You are on page 1of 359

PRIDE & PREJUDICE & ZOMBIES

Jane Austen & Seth Grahame-Smith

Pride & Prejudice

& Zombies

Vertaald door Maarten van der Werf

2010

Uitgeverij Contact

Amsterdam/Antwerpen
Bij de productie van dit boek is gebruik gemaakt van papier dat het keurmerk Forest
Stewardship Council (FSC) draagt. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot
bosvernietiging heeft geleid. Ook is het papier 100% chloor- en zwavelvrij gebleekt.

Logo FSC

Deze uitgave verschijnt in samenwerking met Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam.

©2009 Quirk Productions

©2010 Nederlandse vertaling Maarten van der Werf

Oorspronkelijke titel Pride & Prejudice & Zombies

Oorspronkelijke uitgever Quirk Books

Zetwerk Zeno

Drukker Bariet, Ruinen

ISBN 9789025434939

D/2010/0108/907

NUR 302
1

IEDEREEN IS HET erover eens dat een zombie die hersens bezit,
behoefte heeft aan meer hersens. Nooit eerder werd deze waarheid
duidelijker geïllustreerd dan gedurende de recente aanvallen op
Netherfield Park, waar een huishouden van achttien zielen werd
afgeslacht en verorberd door een horde levende doden.
‘Mijn lieve Bennet,’ zei zijn echtvriendin op een dag tegen hem,
‘heb je al gehoord dat Netherfield Park eindelijk verhuurd is?’
Meneer Bennet antwoordde van niet en ging verder met zijn
ochtendroutine van het slijpen van zijn dolk en het schoonmaken van
zijn musket. Want de aanvallen van de onnoemelijken waren de
laatste weken onrustbarend in aantal toegenomen.
‘Maar toch is het zo,’ zei ze.
Meneer Bennet gaf geen antwoord.
‘Wil je niet weten wie het gehuurd heeft?’ riep zijn vrouw
ongeduldig uit.
‘Vrouw, ik ben bezig met mijn geweer. Klets jij maar door, maar
laat mij waken over lijf en goed!’
Een verdere aansporing was niet nodig.
‘Nou, lieveling, je moet weten dat mevrouw Long zegt dat
Netherfield gehuurd is door een zeer vermogende jongeman. Hij is
met een sjees met vier paarden uit Londen gevlucht, juist toen de
vreemde plaag bij Manchester door de linies brak.’
‘Hoe heet hij?’
‘Bingley. Een zeer welgestelde vrijgezel, wel vier- of vijfduizend
pond per jaar. Wat heerlijk voor onze meisjes!’
‘Hoe dat zo? Leert hij ze met een geweer of een zwaard
omgaan?’
‘Wat ben je toch vervelend! Je snapt toch wel dat ik erover denk
hem met één van hen te laten trouwen?’
‘Trouwen? In tijden als deze? Ik denk niet dat een man als deze
Bingley zich daar nu mee bezighoudt.’
‘Denk je? Wat een onzin. Hoe kun je dat zeggen. Maar… hij zou
best op één van hen verliefd kunnen worden. Zo gauw hij hier woont,
moet je hem eens opzoeken.’
‘Ik zou niet weten waarom. En trouwens, het is maar beter niet de
straat op te gaan als dat niet strikt noodzakelijk is, anders verliezen
we nog meer paarden en rijtuigen aan de onfortuinlijke gesel die ons
geliefde Hertfordshire recentelijk heeft getroffen.’
‘Je moet toch aan je dochters denken!’
‘Ik dénk aan mijn dochters, onnozel vrouwmens! Ik heb liever dat
ze zich bekwamen in de kunst van het handgemeen dan dat hun
hersentjes worden beneveld door dromen over een huwelijk of
rijkdom, zoals die van jou! Ga jij maar met de meisjes naar meneer
Bingley, maar ik kan ze hem geen van allen erg aanbevelen. Ze zijn
allemaal dom en onwetend, net als hun moeder. Behalve Lizzy, die
heeft wat meer jachtinstinct dan haar zusters.’
‘Bennet, hoe kun je je eigen kinderen nu zo afvallen? Je vindt het
gewoon leuk om me te plagen. Je hebt niet het minste respect voor
mijn arme zenuwen.’
‘Waarachtig wel, lieve. Ik heb veel consideratie voor je zenuwen.
Het zijn mijn dierbaarste vrienden. Ik hoor je al minstens twintig jaar
met de grootste eerbied over ze spreken.’
Meneer Bennet was zo’n zonderling mengsel van vlug begrip,
sarcastische humor, geslotenheid en zelfdiscipline, dat zelfs
drieëntwintig jaar huwelijk voor zijn vrouw niet voldoende was
geweest om zijn karakter te leren kennen. Haar aard was minder
moeilijk te doorgronden. Ze was een bekrompen vrouw, met weinig
ontwikkeling en een labiel humeur. Wanneer iets haar niet beviel,
beeldde ze zich in dat ze nerveus was. En als ze nerveus was – en
dat was ze bijna altijd sinds de vreemde plaag in haar jonge jaren
was uitgebroken – zocht ze troost in tradities die voor ieder ander
inmiddels volkomen onbelangrijk waren geworden.
Het levenswerk van mijnheer Bennet was zijn dochters in leven te
houden. Het hare was ze aan de man te brengen.
2

M ENEER BENNET WAS een van de eersten die meneer Bingley een
bezoek brachten. Al had hij zijn vrouw steeds verzekerd dat hij er
niet aan dácht, toch was hij nooit iets anders van plan geweest. Tot
op de avond na het bezoek wist zij van niets. Toen kwam hij er op de
volgende manier mee voor de dag. Terwijl hij naar zijn dochter zat te
kijken, die bezig was het familiewapen van de Bennets in het gevest
van een zwaard te kerven, zei hij opeens tegen haar:
‘Ik hoop dat meneer Bingley hem mooi vindt, Lizzy.’
‘Wij krijgen de kans niet te weten wát meneer Bingley mooi vindt.
Wij gaan hem immers niet opzoeken,’ kwam haar moeder geprikkeld
tussenbeide.
‘Maar u vergeet, moeder,’ zei Elizabeth, ‘dat we hem op het
volgende bal zullen ontmoeten.’
Mevrouw Bennet verwaardigde zich niet antwoord te geven, maar
ze kon toch haar mond niet houden en begon te brommen op een
van haar dochters.
‘Schei in ’s hemelsnaam uit met dat gehoest, Kitty. Het lijkt wel
alsof je door de vreemde plaag bent getroffen!’
‘Hoe kun je zo iets verschrikkelijks zeggen, met al die zombies
overal!’ antwoordde Kitty wrevelig. ‘Wanneer heb jij je volgende bal,
Lizzy?’
‘Morgen over veertien dagen.’
‘Ja, dat is waar ook,’ zei haar moeder, ‘maar we kunnen hem
onmogelijk aan je voorstellen, want we kennen hem zelf nog niet
eens. O, had ik de naam Bingley maar nooit gehoord!’
‘Hè, dat spijt me nu geweldig! Als ik dat vanmorgen had geweten,
had ik hem vast geen visite gemaakt. Dat treft nu slecht. Nu ik hem
eenmaal een bezoek heb gebracht, kunnen we aan de kennismaking
niet meer ontkomen.’
De verbazing van de dames was precies wat hij bedoeld had;
misschien was de verbazing van mevrouw Bennet nog wat groter
dan die van haar dochters. Maar toen de eerste vreugdekreten
voorbij waren, zei ze dat ze het wel had zien aankomen.
‘Wat lief van je, mijn beste Bennet. Maar ik wist het wel, dat ik je
ten slotte zou overreden. Ik wist wel dat je veel te veel van je
kinderen houdt om een dergelijke kans te verspelen. Hè, wat ben ik
blij! En ik vind het ook zo’n grappig idee, dat je er vanochtend al
geweest bent en er nu pas iets van hebt verteld.’
‘Maar een dergelijk verzetje betekent niet dat ik zal toestaan dat
de discipline verslapt,’ zei meneer Bennet. ‘De oefeningen van de
meisjes worden gewoon voortgezet, meneer Bingley of geen meneer
Bingley.’
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ riep mevrouw Bennet daarop. ‘Ze zullen
even dodelijk zijn als ze bevallig zijn!’
‘Nou Kitty, nu mag je hoesten zoveel je wilt,’ zei meneer Bennet
ten slotte. En met die woorden liep hij, uitgeput door de opgewonden
stemming van zijn vrouw, de kamer uit.
‘Meisjes, wat hebben jullie toch een goede vader,’ zei zij toen de
deur achter hem dichtviel. ‘Dat is een zeldzaam voorrecht sinds het
de Heere heeft behaagd de Poorten van de Hel te sluiten en de
doden onder ons te laten verkeren. Al ben jij de jongste, lieve Lydia,
voor mij staat het vast dat meneer Bingley op het volgende bal met
je danst.’
‘O, daar ben ik niet bang voor,’ zei Lydia zelfbewust, ‘want al ben
ik de jongste, ik ben er ook het meest bedreven in de andere kunne
te verleiden.’
De rest van de avond hadden ze het druk met gissen of hij gauw
een tegenbezoek bij meneer Bennet zou komen maken, en met
vaststellen wanneer zij hem te eten zouden vragen.
3

