de schande weg te wassen. En toen ik thuiskwam
zou het regiment na één of twee weken weer uit Meryton weggaan.
Daarom vond Jane, aan wie ik alles verteld heb, noch ik het nodig
om iedereen te vertellen wat wij wisten. Want het leek voor niemand
enig nut te hebben, dat de goede dunk die men in de hele streek van
hem had, teniet gedaan zou worden. En zelfs toen Lydia met
mevrouw Forster mee zou gaan, is het nooit bij me opgekomen dat
het nodig zou zijn een boekje over hem open te doen.’
‘Ik neem aan dat toen ze allemaal naar Brighton gingen, je geen
enkele reden had om te vermoeden dat ze dol op elkaar waren.’
‘Niet in het minst. Ik herinner me niet bij een van beiden ooit enig
teken van genegenheid gezien te hebben; behalve dan, dat ze zijn
naam met een dolk in haar buik had gekerfd. Maar dat was bij Lydia
verre van ongewoon. Toen hij pas deel van het regiment ging
uitmaken, stond ze dadelijk klaar om hem te bewonderen, maar dat
deden we allemaal. De eerste twee maanden waren alle meisjes in
en om Meryton hun gezond verstand tegenover hem verloren. Maar
hij heeft nooit extra veel notie van haar genomen of haar bijzondere
attenties bewezen. Na een korte periode van onstuimige en
overdreven verering verdween dientengevolge haar zwak voor hem
weer. En de andere leden van het regiment, die haar met meer
égards behandelden, kwamen weer bij haar in de gunst.’
Maar al praatten ze er nog zo lang over en al konden er weinig
nieuwe hoop, vrees en gissingen over dit belangrijke onderwerp aan
toegevoegd worden, de hele reis lang hield geen ander onderwerp
van gesprek hen bezig. Het was nooit uit Elizabeths gedachten. Het
had zich daar genesteld door zelfverwijt, de ergste van alle
folteringen. Ze kon het onmogelijk vergeten.
Ze reisden zo snel ze konden, tot ze bij het dorpje Lowe waren.
Daar had een schermutseling plaatsgehad tussen het koninklijk leger
en een schare uit het zuiden. Hier was de weg zo bezaaid met dode
lichamen van mensen en onnoemelijken, dat hij welhaast
onbegaanbaar was. Het was niet veilig om de lijken aan te raken.
Daarom tilde de koetsier de ijzeren snebbe van het chassis en hing
het met lederen riemen zo om de halzen van de paarden, dat als ze
hun reis vervolgden, de lichamen erdoor opzij geduwd werden zoals
een ploeg zijn voren trekt.
Elizabeth was vastbesloten geen tijd meer te verliezen. Daarom
was ze naast de koetsier gaan zitten en ze hield haar musket
gereed, opdat ze het minste teken van onheil met geweervuur kon
beantwoorden. Ze beval de man onder geen beding halt te houden;
zelfs het zeer persoonlijke gevoeg moest maar vanaf de plaats waar
ze zaten worden gedaan. Ze reden de hele nacht door en bereikten
Longbourn de volgende dag tegen etenstijd. Voor Elizabeth was het
een troost te weten dat Jane tenminste niet gekweld werd doordat ze
haar te lang lieten wachten.
De kleine Gardiners, geboeid door de aanblik van de reiswagen,
stonden op de stoep, toen ze de binnenplaats opreden. Terwijl het
rijtuig voorreed, was de vreugdevolle verrassing die over hun
gezichtjes gleed, het eerste prettige voorproefje van hun
verwelkoming.
Elizabeth sprong uit het rijtuig en toen ze hun allemaal een
vluchtig kusje gegeven had, haastte ze zich naar de vestibule, waar
Jane haar tegemoet kwam. Terwijl ze haar liefdevol omhelsde, vroeg
Elizabeth haar dadelijk, met tranen in haar ogen, of ze nog iets van
de voortvluchtige gehoord had.
‘Nog niet,’ antwoordde Jane, ‘Maar nu onze lieve oom hier is, heb
ik hoop, dat alles weer goed komt. O, Lizzy, onze zuster ontvoerd en
vast al herhaaldelijk onteerd, en wij kunnen niets doen!’
‘Is vader naar de stad?’
‘Ja. Dinsdag is hij weggegaan. Dat heb ik je geschreven.’
‘Hebben jullie al vaak iets van hem gehoord?’
‘Maar twee keer. Woensdag schreef hij me een kort briefje om me
te vertellen dat hij goed was aangekomen en me aanwijzingen te
geven wat ik moet doen. Daar had ik hem speciaal om gevraagd. Hij
zei alleen maar dat hij niet nog eens zou schrijven voordat hij iets
van belang had om mee te delen.’
‘En moeder? Hoe gaat het met haar? En hoe is het met jullie
allemaal?’
‘Met moeder gaat het nogal, geloof ik. Maar ze geeft vaak en
tamelijk veel over, zoals je waarschijnlijk wel had verwacht. Ze is
boven en vindt het erg prettig jullie allemaal te zien. Ze komt nog niet
van haar kamer af. Met Mary en Kitty is gelukkig alles goed. Allebei
hebben ze de bloedeed gezworen mijnheer Wickham te zullen
doden, de lieverds.’
‘En jijzelf? Hoe voel jij je?’ riep Elizabeth. ‘Je ziet er bleek uit. Wat
zal je het naar gehad hebben.’
Maar haar zuster verzekerde haar dat ze het heel goed maakte.
Aan het gesprek dat plaatsvond terwijl meneer en mevrouw Gardiner
met hun kinderen bezig waren, kwam nu een eind doordat het hele
gezelschap bij hen kwam. Jane ging haar oom en tante begroeten
en bedankte hen met een lach en een traan voor hun komst.
Toen ze allemaal in de salon waren, herhaalden de anderen
natuurlijk de vragen die Elizabeth al gesteld had. Ze begrepen
algauw dat Jane niets nieuws kon vertellen. Nog steeds hield ze vast
aan de optimistische verwachting dat alles zich ten goede zou keren
en dat er elke morgen, hetzij van Lydia, hetzij van haar vader, een
brief zou kunnen zijn om hun handelwijze uit te leggen en misschien
wel om het huwelijk aan te kondigen.
Nadat ze een paar minuten samen gepraat hadden, begaven ze
zich met zijn allen naar de kamer van mevrouw Bennet, die hen
precies zo ontving als men verwachten kon; met tranen en
jammerklachten over haar verdriet, met geschimp tegen het
schurkachtige gemene gedrag van Wickham en een halve emmer
kots. Ze beschuldigde iedereen, behalve de persoon aan wier
misplaatste toegevendheid haar dochters misstappen in hoofdzaak
te wijten waren. Ze zei:
‘Als ik mijn zin had gekregen om met het hele gezin naar Brighton
te gaan, zou dit niet gebeurd zijn. Maar er was niemand die voor die
arme lieve Lydia kon zorgen. Waarom lieten de Forsters haar toch
ooit uit hun ogen gaan? Ik weet zeker, dat ze haar op een of andere
manier erg veronachtzaamd moeten hebben, want ze is niet het
soort meisje dat zoiets doet als er goed op haar gelet wordt. Ik heb
altijd wel geweten dat ze niet geschikt waren om de zorg voor haar
op zich te nemen. Maar ik heb weer moeten zwichten, zoals altijd.
Arm lief kind! En nu is meneer Bennet ook nog weg. Ik weet zeker
dat hij met Wickham gaat duelleren, als hij hem ergens vindt. En dan
wordt hij nog vermoord ook, daar zullen al die oosterse kunstjes
niets aan kunnen veranderen. Want zijn lichaam is oud en broos en
is lang niet meer zo lenig en elegant als vroeger. En wat moet er dan
van ons allemaal worden? Nog vóór hij in zijn graf ligt gooien de
Collins’ ons het huis uit. En als jij, broederlief, dan niet heel goed
voor ons bent, weet ik niet wat we moeten beginnen.’
Iedereen protesteerde tegen die verschrikkelijke gedachte en
nadat meneer Gardiner haar van zijn liefde voor haar en haar gezin
verzekerd had, vertelde hij dat hij van plan was nog de volgende dag
naar Londen te gaan en dat hij meneer Bennet in al zijn pogingen
Lydia op te sporen zou bijstaan.
‘Maak je maar niet ongerust voor niets,’ zei hij. ‘Laten we, voordat
we weten dat het huwelijk niet voltrokken is en dat ze ook niet van
plan zijn te trouwen, haar eer nog maar niet als verloren
beschouwen. Zodra ik in de stad ben zal ik naar mijn broer gaan en
hem vragen om met me mee te gaan naar District Zes-Oost. We
kunnen dan samen overleggen wat er verder gedaan moet worden.’
‘O, broerlief,’ riep mevrouw Bennet, ‘dat is nou precies wat ik
hoopte. En als je in de stad komt, móét je hem vinden, waar ze ook
zijn. En als ze nog niet getrouwd zijn, zórg dan dat ze trouwen. En
ze hoeven niet te wachten tot de bruidsjurk klaar is. Zeg maar tegen
Lydia dat ze na haar huwelijk zo veel geld kan krijgen als ze maar wil
om kleren te kopen. En pas vooral op dat meneer Bennet niet gaat
duelleren. Vertel hem in wat voor een verschrikkelijke toestand ik
verkeer; dat ik doodsbenauwd ben en dat ik zo’n last heb van
gejaagdheid; dat ik zo over mijn hele lichaam beef en dat ik zulke
steken heb in mijn zij; én hoofdpijn en zo’n stortvloed van
overgeefsel, dat ik dag en nacht niet tot rust kan komen.’
Meneer Gardiner verzekerde haar dat hij zijn uiterste best zou
doen voor deze zaak. Toen hij totdat het eten was opgediend zo met
haar had gesproken, lieten ze haar alleen om haar verder te laten
braken in gezelschap van de huishoudster, die haar verzorgde
wanneer haar dochters er niet waren.
Al waren haar broer en zuster ervan overtuigd dat er voor deze
afzondering van het gezin helemaal geen reden was, deden ze toch
geen poging om haar daarvan af te brengen. Spoedig werden ze in
de eetkamer vergezeld door Kitty en Mary. Ze waren te druk bezig
geweest met hun oefeningen om zich eerder te vertonen; sinds ze
hun bloedeed hadden gezworen deden ze weinig anders. Zodra ze
aan tafel zaten, fluisterde Mary tegen Elizabeth:
‘Dit is een hoogst ongelukkige zaak; waarschijnlijk zal er wel veel
over gekletst worden. Maar we moeten tegen de stroom van
kwaadsprekerij optornen en elkanders gewond gemoed begieten
met de balsem der wrake.’ Toen ze zag dat Elizabeth geen zin had
om erop in te gaan, zei ze: ‘Hoe akelig deze gebeurtenis voor Lydia
ook moet zijn, wij hebben er tenminste de nuttige les uit te leren dat
voor een vrouw het verlies van haar deugdzaamheid even
gemakkelijk is als het uittrekken van een kledingstuk; dat één
misstap haar in een ontering zonder eind verwikkelt en dat de enige
remedie tegen de verwonde eer het bloed is van degene die hem
heeft bevlekt.’