A LLES WAT MEVROUW Bennet, geassisteerd door haar vijf dochters,


over het onderwerp ook maar kon vragen, was nog niet genoeg om
van haar man een bevredigende beschrijving van meneer Bingley
los te krijgen. Ze belaagden hem op verschillende manieren: met
vragen die recht op het doel afgingen, met ingenieuze
veronderstellingen en door het opperen van vage vermoedens. Maar
hij was hun allemaal te slim af. Ten slotte moesten ze het maar doen
met inlichtingen uit de tweede hand van hun buurvrouw, mevrouw
Lucas. Zij bracht een zeer gunstig verslag over hem uit. Sir William
was verrukt over hem. Hij was erg jong, bijzonder knap en
bovendien was hij van plan met een heel gezelschap op het
volgende bal te verschijnen. Niets heerlijkers was er denkbaar!
‘Als ik nu maar een van mijn dochters gelukkig getrouwd op
Netherfield zie,’ zei mevrouw Bennet tegen haar man, ‘en als alle
anderen net zo’n goed huwelijk hebben, heb ik niets meer te wensen
over.’
‘En als ze allemaal de moeilijkheden waarin Engeland op dit
moment verkeert overleven, dan ik ook niet meer,’ antwoordde hij.
Een paar dagen later kwam meneer Bingley een tegenbezoek
brengen. Hij bleef een minuut of tien bij meneer Bennet op diens
studeerkamer. Hij had gehoopt dat hij een van de jonge meisjes,
over wier schoonheid en bedrevenheid in het gevecht hij al zoveel
gehoord had, te zien zou krijgen. Maar hij zag alleen de vader. De
dames waren echter wat fortuinlijker, want ze hadden het genoegen
vanuit een bovenraam vast te stellen dat hij een blauwe jas droeg,
een zwart paard bereed en een Franse getrokken karabijn op zijn
rug had hangen, een tamelijk exotisch wapen voor een Engelsman.
Echter, door de onhandige manier waarop ze hem het zag hanteren,
wist Elizabeth vrij zeker dat hij slechts weinig oefening had genoten
in de schietkunst. Of, oordeelde ze, in enige andere gevechtskunst.
Algauw werd hij bij hen te eten gevraagd. Mevrouw Ben-net had
de gangen al bedacht die ze zou serveren en waarmee ze haar
naam als huisvrouw eer zou aandoen, toen er een antwoord kwam
dat alles weer op de lange baan schoof. Meneer Bingley moest
namelijk de volgende dag in de stad zijn en was dientengevolge niet
in staat hun eervolle uitnodiging te accepteren, enzovoort. Mevrouw
Bennet was er helemaal van in de war. Ze kon zich maar niet
voorstellen wat voor zaken hij in de stad te doen had, zo kort nadat
hij in Hertfordshire was aangekomen. Mevrouw Lucas stelde haar
een beetje gerust door te vertellen dat hij alleen maar naar Londen
was om een groot gezelschap voor het bal bij elkaar te krijgen. En
algauw deed het gerucht de ronde dat meneer Bingley twaalf dames
en zeven heren mee naar het bal zou brengen. De meisjes
betreurden een zo groot aantal jongedames. Maar de dag vóór het
bal waren ze weer gerustgesteld, toen ze hoorden dat er in plaats
van twaalf maar zes mensen uit Londen met hem meegekomen
waren, namelijk zijn vijf zusters en een neef. Toen het gezelschap de
zaal binnenkwam, bleek het maar uit vijf leden te bestaan: meneer
Bingley met zijn twee zusters, de man van de oudste en nog een
jongeman.
Meneer Bingley zag er knap en voornaam uit. Hij had een aardig
gezicht en natuurlijke, vlotte manieren. Zijn zusters waren knappe
vrouwen en uitgesproken chic, maar in de edele kunst van het
handgemeen waren ze duidelijk minder bedreven. Van zijn zwager,
meneer Hurst viel slechts te zeggen dat hij er als een heer uitzag.
Maar zijn vriend, meneer Darcy, trok dadelijk de aandacht van de
hele zaal, door zijn knappe, rijzige figuur, zijn mooie trekken en zijn
edele voorkomen. Hij was nog geen vijf minuten binnen of men
fluisterde al dat hij al meer dan duizend onnoemelijken had gedood
sinds de val van Cambridge. De heren vonden dat hij er
representatief uitzag; de dames verklaarden dat hij véél knapper was
dan meneer Bingley. Tot halverwege de avond keek iedereen met
veel bewondering naar hem, tot het tij van zijn populariteit keerde
omdat ze zijn manieren niet aardig vonden. Men meende op te
merken dat hij trots was, dat hij zich boven het gezelschap verheven
voelde en het beneden zijn waardigheid achtte om zich te amuseren.
Meneer Bingley had algauw met de voornaamste mensen in de
zaal kennisgemaakt. Hij was levendig, weinig terughoudend, deed
iedere dans mee, vond het jammer dat het bal zo gauw was
afgelopen, en had het erover dat hij er zelf een op Netherfield zou
geven. En hoewel hij de vaardigheid met zwaard en musket die
meneer Darcy duidelijk wél bezat ontbeerde, spraken zulke aardige
eigenschappen voor zichzelf. Wát een contrast met zijn vriend!
Meneer Darcy was de hoogmoedigste, onaangenaamste man van
de wereld. Iedereen hoopte dat hij nooit meer zou komen. Een van
degenen die het meest tegen hem waren ingenomen, was mevrouw
Bennet, wier afkeer van zijn gedrag in het algemeen nog werd
versterkt door haar persoonlijke wrok, omdat hij een van haar
dochters zo laatdunkend behandeld had. Doordat er zo weinig heren
waren, was Elizabeth een paar dansen blijven zitten!
Meneer Darcy had toen zo dicht bij haar gestaan dat ze een
gesprek tussen hem en meneer Bingley had kunnen afluisteren.
Bingley was even met dansen opgehouden om zijn vriend aan te
moedigen mee te doen.
‘Kom Darcy,’ zei hij, ‘ik wil dat je danst, ik kan het niet uitstaan dat
je daar zo stomweg in je eentje blijft staan.’
‘Ik denk er niet over. Je weet hoe ik er het land aan heb, behalve
wanneer ik een meisje heel goed ken. Op een partij als deze vind ik
het vreselijk! Jouw zusters zijn al gevraagd, en er is niet één ander
meisje in de zaal met wie ik het geen straf zou vinden te moeten
dansen.’
‘Ik heb waarachtig nog nooit zo veel aardige meisjes bij elkaar
gezien als vanavond,’ riep meneer Bingley uit. ‘En sommigen van
hen zijn buitengewoon mooi.’
‘Jij danst met het knapste meisje uit de zaal,’ zei meneer Darcy,
en hij keek naar het oudste meisje Bennet.
‘Ja, dat is het mooiste kind dat ik ooit gezien heb. Maar een van
haar zusters zit daar achter je en die mag er ook zijn. En ik geloof
dat ze erg aardig is.’
‘Wie bedoel je?’ vroeg hij en hij draaide zich om. Hij keek een
ogenblik naar Elizabeth, totdat hun ogen elkaar ontmoetten, wendde
toen de zijne af en zei koeltjes:
‘Ze gaat er wel mee door hoor, maar om mij te verleiden is ze niet
mooi genoeg. Op het ogenblik ben ik niet in de stemming om belang
te stellen in meisjes van wie andere mannen geen notie nemen.’
Darcy liep weg. Elizabeths bloed begon te koken. Nooit in haar
leven was ze zo beledigd, en haar erecode als krijgster gebood haar
zich op hem te wreken. Ze reikte naar haar enkel, voorzichtig om de
aandacht niet te trekken, en haar hand bereikte de dolk die ze onder
haar japon had verborgen. Ze zou deze trotse meneer Darcy naar
buiten volgen en hem de hals afsnijden.
Maar zodra ze het gevest van het wapen vast in handen had,
vulde een koor van geschreeuw de balzaal, onmiddellijk gevolgd
door het geluid van brekende vensterruiten; en met onhandige, maar
snelle bewegingen stroomden de onnoemelijken de zaal in. Hun
doodskledij was in diverse staten van onordelijkheid: sommigen
droegen gewaden die zo gerafeld waren, dat het hen een schandalig
aanzien gaf, en anderen droegen zulk vieze kostuums, dat men zou
denken dat ze uit weinig meer bestonden dan slijk en opgedroogd
bloed. Hun lichamen waren in verscheidene staten van ontbinding:
de laatstelijk getroffenen een beetje groen en nog soepel van
lichaam, degenen die al langer dood waren grijs en fragiel, hun ogen
en tong allang tot stof vergaan en hun lippen teruggetrokken tot de
eeuwige grijns van de dood.
Enkele gasten die het ongeluk hadden te dicht bij de vensters te
zitten, werden onmiddellijk door de onnoemelijken gegrepen, waarop
die zich dadelijk aan hen te goed begonnen te doen. Toen Elizabeth
weer was gaan staan, zag ze mevrouw Long worstelen om zich te
bevrijden aan de greep van twee vrouwelijke verschrikkelijken, die
hun tanden in haar schedelkap zetten en haar hoofd als een walnoot
deden openbarsten, waardoor een fontein van donkerrood bloed
zo’n eind de lucht in spoot, dat het zo hoog kwam als de
kroonluchters.
Terwijl de gasten alle kanten op vluchtten, sneed de stem van
meneer Bennet door de commotie:
‘Meisjes! Pentagram des Doods!’
Elizabeth voegde zich onmiddellijk bij haar vier zusters, Jane,
Mary, Catherine en Lydia, midden in de balzaal. Ieder van hen reikte
naar haar enkel, haalde een dolk tevoorschijn en stak die uit, als een
punt van een denkbeeldige vijfpuntige ster. Vanaf het midden van de
ruimte liepen ze gelijkelijk langzaam naar voren, met ieder in één
hand een vlijmscherpe dolk en de andere netjes achter de rug, zoals
het welopgevoede jongedames betaamde.

Vanuit één hoek van de kamer keek meneer Darcy toe hoe Elizabeth
en haar zusters de cirkel langzaam groter maakten en onderwijl de
ene na de andere zombie onthoofdden. Hij kende maar één vrouw in
Groot-Brittannië die met zo veel bedrevenheid, gratie en dodelijke
nauwkeurigheid een dolk wist te hanteren. Toen de meisjes de
muren van de balzaal bereikten, lag de laatste onnoemelijke
bewegingloos op de grond.
Enkele gasten die het ongeluk hadden te dicht bij de vensters te
zitten, werden onmiddellijk door de onnoemelijken gegrepen, die
zich onmiddellijk aan hen te goed begonnen te doen.
Op de aanval na had het hele gezin al met al een plezierige
avond. Mevrouw Bingley zag dat haar oudste dochter Jane bij de
bewoners van Netherfield zeer in de smaak viel. Meneer Bingley had
tweemaal met haar gedanst en zijn zusters hadden veel notie van
haar genomen. Jane was er net zo mee in haar schik als haar
moeder. Maar ze bleef er rustiger onder. Elizabeth kon Janes plezier
wel navoelen. Mary had gehoord hoe ze tegenover juffrouw Bingley
geprezen werd als het meest welopgevoede en ontwikkelde meisje
van de omgeving. Catherine en Lydia hadden het geluk nooit om een
cavalier verlegen te zitten, en hun was altijd geleerd dat dat het
enige was wat erop aankomt bij een bal. Daarom gingen ze in de
beste stemming terug naar Longbourn, het dorp waar ze woonden
en waar de Bennets de voornaamste inwoners waren.
4

T OEN JANE EN Elizabeth alleen waren, zei Jane, die voordien erg
voorzichtig was geweest in haar uitlatingen over meneer Bingley,
tegen haar zuster dat ze hem zo aardig vond. ‘Hij is nou net, zoals je
je een jongeman zou wensen,’ zei ze, ‘verstandig, levendig en
vrolijk. En wat een vlotte manieren! Hij is zo gemakkelijk in de
omgang en zo welopgevoed.’
‘Jazeker,’ antwoordde Elizabeth, ‘maar in het heetst van de strijd
heb ik hem, noch meneer Darcy enig wapen zien hanteren.’
‘Nou, ik voel me heel erg gevleid dat hij mij tweemaal heeft
gevraagd. Zo’n eer had ik niet verwacht.’
‘Ja, hij is vast erg aardig en, wat mij betreft, mag je hem leuk
vinden; je hebt wel vervelender jongens leuk gevonden.’
‘Lizzy dan toch!’
‘Weet je, jij bent in het algemeen veel te vlug geneigd van mensen
te houden; jij ziet nooit in iemand een fout. Ik heb jou nog nooit een
woord kwaad over iemand horen zeggen.’
‘Ik zou nooit té haastig in mijn oordeel over iemand willen zijn.’
‘Dat is nou juist wat mij zo verbaast; dat jij, met jouw gezond
verstand, zo eerlijk blind bent voor de domheden en zwakheden van
de mensen. En je vindt zijn zusters ook aardig, hè? Maar hun
manieren halen het toch niet bij de zijne.’
Natuurlijk waren het echte dames. Als alles naar hun zin ging,
konden ze beminnelijk zijn. Maar ze waren trots en verwaand. Ze
waren nogal knap en hadden hun opvoeding gehad op een van de
beste particuliere scholen van de stad, maar van de kunst van het
handgemeen, waarin zij en haar eigen zusters zich zowel in
Engeland als in de Oriënt zo intensief hadden bekwaamd, hadden ze
maar weinig kaas gegeten.
Wat meneer Bingley zelf betreft, Darcy en hij waren ondanks de
grote tegenstellingen in hun karakters al sinds lang trouwe vrienden.
Bingley was lang niet dom, maar Darcy was bepaald intelligent.
Maar hij was ook hooghartig, gereserveerd en kieskeurig, en hoewel
hij welopgevoed was, waren zijn manieren niet beminnelijk. Op dit
gebied overtrof zijn vriend hem veruit. Bingley kon er zeker van zijn
dat hij, waar hij ook kwam, aardig gevonden werd. Aan Darcy
ergerde iedereen zich altijd.
Maar niemand kende, zelfs meneer Bingley niet, de reden achter
Darcy’s kille manier van doen. Want tot voor zeer kort was hij een
toonbeeld van beminnelijkheid geweest: een vrolijke, uiterst attente
jongeman. Zijn aard was echter voor altijd veranderd door een
verraad waarover hij het liefst zweeg als het graf.
5

O P EEN KORTE, maar gevaarlijke wandeling van Longbourn woonde


een gezin waar de Bennets zeer intiem mee waren. Vroeger was Sir
William Lucas kleermaker geweest, gespecialiseerd in
doodshemden, die van zo’n statige schoonheid waren dat het de
koning had behaagd hem te ridderen. Hij had een aardig fortuin
gemaakt tot de vreemde plaag zijn diensten overbodig hadden
gemaakt, want slechts weinigen achtten het de kosten waard om de
gestorvenen in mooie gewaden te hullen, terwijl die toch alleen met
modder zouden worden besmeurd wanneer de doden weer uit hun
graven kropen. Hij verhuisde met zijn gezin naar een huis dat
ongeveer een kilometer buiten Meryton lag.
Mevrouw Lucas was een goed soort vrouw en niet zó intelligent,
of ze kon voor mevrouw Bennet een gewaardeerde buurvrouw
worden. Ze hadden een paar kinderen. De oudste, een gevoelige en
intelligente jongedame van ongeveer zevenentwintig, was de
boezemvriendin van Elizabeth. Het sprak vanzelf dat de dochters
Lucas en Bennet bij elkaar kwamen om na te praten over het bal. De
morgen na het feest waren de eerstgenoemden op Longbourn te
vinden om indrukken uit te wisselen.
‘Jij bent de avond mooi begonnen, Charlotte,’ zei mevrouw
Bennet met beleefde zelfbeheersing tegen juffrouw Lucas. ‘Jij was
meneer Bingleys eerste keus.’
‘Ja, maar hij scheen zijn tweede beter te vinden.’
‘O, je bedoelt Jane… omdat hij tweemaal met haar gedanst heeft,
hè? En omdat ze zich zo dapper tegen de onnoemelijken heeft
verweerd?’
‘Heb ik u niet verteld wat ik heb opgevangen toen hij met meneer
Robinson sprak? Mijnheer Robinson vroeg hem hoe hij onze
Merytonse partijen vond; en of hij niet vond dat er een heleboel
mooie meisjes in de zaal waren; en wie hij nu de mooiste vond. Op
de laatste vraag antwoordde hij direct: “O, de oudste van de meisjes
Bennet, natuurlijk. Dat zal iedereen wel met me eens zijn.”’
‘Nou, dat is warempel duidelijk genoeg.’
‘Meneer Darcy is niet zo aardig om naar te luisteren als zijn
vriend, hè?’ zei Charlotte. ‘Arme Elizabeth, om er “maar mee door te
kunnen”!’
‘Ik verzoek je Lizzy niet aan te praten dat ze zich gekwetst moet
voelen door zijn onbeleefde bejegening; het is zo’n akelige kerel, dat
het gewoon een ongeluk zou zijn als ze wél bij hem in de smaak viel.
Mevrouw Long vertelde me gisteravond…’ De stem van mevrouw
Bennet stokte toen ze dacht aan die arme mevrouw Long, haar
schedel vermorzeld tussen de kaken van die beklagenswaardige
schepsels. De vrouwen deelden een moment van stille overdenking.
‘Juffrouw Bingley heeft me verteld,’ zei Jane, ‘dat hij nooit veel
zegt, behalve als hij onder intieme vrienden is. Tegen hen is hij
bijzonder vriendelijk.’
‘Zijn hooghartigheid irriteert mij niet zo erg als trots me dat
gewoonlijk doet,’ zei mevrouw Lucas, ‘omdat er reden voor is. Het is
niet verwonderlijk, dat zo’n knappe jongeman van zo’n goede familie,
met zo’n groot fortuin en die alles zo mee heeft, zo’n dunk van
zichzelf heeft. Als ik het zo mag uitdrukken: hij heeft wel wat om trots
op te zijn.’
‘Zeker is dat zo,’ zei Elizabeth. ‘Ik zou hem zijn trots ook
gemakkelijk kunnen vergeven, als hij de mijne niet zo gekwetst had.
Ik zeg je dat ik hem de hals had doorgesneden als de onnoemelijken
mij niet van dat voornemen hadden afgeleid.’
‘Trots,’ kwam Mary, die prat ging op haar degelijke gedachten,
tussenbeide, ‘is, geloof ik, een zeer veel voorkomende fout. Door
alles wat ik gelezen heb, ben ik ervan overtuigd dat het iets is wat
heel vaak voorkomt.’
Elizabeth rolde met haar ogen, ze kon het niet helpen. Mary ging
maar door met haar betoog.
‘IJdelheid en trots zijn twee verschillende dingen, hoewel die
woorden dikwijls door elkaar gebruikt worden. Iemand kan trots zijn
zonder ijdel te zijn. Trots heeft meer te maken met onze eigen
mening over onszelf en ijdelheid met dat wat we willen dat anderen
over ons denken.’
Elizabeth geeuwde. Hoewel ze Mary bewonderde vanwege haar
moed in de strijd, vond ze haar altijd een beetje saai in ontspannen
gezelschap.
6

D E DAMES VAN Longbourn maakten kort daarna hun opwachting op


Netherfield. De vlotte manier van optreden van Jane werd nog
plezieriger door de voelbare sympathie van mevrouw Hurst en
juffrouw Bingley. Hoewel ze de moeder onuitstaanbaar vonden en de
jongere zusjes het aankijken niet waard, zeiden zij tegen de oudste
twee dat ze hoopten met hen nader kennis te maken. Jane
waardeerde deze beleefdheid bijzonder. Maar Elizabeth voelde nog
steeds aanmatiging in hun houding tegenover iedereen. Iedere keer
dat hun broer, meneer Bingley, en Jane elkaar ontmoetten, werd
echter opnieuw duidelijk dat hij haar aardig vond, en voor Lizzy was
het eveneens duidelijk dat haar zuster op weg was erg verliefd op
hem te worden. Maar met voldoening bedacht ze dat het niet
waarschijnlijk was dat men dit zou merken. Dat zei ze tegen haar
vriendin, juffrouw Lucas.
‘Het is misschien wel leuk,’ zei Charlotte echter, ‘maar het kán een
nadeel zijn om zo erg gereserveerd te zij. Als een vrouw haar liefde
met dezelfde handigheid verborgen houdt voor het voorwerp
daarvan, zou ze de gelegenheid wel eens kunnen laten voorbijgaan
om hem te krijgen. In negen van de tien gevallen kan een vrouw
beter meer dan minder genegenheid tonen dan ze echt voelt. Het
lijdt geen twijfel dat Bingley jouw zuster erg graag mag.

Maar het zou wel eens kunnen zijn dat het nooit iets meer wordt als
ze hem nu niet een handje helpt.’
‘Maar ze moedigt hem toch aan, zo ver als dat in haar natuur ligt.
Je moet toch wel weten, Charlotte, dat ze vóór alles een krijgster, en
dán pas een vrouw is.’
‘Nou,’ zei Charlotte, ‘ik wens Jane van harte succes; en al zou ze
morgen met hem trouwen, dan geloof ik dat ze net zo veel kans op
geluk heeft, als wanneer ze een jaar lang studie van hem maakt.
Geluk in het huwelijk is een kwestie van toeval. En je kunt maar
beter zo weinig mogelijk afweten van de fouten van degene met wie
je je verdere leven moet doorbrengen.’
‘Nou moet ik om je lachen, Charlotte. Maar je hebt ongelijk. Dat
weet je heel goed. En zelf zou je ook zo niet handelen.’
Terwijl Elizabeth druk bezig was de attenties van meneer Bingley
tegenover haar zuster te overwegen, kwam het helemaal niet in haar
hoofd op dat zij zelf in de ogen van zijn vriend een voorwerp van
belangstelling geworden was. Darcy had haar in het begin
nauwelijks knap gevonden. Op het bal was hij niet van haar onder de
indruk gekomen. Toen hij haar een volgende keer ontmoette, keek
hij alleen maar kritisch naar haar. Maar nauwelijks had hij zichzelf en
zijn vrienden duidelijk gemaakt dat ze amper één mooie trek in haar
gezicht had, of hij kwam tot de ontdekking dat het ongewoon
intelligent werd gemaakt door de prachtige uitdrukking van haar
donkere ogen en haar ongewone vaardigheid met de blanke
wapenen. Hierop volgden enkele andere, even schokkende
ontdekkingen. Hoewel hij in haar uiterlijk meer dan één
onvolkomenheid tegen de strikte symmetrie had ontdekt, moest hij
toch toegeven, dat haar figuur slank was en aangenaam om naar te
kijken, en dat haar armen verbazingwekkend gespierd waren,
hoewel niet voldoende om haar vrouwelijkheid geweld aan te doen.
Hij wilde meer over haar weten; en om met haar in gesprek te
komen, kwam hij erbij staan wanneer ze met anderen praatte.

Dat begon haar op te vallen. Het gebeurde ten huize van Sir William
Lucas, waar een groot gezelschap bijeen was.
‘Wat zou meneer Darcy toch willen, dat hij naar mijn gesprek met
kolonel Forster luistert?’ zei ze tegen Charlotte.
‘Die vraag zal meneer Darcy zelf het best kunnen beantwoorden.’
‘Maar als hij er niet mee ophoudt, zal ik hem wel eventjes duidelijk
maken dat ik hem doorzie. Ik heb hem nog niet vergeven dat hij mijn
eer zo heeft gekrenkt, en ik heb voor zijn hoofd nog steeds een
plaatsje in gedachten op de schoorsteenmantel.’
Toen meneer Darcy bij hen kwam staan, wendde Elizabeth zich
tot hem:
‘Vond u niet, meneer Darcy, dat ik het zo-even erg handig
aanpakte, toen ik kolonel Forster uit zijn tent trachtte te lokken om
een feest voor ons te geven in Meryton?’
‘U sprak met veel overtuiging; maar bals zijn altijd een onderwerp
waar dames warm voor lopen.’
‘Héél warm, meneer Darcy.’
‘Wel,’ zei juffrouw Lucas, plotseling blozend, ‘ik ga de piano vast
openzetten, Lizzy, en je weet wat er dan moet gebeuren.’
‘Nou, jij bent me een rare vriendin. Je wilt altijd dat ik steeds en
overal voor iedereen speel.’
Elizabeth bracht het er wel aardig vanaf. Toen ze na een paar
liederen ophield, nam haar zusje Mary met veel plezier haar plaats
aan de piano in. Na een lang concert voegde ze zich bij haar jongere
zusjes, belust op een dansje in de voorkamer met twee of drie
officieren en een paar van de Lucassen.
Darcy was stil; hij was verontwaardigd over deze vorm van
tijdverdrijf. Er was geen kans op een behoorlijk gesprek. En hij werd
zó door zijn eigen gedachten in beslag genomen, dat hij niet eens
merkte dat Sir William Lucas naast hem stond, voordat deze hem
aansprak:
‘Wat een alleraardigste tijdpassering voor jongelui is dit toch,
meneer Darcy!’
‘Ja, meneer. En tevens heeft het het voordeel dat het ook in de
mode is in de minder beschaafde delen van de wereld. Iedere wilde
kan dansen. Ik kan me voorstellen dat zelfs zombies het wel zouden
kunnen.’
Sir William glimlachte maar eens, onzeker over hoe hij met zo’n
onbeschaafde jongeheer een conversatie moest voeren. Tot zijn
opluchting zag hij Elizabeth in hun richting komen.
‘Lieve Eliza, waarom dans je niet? Meneer Darcy, mag ik deze
jongedame aan u voorstellen als een zeer begerenswaardige
danseuse? Met zulk een schoonheid tegenover u zult u vast niet
weigeren te dansen.’ Hij greep haar hand en wilde die aan meneer
Darcy geven, die, stomverbaasd, deze gaarne zou hebben
aangenomen. Maar zij trok hem terug en zei een beetje onthutst
tegen Sir William:
‘Maar meneer, het was helemaal mijn bedoeling niet om te gaan
dansen. Ik verzoek u dringend niet te denken, dat ik hierheen kom
om aan een cavalier geholpen te worden.’
Meneer Darcy vroeg haar heel beleefd ten dans, maar vergeefs.
Elizabeth was vastbesloten. Elizabeth keek guitig en wendde zich af.
Haar weerstand had haar bij de jongeman geen kwaad gedaan en
hij dacht met plezier aan haar, toen juffrouw Bingley hem aansprak:
‘Ik kan wel vermoeden waar jij over zit te dromen.’
‘Ik denk van niet.’
‘Je denkt hoe vervelend het zou zijn, als je vaak een avond op
zo’n manier zou moeten doorbrengen. Wat een zouteloosheid en wat
een lawaai. Wat een onbenulligheid, en toch vinden die mensen
zichzelf zo machtig interessant! Ik zou er wat voor geven om jouw
kritiek over hen te horen.’
‘Ik verzeker je dat je veronderstelling er helemaal naast zit. Ik
dacht aan prettiger dingen. Ik zat er net over te denken wat een
groot genoegen een paar prachtige ogen in het gezicht van een
mooie vrouw kunnen schenken.’
Juffrouw Bingley richtte de hare onmiddellijk recht op hem en
eiste, dat hij haar zou vertellen wélke vrouw de eer had zulke
gedachten bij hem op te wekken.
‘Juffrouw Elizabeth Bennet,’ antwoordde Darcy.
‘Juffrouw Elizabeth Bennet!’ herhaalde zij. ‘Schutsmaagd van
Longbourn? Heldin van Hertfordshire? Ik ben een en al verbijstering.
Je krijgt echt een schat van een schoonmoeder. En met jullie beider
vaardigheid in de strijd zullen jullie menige onnoemelijke in het stof
laten bijten!’
Terwijl zij verkoos zich op die manier te amuseren, luisterde hij
naar haar met volkomen onverschilligheid, en omdat zijn beheerste
houding haar overtuigde dat ze hiermee niets op het spel zette, liet
ze haar geestigheden de vrije loop.
7