Elizabeth keek haar verwonderd aan, maar ze was te veel onder
de indruk om te antwoorden. Mary bleef zich echter troosten door
steeds maar morele conclusies uit het ongeluk te trekken.
Later die middag hadden de twee oudste meisjes Bennet een
halfuurtje de tijd om samen alleen te zijn. Nadat ze elkaar hun
beklag hadden gedaan over de verschrikkelijke schending van de
eerbaarheid van hun zuster, die Elizabeth al bijna als zeker
beschouwde en waarvan juffrouw Bennet niet staande kon houden
dat die helemaal tot de onmogelijkheden behoorde, ging de eerste
op het onderwerp door met de opmerking: ‘Je moet me alles en alles
ervan vertellen, alles wat ik nog niet weet. Geef me eens verdere
bijzonderheden. Wat heeft kolonel Forster gezegd? Zijn ze er nooit
bang voor geweest voordat de schaking een feit was?’
‘De kolonel erkende wel dat hij al dikwijls een verliefdheidje
vermoed had, in het bijzonder van Lydia’s kant. Maar dit was niets
om zich ongerust over te maken. Ik vind het zo naar voor hem. Zijn
gedrag was bijzonder hoffelijk en vriendelijk. Hij was al voornemens
naar ons toe te komen om ons te zeggen hoe verdrietig hij het
allemaal vond, nog voordat hij er enig idee van had dat Wickham
helemaal niet van plan was in het huwelijk te treden. Toen hij dat
hoorde, bespoedigde hij dadelijk zijn reis.’
‘En was die officier overtuigd dat Wickham niet met haar zou
trouwen? Wist hij iets van hun plan om ervandoor te gaan?’
‘Ja. Maar toen kolonel Forster ernaar vroeg, zei de officier dat hij
van hun plannen niets afwist; hij wilde niet zeggen wat hij er
werkelijk van dacht, zelfs niet toen de kolonel dreigde zijn edele
delen aan de onnoemelijken te voeren. Zijn overtuiging dat ze niet
zouden trouwen bevestigde hij niet, en daarom ben ik geneigd te
geloven dat men hem verkeerd begrepen had.’
‘En ik vermoed dat niemand van jullie enige twijfel koesterde dat
ze heus zouden trouwen, totdat kolonel Forster zelf kwam.’
‘Hoe zouden we zoiets nu kunnen denken? Ik was een beetje
ongerust; ik was een beetje bang dat mijn zuster in een huwelijk met
hem niet gelukkig zou zijn, omdat ik wist dat zijn gedrag niet altijd
goed geweest is. Vader en moeder wisten daar niets van. Zij
bevroedden alleen maar dat het een onverstandig huwelijk zou zijn.
Toen bekende Kitty, een beetje triomfantelijk omdat ze er meer van
wist, dat Lydia haar in haar laatste brief op een dergelijk stap had
voorbereid. Het schijnt dat zij al wekenlang wist dat ze verliefd op
elkaar waren.’
‘Maar toch niet voordat ze naar Brighton gingen?’
‘Nee, dat geloof ik niet.’
‘Leek het je dat kolonel Forster zelf kwaad over Wickham dacht?
Kent hij hem goed?’
‘Ik moet toegeven dat hij niet zo goed over hem sprak als vroeger.
Hij vond hem onvoorzichtig en verkwistend. En sinds die treurige
kwestie zegt men in Meryton dat hij daar vele schulden gemaakt
heeft, en dat hij minstens één arme melkmeid in zekere conditie
heeft achtergelaten. Maar ik hoop maar dat dát niet waar is.’
‘O Jane, als we een beetje minder discreet waren geweest en
verteld hadden wat we van hem wisten, dan zou dit niet hebben
kunnen gebeuren!’
‘Dat zou misschien wel beter geweest zijn,’ zei haar zuster, ‘maar
het leek zo onrechtvaardig om iemands vroegere fouten aan het licht
te brengen als je niet weet hoe hij nu is. We deden het met de beste
bedoelingen.’
‘Kon kolonel Forster de details vertellen van Lydia’s briefje aan
zijn vrouw?’
‘Hij bracht het mee om het ons te laten zien.’
Jane nam het uit haar beursje en gaf het aan Elizabeth. Het had
de volgende inhoud:
‘Lieve Harriet,
Je zult wel moeten lachen als je hoort waar ik ben. En ik moet zelf
ook lachen als ik denk aan je verbazing als je me morgenochtend
mist. Ik ga naar Gretna Green. En als je niet kunt raden met wie,
moeten je hersens wel door een zombie zijn opgevreten. Want er is
maar één man in de wereld van wie ik kan houden. Ik vind het dus
niet erg om weg te gaan. Als je er geen zin in hebt, hoef je ze er in
Longbourn niets van te vertellen dat ik hem gepiept ben. De
verrassing zal dan des te groter zijn als ik ze schrijf, en dan teken
met “Lydia Wickham”. Wat een goeie mop zal dat wezen. Ik kan
haast niet schrijven van het lachen.
Als ik in Longbourn ben zal ik mijn kleren en mijn wapens laten
halen. Maar wil je alsjeblieft tegen Sally zeggen, dat ze, voordat ze
ze inpakt, een grote winkelhaak moet repareren in mijn geborduurde
mousselinen japon? Dag! Liefs voor kolonel Forster. Ik hoop, dat
jullie op onze goede reis zullen drinken.
Je liefhebbende vriendin,
Lydia Bennet.’
‘O, wat een zorgeloos gansje is Lydia toch,’ zie Elizabeth toen ze
hem gelezen had. ‘Wat een brief om op zo’n ogenblik te schrijven!
Maar het bewijst tenminste dat het haar ernst was om naar
Schotland te gaan. Waartoe hij haar later ook overgehaald mag
hebben, zij was in elk geval niet van plan zich schandelijk te
gedragen. Arme vader! Wat moet hij eronder geleden hebben!’
‘Ik heb nog nooit iemand gezien, die zo in de war was. Hij kon wel
tien minuten lang geen woord uitbrengen. Moeder werd onmiddellijk
ziek en het hele huis stond op zijn kop.’
‘O Jane!’ riep Elizabeth, ‘je ziet er slecht uit! Hè, was ik toch maar
hier geweest. Al die zorgen en onzekerheid, jij stond voor alles
alleen.’
‘Mary en Kitty zijn erg lief geweest. Ze zouden alle
vermoeienissen graag met me gedeeld hebben, maar zij waren er te
druk mee mijnheer Wickhams ongelukkige einde te beramen.
Dinsdag, toen vader weg was, kwam tante Philips naar Longbourn
en was zo vriendelijk tot donderdag bij me te blijven. Ze heeft zich
erg nuttig gemaakt en was een grote hulp voor ons allemaal.
Mevrouw Lucas was ook heel aardig. Woensdagmorgen kwam ze
hier even langs om van haar medeleven blijk te geven. Ze bood haar
diensten of die van een van haar dochters aan, als we dachten dat
we er iets aan zouden hebben.’
Toen ze mevrouw Lucas hoorde noemen, moest Elizabeth aan
haar vriendin in Hunsford denken. Ze vroeg zich af of Charlotte nog
een beetje de oude zou zijn en of meneer Collins haar aandoening al
zou hebben opgemerkt. Het was tenslotte al een tijdje geleden dat
ze een brief had gehad uit de parochie. Leefde haar vriendin nog?
Het was een onderwerp dat te beangstigend was om er lang aan te
blijven denken. Daarom informeerde ze verder naar de maatregelen
die haar vader, wanneer hij in de stad was, dacht te nemen om zijn
dochter terug te vinden.
‘Ik geloof dat hij van plan is,’ zei Jane, ‘naar Epsom te gaan, de
plaats waar ze het laatst van paarden gewisseld hebben. Zijn
hoofddoel is achter het nummer te komen van de huurwagen
waarmee ze, nadat meneer Wickham de kolonel had geprobeerd te
doden, uit Clapham zijn weggereden. Die was net met een passagier
uit Londen gekomen. En omdat hij dacht dat het feit dat een heer en
een dame in een kogelregen van het ene rijtuig in het andere over
waren gestapt nogal opgevallen moest zijn, was hij van plan navraag
te doen in Clapham.’
48
Elizabeth had echter nooit iets over zijn familie gehoord, behalve dan
over zijn vader en moeder, die allebei al jaren geleden waren
overleden. Het was niet onmogelijk dat een paar van zijn kameraden
in het regiment hem beter zouden kunnen inlichten. Maar erg
optimistisch was ze daarover toch niet.
Elizabeth en Jane konden geen troost vinden in hun
krachtmetingen met herten, en ook konden ze voor gezelschap niet
rekenen op hun zusters, want die waren maar steeds nieuwe
plannen aan het beramen om meneer Wickham van het ingewand te
ontdoen. Op Longbourn zaten ze nu elke dag weer in spanning.
Maar de spannendste tijd van de dag was het uur waarop de post
verwacht werd, en elke morgen keken ze met ongeduld naar de
postbode uit. Wat voor goeds of kwaads er ook te melden zou zijn,
door brieven zouden ze het vernemen. En elke dag weer
verwachtten ze belangrijk nieuws.
Maar voordat ze iets van meneer Gardiner hoorden, kwam er een
brief voor hun vader van een heel andere kant: van meneer Collins.
En omdat Jane order gekregen had om alle brieven die er
gedurende haar vaders afwezigheid voor hem zouden komen, te
openen, las ze ook deze. Elizabeth, die wist hoe gek zijn brieven
altijd waren, keek over haar schouder mee, en las:
‘Geachte Heer,
Door onze verwantschap en door de positie die ik in de
maatschappij bekleed, voel ik me geroepen u mijn medegevoelen
te betuigen met de zware slag die u heeft getroffen, alsook u te
informeren over mijn eigen leed, dat voortspruit uit een
afschuwelijk lot dat een geliefde kennis van u, mijn geliefde vrouw
Charlotte, heeft getroffen. Het is mijn droeve plicht u te informeren
dat de Heer haar tot zich genomen heeft. Zij was getroffen door
de vreemde plaag, een feit waar wij allen blind voor waren tot
Lady Catherine de Bourgh zich verwaardigde mij er met het
grootste medeleven van op de hoogte te stellen. De
Hoogwelgeboren Vrouwe, zou ik daaraan willen toevoegen, was
zo goed mij te willen assisteren bij de gebruikelijke onthoofding en
verbranding, maar ik achtte het mijn echtelijke plicht dat
eigenhandig te doen, hoezeer mijn handen ook beefden. Weest u
ervan verzekerd, waarde heer, dat, ondanks mijn eigen
verschrikkelijke verdriet, ik van harte met u en uw hele
achtenswaardige gezin meeleef in de bittere tegenspoed die u op
het ogenblik treft. In vergelijking hiermee zou uw dochters dood
een zegen zijn, zoals het onthoofden en cremeren van mijn bruid
een lot was dat verre de voorkeur genoot dan haar te zien
toetreden tot de gelederen van Lucifer. U bent wel te beklagen.