H ET VERMOGEN VAN de heer Bennet bestond bijna ge-heel uit


onroerend goed, dat per jaar twee mille opbracht en dat, tot ongeluk
van zijn dochters, bij gebrek aan mannelijke erven na zijn dood aan
een ver familielid zou toekomen. En tot ongeluk van het hele gezin
werd het aan alle kanten omringd door hoogten, wat het moeilijk te
verdedigen maakte. Het fortuin van hun moeder zou, hoewel het
ruim genoeg was voor de positie die ze op het ogenblik innam,
bezwaarlijk de ontoereikendheid van het zijne kunnen aanvullen.
Haar vader was jurist geweest in Meryton en had haar vierduizend
pond nagelaten. Ze had een zuster, die getrouwd was met een
zekere meneer Philips, die secretaris van haar vader geweest was
en hem was opgevolgd; en ze had nog een broer, die in Londen
afgestudeerd was in de natuurwetenschappen en nu twee fabrieken
had die bijdroegen aan de oorlogsinspanning.
Het plaatsje Longbourn lag slechts een dikke mijl van Meryton,
een gemakkelijk te lopen afstand voor de meisjes, die,
niettegenstaande de vele onnoemelijken die reizigers op de weg
ernaartoe belaagden, gewoonlijk drie- of viermaal per week zin
hadden erheen te gaan om hun tante te bezoeken en de
hoedenmakerswinkel, die net aan de overkant van de straat
gevestigd was. De jongste twee van het gezin, Catherine en Lydia,
kwamen zo’n beleefdheid dikwijls bewijzen. Zij waren leeghoofdiger
dan hun zusters en als ze niets beters te doen hadden, hadden zij
een loopje naar Meryton nodig om de ochtenduren door te komen en
om af en toe hun vaardigheden in het handgemeen te kunnen
oefenen. Nu kwamen ze allebei, stralend van plezier, thuis met het
grote nieuws dat er onlangs een militieregiment in de streek was
gekomen. Het zou de hele winter blijven en het hoofdkwartier zou
worden ingericht in Meryton.
Hun bezoekjes aan mevrouw Phillips werden nu de bron van de
belangwekkendste inlichtingen. Iedere dag voegde iets toe aan de
kennis van de namen en relaties van de officieren, en ze kregen
nieuwtjes te horen over de slagvelden van Derbyshire, Cornwall en
Essex, precies waar de strijd het felst was. Ze hadden het alleen nog
maar over officieren; en het grote vermogen van de heer Bingley dat,
wanneer het ook maar ter sprake kwam, hun moeder zo lyrisch
maakte, was in hun ogen van geen enkel belang in vergelijking met
het uniform van een luitenant en de opgewonden wijze waarop hij
sprak over het onthoofden van een beklagenswaardig slachtoffer,
dat door de vreemde plaag was getroffen, met één enkele beweging
van zijn degen. Op een ochtend, toen de heer Bennet luisterde naar
hun ontboezemingen over dit onderwerp, merkte hij koeltjes op:
‘Uit alles wat ik uit jullie gesprekken kan opmaken, moet ik wel
concluderen, dat jullie twee van de onbenulligste meisjes van het
land zijn. Ik heb het al wel enige tijd vermoed, maar nu ben ik er
zeker van.’
‘Lieve,’ zei mevrouw Bennet, ‘het verbaast me dat je zo
gemakkelijk geneigd bent je eigen kinderen gansjes te vinden.’
‘Ik mag hopen dat áls mijn kinderen gansjes zijn, ik me er altijd
van bewust zal zijn.’
‘Maar het toeval wil dat ze allemaal heel intelligent zijn. Je vergeet
hoe snel ze die oosterse kunstjes aangeleerd hebben die je ze zo
graag wilde leren.’
‘Maar de behendigheid om enkele van deze beklagenswaardige
getroffenen om te brengen, maakt ze beslist niet slim, zeker niet als
hun vaardigheden vooral worden aangewend om knappe officieren
te amuseren.’
‘Mam,’ riep Lydia, ‘tante zegt dat kolonel Forster en kapitein
Carter lang niet meer zo vaak naar juffrouw Watson gaan als toen ze
hier pas waren. Ze ziet ze nu vaak de grafkelders op de
begraafplaats Shepherd’s Hill uitbranden.’
Omdat de huisknecht binnenkwam met een briefje voor Jane, kon
mevrouw Bennet daar niet verder op ingaan. Het briefje kwam van
Netherfield, en de bediende wachtte op antwoord.
‘En Jane, van wie is het? Waar gaat het over?’
‘Het komt van juffrouw Bingley,’ zei Jane en las het voor:
‘Lieve vriendin,
Als jij niet zo vriendelijk bent vandaag bij Louisa en mij te komen
eten, zullen we het gevaar lopen elkaar voor de rest van ons leven te
haten; want wanneer twee vrouwen een hele dag elkaar als enige
gezelschap hebben, komt er altijd ruzie van. Kom zo gauw als je
kunt na ontvangst van dit briefje. Mijn broer en de andere heren
moeten vandaag dineren met de officieren.
Je toegenegen
Caroline Bingley’

‘Uit eten,’ zei mevrouw Bennet, ‘dat is nou ongelukkig, met al die
onnoemelijken op de weg naar Netherfield.’
‘Mag ik met het rijtuig?’ vroeg Jane.
‘Nee kind, je kunt beter te paard gaan; want het ziet er naar uit dat
we regen krijgen; en uit natte aarde springen ze zó gemakkelijk
tevoorschijn! Ik heb liever dat je de mogelijkheid tot je beschikking
hebt, vlug weg te komen. Trouwens, als het regent, móét je er wel de
nacht doorbrengen.’
‘Dat zou wel een goed plannetje zijn,’ zei Elizabeth, ‘als u er zeker
van was, dat ze niet zouden aanbieden Jane naar huis te laten
brengen.’
‘Ik wilde toch maar liever met het rijtuig gaan,’ zei Jane, duidelijk
bedrukt bij het idee alleen te moeten rijden.
‘Kindlief, je vader kan de paarden vast niet missen. Ze hebben ze
nodig op de boerderij, hè Bennet?’
‘Ze hebben ze op het land veel vaker nodig dan ik ze krijgen kan,
en trouwens, we hebben al veel te veel verloren op ’s heren wegen.’
Jane was toen wel gedwongen te paard te gaan. Haar moeder liet
haar uit tot aan de deur met veel opgewekte voorspellingen over
lelijk weer. Haar verwachtingen kwamen uit. Jane was nog niet lang
weg, of het goot al van de regen en de zachte grond week voor
dozijnen ongezeglijke schepsels, nog gekleed in de rafelige, eens
fijne kleding, maar zonder de goede manieren die hen tijdens hun
leven zoveel had gebracht. Haar zusters speet het voor haar, maar
haar moeder was er verrukt van. Het regende de hele avond zonder
ophouden. Jane kon beslist niet thuiskomen.
‘Was dat even een goede inval van me,’ zei mevrouw Bennet
telkens, alsof het door haar toedoen regende. Tot de volgende
morgen was ze zich er evenwel niet van bewust, hoe gelukkig haar
bedenksel was geweest. Het ontbijt was nauwelijks afgelopen of er
kwam een bediende van Netherfield een briefje van Jane brengen.

‘Liefste Lizzy,
Ik voel me vanmorgen helemaal niet lekker. Dat is vermoedelijk te
wijten aan het feit dat ik gisteren tijdens mijn tocht naar Netherfield
werd belaagd door verscheidene laatstelijk ontdolven onnoemelijken.
Mijn lieve vriendinnen willen er niet van horen dat ik naar huis ga,
voordat ik weer helemaal beter ben. Ze staan er ook op, dat ik
meneer Jones raadpleeg. Je hoeft dus niet te schrikken als je mocht
horen dat hij bij me geweest is. Behalve wat schrammen en een
kleine steekwond mankeert mij niets.
Je Jane.’

‘Nou, lieverd,’ zei meneer Bennet, nadat Elizabeth het briefje had
voorgelezen, ‘als je dochter nu zou sterven – of erger nog, zou
bezwijken aan de verschrikkelijke plaag, zou het voor jou een hele
troost zijn, dat dat allemaal gebeurd is door de jacht op meneer
Bingley, op jouw bevel.’
‘O, ik ben helemaal niet bang dat ze doodgaat. Een mens gaat
niet zo gauw dood aan wat schrammen en builen. Ze zullen wel
goed voor haar zorgen.’
Elizabeth, die écht bezorgd was, was vastbesloten naar haar toe
te gaan, ook als ze het rijtuig niet kon krijgen. Omdat ze geen goede
amazone was, was haar enige andere mogelijkheid om te gaan
lopen. Ze deelde haar besluit mee.
‘Hoe kun je zo gek zijn om aan zo iets te denken?’ riep haar
moeder. ‘Er zijn er zoveel, en met al die modder! En als je aankomt
ben je ontoonbaar, áls je het al overleeft.’
‘Je vergeet dat ik les heb gehad van Pei Liu van de Shaolin-
tempel, moeder. Trouwens, voor iedere onnoemelijke die men op de
weg tegenkomt, ontmoet men drie soldaten. Vóór het avondeten ben
ik thuis.’
‘Wij lopen met je mee tot Meryton,’ zeiden Lydia en Catherine.
Elizabeth aanvaardde hun gezelschap graag en enkel gewapend
met de dolken op hun enkels gingen de drie meisjes samen op weg.
Het musket en de katana waren doelmatiger wapens om zich mee te
verdedigen, maar die pasten niet bij dames, en daar ze geen zadels
hadden om ze in te verbergen, zwichtten de meisjes voor de wetten
der betamelijkheid.
‘Als we ons haasten,’ zei Lydia toen ze onderweg waren, ‘kunnen
we misschien kapitein Carter nog even zien voor zijn vertrek.’
In Meryton scheidden hun wegen. De twee jongsten gingen naar
het huis van een van de officiersvrouwen en Elizabeth vervolgde
haar weg alleen. In snelle pas liep ze over de ene akker na de
andere. Ze klom over hekken en sprong over plassen met
ongeduldige levendigheid, maar tijdens deze activiteit ging de strik
van één van haar schoenveters los. Ze wilde niet onverzorgd op
Netherfield aankomen en knielde neer om hem weer vast te maken.
Plotseling klonk een afgrijselijke kreet, als een varken dat wordt
gekeeld. Elizabeth wist dadelijk wat dat betekende, en reikte uiterst
vlug naar de dolk aan haar enkel. Ze draaide zich om met het wapen
gereed, en kreeg de beklagenswaardige aanblik onder ogen van drie
onnoemelijken met uitgestrekte armen en openhangende mond. De
dichtstbijzijnde leek zopas overleden, want het kostuum waarin hij
ter aarde was besteld was nog niet verkleurd en zijn ogen waren nog
niet dof. Hij sjokte zwaar, maar met indrukwekkende snelheid in de
richting van Elizabeth, en toen hij nog maar een armlengte van haar
verwijderd was, stak ze de dolk in zijn borstkas en sneed die
opwaarts open. Het lemmet vervolgde zijn weg naar boven, sneed
door de hals en het gezicht tot het door de bovenkant van zijn
schedel barstte. Het schepsel viel op de grond en bleef
bewegingloos liggen.

De tweede onnoemelijke was een dame, die al veel langer dood was
dan haar metgezel. Terwijl ze onhandig zwaaide met haar
geklauwde vingers, wierp ze zich op Elizabeth, die, onverschillig
voor de goede zeden, haar rok optilde en het schepsel een harde
schop tegen het hoofd gaf, dat in een wolk van broze huid en
gebeente uiteenspatte. Ook dit zeeg ter aarde en was niet meer.
De derde was ongewoon groot van stuk, en hoewel hij al lang
dood was, beschikte hij nog over veel kracht en vlugheid. Elizabeth
had zich nog niet hersteld van de schop die ze had gegeven, en het
schepsel greep haar arm en wrong de dolk uit haar hand. Voor het
echter zijn tanden in haar kon zetten, wist ze zich los te rukken en ze
nam de kraanvogelhouding aan, die ze geschikt achtte om zich
tegen een tegenstander van die lengte te kunnen verweren. Het
schepsel liep op haar toe, waarop Elizabeth een vernietigende
karateslag op zijn dijbenen deed neerdalen. De botten braken en de
onnoemelijke viel hulpeloos op de grond. Ze pakte haar dolk op en
onthoofdde de laatste van haar tegenstanders, tilde het hoofd bij de
haren op en liet haar strijdkreet weerklinken, die mijlenver in alle
richtingen te horen was.
Eindelijk kreeg Elizabeth het huis in zicht. Ze had moede enkels
en modderige kousen; en ze had het zo warm gekregen van de
inspanning dat haar gezicht ervan gloeide.
Toen Elizabeth eenmaal binnen was werd ze in de ontbijtkamer
gelaten, waar ze allemaal, op Jane na, bij elkaar waren. Haar
verschijning bracht niet weinig verrassing teweeg. Mevrouw Hurst en
juffrouw Bingley stonden versteld dat ze, helemaal alleen en met zo
veel onnoemelijken in de omgeving, drie mijl gewandeld had in zulk
smerig weer. Elizabeth was ervan overtuigd dat ze haar erom
minachtten, wat niet wegnam dat ze heel beleefd ontvangen werd.
En de manieren van hun broer leken wel wat méér dan alleen maar
beleefd; er bleek welgezindheid en vriendelijkheid uit. Meneer Darcy
zei weinig en meneer Hurst zei helemaal niets. De eerste weifelde
tussen bewondering voor het stralende, dat de lichaamsbeweging
haar teint had gegeven, en de twijfel of de gelegenheid het wel
rechtvaardigde dat ze zo’n eind alleen gekomen was, met niet meer
dan een dolk tussen haar en de dood; de laatste dacht alleen aan
zijn ontbijt.
Onverschillig voor de goede zeden tilde Elizabeth haar rok op gaf
het schepsel een harde schop tegen het hoofd.
Op haar vragen naar haar zuster kreeg ze niet zo’n gunstig
antwoord. Juffrouw Bennet had slecht geslapen en, hoewel ze nu op
was, was ze erg koortsig en niet goed genoeg om haar kamer te
verlaten. Elizabeth ging bij haar zitten, in stilte bezorgd dat haar
geliefde zuster door de vreemde plaag zou zijn getroffen.
Toen ze klaar waren met het ontbijt, voegden de zusters zich bij
hen. Elizabeth begon hen zelf ook aardig te vinden, toen ze zag
hoeveel genegenheid en zorg zij Jane betoonden. De
dorpsheelmeester kwam en zei, nadat hij zijn patiënte onderzocht
had, tot grote geruststelling van allemaal dat ze niet besmet was
geraakt met de vreemde ziekte, maar dat ze enkel een flinke kou
gevat had, ongetwijfeld tijdens het gevecht in de regen.
Toen de klok drie uur sloeg, besefte Elizabeth dat ze weg moest
gaan. Juffrouw Bingley bood haar het rijtuig aan, maar Jane toonde
zo veel verontrusting over haar vertrek, dat juffrouw Bingley weinig
anders kon doen dan het aanbod van het rijtuig veranderen in een
uitnodiging om op Netherfield te blijven. Lizzy nam dat heel
dankbaar aan en er werd een bediende naar Longbourn gestuurd
om haar familie ervan te verwittigen en om meteen wat kleren mee
terug te brengen, alsook, op Elizabeths verzoek, haar favoriete
musket.
8

O M VIJF UUR trok Elizabeth zich terug om te mediteren en om zich te


kleden voor het diner. Om halfzes werd ze verzocht aan tafel te
komen. Met Jane ging het niet beter. Toen de zusters dat vernamen,
herhaalden ze drie- of viermaal hoezeer hun dat speet; hoe erg het
was om een ernstige verkoudheid te hebben en hoe vreselijk ze het
zelf altijd vonden als ze ziek waren. En verder dachten ze er niet
meer aan. Hun onverschilligheid tegenover Jane als ze niet in
levenden lijve voor hen zat, deed bij Elizabeth haar oorspronkelijke
antipathie weer geheel herleven. Waarachtig, hun broer was de
enige van het hele gezelschap die ze met een beetje sympathie kon
bekijken. Zijn zorg voor Jane was duidelijk; zijn attenties voor haar
waren erg prettig en die attenties voorkwamen dat ze zichzelf zozeer
een indringer voelde als ze dacht dat de anderen haar vonden.
Dadelijk na het eten ging ze terug naar Jane. Zodra ze de kamer
uit was, begon juffrouw Bingley over haar te roddelen. Ze had
uitgesproken slechte manieren; ze was een mengsel van trots en
brutaliteit; ze had geen conversatie, geen stijl, geen schoonheid.
Mevrouw Hurst was het er volkomen mee eens en voegde eraan
toe:
‘Om kort te gaan: ze heeft niets om haar aan te bevelen, be-halve
dat ze bekwaam is in het handgemeen. Ik zal nooit vergeten hoe ze
hier vanmorgen aankwam. Ze zag er gewoon verwilderd uit.’
‘Dat vond ik ook, Louisa. Waarom moet zij buiten rondrennen
omdat haar zuster verkouden is? En dat slordige, verwaaide haar!’
‘Ja. En die onderrok! Je hebt toch haar onderrok wel gezien, tot
vijftien centimeter bedekt met modder! En stukjes ondood vlees op
haar mouwen, vast van haar belagers!’
‘Je beschrijving zal wel heel juist zijn, Louisa,’ zei meneer Bingley,
‘maar het is mij helemaal niet opgevallen. Ik vond dat juffrouw
Elizabeth Bennet er bijzonder aardig uitzag toen ze vanmorgen de
kamer binnenkwam. Haar besmeurde onderrok is me helemaal
ontgaan.’
‘Nou, maar jij hebt het vast wél gezien, hè, Darcy,’ zei juffrouw
Bingley, ‘en ik meen te mogen aannemen dat jij het niet prettig zou
vinden als jouw zuster zich zo aanstelde.’
‘Inderdaad.’
‘Om daar drie mijl – of vier of vijf, hoeveel het ook was – te komen
lopen; tot over haar enkels in de modder, in haar eentje, helemaal
alléén! Terwijl de onnoembaren dag en nacht mensen van de weg
sleuren, rechtstreeks naar de verdoemenis? Wat zou ze ermee voor
hebben? Het komt mij voor dat het getuigt van een verschrikkelijk
soort verwaande onaf hankelijkheid en echt kleinsteedse
onverschilligheid voor decorum.’
‘Er blijkt liefde voor haar zuster uit, wat bijzonder aardig is,’ zei
meneer Bingley.
‘Ik vrees, meneer Darcy,’ merkte juffrouw Bingley half fluisterend
op, ‘dat deze gebeurtenis nogal wat afbreuk gedaan zal hebben aan
je bewondering voor haar prachtige ogen.’
‘Helemaal niet,’ antwoordde hij. ‘Door de lichaamsbeweging
glansden ze nog mooier dan anders.’
Hierop volgde een korte stilte; toen begon mevrouw Hurst weer:
‘Ik heb heus grote genegenheid voor Jane Bennet; ze is werkelijk
een schattig meisje en ik hoop van ganser harte dat ze een goed
huwelijk zal doen. Maar ik ben bang dat daar weinig kans op is, met
zulke ouders en zulke onbeschaafde verwanten.’
‘Ik meen van jou gehoord te hebben dat hun oom advocaat is in
Meryton.’
‘Ja, maar ze hebben een andere oom, die ergens dicht bij
Cheapside woont.’
‘Die is goed,’ zei haar zuster, en ze lachten allebei hartelijk.
‘Al zou heel Cheapside door ooms van hen bewoond worden, dan
zouden ze er toch geen haar minder aardig van worden,’ vond
Bingley. ‘Hebben jullie dan geen respect voor hun kwaliteiten op
martiaal gebied? Werkelijk, ik heb nog nooit dames gezien met zo’n
vaste hand in het gevecht.’
‘Maar dat zal wel in zeer belangrijke mate hun kans verminderen
om een man van enig aanzien te trouwen,’ zei Darcy.
Op dit gepraat gaf Bingley geen antwoord, maar zijn zusters
betuigden er van harte hun instemming mee.
Desalniettemin gingen ze, toen ze de eetkamer verlieten, met een
hernieuwde aanval van tederheid naar Jane en bleven bij haar zitten
tot ze naar beneden geroepen werden voor de koffie. Jane was er
nog steeds slecht aan toe. Elizabeth was helemaal niet van zins
haar alleen te laten, voordat ze, laat in de avond, gerustgesteld zag
dat ze in slaap gevallen was. En toen leek het haar eerder behoorlijk
dan prettig om zelf naar beneden te gaan. Toen ze de salon
binnenkwam, vond ze het hele gezelschap aan een spelletje kaart.
Ze vroegen haar dadelijk om mee te doen. Maar omdat ze
vermoedde dat ze wel hoog zouden spelen, bedankte ze en zei,
haar zuster als excuus gebruikend, dat ze voor de korte tijd dat ze
beneden zou kunnen blijven, zichzelf wel zou bezighouden met een
boek. Meneer Hurst keek haar verbaasd aan.
‘Wat eigenaardig,’ zei hij, ‘houdt u meer van lezen dan van
kaarten?’
‘Er zijn heel veel dingen waar ik meer van hou dan van kaarten,
meneer Hurst,’ antwoordde Elizabeth. ‘Niet in de laatste plaats de
sensatie van een zopas geslepen kling die de buik van een
weldoorvoed man doorboort.’
Meneer Hurst zweeg. Gedurende de hele verdere avond kwam er
geen woord meer over zijn lippen.
‘Ik weet bijvoorbeeld ook zeker dat u er plezier in hebt uw zuster
te verplegen,’ zei Bingley, ‘en ik hoop dat uw plezier erin zal groeien,
wanneer u ziet dat ze weer helemaal de oude wordt.’
Elizabeth was hem van harte dankbaar. Ze liep naar een tafeltje
waarop een paar boeken lagen. Hij bood onmiddellijk aan andere
voor haar te halen. Alles wat hij maar in zijn kast had.
‘Ik wou dat mijn verzameling groter was, zowel voor uw plezier als
voor mijn eigen eer, maar ik ben nogal een luie vent en al heb ik er
niet veel, ik heb toch meer boeken dan ik ooit inkijk.’
Elizabeth verzekerde hem dat ze het best kon doen met de
boeken die in de kamer voorhanden waren.
‘Het verbaast me,’ zei juffrouw Bingley, ‘dat mijn vader maar zo’n
kleine boekerij heeft nagelaten. Darcy, wat heb jij op Pemberley toch
een mooie bibliotheek.’
‘Dat mag ook wel,’ antwoordde hij, ‘het is het resultaat van het
werk van vele generaties.’
‘En dan heb je hem zelf nog zo aangevuld! Jij koopt altijd maar
boeken.’
‘Ik kan me niet voorstellen hoe ze tegenwoordig een
familiebibliotheek zo kunnen verwaarlozen. Wat kunnen we anders
dan binnenblijven en lezen, tot de remedie eindelijk is gevonden?’
Elizabeth verplaatste haar aandacht van het boek naar het
gesprek en kwam dichter naar het speeltafeltje toe, en ging tussen
meneer Bingley en zijn oudste zuster zitten om naar het spel te
kijken.
‘Is juffrouw Darcy erg gegroeid sinds het voorjaar?’ vroeg juffrouw
Bingley. ‘Zou ze al zo lang zijn als ik?’
‘Ja, ze is nu net zo lang als juffrouw Elizabeth Bennet of
misschien nog wel iets langer.’
‘Ik verlang er toch zo naar, haar weer terug te zien. Ik heb nog
nooit iemand gezien die mij zo beviel. Ze heeft zo’n aardig gezicht,
ze is zo beheerst en ze heeft zulke goede manieren. En ze is ook zo
bijzonder ontwikkeld voor haar leeftijd.’
‘Het verwondert mij altijd,’ zei Bingley, ‘dat jongedames het geduld
hebben om zo verschrikkelijk “algemeen ontwikkeld” te worden. Alle
jonge meisjes zijn ontwikkeld.’
‘Alle meisjes ontwikkeld! Mijn beste Charles, wat bedoel je?’
‘Ja, allemaal, vind ik. Allemaal schilderen ze tafereeltjes, borduren
ze haardschermen en haken beursjes. Ik weet er nauwelijks een die
dat niet allemaal kan, en ik heb nog nooit voor het eerst over een
meisje horen spreken, zonder dat erbij verteld werd dat ze zo
“algemeen ontwikkeld” is.’
‘De term wordt gebruikt,’ zei Darcy, ‘voor heel wat vrouwen die die
benaming door niets anders verdienen dan door het knopen van
beursjes of het borduren van haardschermen. Mijn zuster Georgina
verdient die betiteling echter niet alleen omdat ze zich de
vaardigheden heeft eigen gemaakt die jonge meisjes in het
algemeen worden aangeleerd, maar ook die van de krijgskunst. Ik
kan me er niet op beroemen er in mijn grote kring meer dan een half
dozijn te kennen, die daarin ontwikkeld zijn.’
‘Ik vast ook niet,’ zei juffrouw Bingley.
‘Dan is uw begrip van een beschaafde en ontwikkelde vrouw wel
heel veelomvattend,’ merkte Elizabeth op.
‘Om die benaming te verdienen moet een vrouw grondige kennis
hebben van muziek, zang, tekenen, dansen en de moderne talen; ze
moet uitstekend geoefend zijn in zowel de gevechtsstijlen van de
meesters van Kyoto als in Europese wapens en tactieken. En
behalve dat alles moet ze in haar houding, in haar loop, in de klank
van haar stem, in haar manier van optreden en in haar
uitdrukkingswijze een zeker “cachet” hebben, of het predikaat zou
maar halfverdiend zijn. En bij dat alles moet nog iets belangrijkers
komen, namelijk de ontwikkeling van haar geest door grote
belezenheid.’
‘Nu verwondert me het niet meer dat u maar zes ontwikkelde
vrouwen kent. Nu verwondert het me dat u er zelfs maar één kent.’
‘Denkt u zó slecht van uw seksegenoten dat u voor hen de
mogelijkheid van dit alles betwijfelt?’
‘Ik heb zo’n vrouw nog nooit ontmoet. In mijn ervaring is een
vrouw ofwel zeer geoefend in de kunst van het handgemeen, ofwel
zeer verfijnd van smaak. Het zijn van beide is in tijden als deze een
ongekende luxe. Waar het mij en mijn zusters aangaat, onze
geliefde vader vond het belangrijker ons voor te bereiden onszelf te
beschermen tegen de ellendige getroffenen, waardoor er voor ons
minder tijd te besteden overbleef aan boeken en muziek.’
Mevrouw Hurst en juffrouw Bingley protesteerden beiden heftig
tegen de onrechtvaardigheid die ze hun aandeed door te insinueren
dat zij aan het bestaan van zo’n vrouw twijfelde, terwijl beiden
betuigden dat ze vele vrouwen kenden die aan deze beschrijving
beantwoordden. Toen riep meneer Hurst hen tot de orde. Aangezien
heel het gesprek hiermee tot een einde kwam, liep Elizabeth kort
daarna de kamer uit. Toen de deur achter haar dichtviel, zei juffrouw
Bingley:
‘Eliza Bennet is één van die jonge meisjes die bij het sterke
geslacht een wit voetje trachten te halen door zichzelf te
onderschatten; ik wed dat die truc bij veel mannen opgaat. Maar
volgens mij is het een minne manier van doen, een verachtelijk
foefje en een minderwaardige gekunsteldheid.’
Meneer Darcy, tot wie die opmerking hoofdzakelijk gericht was,
antwoordde daarop: ‘Natuurlijk, er zit een zekere gemeenheid in alle
kunstgrepen, waartoe vrouwen soms hun toevlucht nemen om een
man te strikken. Alles wat maar een beetje op sluwheid lijkt is te
verachten.’
Juffrouw Bingley was niet zo erg voldaan over zijn antwoord en
ging niet op het onderwerp door.
Elizabeth kwam nog even naar beneden, alleen om te zeggen dat
haar zuster weer minder goed was en dat ze haar niet alleen kon
laten. Bingley drong erop aan dat meneer Jones onmiddellijk
gehaald zou worden, terwijl zijn zusters, overtuigd dat zo’n
plattelandsconsult van geen enkele waarde zou kunnen zijn,
aanrieden een ijlbode naar de stad te sturen om een van de beste
artsen te halen. Daar wilde ze niet van horen, maar ze voelde wel
wat voor het voorstel van hun broer. Ze spraken af dat als Jane de
volgende morgen niet aanmerkelijk beter zou zijn, ze vroeg in de
ochtend iemand naar de heer Jones zouden sturen. Bingley was er
helemaal niet gerust op; zijn zusters zeiden dat ze er diep
ongelukkig van waren. Desalniettemin zochten ze troost in hun
ellende door na het avondeten duetten te zingen, terwijl hun broer
zijn gevoelens niet beter wist te uiten dan door zijn huishoudster last
te geven, de zieke juffrouw en haar zuster alle mogelijke aandacht te
geven.
9