Daarin zijn Lady Catherine en haar dochter, aan wie ik de zaak
verteld heb, het met me eens. Ze duchten met mij, dat een
dergelijke ontering van een van uw dochters wel nadelig zal zijn
voor het geluk van alle andere. “Want wie,” zoals Lady Catherine
zo beminnelijk zegt, “zal met zo’n familie geparenteerd willen
zijn?” Deze overpeinzing brengt me ertoe met toenemende
voldoening te denken aan mijn aanzoek aan Elizabeth afgelopen
november, want ware dit anders gegaan, dan zou ook ik nu
noodzakelijkerwijze bij uw schande betrokken geweest zijn, in
plaats van enkel het verdriet waartoe ik nu veroordeeld ben. Ik
moge u dus raden, waarde heer, voor eeuwig uw onwaardig kind
uit uw liefde te bannen, en haar zelf de vruchten te laten plukken
van haar gruwelijke wandaad. Laat ik u dan tot slot feliciteren
vanwege het volgende: na uw verscheiden zal ik Longbourn niet
meer nodig hebben, want als deze brief u bereikt zal ik zelf dood
zijn, hangend aan een tak van Charlottes lievelingsboom in de
tuin, waarvan Lady Catherine ons in haar oneindige
grootmoedigheid het rentmeesterschap had toevertrouwd. Geloof
me, waarde heer, uw etc. etc. Collins.’
Meneer Gardiner schreef pas weer nadat hij antwoord van kolonel
Forster had gekregen. En toen had hij niets opbeurends meer te
schrijven. Er was niets van bekend dat Wickham ook maar één
familielid had met wie hij nog betrekkingen onderhield; het stond vast
dat geen enkel naast familielid meer in leven was. Zijn vroegere
kennissenkring was heel groot geweest, maar sinds hij bij het
regiment diende, scheen hij met niemand van hen nog een speciale
vriendschap te onderhouden. Er was dan ook niemand te vinden van
wie men verwachten mocht, dat hij enig nieuws over hem zou
kunnen geven. Bij zijn vrees om door Lydia’s familie ontdekt te
worden, kwam dan ook nog, als klemmend motief om zich schuil te
houden, de berooide staat van zijn financiën. Het was juist uitgelekt
dat hij een zeer aanzienlijk bedrag speelschulden had achtergelaten,
en daarbij bastaardkinderen in aanmerkelijke aantallen. Kolonel
Forster dacht dat er wel meer dan duizend pond nodig zou zijn om
zijn uitgaven in Brighton af te betalen en nog duizend om de arme
meisjes van wie hij de schoot had bevlekt, schadeloos te stellen.
Meneer Gardiner probeerde niet deze bijzonderheden voor de
familie op Longbourn geheim te houden. Jane hoorde het met
afgrijzen. ‘Een gokker,’ riep ze, ‘een maagdenschender! Dit komt
helemaal onverwacht! Dit had ik nooit gedacht.’
Meneer Gardiner zei in zijn brief nog dat ze hun vader de
volgende dag thuis konden verwachten. Dat was een zaterdag.
Moedeloos geworden door het gebrek aan succes van al zijn
pogingen, had hij toegegeven aan het dringende verzoek van zijn
zwager om weer naar zijn gezin terug te keren. Toen ze het
mevrouw Bennet vertelden, was deze niet zo voldaan als haar
kinderen, gezien de grote angst voor zijn leven die haar de vorige
dagen bevangen had, verwachtten.
‘Wat? Komt hij thuis? En zonder die arme Lydia?’ riep ze. ‘Hij zal
toch niet uit Londen weggaan voordat hij haar gevonden heeft? En
wie moet er dan met Wickham duelleren en zorgen dat hij haar
trouwt, als hij weggaat?’
Omdat mevrouw Gardiner naar huis begon te verlangen, spraken
ze af dat zij met haar kinderen op dezelfde dag naar Londen zou
gaan als meneer Bennet uit Londen terug zou keren. Op de heenreis
kon het rijtuig hen dan meenemen en daarna zijn eigenaar naar
Longbourn mee terugbrengen.
Toen mevrouw Gardiner vertrok, dacht ze nog steeds over
Elizabeth en meneer Darcy na. Uit zichzelf had haar nichtje nog
nooit zijn naam tegen haar genoemd, en sinds haar terugkomst had
Elizabeth geen enkele brief ontvangen die van Pemberley had
kunnen komen.
De verdrietige stemming die nu in het gezin heerste, maakte elke
verdere verontschuldiging voor haar neerslachtigheid overbodig.
Maar Elizabeth was tegen die tijd wel zo ver achter haar eigen
gevoelens gekomen, dat ze best wist, dat ze Lydia’s schande
gemakkelijker zou hebben kunnen verdragen als ze niet van Darcy’s
bestaan had afgeweten. Ze dacht dat ze dan tenminste wel van
iedere twee slapeloze nachten er één goed geslapen zou hebben.
Toen meneer Bennet thuiskwam, had hij zijn gewone filosofische
bedaardheid weer terug. Hij zei net zo weinig als vroeger en hij
sprak niet over de zaak waarvoor hij weg geweest was. Het duurde
een tijd eer zijn dochters de moed vatten er met hem over te
beginnen. Pas toen hij tegen de middag binnenkwam om thee met
hen te drinken, waagde Elizabeth het erop het onderwerp aan te
snijden. Toen zij in korte bewoordingen uitdrukking gaf aan haar
verdriet over wat hij had moeten verduren, zei hij: ‘Praat er maar niet
meer over. Wie zou er meer verdriet van hebben dan ik? “Voor
iedere slag met het rietje op de rug van de leerling, verdient de
leraar er zelf twee.” Heeft Meester Liu dat niet gezegd?’
‘U moet niet te hard over uzelf oordelen,’ zei Elizabeth.
‘Daar moet je me nodig voor waarschuwen. De menselijke natuur
is toch al zo geneigd om daarin te vervallen. Nee, Lizzy, laat me
maar eens in mijn leven voelen, hoezeer ik te laken ben. Want ik
was degene die vastbesloten was jullie niet tot dames, maar tot
krijgsvrouwen op te voeden. Ik was het die jullie leerde hoe te
doden, en veronachtzaamde jullie te leren hoe te leven. Gun mij mijn
schaamte, want die is meer dan verdiend.’
‘Denkt u dat ze in Londen zijn?’
‘Ja. Waar anders zouden ze zich zo goed schuil kunnen houden?’
‘En Lydia wilde altijd al zo graag naar Londen,’ zei Kitty.
‘Nou, dan is ze nu vast erg gelukkig,’ zei haar vader droogjes. ‘En
ze zal er waarschijnlijk nog wel even verblijven ook.’
Toen sprak hij, na een korte stilte, verder:
‘Lizzy, ik neem je de raad die je me in mei gegeven hebt niet meer
kwalijk. De feiten hebben je in het gelijk gesteld. Je hebt het goed
gezien.’
Ze werden gestoord door Kitty, die thee kwam halen voor haar
moeder.
‘Dat is me een vertoning,’ riep hij, ‘kan ik dan geen ogenblik in alle
rust mijn ongeluk verdragen? Ik ga morgen ook maar eens de hele
dag in mijn kamerjas met mijn slaapmuts op in de studeerkamer
zitten. En daar blijf ik zitten tot Kitty ook eens wegloopt.’
‘Ik loop niet weg, vader,’ zei Kitty wrevelig. ‘Als ik ooit nog eens
naar Brighton ga, zal ik me beter gedragen dan Lydia.’
‘Jij naar Brighton gaan? Op een afstand ervan zo groot als van
daar naar Eastbourne zou ik je nog niet vertrouwen, al gaf je me
vijftig pond toe. Nee, Kitty, ik heb eindelijk geleerd beter op te
passen, en daar zul jij de gevolgen van ondervinden. Geen officier
komt er meer over mijn drempel, zelfs niet als hij op doorreis is. Bals
verbied ik helemaal, behalve als je met een van je zusters danst. En
je zet geen stap meer buiten de deur, voordat je kunt bewijzen dat je
iedere dag minstens tien uur aan je oefeningen besteed hebt.’
Kitty, die al deze dreigementen serieus opnam, begon te huilen.
‘Nou nou, wees maar niet zo ongelukkig,’ zei hij. ‘Als je de
volgende tien jaar een lieve meid bent, mag je daarna eens met me
uit.’
49
Waarde zwager,
Eindelijk kan ik je een bericht over mijn nichtje sturen. Ik hoop
dat het nieuws je over het geheel genomen een beetje voldoening
geeft. Kort nadat je zaterdag weggegaan was, lukte het me te
weten te komen in welk deel van Londen ze waren. De
bijzonderheden bewaar ik totdat ik je spreek. Het belangrijkste is
dat we weten waar we zijn. Ik heb hen beiden gezien…’
‘Dan is het net zoals ik altijd gehoopt heb,’ zei Jane. ‘Dan zijn ze
getrouwd!’ Elizabeth las verder:
‘Hoe is het mogelijk!’ riep Elizabeth toen ze de brief gelezen had. ‘Is
het heus mogelijk dat hij met haar trouwt?’
‘Wickham is dus niet zo slecht als we dachten,’ zei haar zuster.
‘Verlamd door een ongeluk met een koets! O, wat een wreedheid
van het lot! Vaderlief, ik feliciteer u!’
‘En hebt u de brief al beantwoord?’ vroeg Elizabeth.
‘Nee, maar dat zal ik gauw doen.’
‘Toe vader,’ riep ze, ‘ga terug naar huis en schrijf direct. Bedenk
eens hoe belangrijk ieder ogenblik in dit geval kan zijn!’
‘Als u er zelf geen zin in hebt, zal ík voor u schrijven,’ zei Jane.
‘Ik heb er een hekel aan, maar het moet wel gebeuren.’
Dit zeggende ging hij met hen mee terug naar het huis.
‘En mag ik nog wat vragen?’ zei Elizabeth, ‘ik vermoed dat aan
die voorwaarden voldaan moet worden?’
‘Voldaan? Ik schaam me er gewoon voor dat hij zo weinig vraagt.’
‘O, arme Lydia toch! Veroordeeld tot een leven als verpleegster tot
het einde van haar dagen! Hij is nu invalide! En ze moeten wel
trouwen!’