E LIZABETH BRACHT HET grootste deel van de nacht door in de kamer


van haar zuster. ’s Morgens smaakte ze de voldoening een
bevredigend antwoord te kunnen geven toen al heel vroeg een
kamermeisje, uit naam van meneer Bingley, en wat later twee
keurige meisjes die zijn zusters bedienden, naar haar toestand
informeerden. Ze verzocht een briefje naar Longbourn te laten
brengen, waarin ze haar moeder vroeg Jane te komen opzoeken en
zelf een oordeel over haar gezondheidstoestand te vormen. Het
briefje werd onmiddellijk verzonden, maar de boodschapper werd
tijdens zijn tocht door een groep kortelings ontdolven zombies van
zijn paard gesleurd, vermoedelijk met de dood tot gevolg.
Het briefje werd opnieuw verstuurd, dit keer met meer succes, en
aan het daarin vervatte bezoek werd zo spoedig mogelijk voldaan.
Kort na het ontbijt arriveerde mevrouw Bennet in gezelschap van
haar twee jongste dochters, ieder gewapend met een grote
handboog.
Als ze Jane werkelijk in enig gevaar had aangetroffen, dat ze
besmet was met de vreemde aandoening, zou mevrouw Bennet erg
ongelukkig geweest zijn. Maar toen ze gezien had dat Janes ziekte
niets verontrustends had, verlangde ze er helemaal niet naar dat ze
zo gauw beter zou worden; want als ze helemaal beter was, zou ze
waarschijnlijk weer weg moeten van Netherfield. Daarom had ze er
helemaal geen oren naar, toen haar dochter vroeg haar weer naar
huis te brengen. De heelmeester, die tegelijk met haar zijn visite
maakte, vond dat ook niet wenselijk. Meneer Bingley kwam hun
tegemoet en sprak de hoop uit dat mevrouw Bennet juffrouw Jane
niet ernstiger aangetroffen had dan ze verwachtte.
‘Dat vond ik wel, meneer,’ was haar antwoord. ‘Ze is veel te ziek
om vervoerd te worden. Meneer Jones zegt ook dat er geen sprake
van kan zijn dat ze vervoerd wordt. We zullen nog enige tijd misbruik
van uw vriendelijkheid moeten maken.’
‘Vervoerd?’ zei meneer Bingley. ‘Daar mogen we niet eens aan
dénken.’
Mevrouw Bennet putte zich uit in betuigingen van haar
erkentelijkheid. Ze voegde eraan toe: ‘Ik zou niet weten, wat er van
haar worden moest als we niet zulke goede vrienden hadden. Ze is
heus heel ziek en ze voelt zich erg naar, maar ze draagt het
geduldig, zonder twijfel door de vele maanden onder de vleugels van
Meester Liu.’
‘Kan ik verwachten de heer over wie u spreekt eens hier in
Hertfordshire te ontmoeten?’
‘Dat denk ik eigenlijk niet,’ antwoordde ze, ‘want hij is nog nooit
buiten de grenzen getreden van de domeinen van de Shaolin-tempel
in de Chinese provincie Henan, waar onze meisjes dagen hebben
doorgebracht met oefeningen om allerlei oncomfortabele
omstandigheden te doorstaan.’
‘Mag ik vragen wat deze “oncomfortabele omstandigheden”
precies inhielden?’
‘Dat mag u vragen,’ zei Elizabeth, ‘maar het zou mijn voorkeur
hebben het voor u te demonstreren.’
‘Lizzy,’ riep haar moeder, ‘bedenk toch, kind, waar je bent en draaf
niet zo door; je bent niet thuis.’
‘Ik wist niet,’ zei Bingley, ‘dat je zo veel karakter bezat.’
‘Mijn karakter is niet van enig belang,’ antwoordde Elizabeth. ‘Het
zijn de karakters van anderen die me veel meer interesseren. Ik kan
me urenlang wijden aan de studie ervan.’
‘Het platteland levert over het algemeen maar weinig objecten
voor zo’n studie op,’ zei Darcy daarop. ‘Buiten beweeg je je in een
engbegrensd, onveranderlijk maatschappijtje.’
‘Behalve, natuurlijk, wanneer het platteland wordt overspoeld door
dezelfde onnoemelijken als de stad.’
‘Ja natuurlijk,’ viel mevrouw Bennet in, verontwaardigd over de
manier waarop hij het over de plattelandsgemeenschap had. ‘Ik
verzeker u dat er wat dat betreft buiten net zoveel te beleven is als in
de stad.’
Iedereen was verwonderd en Darcy wendde zich, nadat hij haar
even had aangezien, zwijgend van haar af. Mevrouw Bennet, die
meende dat zij hem nu helemaal overwonnen had, triomfeerde
verder:
‘Wat mij betreft, ik zie niet in dat Londen iets voor heeft op een
dorp, zeker niet sinds de muur is gebouwd. Het is een vesting vol
winkels, maar het is niettemin een vesting – en al helemaal niet
geschikt voor de fragiele zenuwen van een vrouw van stand. Vindt u
ook niet, meneer Bingley, dat het buitenleven veel prettiger is?’
‘Als ik buiten ben,’ antwoordde hij, ‘verlang ik er nooit naar weer
weg te gaan, maar wanneer ik in de stad ben is het eigenlijk net zo.
Allebei hebben ze hun voordelen, zowel waar het gaat over de
vreemde plaag als anderszins. Want hoewel ik rustiger slaap in de
veiligheid van de stad, heeft mijn huidige omgeving een weldadige
invloed op mijn algemene geestesgesteldheid.’
‘O, dat komt omdat u de juiste geestesgesteldheid hebt. Maar,’ zei
ze, met haar blik op meneer Darcy, ‘deze heer schijnt te denken dat
het platteland niets te bieden heeft.’
‘Heus, moeder, u vergist u,’ zei Elizabeth, die zich voor haar
moeder geneerde. ‘U hebt meneer Darcy helemaal verkeerd
begrepen. Hij bedoelde alleen maar te zeggen dat je buiten niet zo’n
grote verscheidenheid van mensen kunt ontmoeten als in de stad.
En u moet toegeven dat dat zo is. Net zoals meneer Darcy het zeker
met ons eens zal zijn, dat door de schaarste aan dodenakkers het
platteland in tijden als deze veel aangenamer is om te verblijven.’
‘Natuurlijk kindlief. Maar wat het in deze streek ontmoeten van
weinig mensen aangaat – ik geloof dat er niet veel dorpen zijn die
groter zijn dan het onze. We worden geregeld door vierentwintig
families te eten gevraag. Nou ja, drieëntwintig, zonder mevrouw
Long – God hebbe haar ziel.’
Darcy glimlachte alleen maar; en de algemene stilte, die erop
volgde, deed Elizabeth vrezen dat haar moeder weer iets verkeerds
zou zeggen. Ze wilde dolgraag spreken, maar ze wist niet wat ze
zeggen moest. Na een korte stilte begon mevrouw Ben-net meneer
Bingley te bedanken voor zijn vriendelijkheid jegens Jane; ze
excuseerde zich, dat ze hem ook nog met Lizzy opscheepte. Meneer
Bingley gaf ongedwongen en beleefd antwoord en dwong zijn
jongere zuster ook beleefd te zijn en te zeggen, wat er in de
gegeven omstandigheden van haar verwacht werd. Ze speelde haar
rol met niet veel gratie, maar mevrouw Bennet was voldaan en liet
kort daarna haar rijtuig voor komen. Voor haar jongste dochter was
dit het sein om de aandacht voor zichzelf op te eisen. Gedurende
heel het bezoek hadden de twee meisjes met elkaar zitten fluisteren
en het resultaat daarvan was dat de jongste meneer Bingley eraan
herinnerde, dat hij, toen hij pas in de streek was, beloofd had een bal
op Netherfield te geven.
Lydia was een stevig, uit de kluiten gewassen meisje van vijftien
jaar met een mooie teint en een vrolijke aard. Ze was even dodelijk
als Lizzy, maar was veel minder verstandig, en had haar eerste
onnoemelijke overwonnen op de uitzonderlijke leeftijd van
zeveneneenhalf. Ze sprak dus meneer Bingley op voet van gelijkheid
aan over het bal en herinnerde hem botweg aan zijn belofte; en ze
voegde eraan toe dat het een grote schande zou zijn als hij zich er
niet aan hield. Zijn antwoord op die plotselinge aanval klonk haar
moeder als muziek in de oren.
‘Ik verzeker u dat ik volkomen bereid ben mijn belofte in te lossen.
U zult het zelfs zijn, die zodra uw zuster beter is de datum voor het
bal vast zal stellen. Maar ik neem aan, dat u geen zin in dansen
hebt, zolang ze nog ziek is.’
Lydia verklaarde dat ze nu tevreden was: ‘O ja, het is veel beter te
wachten tot Jane weer beter is; en tegen die tijd is
hoogstwaarschijnlijk kapitein Carter ook wel weer in Meryton. En als
u dan uw bal gegeven hebt, zal ik erop aandringen dat zij er ook nog
een organiseren. Ik zal kolonel Forster wel eens vertellen dat het
heel jammer zou zijn als hij het niet deed.’
Toen gingen mevrouw Bennet en haar dochters weg. Elizabeth
keerde direct terug naar Jane, het aan de twee dames en meneer
Darcy overlatend hun op- en aanmerkingen te maken over het
gedrag van haar en haar familieleden. Darcy konden ze er echter
niet toe krijgen zich in hun kritiek op haar te mengen, al juffrouw
Bingleys geestigheden over ‘prachtige ogen’ ten spijt.
10

D E DAG GING voorbij zoals de vorige. Mevrouw Hurst en juffrouw


Bingley hadden ’s morgens een paar uur doorgebracht bij de
patiënte, die langzaam maar zeker vooruitging. Des avonds kwam
Elizabeth in de salon bij het gezelschap zitten. Maar de kaarten
kwamen niet ter tafel. Meneer Darcy zat te schrijven en juffrouw
Bingley, die naast hem zat, keek naar de vorderingen die hij met zijn
brief maakte. Ze leidde herhaaldelijk zijn aandacht af met
mededelinkjes voor zijn zuster. Meneer Hurst en meneer Bingley
speelden piket; mevrouw Hurst zat naar hun spel te kijken.
Elizabeth nam haar werkje, het oliën van de kolf van haar musket,
ter hand en amuseerde zich best als ze zo naar meneer Darcy en
zijn aanbidster keek.
‘Wat zal juffrouw Darcy blij zijn met zo’n brief!’
Hij gaf geen antwoord.
‘Je schrijft buitengewoon vlug.’
‘En jij kletst buitengewoon veel.’
‘Wat een hoop brieven zul je zo in de loop van een jaar schrijven.
Oók zakenbrieven! Wat zou ik dat vervelend vinden!’
‘En wat vervelend dat ik zo vaak gedwongen ben als ik schrijf me
jouw gezelschap te laten welgevallen.’
‘Wil je tegen je zuster zeggen dat ik ernaar verlang haar weer
eens te zien?’
‘Dat heb ik haar al eens geschreven, op je verzoek.’
‘Hoe slaag je erin zo regelmatig te schrijven?’
Stilte.
‘Wil je aan je zuster zeggen dat ik het heerlijk vond te horen dat
ze zo vooruit gaat met harpspelen? Je moet haar zeggen dat ik
helemaal verrukt ben van haar werkelijk scháttige ontwerp voor een
schilderijtje.’
‘Juffrouw Bingley, het gekreun van honderd onnoemelijken zou mij
prettiger in de oren klinken dan nog één woord uit uw mond. Indien u
verder geen aardige dame was, zou ik gedwongen zijn om met mijn
sabel uw tong te verwijderen.’
‘O, het hindert ook niet. Ik zie haar toch in januari. Maar schrijf je
altijd zulke aardige, lange brieven naar haar, Darcy?’
‘Meestal zijn ze wel lang; of ze ook aardig zijn, staat niet aan mij
te beoordelen.’
‘Voor mij staat het vast dat iemand die zo gemakkelijk lange
brieven kan schrijven, niet onaardig schrijven kan.’
‘Caroline, dat deugt niet als compliment aan Darcy,’ riep haar
broer, ‘want hij schrijft níét makkelijk. Hij moet te veel zijn best doen
op woorden van vier lettergrepen. Nietwaar, Darcy?’
Meneer Darcy ging zwijgend verder met het schrijven van zijn
brief, maar Elizabeth meende op te merken dat hij zich nogal aan
zijn vrienden ergerde.
Toen hij daarmee klaar was, vroeg hij juffrouw Bingley en
Elizabeth of ze hem een plezier wilden doen door een beetje te
musiceren. Juffrouw Bingley liep enthousiast naar het klavier en,
nadat ze beleefd aan Elizabeth gevraagd had haar voor te gaan,
ging ze voor de piano zitten. Elizabeth speelde en mevrouw Hurst
zong met haar zuster een duet.

Waar eens de doode vreedig zweeg

De schepping lag, in d’ zon verstild

Daalde ’s Heeren straf op ons ternêer

Een wreede plaag heeft d’aard’ verkild

Voor ons volk zijn wij nu ’t schild,

Voor Eng’land schoon en onze eer

Ondertussen kon Elizabeth het niet helpen dat ze opmerkte dat


meneer Darcy’s ogen vaak en vast op haar gericht waren. Ze kon
zich niet goed voorstellen dat ze een voorwerp van bewondering zou
kunnen zijn voor zo’n gewichtig man. Als hij haar niet mocht, was het
nóg vreemder dat hij zo naar haar keek. Maar ten slotte kon ze zich
alleen maar voorstellen dat zij zijn aandacht trok doordat hij vond dat
ze, meer dan een van de andere aanwezigen, iets verkeerds en
afkeurenswaardigs had. Dit vermoeden hinderde haar niet. Daar ze
te weinig om hem gaf, kon het haar niet schelen wat hij van haar
vond.
Voor de variatie speelde juffrouw Bingley een vrolijk Schots
deuntje. Toen zei meneer Darcy, dicht naast haar komend:
‘Hebt u geen zin, juffrouw Bennet, om van de gelegenheid gebruik
te maken om een Schotse dans met me te doen?’
Ze lachte, maar antwoordde niet. Een beetje verrast over haar
stilzwijgen herhaalde hij zijn vraag.
‘O,’ zei ze, ‘ik heb u zo-even wel verstaan, maar ik wist zo gauw
niet wat ik moest antwoorden. Ik geloof dat u wilde dat ik “ja” zou
zeggen en dat u zich dan vrolijk zou kunnen maken over mijn slechte
stijl van dansen. Ik heb er altijd plezier in dergelijke plannen te
verijdelen en zo de mensen te bewijzen dat hun vooringenomen
minachting misplaatst was. Daarom ben ik vastbesloten u te zeggen
dat ik niet in het minst van plan ben een Schotse dans te doen. En
nu mag u me verachten, als u durft.’
‘Ik zou het echt niet wagen.’
Elizabeth, die eigenlijk had verwacht dat hij gepikeerd zou zijn,
was verbaasd over zijn hoffelijkheid. Darcy was, op zijn beurt, nog
nooit van een vrouw zo onder de indruk geweest als nu van haar. Hij
geloofde waarachtig dat hij wel een beetje in gevaar was geweest
verliefd te worden, als hij haar familie niet zo beneden peil gevonden
had; en als hij zelf niet zo bedreven was geweest in de kunst van het
handgemeen, zelfs in gevaar dat hij door de hare zou worden
overwonnen, want hij had nog nooit een vrouw gezien die zo
begaafd was in het bestrijden van de ondoden.
Juffrouw Bingley zag of vermoedde genoeg om jaloers te worden;
en dat ze er zo erg naar verlangde dat haar dierbare vriendin Jane
weer beter zou worden, werd wel een beetje bevorderd door haar
wens Elizabeth weer kwijt te raken. Door het te hebben over een
huwelijk tussen hen, dat er, dacht zij, wel van komen zou, en zijn
geluk bij die verbintenis te bekokstoven, probeerde ze vaak Darcy
tegen haar gast in te nemen. Toen ze de volgende dag samen in de
tuin liepen zei ze tegen hem: ‘Ik hoop dat je, als deze
begerenswaardige gebeurtenis doorgang vindt, je schoonmoeder
een paar wenken zult geven dat het beter zou zijn als ze een beetje
haar mond hield; en als je er kans toe ziet, zorg dan dat die jongste
meisjes niet steeds achter de officieren aan lopen. En, als ik
tenminste zo’n delicaat onderwerp even mag aansnijden, tracht dan
die preoccupatie met geweren, zwaarden en oefeningen in de
krijgskunst die het meisje van je keuze heeft, een beetje in te tomen.
Die past een dame van stand niet. Dat soort dingen kan ze beter
overlaten aan mannen en aan vrouwen van lage geboorte.’
‘Heb je nog iets anders voor te stellen voor mijn huiselijk geluk?’
Op dat ogenblijk liepen ze Elizabeth tegen het lijf. Ze kwam met
mevrouw Hurst van een ander paadje.
‘Ik wist niet dat u van plan was te gaan wandelen,’ zei juffrouw
Bingley een beetje verlegen; ze was bang dat ze haar misschien
gehoord hadden.
‘Jullie hebben ons bijzonder onaardig behandeld,’ antwoordde
mevrouw Hurst, ‘door zo maar weg te lopen zonder ons te vertellen
dat jullie uitgingen.’
Toen nam ze de vrije arm van meneer Darcy en liet Elizabeth
staan. Meneer Darcy voelde hun onhebbelijkheid en zei direct:
‘Dit paadje is niet breed genoeg voor ons allemaal. We kunnen
beter naar het andere laantje gaan.’
Maar Elizabeth, die helemaal geen zin had bij hen te blijven, zei
lachend:
‘Neen, neen, blijft u maar waar u bent, u bent alleraardigst
gegroepeerd en zo komt u op uw voordeligst uit. De
schilderachtigheid zou bedorven worden als er een vierde bij kwam.
En trouwens, op dat paadje wemelt het vast van de zombies, en ik
ben vanmorgen niet in de stemming om die handschoen op te
vatten. Goedendag!’
Daarna liep ze vrolijk weg en terwijl ze zonder doel verder
wandelde, verheugde ze zich erop over een dag of twee weer thuis
te zijn. Jane was weer zo ver hersteld, dat ze van plan was die
avond haar kamer voor een paar uur te verlaten.
11

T OEN DE DAMES zich na het avondeten terugtrokken, vloog Elizabeth


naar boven naar haar zuster, en nadat ze zich had overtuigd dat het
goed met haar ging, hielp ze haar naar de salon, waar ze door
juffrouw Bingley en mevrouw Hurst met veel betuigingen van hun
genoegen over haar vooruitgang verwelkomd werd. Elizabeth had
hen nog nooit zo aardig gevonden als in dat uurtje voordat de heren
binnenkwamen. Hoewel hun vaardigheid in het gevecht te wensen
overliet, moest Elizabeth toegeven dat die in de conversatie
indrukwekkend was. ‘Als woorden voldoende waren om een zombie
te onthoofden,’ dacht ze, ‘zou ik dit ogenblik in gezelschap zijn van
de twee beste zombiedoders van de wereld.’
Maar toen de heren binnenkwamen, richtte juffrouw Bingley
onmiddellijk haar aandacht op meneer Darcy. Ze was hem al wat
aan het vertellen nog voor hij goed en wel de kamer in was. Hij
wendde zich dadelijk tot Jane met een beschaafde gelukwens. Ook
meneer Hurst maakte een kleine buiging voor haar, en zei dat hij
‘zeer opgelucht was dat het maar een koutje was geweest, en niet
de vreemde aandoening’. Alleen meneer Bingley begroette haar
hartelijk en uitvoerig. Hij was erg blij en erg attent. Hij gebruikte het
eerste halfuur om het vuur op te stoken, want hij was bang dat ze
anders last zou hebben van de temperatuursverandering. Hij ging
naast haar zitten en praatte nauwelijks meer met een van de
anderen. Elizabeth zag dat allemaal aan met grote voldoening vanuit
de hoek tegenover het paar, waar ze aan het kleine slijpwiel de
zwaarden van de heren aan het slijpen was, want ze had, toen ze ze
nader bekeek, gezien dat ze een beschamend gebrek aan scherpte
bezaten.
Na de thee herinnerde meneer Hurst zijn schoonzuster aan het
speeltafeltje, maar tevergeefs. Ze had vertrouwelijke informatie dat
meneer Darcy geen zin had in kaarten; algauw zag meneer Hurst
ook een direct verzoek geweigerd. Ze verzekerde hem dat niemand
van plan was te kaarten. Daar het gezelschap er over dit onderwerp
het zwijgen toe deed, scheen dit haar antwoord te rechtvaardigen. Er
bleef meneer Hurst toen niets anders over dan op de sofa te gaan
liggen en daar in slaap te vallen. Darcy nam een boek op, juffrouw
Bingley eveneens; mevrouw Hurst, wier belangrijkste bezigheid het
was met een van Elizabeths werpsterren te spelen, mengde zich af
en toe in het gesprek van haar broer met juffrouw Bennet.
Juffrouw Bingleys aandacht voor meneer Darcy’s vorderingen in
zijn boek was net zo groot als voor het lezen in dat van haarzelf.
Telkens vroeg ze hem iets of keek met hem mee in zijn boek, maar
ze kon hem niet tot een gesprek verleiden. Op haar vragen gaf hij
korte antwoorden en bleef doorlezen. Ten slotte, helemaal uitgeput
door haar pogingen om door haar eigen boek geboeid te worden, dat
ze alleen maar gekozen had omdat het het tweede deel van het zijne
was, gaapte ze uitgebreid en zei:
‘Gezellig om een avond op deze manier door te brengen. Per slot
van rekening vind ik dat er toch geen groter genoegen bestaat dan
lezen.’
‘Zei iemand die nog nooit het extatisch genoegen heeft mogen
proeven een nog warm, kloppend hart in de hand te voelen,’ zei
Darcy.
Juffrouw Bingley, die het wel gewend was haar gebrek aan
oefening in het handgemeen ingewreven te krijgen, gaf geen
antwoord. Toen geeuwde ze weer, legde haar boek onzacht neer en
liet, op zoek naar een beetje vertier, haar ogen door de kamer gaan.
Toe ze hoorde dat haar broer het tegen juffrouw Bennet over een bal
had, zei ze opeens tegen hem: ‘À propos, Charles, denk je er heus
ernstig over een bal op Netherfield te geven? Voordat je daartoe
besluit, zou ik je aanraden eens de mening van de aanwezigen
vragen. Ik moet het wel erg mis hebben als er onder ons geen
mensen zijn, die een bal eerder een straf dan een plezier vinden.’
‘Als je soms Darcy bedoelt,’ zei haar broer scherp, ‘laat hij als hij
er geen zin in heeft, dan maar naar bed gaan voordat het begint.
Maar dat bal gaat door. Mijn invitaties gaan de deur uit zodra de
grond goed is opgedroogd en de huidige toename van
onnoemelijken is geweken.’
‘Als het op bals eens anders toeging, zou ik er veel meer van
genieten,’ antwoordde zij.
‘Ik zou wel weten waar jij van zou genieten,’ zei Darcy een beetje
binnensmonds.
Elizabeth bloosde en onderdrukte een glimlach, enigszins
geschokt door zijn schuine zinspeling, en ze was zelfs enigszins
onder de indruk dat hij daartoe van zins was. Juffrouw Bingley
begreep echter niet wat hij bedoelde en zei niets terug. Kort daarna
stond ze op en begon door de kamer te drentelen. Ze had een goed
figuur en een chique loop. Maar Darcy, voor wie het allemaal
bedoeld was, was niet van zijn lectuur af te brengen. Wanhopig
besloot ze nog een laatste poging te wagen, en zei tegen Elizabeth:
‘Juffrouw Eliza Bennet, kan ik u niet verleiden mijn goede voorbeeld
te volgen en een rondje door de kamer met me te maken? Dat doet
een mens echt goed als hij zo lang in dezelfde houding gezeten
heeft.’
Elizabeth zag geen noodzaak zich op een dergelijke wijze te
verfrissen; ooit had ze bevel gekregen om zes dagen achtereen op
haar handen te blijven staan in de brandende Chinese zon. Maar
desalniettemin ging ze op het aanbod in. Juffrouw Bingley bereikte
volkomen het werkelijke doel van haar beleefde, vriendelijke geste.
Darcy keek op en sloeg onbewust zijn boek dicht. Hij werd direct
uitgenodigd mee te doen, maar dat sloeg hij af. Hij merkte op dat hij
maar twee redenen kon bedenken, waarom ze zin zouden hebben
de kamer op en neer te lopen, en dat hij, als hij met hen meeliep,
met elk van die twee motieven in conflict zou komen. Juffrouw
Bingley wilde dolgraag weten wat zijn bedoeling was en vroeg
Elizabeth of die er soms iets van begreep.
‘Helemaal niet,’ was haar antwoord, ‘maar je kunt ervan op aan
dat hij ons kritisch bekijkt, en de beste manier om hem teleur te
stellen, is hem niets te vragen.’
Maar juffrouw Bingley was niet in staat tot een dergelijke
zelfdiscipline en volhardde er daarom in uitleg te vragen over die
twee motieven.
‘Ik heb er niet het minste bezwaar tegen ze uit te leggen,’ zei hij.
‘Of jullie kiezen deze manier van tijdpassering omdat jullie niet stil
kunnen zitten, óf jullie zijn je ervan bewust dat jullie figuren op zijn
voordeligst uitkomen als jullie lopen. In het eerste geval zijn jullie
onnozele wichten aan wie mijn aandacht niet besteed zou zijn, en in
het tweede geval kan ik jullie van hieruit veel beter bewonderen. In
het licht van de open haard is door het weefsel van jullie japonnen
een uiterst onthullende weerschijn te zien van jullie silhouetten.’
‘O, wat verschrikkelijk,’ riep juffrouw Bingley en ze stapte weg van
de open haard. ‘Zoiets afschuwelijks heb ik nog nooit gehoord. Hoe
kunnen we hem voor zulke praatjes straffen?’
‘Ik heb daar verschillende ideeën over,’ zei Elizabeth, ‘maar ik ben
bang dat geen enkele ervan de goedkeuring van de aanwezigen zou
wegdragen. Maar jullie kennen elkaar zo goed, dat u wel moet weten
wat zijn zwakke plek is.’
‘Op mijn erewoord, dat weet ik niet. Zo ver is onze vriendschap
nog niet gevorderd dat ik die ken. Mijnheer Darcy beschikt over een
grote tegenwoordigheid van geest, een gelijkmatig humeur en
leeuwenmoed in de strijd.’
‘Maar is hij niet ook begiftigd met ijdelheid en trots?’
‘Ja, ijdelheid is werkelijk een zwakheid. Maar trots – als er sprake
is van werkelijke geestelijke superioriteit, zal die altijd gematigd zijn.’
Elizabeth wendde zich af om een glimlach te verbergen.
‘Ik neem aan dat uw onderzoek van meneer Darcy nu wel
afgerond is,’ zei juffrouw Bingley. ‘Mag ik u vragen, wat is het
resultaat?’
‘Ik ben er volkomen van overtuigd dat meneer Darcy geen fouten
heeft.’
‘Neen,’ zei Darcy, ‘zulke pretenties heb ik niet. Ik heb fouten
genoeg, maar ik hoop dat het geen verstandsfouten zijn. Voor mijn
karakter zou ik niet durven instaan. Ik heb menig leven genomen om
redenen die in de ogen van anderen niet meer dan kleinigheden
zouden zijn.’
‘Dat is heus een fout,’ zei Elizabeth. ‘Maar hij is welgekozen, want
het is er een die ik ook heb. Ook ik leef naar een code van
krijgsmanseer, en ook ik zal niet nalaten te doden als die dat van mij
eist. Voor mij bent u veilig.’
‘Het komt me voor dat er in elk karakter een tendens naar een of
ander bijzonder kwaad is, een natuurlijk gebrek, waar zelfs de beste
opvoeding niets tegen vermag.’
‘Uw fout, meneer Darcy, is de neiging om iedereen te haten.’
‘En de uwe om de mensen moedwillig verkeerd te begrijpen.’
‘Laten we een beetje muziek maken,’ zei juffrouw Bingley, die het
gesprek waaraan ze geen deel had vervelend begon te vinden.
‘Louisa, je neemt het me toch niet kwalijk als ik meneer Hurst wakker
maak?’
Haar zuster maakte niet het minste bezwaar. Het klavier werd
geopend. Darcy had er geen spijt van. Hij begon te voelen hoe
gevaarlijk het was te veel aandacht aan Elizabeth te besteden.
12