‘Ja, ja, ze moeten trouwen. Daar zit niets anders op. Maar twee
dingen zou ik wel graag eens willen weten. Ten eerste hoeveel geld
je oom op tafel heeft moeten leggen om het zo ver te krijgen, en ten
tweede hoe ik hem dat allemaal ooit kan betalen.’
‘Geld? Heeft oom geld gegeven?’ riep Jane. ‘Wat bedoelt u
daarmee, vader?’
‘Ik bedoel dat geen verstandig man met Lydia zou trouwen voor
zo’n onbeduidend lokmiddel als vijf pond per jaar. En dat bij mijn
leven; na mijn dood krijgt hij helemaal niets!’
‘Ja, daar had ik nog niet aan gedacht. Natuurlijk! Eerst moeten
zijn schulden betaald worden en dan moet er nog wat overblijven
ook. Ach, dat heeft oom vast voor elkaar gebracht. Hij is een goed,
edelmoedig mens. Maar ik ben bang dat hij er zelf door in
verlegenheid is geraakt. Het zal hem heel wat gekost hebben.’
‘Ja,’ zei haar vader, ‘en Wickham zou wel gek zijn als hij haar nam
voor minder dan tienduizend pond, zeker nu hij zelf nauwelijks
mogelijkheden zal hebben om de kost te verdienen. Ik moet me
schamen dat ik slecht over hem gedacht heb, toen ik hem pas leerde
kennen.’
‘Tienduizend pond! De hemel beware ons! Hoe moeten we
daarvan ook maar de helft terugbetalen?’
Meneer Bennet gaf geen antwoord. In gedachten verzonken
liepen ze zwijgend door tot ze bij het huis waren. Toen ging hun
vader naar zijn studeerkamer om te schrijven en de meisjes naar de
ontbijtkamer.
‘En nu gaan ze dus echt trouwen!’ riep Elizabeth, zodra ze alleen
waren. ‘Wat een rare situatie! En voor zoiets moeten we nu nog
dankbaar zijn ook! We mogen nog blij zijn dat ze trouwen, al is hun
geluk nog zo klein en zijn lichaam nog zo verminkt. Die arme Lydia!’
‘Ik troost me maar met de gedachte,’ zei Jane, ‘dat hij vast niet
met Lydia zou trouwen als hij niets voor haar voelde. Natuurlijk heeft
die lieve oom van ons een beetje geholpen door zijn schulden aan te
zuiveren, maar ik mag toch niet aannemen dat hij tienduizend pond
heeft voorgeschoten of daaromtrent. Hij heeft kinderen en misschien
krijgt hij er nog meer. Hoe zou hij dan ook maar de helft van
tienduizend pond kunnen missen?’
‘Als we erachter kunnen komen hoeveel Wickhams schulden
bedroegen en hoeveel er van zijn kant is vastgezet voor onze zuster,
dan weten we precies wat meneer Gardiner voor hem gedaan heeft.
Want Wickham zelf bezit geen cent. We zullen oom en tante deze
goedheid nooit kunnen vergelden. Dat ze haar bij zich in huis nemen
en haar persoonlijk beschermen en steunen is zo’n opoffering ten
gunste van haar, dat ze daar nooit dankbaar genoeg voor kan zijn.
Als ze zich door zo veel goedheid niet bezwaard voelt, verdient ze
het niet ooit gelukkig te worden. Wat een weerzien zal het voor haar
zijn, als ze tante weer voor het eerst ontmoet!’
‘We moeten van weerskanten maar proberen alles wat er gebeurd
is te vergeten,’ zei Jane. ‘Ik hoop en vertrouw erop dat ze nog wel
gelukkig zullen worden. Dat hij erin heeft toegestemd met haar te
trouwen is er, dunkt me, een bewijs van dat hij tot betere gedachten
is gekomen. Door hun wederzijdse liefde zullen ze wel oppassender
worden. Ik vlei mezelf met de hoop dat ze hun plaats zullen weten,
hij in zijn bed, en zij aan zijn zijde, en dat hun vroegere
onbezonnenheid in het vergeetboek zal geraken.’
‘Ze hebben zich zó misdragen,’ zei Elizabeth, ‘dat jij noch ik noch
iemand anders het ooit zal vergeten. Het heeft geen zin er verder
over te spreken, behalve dan, dat we onze zusjes zullen moeten
overhalen hun bloedeed per omgaande te herroepen.’
Nu kwam het bij de meisjes op dat hun moeder naar alle
waarschijnlijkheid nog van niets wist. Daarom gingen ze naar de
studeerkamer en vroegen hun vader of hij niet wilde, dat ze het haar
zouden vertellen. Hij zat te schrijven en zonder om te zien
antwoordde hij koeltjes:
‘Zoals jullie willen.’
‘Mogen we ooms brief meenemen om hem haar voor te lezen?’
‘Doe wat je wilt. En dan wegwezen.’
Elizabeth nam de brief van de schrijftafel en ze gingen samen
naar boven. Mary en Kitty zaten allebei bij mevrouw Bennet. Ze
hoefde het hele verhaal dus maar eenmaal te vertellen. Nadat ze
hen een beetje hadden voorbereid op goed nieuws, lazen ze de brief
voor. Mevrouw Bennet kon zich nauwelijks beheersen. Zodra Jane
haar voorgelezen had dat meneer Gardiner verwachtte dat Lydia
gauw zou gaan trouwen, barstte haar vreugde los. En bij elke
nieuwe zin werd die groter. Ze was nu net zo opgewonden van
plezier als ze vroeger zenuwachtig geweest was door ongerustheid
en verdriet. Haar was het genoeg te weten dat haar dochter in het
huwelijk zou treden. Vrees voor een ongelukkig leven voor haar
dochter als verzorgster van een kreupele, onbemiddelde echtgenoot
had ze niet, en evenmin voelde ze zich vernederd door Lydia’s
wangedrag.
‘Lieve, lieve Lydia,’ riep ze uit, ‘wat heerlijk dat ze gaat trouwen!
En ik zie haar weer terug. Getrouwd op haar zestiende! Die lieve
goeie broer van me toch! Ik wist het wel. Ik wist wel dat hij alles in
orde zou maken. Ik verlang naar haar, en naar die goeie Wickham
ook. Die arme, invalide Wickham! Wat een echtgenoot zal hij zijn!
Over een poosje heb ik een getrouwde dochter: mevrouw Wickham!
Wat klinkt dat goed! En in juni is ze pas zestien geworden! O mijn
lieve Jane, ik ben zo zenuwachtig. Ik kan vast niet schrijven. Ik zal
het maar dicteren. En dan moet jij voor me schrijven. De geldkwestie
regelen we later wel met vader. Maar alles wat voor de trouwerij
nodig is, moet onmiddellijk besteld worden.’
Toen verdiepte ze zich verder in de details van katoen,
mousseline en zilveren ondersteken en ze zou zonder meer grote
bestellingen opgegeven hebben, als Jane haar niet, zij het met een
beetje moeite, overreed had ermee te wachten tot haar vader de tijd
had zich over de geldkwestie uit te spreken. Ze zei dat het toch niet
zo erg zou zijn als het één dag werd uitgesteld. Haar moeder was te
gelukkig om net zo koppig te zijn als altijd. Er waren trouwens ook
alweer nieuwe plannetjes in haar hoofd opgekomen.
‘Zodra ik gekleed ben,’ zei ze, ‘ga ik naar Meryton om mijn zuster
Philips het heerlijke goede nieuws te vertellen. En als ik terugkom,
ga ik op visite bij mevrouw Lucas. Haar verdriet over die lieve
Charlotte wordt vast verlicht door deze gelukkige wending. Kitty, ren
eens naar beneden en laat het rijtuig voorkomen. Een rijtoertje zal
me vast erg goed doen. Meisjes, kan ik niet een boodschap voor
jullie doen in Meryton? O, daar heb je Hill! Mijn lieve Hill, heb je het
goede nieuws al gehoord? Juffrouw Lydia gaat trouwen! Jullie krijgen
allemaal een glas punch om op haar bruiloft op haar te toosten!’
50
V ÓÓR DEZE PERIODE in zijn leven had meneer Bennet vaak gewild,
dat hij, in plaats van zijn hele inkomen te besteden, jaarlijks een
sommetje apart gelegd had om beter voor zijn kinderen en zijn
vrouw te kunnen zorgen, als ze hem overleefden. Nu wenste hij dat
meer dan ooit. Als hij in dit opzicht zijn plicht had gedaan, zou Lydia
haar oom geen dank verschuldigd hoeven te zijn voor alles wat er nu
voor haar eer en goede naam nog gedaan kon worden. Voor degene
die daar van nature voor was aangewezen, zou de voldoening
gezegevierd te hebben over een van de meest waardeloze jongelui
uit heel Groot-Brittannië, zekerlijk minder aanleiding tot teleurstelling
zijn geweest dan ze nu was.
Het zat hem erg dwars dat alleen maar op kosten van zijn zwager
iets waarvan niemand enig voordeel had, gedaan gekregen kon
worden. Hij was vastbesloten er zo mogelijk achter te komen hoe
groot diens hulp was geweest en zich zo spoedig als hij maar kon
van deze verplichting te kwijten.
Toen meneer Bennet pas getrouwd was, zag hij helemaal geen
noodzaak om zuinig te zijn; want ze zouden natuurlijk een zoon
krijgen en die zoon zou, zodra hij meerderjarig was, helpen de vrije
beschikking over hun erfdeel te herkrijgen. En zo zou er voor de
weduwe en de jongere kinderen gezorgd zijn. Vijf dochters deden
achtereenvolgens hun intrede in de wereld, maar de zoon moest nog
altijd komen. Nog vele jaren na Lydia’s geboorte was mevrouw
Bennet er zeker van dat zij een zoon zou krijgen. Eindelijk begonnen
ze eraan te wanhopen; maar toen was het al te laat om nog te gaan
sparen. Mevrouw Bennet had geen aanleg voor zuinigheid en het
kwam alleen maar doordat meneer Bennet onafhankelijk wilde
blijven, dat ze niet meer uitgaven dan hun inkomen toeliet.
Voor mevrouw Bennet en de kinderen was bij huwelijkse
voorwaarden vijfduizend pond vastgezet. Maar in welke verhouding
dit bedrag onder de laatsten verdeeld zou moeten worden, was
afhankelijk van het testament van de ouders. Maar, althans met
betrekking tot Lydia, moest die kwestie nu geregeld worden, want
meneer Bennet voelde geen verplichting haar ook maar een stuiver
na te laten. In woorden van dankbare erkentelijkheid voor de
goedgunstigheid van zijn zwager vertrouwde hij toen, zij het zakelijk
en kort, aan het papier de volledige goedkeuring toe van alles wat
deze gedaan had. Hij verklaarde zich bereid de verbintenis, die hij uit
zijn naam had aangegaan, na te komen. Tevoren had hij nooit
gedacht, dat, áls het mogelijk zou zijn Wickham over te halen met
zijn dochter te trouwen, hij er zó weinig last van zou hebben als nu
door deze schikking.
Dat dit alles kon gebeuren met maar zo’n onbeduidende
opoffering van zijn kant was bovendien een zeer welkome verrassing
voor hem. Want op dit ogenblik was zijn grootste zorg om zo min
mogelijk ongemak van de affaire te hebben. Toen zijn eerste
woedeaanvallen, die hem ertoe hadden aangezet om haar te gaan
zoeken, voorbij waren, was hij natuurlijk weer tot zijn vroegere
indolentie vervallen. Hij verzond zijn brief spoedig. Want al stelde hij
altijd alles uit, wanneer hij eenmaal aan iets begonnen was, maakte
hij het altijd vlug af. Hij vroeg nader bijzonderheden over hetgeen hij
nu aan zijn zwager verschuldigd was; op Lydia was hij echter te boos
om er een woord voor haar bij te voegen.
Het goede nieuws werd gauw bekend in huis, en, met evenredige
snelheid, in de buurt. Het zou de conversatie natuurlijk zeer ten
goede zijn gekomen als juffrouw Bennet in de plaats was
teruggekomen, of, als het beste alternatief, naar een ver oosters
land zou zijn verbannen en in een klooster zou zijn opgesloten. Maar
er was toch heel wat om over te kletsen nu ze trouwde. En de
vriendelijk wensen voor haar welzijn, die voordien uit de mond van
alle boosaardige oude vrijsters van Meryton gehoord waren, verloren
maar heel weinig van hun karakter door de veranderde
omstandigheden, omdat men er zeker van was dat het met een zo’n
kreupele schuldenaar als echtgenoot wel slecht met haar zou
aflopen.
Mevrouw Bennet was al veertien dagen niet beneden geweest;
maar op deze blijde dag nam ze haar plaats aan het hoofd van de
tafel weer in met een benauwende opgewektheid. Geen enkel
gevoel van gêne verminderde haar triomf. Sinds Jane zestien was,
was het altijd haar hartenwens geweest dat een van haar dochters
zou trouwen; nu stond die wens op het punt in vervulling te gaan. Ze
dacht en sprak over niets anders dan over de bijkomstigheden die bij
een voornaam huwelijk horen, zoals fijne mousseline, nieuwe
musketten en bedienden. Ze was druk doende om in de buurt een
geschikt huis voor haar dochter te zoeken. Zonder te weten hoe
hoog hun inkomen zou zijn of dit erin te betrekken, keurde ze heel
wat huizen af omdat ze te klein of niet deftig genoeg waren.
‘Haye Park zou misschien wel geschikt zijn,’ zei ze, ‘als de
Gouldings er tenminste uitgaan; of dat grote huis in Stoke, als de
salon ruimer was. Maar Asworth is echt te ver weg. Ik zou het niet
kunnen uitstaan, als ze tien mijl van me vandaan zat. En in Pulvis
Lodge zijn de zolderkamers zo verschrikkelijk.’ Zolang de
dienstboden in de kamer waren, liet haar man haar maar kletsen
zonder in de rede te vallen. Maar toen ze de kamer uit waren zei hij:
‘Mevrouw Bennet, voordat je één, of misschien al deze huizen huurt
voor je zoon en dochter, moeten we elkaar goed begrijpen. Tot één
huis in deze streek zullen ze nooit toegang hebben. Ik zal hen niet
sterken in hun schaamteloosheid door hen op Longbourn te
ontvangen.’
Op deze verklaring volgde grote onenigheid, die spoedig werd
gevolgd door een andere. Maar meneer Bennet hield voet bij stuk.
Met afgrijzen en verbazing merkte mevrouw Bennet, dat haar man
niet van plan was om ook maar één gienje uit te geven om
bruidskleding voor zijn dochter te kopen. Hij verklaarde plechtig dat
zij bij deze gelegenheid geen enkel blijk van zijn genegenheid zou
ontvangen. Dat kon mevrouw Bennet nauwelijks bevatten. Dat zijn
boosheid zo ver kon gaan in een onbegrijpelijke wrok, dat hij zijn
dochter een gunst zou weigeren, zonder welke haar huwelijk
nauwelijks geldigheid scheen te hebben, ging haar begrip verre te
boven. Veeleer was ze gevoelig voor de schande dat haar dochter
op haar bruiloft geen nieuwe bruidsjapon zou dragen, dan dat ze
zich ook maar het minst schaamde voor het feit dat haar
toekomstige schoonzoon haar dochter twee weken ervoor had
geschaakt.
Nu speet het Elizabeth verschrikkelijk dat ze zich onder de druk
van de omstandigheden ertoe had laten verleiden meneer Darcy
deelgenoot te maken van haar zorgen over haar zuster. Want nu het
huwelijk zo kort op de schaking volgde en een goed einde aan de
historie maakte, mocht ze verwachten dat ze dit ongelukkige begin
geheim kon houden voor iedereen die er niet dadelijk van op de
hoogte was geweest. Bang dat hij het verder zou vertellen was ze
niet. Er waren maar weinig mensen op wier discretie ze meer
vertrouwde. Maar tevens was er niemand van wie het haar meer
speet, dat hij van haar zusters zwakheid afwist. Dat was niet omdat
ze daarvan enig nadeel voor zichzelf vreesde, want ze verwachtte
niet dat ze hem nog zou ontmoeten. Zelfs al was Lydia’s huwelijk
formeel onder de meest eervolle omstandigheden gesloten, dan kon
men toch niet aannemen dat meneer Darcy zich zou liëren aan een
familie waartegen, bij al het andere, nu nog het bezwaar kwam van
de nauwste verwantschap met de man die hij zo terecht altijd had
veracht.
Ze bedacht wat een triomf het voor hem zou zijn, als hij zou weten
dat ze nu graag en dankbaar het huwelijksaanzoek aangenomen
zou hebben dat ze nog maar vier maanden geleden zo hautain
versmaad had. Ze was ervan overtuigd dat er geen edelmoediger
man bestond dan hij. Maar hij was ook een sterveling, en het was
daarom uitgesloten dat hij géén zegevierend gevoel zou hebben.
Nu begon ze in te zien, dat hij naar aard en aanleg net de man
was die het best bij haar paste. Al had hij andere opvattingen en een
ander temperament dan zij, toch zou hij aan al haar wensen
beantwoord hebben. Zo’n verbintenis zou voor beiden zijn voordelen
gehad hebben. Door haar vechtlust en opgewektheid zou hij wat
minder eenzelvig geworden zijn en wat aangenamer manieren
hebben gekregen; en zij zou zeker profijt hebben kunnen trekken
van zijn gezond oordeel, van zijn kennis en van zijn levenswijsheid.
Wat een koppel krijgers zouden ze zijn! Schijngevechten bij de beek
op Pemberley; samen in een prachtige koets over het Altaigebergte
op weg naar Kyoto of Sjanghai, en kroost, dat zich net zo graag de
vechtkunst eigen wilde maken als hun moeder en hun vader vóór
hen.
Maar zo’n gelukkig huwelijk zou nu de mensen, die zich daarover
zouden verwonderen, niet meer kunnen bewijzen wat werkelijk
echtelijk geluk is. Een verbintenis van geheel andere aard die die
andere uitsloot, zou in hun familie gesloten worden. Hoe Wickham
en Lydia gesteund zouden moeten worden om een redelijke
zelfstandigheid te handhaven was haar een raadsel. Maar ze kon
makkelijk gissen hoe weinig duurzaam geluk er weggelegd was voor
een paar dat alleen maar bij elkander was door schaking, poging tot
moord en een rijtuigongeluk.
Meneer Gardiner schreef gauw weer aan zijn broer. Het hoofddoel
van zijn brief was hem mee te delen dat Wickham besloten had zijn
ontslag te nemen bij zijn regiment.
‘Ik wilde erg graag dat hij dat zou doen, zodra tot zijn huwelijk
was besloten. En ik vermoed dat jij het wel met me eens zult
zijn, dat hij in zijn huidige conditie weinig in de strijd tegen de
zombies kan betekenen. Meneer Wickham is van plan toe te
treden tot de geestelijkheid. Hij heeft nog vrienden van vroeger,
die zijn voorspraak willen en kunnen doen bij de Kerk. Hij heeft
een toezegging dat hij toe kan treden tot een speciaal
invalidenseminarie in het uiterste noorden van Ierland. Het is
maar goed dat het zo ver van dit deel van het land verwijderd
is. Men heeft daar goede verwachtingen van hem en ik hoop
dat ze onder vreemden, waar ze beiden hun goede naam
moeten ophouden, verstandiger zullen worden. Ik heb ook aan
kolonel Forster geschreven om hem in te lichten over onze
regelingen in dezen en hem te verzoeken, alle crediteuren van
Wickham in en om Brighton tevreden te stellen met de
verzekering dat ze spoedig betaald zullen worden. Daarvoor
heb ik mezelf borg gesteld. En wil jij je de moeite nemen
dergelijke verzekeringen te geven aan zijn schuldeisers in
Meryton, waarvan ik een lijst volgens zijn eigen opgave insluit?
Hij heeft al zijn schulden opgegeven. Ik hoop tenminste, dat hij
ons niet heeft bedrogen. Uit wat mevrouw Gardiner zegt, maak
ik op dat mijn nichtje er erg naar verlangt jullie allemaal nog
eens te zien vóór ze naar Ierland vertrekt. Ze maakt het goed
en vraagt me jou en haar moeder de hartelijke groeten te doen.
Je etc.
E. Gardiner.’
Aan hem, aan zijn terughoudendheid, zou het te wijten zijn, dat
men Wickhams karakter zo slecht kende. Daar stak misschien
wel wat waars in, hoewel ik eraan twijfel of de
terughoudendheid van hem of van wie ook voor zoiets
schandaligs verantwoordelijk gesteld kan worden. Maar
ondanks al deze mooie praatjes kun je er zeker van zijn,
Lizzylief, dat oom nooit zou hebben toegegeven als we niet
geloofd hadden dat meneer Darcy nog een ander belang bij
deze zaak had.
Toen alles in kannen en kruiken was, ging hij weer terug naar
zijn vrienden die nog op Pemberley waren. We spraken af dat hij
op de dag van de bruiloft weer naar Londen zou komen. Dan
zouden meteen alle geldzaken definitief geregeld worden.
Ik geloof dat ik je nu alles verteld heb. Je hoeft me niet te
zeggen dat dit relaas je een grote verrassing bezorgt. Ik hoop
maar, dat je het niet vervelend vindt. Lydia kwam bij ons in huis en
de inmiddels kreupele Wickham was naar ons gedragen om te
herstellen en om gereedgemaakt te worden voor de reisberrie, die
meneer Darcy in zijn grootmoedigheid op zijn kosten ter
beschikking had gesteld. Ik zou je niet graag vertellen hoe
ontevreden ik over Lydia’s gedrag was toen ze bij ons logeerde,
als ik niet uit Janes brief van afgelopen woensdag vernomen had
dat haar handelwijze, toen ze thuiskwam, daarmee volkomen in
stijl was. Wat ik je nu ga vertellen zal je dus niet opnieuw verdriet
doen.
Meneer Darcy hield zich precies aan zijn afspraak en woonde,
zoals jullie al van Lydia weten, de huwelijksvoltrekking bij. De
volgende dag dineerde hij bij ons, feliciteerde het zojuist
getrouwde echtpaar en vertrok. Ben je erg boos op me, Lizzy, als
ik van deze gelegenheid gebruik maak om je te zeggen dat ik
hem erg aardig vind? Zijn gedrag tegenover ons was in alle
opzichten net zo innemend als toen in Derbyshire. Zijn denkwijzen
en meningen bevallen me allemaal zeer. Alleen vind ik dat hij wel
wat opgewekter kon zijn; maar dat zal, als hij tenminste een
verstandig huwelijk doet, door zijn vrouw wel verbeterd worden. Ik
vond hem erg slim. Hij heeft jouw naam bijna nooit genoemd.
Maar dat soort slimheid hoort er tegenwoordig zeker bij.
Vergeef me maar, als ik erg onbescheiden ben en straf me er
tenminste niet zo zwaar voor dat je me niet toelaat op Pemberley.
Mijn geluk zal pas volmaakt zijn als ik het hele park heb gezien.
Een laag rijtuig met een aardig koppel gevangengenomen
zombies ervoor zou je ware zijn.
Maar ik moet nu ophouden met schrijven. Er is enig rumoer op
straat, dus ik vrees dat de vijand weer eens door de oostpoort is
gebroken.
Je liefhebbende,
M. Gardiner.’
Door de inhoud van deze brief viel Elizabeth aan allerlei stemmingen
ten prooi, waarvan het moeilijk te bepalen was of de prettige of de
verdrietige de overhand hadden. De door de onzekerheid
ontketende vage en onbestemde vermoedens over wat meneer
Darcy gedaan zou hebben om het huwelijk van haar zuster te
bevorderen, die haar een goedheid hadden geleken die te mooi was
om waar te zijn en die ze tegelijkertijd meer had gewild dan wat dan
ook, bleken op waarheid te berusten! Hij was hen doelbewust
achterna gegaan naar de stad en had zijn handen bezoedeld met
het bloed van een vrouw die hij vast liever nooit meer had willen
zien. Hij had zich moeten verwaardigen contact op te nemen en
frequente ontmoetingen te hebben met een man die hij altijd bij
voorkeur uit de weg gegaan was en wiens naam door hem met
tegenzin in de mond genomen werd. En met díé man had hij moeten
onderhandelen. Die had hij moeten trachten te overreden en ten
slotte had hij hem moeten omkopen. En dat alles had hij gedaan
voor Lydia, een meisje voor wie hij liefde noch achting voelde. De
zwager van Wickham! Tegen zo’n familiebetrekking moest al zijn
trots wel in opstand komen. Hij had erg veel voor hen gedaan. Zo
veel dat Elizabeth zich ervoor schaamde. O, hoezeer verlangde ze
ernaar de Zeven Sneden opnieuw te openen en het bloed te laten
vloeien! Voor zijn bemoeienissen had hij een reden opgegeven die
niet moeilijk te geloven was. Natuurlijk voelde hij dat hij verkeerd
gehandeld had. En hoewel ze nu niet wilde aannemen dat zij zelf zijn
voornaamste drijfveer was, kon ze misschien toch geloven dat een
restje liefde voor haar ertoe bijgedragen had, dat hij zijn uiterste best
deed voor een zaak waarbij haar gemoedsrust wel nauw betrokken
moest zijn. Het was pijnlijk, bijzonder pijnlijk, te weten dat Elizabeth
en haar familie verplichtingen hadden aan iemand die ze nooit een
wederdienst zouden kunnen bewijzen. Lydia’s eerherstel, haar
reputatie, alles hadden ze aan hem te danken. O, wat had ze nu van
harte spijt van alle onaardige gevoelens die ze ooit had gevoeld, en
over elk honend woord dat ze ooit tot hem had gericht. In haar eigen
ogen voelde zij zich vernederd, maar op hem was ze trots; trots, dat
hij in een zaak van eer en van erbarmen zo’n zelfoverwinning had
kunnen behalen. Ze las haar tantes loftuitingen over hem telkens en
telkens weer. Het was nauwelijks genoeg, maar het deed haar
plezier. Ze schiep er zelfs een zeker genoegen in – al was het dan
gemengd met een beetje spijt – toen ze merkte hoe vast en zeker
haar oom en tante ervan overtuigd waren, dat er tussen haar en
Darcy nog genegenheid en vertrouwelijkheid bestonden.
Ze werd uit haar gedachten opgewekt doordat er iemand
aankwam. Ze had nauwelijks de tijd om de brief op te vouwen en op
te bergen of twee bedienden droegen meneer Wickham op zijn
reisbed de dojo binnen. Ze zetten hem naast haar neer en gingen
weg.
‘Lief zusje, ik stoor je toch niet bij je eenzame oefeningen?’
mompelde Wickham door zijn verbrijzelde kaken.
‘Zeker wel,’ zei ze vriendelijk, ‘maar het staat niet vast dat die
onderbreking onwelkom is.’
‘Dat zou me ook erg spijten. De rust van de dojo leek me een
goede afwisseling van mijn vaste hoekje in de ontbijtkamer.’
‘Komen de anderen ook?’
‘Weet ik niet. Mevrouw Bennet en Lydia gaan met het rijtuig naar
Meryton. En, lieve schoonzus, ik heb van oom en tante gehoord dat
je nu zowaar Pemberley gezien hebt.’
Ze antwoordde bevestigend.
‘Ik benijd je bijna om dat genoegen. Maar toch denk ik, dat het mij
in mijn huidige conditie te veel zou zijn geweest. Heb je de oude
huisbewaarster ook ontmoet? Arme Reynolds! Ze was altijd zo op
me gesteld. Ze zou onaangenaam verrast zijn me zo te zien. Maar
ze heeft tegen jou natuurlijk niet over me gesproken.’
‘Jawel.’
‘En wat zei ze?’
‘Dat je in het leger gegaan was en dat ze bang was dat je niet erg
goed terecht zou komen. Op zo’n afstand stelt men zich de dingen
op een wonderlijke wijze verkeerd voor.’
‘Natuurlijk,’ zei hij, op zijn lippen bijtend. Elizabeth hoopte dat ze
hem tot zwijgen had gebracht. Maar even later zei hij:
‘Heb je Darcy daar ook ontmoet? Ik meen van de Gardiners zoiets
begrepen te hebben.’
‘Ja. Hij heeft me aan zijn zuster voorgesteld.’
‘En vond je haar aardig?’
‘Ja, bijzonder.’
‘Ik heb gehoord dat ze er de laatste twee jaar inderdaad erg op
vooruitgegaan is. De laatste keer dat ik haar zag vond ik haar nog
niet zo veelbelovend. Het doet me plezier dat je haar aardig vond. Ik
hoop maar dat ze goed terechtkomt.’
‘Vast wel. Ze heeft een moeilijke tijd achter de rug.’
‘Ben je door het dorp Kympton gekomen?’
‘Niet dat ik me herinner.’
‘Ik noem het omdat dat het plaatsje was waar ik eigenlijk predikant
had moeten worden. Een heerlijk dorpje! En een prachtige pastorie!
In elk opzicht geschikt voor mij.’
‘Ik heb gehoord uit een bron die ik betrouwbaar acht, dat deze
plaats je alleen maar voorwaardelijk toegezegd was, en dat de
huidige patroon hierover naar believen kon besluiten.’
‘O! Ja, dat klopt wel ongeveer. Je herinnert je zeker nog wel dat ik
je dat toen ook al heb verteld.’
‘Ik heb ook gehoord dat je een erg ongehoorzaam kind was, en
dat je heel wreed was tegen de bedienden van de oude Darcy. En
dat je je niet naar zijn wensen gedroeg. En wat je gedrag de laatste
tijd betreft, heb ik nog niets gehoord dat me ervan heeft overtuigd
dat je je leven hebt gebeterd, of het nu gaat over je ereschuld of over
je ontelbare bastaardkinderen verstrooid over het koninkrijk.’
Hierop wist meneer Wickham niet anders te antwoorden dan door
zijn beddengoed met een vers, geurig product te bevuilen. Elizabeth
stond op en tilde een kant van de reisberrie op. Glimlachend zei ze:
‘Kom, meneer Wickham, tegenwoordig zijn we broer en zuster.
Laten we niet kibbelen over het verleden. Ik hoop dat we het in het
vervolg altijd goed samen zullen kunnen vinden.’
Ze sleepte hem met bed en al door de dojo en door het gras naar
het huis.
53
M ENEER WICKHAM WAS zo verontrust door dit gesprek, dat hij zijn
lieve zuster Elizabeth nooit meer durfde te ergeren door het
onderwerp nog eens ter sprake te brengen. En zij was blij toen ze
ontdekte dat ze genoeg gezegd had om hem verder de mond te
snoeren.
De dag waarop Lydia en hij zouden vertrekken, naderde met
rasse schreden. Mevrouw Bennet werd gedwongen tot een
scheiding, die, daar haar echtgenoot geenszins haar voornemen
deelde om met zijn allen naar Ierland te gaan, minstens een jaar zou
duren.
‘O, mijn lieve Lydia,’ riep ze uit, ‘wanneer zullen we elkaar
terugzien?’
‘Hemeltje, dat weet ik niet. De eerste twee of drie jaar misschien
niet.’
‘Kind, zul je me vaak schrijven?’
‘Zo vaak ik kan. Maar u weet toch dat getrouwde vrouwen nooit zo
veel tijd hebben om te corresponderen! Laten mijn zusters mij maar
schrijven. Zij hebben niets anders te doen.’
Meneer Wickham nam nauwelijks hartelijker afscheid dan zijn
vrouw. Hij zei maar weinig toen zijn reisbed, schoon beddengoed en
teutbekers in het rijtuig werd gehesen.
‘Zo is het is een beste kerel,’ zei meneer Bennet zodra ze het huis
uit waren. ‘Ik moet zeggen dat ik hem liever zo zie dan op vrije
voeten.’
Gedurende een paar dagen was mevrouw Bennet erg somber
doordat ze haar dochter zo miste.
‘Vaak denk ik,’ zei ze, ‘dat er niets zo naar is als afscheid van
goede vrienden. Zonder hen voel je je zo eenzaam.’
‘Ja, moeder, nu ziet u wat er de gevolgen van zijn als uw dochters
trouwen,’ zei Elizabeth. ‘U zult het wel erg prettig vinden dat uw vier
anderen nog ongetrouwd zijn.’
‘Daar gaat het niet om. Lydia gaat niet van me weg omdat ze
getrouwd is, maar omdat het seminarie zo ver weg is. Als het wat
dichterbij had gelegen, zou ze niet zo gauw zijn vertrokken.’
De apathie waarin ze door deze gebeurtenis verzonken was, werd
kort daarna echter weer tenietgedaan. Ze leefde op en kreeg
wederom goede hoop door een nieuwtje dat in die tijd de ronde
begon te doen. De huisbewaarster op Netherfield had opdracht
gekregen om alles klaar te maken voor de komst van haar meneer,
die over enige dagen thuis zou komen om kennis te maken met het
nieuwe personeel en om de verschansing van de keuken te
inspecteren. Mevrouw Bennet was er helemaal zenuwachtig van. Nu
eens keek ze lachend naar Jane en dan weer schudde ze haar
hoofd.
‘Zo, zo, meneer Bingley komt dus thuis. Het kan mij niet schelen
hoor. Voor ons betekent hij niets, nietwaar. En ík wil hem in elk geval
nooit meer zien. Maar hij is natuurlijk helemaal vrij om naar
Netherfield te komen, als hij daar zin in heeft. Staat het al vast dat hij
komt?’
‘Daar kun je van op aan,’ zei mevrouw Philips, want zij was het
die het nieuws als eerste bracht. ‘Mevrouw Nichols was gisteravond
in Meryton. Ik zag haar voorbij komen. Toen ben ik zelf ook
uitgegaan, want ik moest er het mijne van weten. Ze zei tegen me
dat het absoluut waar is. Uiterlijk donderdag komt hij en
waarschijnlijk al woensdag. Ze ging naar de slager, zei ze, om vlees
voor woensdag te bestellen; ze had drie koppels slachtrijpe eenden
gekocht.’
Juffrouw Bennet kon niet helpen dat ze een kleur kreeg toen ze
hoorde dat hij komen zou. Het was al heel wat maanden geleden dat
ze voor het laatst tegen Elizabeth zijn naam genoemd had. Nu zei
ze, zodra ze alleen waren:
‘Lizzy, ik zag dat je naar me keek toen tante ons vandaag het
laatste nieuwtje vertelde. Ik weet wel dat ik verlegen leek. Maar
verbeeld je maar niet dat dit door een of andere dwaze oorzaak
komt. Ik was alleen even in de war op het ogenblik zelf, want ik
voelde dat iedereen naar me keek. Ik verzeker je dat het nieuws me
niet warm of koud maakt. Maar om één ding ben ik blij: dat hij alleen
komt, want dan is de kans op een ontmoeting des te kleiner.’
Elizabeth wist niet wat ze ervan moest denken. Als ze hem niet in
Derbyshire had ontmoet, zou ze hebben kunnen denken dat hij
werkelijk met geen ander voornemen kwam dan hij voorwendde.
Maar ze meende dat hij nog altijd op Jane gesteld was. Ze weifelde
of het waarschijnlijker was dat hij kwam met het goedvinden van zijn
vriend, of dat hij flink genoeg was geweest om zonder diens
toestemming te komen.
‘Maar het is toch zielig,’ dacht ze af en toe, ‘dat die arme man niet
naar het huis kan komen dat hij eerlijk gehuurd heeft, zonder dat
iemand er iets achter zoekt. Maar ik zal hem met rust laten.’
In weerwil van wat haar zuster had verklaard en zelf ook echt
dacht over haar gevoelens, kon Elizabeth toch gemakkelijk in de
periode voorafgaande aan zijn komst merken dat het haar
bezighield. Ze was onrustiger en onevenwichtiger dan ze haar ooit
eerder had meegemaakt. Ze stelde ’s morgens niet meer voor
Kusmijn-hertje met haar zuster te doen of ’s avonds om een spelletje
’t-Kerkhof-bij-Nacht. En ze was zelfs zo in gedachten, dat het Mary
het voor de eerste keer lukte haar ’s middags tijdens het worstelen te
vloeren.
Het onderwerp dat ongeveer een jaar geleden tussen haar ouders
zozeer een punt van discussie geweest was, werd opnieuw ter
sprake gebracht. Mevrouw Bennet zei tot haar man: ‘Zodra meneer
Bingley er is, schat, moet je hem natuurlijk een bezoek brengen.’
‘Nee, nee. Vorig jaar heb je me gedwongen een visite bij hem af
te leggen. Toen heb je me beloofd dat hij, als ik hem opzocht, met
een van mijn dochters zou trouwen; en het is op niets uitgelopen. Ik
wil niet nog eens moeite doen voor niets. Ik ben niet zo gek als jij.’
Zijn vrouw hield hem voor dat zo’n beleefdheid voor alle heren uit
de buurt bij zijn terugkomst op Netherfield zonder meer noodzakelijk
was.
‘Dat is een voorschrift van etiquette waar ik maling aan heb,’ zei
hij. ‘Als hij ons gezelschap wenst, moet hij het zelf maar zoeken. Hij
weet waar hij ons vinden kan. Ik heb geen zin mijn tijd te verknoeien
met het achterna lopen van al mijn buren, telkens als ze weggaan en
weer terugkomen.’
‘Ja, maar ik vind het verschrikkelijk ongemanierd als je hem niet
bezoekt. Mij zal dat echter niet beletten hem hier te eten te vragen.
Dat doe ik vast.’
Meneer Bingley kwam. Mevrouw Bennet wist de periode van
rusteloosheid en gepieker zo lang mogelijk te rekken, doordat ze er
dankzij de hulp van bedienden in geslaagd was de eerste berichten
te krijgen. Zonder hoop hem eerder te ontmoeten, telde ze de dagen
die voorbij moesten gaan eer ze met goed fatsoen haar uitnodiging
kon versturen. Maar op de derde ochtend na zijn aankomst in
Hertfordshire zag ze hem vanuit het raam van haar boudoir met zijn
Franse karabijn de binnenplaats op komen en in de richting van het
huis rijden.
Dadelijk riep ze haar dochters om in haar vreugde te delen. Jane
bleef onwrikbaar op haar plaats bij de tafel zitten. Maar Elizabeth
ging om haar moeder een plezier te doen naar het raam. Ze keek,
zag, dat meneer Darcy bij hem was, en ging, plotseling zo verschrikt
dat ze niet meer helder kon denken, naast haar zuster zitten.
‘Er is nóg een heer bij hem, moeder,’ zei Kitty. ‘Wie zou dat zijn?’
‘Een of andere kennis, denk ik, liefje. Ik weet het echt niet.’
‘Tjee,’ zei Kitty weer, ‘het lijkt die man wel die vroeger ook altijd bij
hem was. Meneer eh…. Hoe heet-ie ook weer? Die lange, trotse
vent.’
‘Goeie genade! Meneer Darcy, natuurlijk. Waarachtig, hij is het.
Nou, elke vriend van meneer Bingley is hier te allen tijde welkom,
maar hem kan ik niet luchten of zien.’
Jane keek Elizabeth verrast en bezorgd aan. Ze wist niet veel van
hun ontmoeting in Derbyshire af. Daarom voelde ze het als iets
pijnlijks voor haar zuster om hem, bijna voor het eerst nadat zij zijn
verklarende brief gekregen had, weer te zien. Geen van beide
zusters voelde zich erg op haar gemak. Elk voelde met de ander
mee en, natuurlijk, met zichzelf. Zonder dat een van beiden naar
haar luisterde, kwebbelde mevrouw Bennet maar door dat ze
meneer Darcy helemaal niet mocht en dat ze alleen maar van plan
was beleefd tegen hem te zijn, omdat hij de vriend van meneer
Bingley was.
Maar Elizabeth had nog meer redenen, waarvan Jane geen
vermoeden kon hebben, om zich niet op haar gemak te voelen. Want
Elizabeth had nog nooit de moed gehad haar de brief van mevrouw
Gardiner te laten zien of haar te vertellen hoezeer haar eigen
gevoelens veranderd waren. Voor Jane kon Darcy alleen maar een
man zijn wiens aanzoek Elizabeth had afgeslagen en die zij tegen de
schoorsteenmantel had getrapt. Maar voor haarzelf, die beter
ingelicht was, was hij de man aan wie het hele gezin de grootste
gunst te danken had en die zijzelf beschouwde met een
belangstelling, die wel niet helemaal zo teder, maar minstens zo
redelijk en welverdiend was, als die Jane had voor Bingley. Haar
verbazing over zijn komst, naar Netherfield én naar Longbourn, en
over het feit dat hij haar uit zichzelf weer opzocht, was bijna zo groot
als de verbazing die ze gevoeld had toen ze in Derbyshire voor het
eerst getuige was geweest van zijn veranderde gedrag.
De kleur, die uit haar gezicht was weggetrokken, kwam voor een
ogenblik versterkt weer terug. En een glimlach van plezier gaf haar
ogen een extra glans toen ze dat ogenblikje bedacht dat hij nog
dezelfde liefde voor haar koesterde en dat zijn wensen nog niet
veranderd waren. Maar zij durfde er nog niet helemaal op te
rekenen.
‘Eerst eens kijken hoe hij zich gedraagt,’ zei ze.
Ze was helemaal verdiept in haar werkje, pijltjes voor haar
blaasroer te snijden. Ze deed haar best kalm te zijn en durfde haar
ogen alleen maar even op te slaan om met bezorgde
nieuwsgierigheid naar het gezicht van haar zuster te kijken, toen de
meid naar de voordeur ging.
Jane was wat bleker dan gewoonlijk, maar kalmer dan Elizabeth
verwachtte. Toen de jongelui binnentraden, kreeg ze weer wat meer
kleur. Toch ontving ze hen tamelijk rustig met een gepast optreden,
dat evenmin een symptoom van wrok als van onnodige
vriendelijkheid vertoonde.
Elizabeth zei zo weinig tegen hen als ze maar kon zonder
onbeleefd te lijken en wijdde zich met zo’n enthousiasme aan haar
handwerk als niet dikwijls daarvoor werd opgebracht. Ze waagde het
slechts eenmaal om een blik op Darcy te slaan. Als gewoonlijk zag
hij er ernstig uit en, naar ze dacht, ernstiger dan hij er in
Hertfordshire gewoonlijk uitzag en ook ernstiger dan toen ze hem in
Pemberley had ontmoet. Maar misschien kon hij in haar moeders
tegenwoordigheid niet net zo zijn als tegenover haar oom en tante.
Het was een pijnlijke, maar niet onwaarschijnlijke veronderstelling.
Ze had ook even naar Bingley gekeken en in dat momentje
gezien dat hij er zowel verlegen als blij uitzag. Mevrouw Bennet
ontving hem zo overdreven vriendelijk, dat haar beide dochters zich
ervoor geneerden, vooral als men die ontvangst vergeleek met de
koele, vormelijke nijging waarmee ze zijn vriend begroette. Vooral
Elizabeth, die wist dat haar moeder het aan de laatste had te
danken, dat haar lievelingsdochter voor onherstelbaar eerverlies
behoed was, voelde zich zeer pijnlijk gehinderd en verlegen door dit
zozeer ten onrechte gemaakte onderscheid.
Nadat Darcy bij haar had geïnformeerd hoe het met meneer en
mevrouw Gardiner ging na de doorbraak bij de oostelijke poort, een
vraag waarop ze het antwoord schuldig moest blijven, zei hij
nauwelijks meer iets. Ze was niet in de stemming voor een
conversatie met iemand anders dan met hem, en juist om met hem
te praten had ze nauwelijks de moed! ‘Ik!’ dacht ze. ‘Ik, die niemand
vreest! Die zelfs de dood zelf onvervaard tegemoet treedt! En toch
kan ik geen woord over mijn lippen krijgen!’
‘Het is al lang geleden, meneer Bingley, dat u weg bent gegaan,’
zei mevrouw Bennet.
Hij gaf dat grif toe.
‘Ik begon al bang te worden dat u nooit meer terug zou komen.
Men zei, dat u het buiten definitief zou opgeven. Maar hoe het ook
zij, ik hoop dat dat niet waar is. Sinds u weg bent, is er veel
veranderd in de buurt. Het aantal onnoemelijken is gelukkigerwijze
teruggebracht tot een fractie van toen u hier de eerste keer kwam.
Juffrouw Lucas is helaas aan de vreemde plaag bezweken en een
van mijn eigen dochters is pas getrouwd. Ik denk dat u het wel
gehoord zult hebben. U hebt het natuurlijk wel in de krant gelezen.
Het heeft in de The Times gestaan en in de Courier. Maar het stond
er niet goed in. Er stond alleen maar: Gehuwd: De heer George
Wickham en Juffrouw Lydia Bennet. Geen woord over haar vader of
zijn diensten voor het vaderland. U hebt hem toch gelezen?’
Bingley antwoordde bevestigend en feliciteerde haar. Elizabeth
durfde haar ogen niet op te slaan. Daarom wist ze ook niet hoe
meneer Darcy keek.
‘Gelooft u me, het is heerlijk om een dochter te hebben die een
goed huwelijk heeft gedaan,’ ging haar moeder door. ‘Maar, meneer
Bingley, het is wel erg hard dat ze van me weg is. Ze zijn helemaal
naar Kilkerry gegaan, een stad in het noorden van Ierland, en daar
moeten ze blijven, voor ik weet niet hoe lang. Daar is het St. Lazarus
Seminary for the Lame, want u hebt zeker ook wel gehoord dat hij
door een rijtuigongeluk ernstig letsel heeft opgelopen. En dat hij
predikant wil worden. O, mijn arme Wickham! Had hij maar zo veel
vrienden als hij verdiende!’
Elizabeth, die wel wist dat ze het op meneer Darcy gemunt had,
voelde zich zo bedroefd van schaamte, dat ze nauwelijks op haar
stoel kon blijven zitten. Maar haar ellende werd kort daarna wezenlijk
verlicht, toen ze zag hoe haar zusters schoonheid de bewondering
van haar vroegere aanbidder opnieuw deed oplaaien. Toen hij pas
binnenkwam, had hij niet veel tegen haar gezegd, maar iedere vijf
minuten scheen hij meer op haar te gaan letten. Hij trof haar nog net
zo mooi, net zo lief, en nog net zo ongekunsteld aan als een jaar
geleden, maar niet meer zo praatgraag. Jane deed haar best om
helemaal niet anders te zijn dan altijd. Ze was ervan overtuigd, dat
ze nog net zoveel sprak als vroeger. Maar ze was zo van gedachten
vervuld, dat ze het zelf niet altijd merkte wanneer ze stil was.
Toen de heren opstonden om weg te gaan, dacht mevrouw
Bingley aan haar voorgenomen attentie. Ze nodigde hen uit en ze
spraken af, dat ze over een paar dagen op Longbourn zouden
komen dineren.
‘U bent me werkelijk nog een visite schuldig, meneer Bingley,’
voegde ze eraan toe, ‘want toen u de afgelopen winter naar de stad
ging, hebt u ons beloofd, zodra u terug was, informeel bij ons te
komen eten. Dat heb ik niet vergeten. Gelooft u maar dat ik werkelijk
teleurgesteld was dat u niet terugkwam en dat u zich niet aan uw
afspraak hebt gehouden.’
Bij deze berisping keek meneer Bingley een beetje op zijn neus.
Hij mompelde iets over spijt en dat hij door zaken verhinderd
geweest was.
Mevrouw Bennet had erg veel zin hun te vragen nog diezelfde
dag te blijven eten, maar, hoewel ze altijd erg lekker aten, vond ze
toch niet dat minder dan twee hoofdgangen genoeg waren voor een
man waar ze zulke begerige bedoelingen mee had, of dat die
voldoende zouden zijn voor de fierheid en de eetlust van iemand die
tien mille per jaar te verteren had.
54
‘Kun jij denken, Lizzy, wie die heer is? Maar nu komt het’:
‘Zie je, het gaat over meneer Darcy. Nou Lizzy, als ik je nu geen
verrassing bereid heb!? Had hij, van alle mensen die we kennen,
iemand kunnen bedenken wiens naam alleen al meer de onwaarheid
van wat ze vertellen bewijst? Meneer Darcy, die alleen maar naar
een vrouw kijkt om een fout op te merken en die, vermoedelijk,
zolang hij leeft jou nog nooit een blik waardig heeft gekeurd! Stel je
voor!’
Elizabeth deed haar best om met haar vader mee te schertsen,
maar ze kon niet meer dan een geforceerd lachje opbrengen. Ze had
zijn geestigheden nog nooit zo onaangenaam gevonden.
‘Ben je niet verbaasd?’
‘Ja. Leest u alstublieft verder.’
‘In de rest van de brief betuigt hij zijn leedwezen over de onthoofding
van Charlotte en de zelfmoord van meneer Collins. Maar Lizzy, je
ziet eruit alsof je het helemaal niet leuk vindt. Ik hoop dat je geen
nufje geworden bent, dat doet alsof ze beledigd is door een
ongegrond gerucht?’
‘O,’ riep Elizabeth. ‘Ik vind het geweldig amusant. Maar het is wel
heel eigenaardig!’
‘Ja, daardoor is het juist zo vermakelijk. Het zou niets geweest zijn
als ze op welke andere man dan ook hun oog hadden laten vallen;
maar het wordt zo goddelijk belachelijk, omdat hij zo onverschillig is
en jij zo’n uitgesproken hekel aan hem hebt. Zeg Lizzy, wat zei Lady
Catherine eigenlijk over dit gerucht? Kwam ze soms alleen maar om
haar toestemming te weigeren?’
Op deze vraag antwoordde zijn dochter slechts met een flauw
lachje. Hij had de vraag gesteld zonder het minste vermoeden van
de ware toedracht van de zaak. Elizabeth had het nog nooit
moeilijker gevonden gevoelens voor te wenden die ze niet had. Ze
moest wel lachen, maar het huilen stond haar toch nader. Haar
vader had haar uiterst wreed gekwetst door wat hij zei over meneer
Darcy’s onverschilligheid. Ze kon niet anders dan zich verwonderen
over zo’n gebrek aan doorzicht, of vrezen dat, in plaats van dat hij te
weinig zag, zij zich te veel had verbeeld.
58
‘Lieve tante,
Ik zou u wel eerder bedankt hebben voor uw aardige, lange
brief, waarin u me, zo tot mijn tevredenheid, de gevraagde
bijzonderheden hebt gegeven. Maar om u de waarheid te zeggen,
ik was te slechtgehumeurd om te schrijven. U veronderstelde dat
er meer tussen ons was dan er werkelijk bestond. Maar nu mag u
denken wat u wilt. Geef uw verbeelding maar de vrije loop. Laat
uw gedachten maar elke vlucht nemen waartoe het onderwerp
aanleiding geeft. Zo lang u maar niet denkt dat ik al echt getrouwd
ben, kunt u het niet ver mis hebben. U moet me heel gauw weer
schrijven en nog meer de loftrompet over hem steken dan in uw
vorige brief. Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn, dat we niet naar
het Lake District zijn gegaan. Hoe heb ik ooit zo dwaas kunnen
zijn dat te wensen? Ik vind uw idee van het lage rijtuigje en de
zombies geweldig. We gaan iedere dag een ritje door het park
maken, en dan slaan we ze net zo lang met de zweep tot ze geen
armen of benen meer over hebben. Ik ben het gelukkigste wezen
van de wereld. Misschien hebben anderen dat wel eens vóór me
gezegd, maar niemand deed dat op zulke goede gronden als ik. Ik
ben zelfs nog gelukkiger dan Jane. Zij glimlacht alleen maar. Ik
lach. Meneer Darcy laat u alle lieve gevoelens zenden, die hij niet
voor mij nodig heeft. Met Kerstmis moeten jullie allemaal naar
Pemberley komen.
Uw, etc. etc.’
‘Lieve Lizzy.
Ik wens je geluk. Als je maar half zoveel van meneer Darcy
houdt als ik van mijn arme, kreupele schat van een Wickham,
moet je wel erg gelukkig zijn. Het is een grote geruststelling te
weten dat jij zo rijk bent. En als je niets beters te doen hebt, hoop
ik dat je eens aan ons zult denken. Wickham zou, als hij zijn
opleiding aan het seminarie heeft afgerond, graag een betrekking
hebben als predikant. Maar ik geloof niet dat we genoeg geld
hebben om in overeenstemming met zo’n positie te leven,
wanneer we niet een beetje geholpen worden. Iedere betrekking
zou goed zijn als we er maar drie- à vierhonderd pond per jaar
mee verdienen. Als je er echter liever niet met meneer Darcy over
spreekt, hoeft het niet. Ik moet nu weer verder, want mijn geliefde
heeft zich weer bevuild.
Je etc.’
P RIDE & PREJUDICE & ZOMBIES is een rijke, gelaagde studie van
liefde, oorlog en het bovennatuurlijke. We hopen dat onderstaande
vragen ertoe zullen leiden dat u dit hoogtepunt in de zombieliteratuur
des te meer zult waarderen.
8 Overgeven speelt een grote rol in Pride & Prejudice & Zombies.
Mevrouw Bennet geeft vaak over als ze ‘nerveus’ is, koetsiers doen
het als ze zombies van lijken zien vreten en zelfs de stoere Elizabeth
kan het maagzuur niet tegenhouden als ze Charlotte haar eigen
bloederige wondvocht ziet oplikken. Hebben de auteurs enige
hogere bedoeling gehad met het herhaaldelijk ten tonele voeren van
braken en braaksel, of is het volgens u gewoon een goedkope truc
om de lachers op hun hand te krijgen?
***