Z OALS DE BEIDE zusters overeengekomen waren, schreef Elizabeth


de volgende morgen aan haar moeder om te vragen of ze het rijtuig
wilde sturen. Maar mevrouw Bennet, die erop gerekend had dat haar
dochters tot de volgende dinsdag op Netherfield zouden blijven –
dan waren ze er juist een week – kon het niet over haar hart
verkrijgen hen eerder naar huis te laten komen. Daarom was haar
antwoord niet gunstig. Mevrouw Bennet schreef dat ze onmogelijk
vóór dinsdag over het rijtuig konden beschikken, want het was
beschadigd door verdwaalde musketkogels tijdens een
schermutseling tussen soldaten en een groep van de
beklagenswaardige getroffenen in de omgeving van het kamp in
Meryton.
Dit was voor een deel waar, want het rijtuig was inderdaad in een
kruisvuur terechtgekomen toen Catherine en Lydia ermee op weg
waren om een aantal officieren te bezoeken; de schade was echter
veel minder ernstig dan de woorden van mevrouw Bennet deden
vermoeden. In een postscriptum voegde ze er nog aan toe dat, als
meneer Bingley en diens zuster erop aan zouden dringen dat ze nog
zouden blijven, ze hen best nog even kon missen. Maar Elizabeth
was er sterk tegen gekant om nog langer te blijven. Daarom drong
ze er bij Jane op aan onmiddellijk meneer Bingleys rijtuig te leen te
vragen. Ten slotte spraken ze af dat ze hun oorspronkelijke plan
Netherfield die morgen te verlaten, weer te berde zouden brengen
en dat ze inderdaad zouden verzoeken van het rijtuig gebruik te
mogen maken.
Die mededeling lokte veel betuigingen van spijt en van
bezorgdheid uit. Men drong erop aan om ten minste tot de volgende
dag te blijven, zodat de bodem de gelegenheid zou krijgen verder uit
te harden. De gasten stelden hun vertrek inderdaad met een dag uit.
Toen kreeg juffrouw Bingley spijt dat ze het uitstel had voorgesteld,
want haar antipathie en jaloezie jegens de ene zuster waren veel
groter dan haar sympathie voor de andere.
De heer des huizes vernam met echte spijt dat ze van plan waren
al zo gauw weg te gaan. Hij trachtte herhaaldelijk juffrouw Bennet te
overtuigen dat het nog niet veilig was en dat ze nog niet voldoende
hersteld was om het gevecht aan te gaan als ze met de koets
onverhoopt in moeilijkheden zouden geraken. Jane herinnerde hem
er echter aan dat Elizabeth stellig de meest bekwame lijfwacht was
die in heel Engeland te vinden was.
Meneer Darcy vond het prettig nieuws. Elizabeth was hem nu lang
genoeg op Netherfield geweest. Ze trok hem meer aan dan hem lief
was. Juffrouw Bingley was onbeleefd tegen haar en hemzelf zeurde
ze nog meer aan zijn hoofd dan anders. Hij besloot wijselijk dat hij
bijzonder voorzichtig moest zijn en zich nu geen tekenen van
bewondering moest laten ontvallen. Zijn voornemen getrouw zei hij
gedurende die hele zaterdag nog geen tien woorden tegen haar. En
hoewel ze één keer wel een halfuur samen alleen waren, bleef hij
onafgebroken in zijn boek lezen. Hij keek haar zelfs niet aan.
Zondagmorgen, na de ochtenddienst, had het afscheid plaats. De
laatste ogenblikken werd juffrouw Bingley steeds beleefder tegen
Elizabeth en haar genegenheid voor Jane werd steeds groter. Nadat
ze de laatste verzekerd had dat het haar altijd een buitengewoon
genoegen zou zijn haar nog eens te ontmoeten, zowel op Longbourn
als op Netherfield, schudde ze de eerste zelfs de hand. Elizabeth
nam in de vrolijkste stemming afscheid van het hele gezelschap.
De rit naar Longbourn was bijzonder prettig, met uitzondering van
een korte ontmoeting met een kleine schare getroffen kinderen,
zonder twijfel afkomstig van het weeshuis van mevrouw Beechman,
dat kortgeleden tezamen met de hele parochie van St. Thomas aan
de zombies ten prooi was gevallen. De koetsier van juffrouw Bingley
kon zichzelf niet in de hand houden en gaf over op zijn das toen hij
de kleine rekels zich tegoed zag doen aan de levenloze, door de zon
uitgedroogde lichamen op een nabijgelegen veld. Elizabeth hield
haar musket gereed, voor in het geval ze naar hen toe zouden
komen. Maar het geluk was aan hun zijde en de vervloekte kinderen
sloegen geen acht op de koets.
Bij hun thuiskomst werden ze door hun moeder niet erg hartelijk
verwelkomd. Mevrouw Bennet vond het helemaal niet juist van hen,
dat ze haar zo veel last bezorgden, en was ervan overtuigd dat Jane
wel weer kou zou hebben gevat. Haar protesten werden nog
verergerd toen ze het overgeefsel zag op de das van de koetsier,
een zeker teken dat ze op hun route onnoemelijken waren
tegengekomen. Maar hun vader was erg blij hen te zien, want de
avondoefeningen hadden door de afwezigheid van Jane en
Elizabeth veel van hun levendigheid verloren.
Toen ze thuiskwamen vonden ze Mary, als gewoonlijk, helemaal
verdiept in de studie van de menselijke natuur. Catherine en Lydia
hadden nieuws van een ander soort. Sinds vorige week woensdag
was er heel wat gebeurd. Verscheidene officieren hadden bij hun
oom gedineerd; een gemeen soldaat was gegeseld omdat hij
ontucht had gepleegd met een onthoofd lijk, en men zei zowaar dat
kolonel Forster ging trouwen.
13

‘IK HOOP, LIEFSTE,’ zei meneer Bennet de volgende morgen aan het
ontbijt tegen zijn vrouw, ‘dat je lekker eten besteld hebt voor
vandaag; want ik heb goede reden te verwachten dat we een gast
zullen krijgen.’
‘Wie bedoel je, schat?’ Ik verwacht niemand, behalve dat
misschien Charlotte Lucas komt aanlopen. En ik neem aan dat mijn
maaltijden voor haar goed genoeg zijn. Ze is al zevenentwintig en
nog ongetrouwd; ze krijgt thuis vast enkel droog brood met
eenzaamheid.’
‘De persoon over wie ik het heb is een heer, een onbekende.’
Mevrouw Bennets ogen straalden.
‘Een heer én een vreemde. Dat is vast meneer Bingley. Ik zou het
bijzonder prettig vinden meneer Bingley te mogen ontvangen. Maar
wat treft het nu slecht! Er is vandaag geen stukje vis te krijgen.
Lydia, bel eens, lieve kind. Ik moet Hill dadelijk even spreken.’
‘Het is niet meneer Bingley, jij onnozele oude tang,’ zei haar
echtgenoot, ‘het is iemand die ik nog nooit van mijn leven heb
ontmoet.’
Nadat hij zich even had geamuseerd met de nieuwsgierigheid van
zijn vrouw en vijf dochters, gaf hij de volgende uitleg: ‘Zowat een
maand geleden ontving ik deze brief, die ik ongeveer veertien dagen
geleden beantwoord heb. Hij kwam van meneer Collins, mijn neef,
die als ik dood ben, jullie allemaal het huis uit kan zetten als hij daar
zin in heeft.’
‘O lieveling,’ riep mevrouw Bennet, ‘spreek alsjeblieft niet over die
vreselijke man. Ik vind het een van de ergste dingen in de wereld dat
je eigen grondbezit door iemand anders dan door je eigen kinderen
geërfd wordt.’
Jane en Elizabeth trachtten haar aan het verstand te brengen dat
ze alle vijf goed in staat waren voor zichzelf te zorgen, en dat zij, als
de nood aan de man kwam, een aardig inkomen konden verdienen
als lijfwachten, sluipmoordenaars of huurlingen. Maar dit was een
onderwerp waarbij mevrouw Bennet niet voor rede vatbaar was en
ze ging steeds maar hevig tekeer tegen de wreedheid, dat een huis
in het bezit kon komen van een wildvreemde om wie niemand iets
gaf, en zomaar aan een gezin met vijf dochters ontnomen kon
worden.
‘Het is inderdaad een hoogst onbillijke zaak en niets zal meneer
Collins kunnen zuiveren van de blaam dat hij Longbourn erft. Maar
als je nu eens even wilt luisteren naar zijn brief, raak je misschien
een beetje verzoend met de feiten door de manier waarop hij zich
uitdrukt.’

Hunsford bij Westerham, Kent, 15 oktober

‘Waarde heer,
De onenigheid die tussen u en wijlen mijn vereerde vader is
blijven voortleven, was me altijd al onaangenaam. Hij was een
groot krijger, net als u, en ik weet dat hij met het grootste
genoegen terugdacht aan de tijden dat u beiden zij aan zij in het
strijdperk trad, toen de plaag nog niet meer was dan een
incidenteel ongemak. Sinds ik het ongeluk heb gehad hem te
moeten verliezen, heb ik voortdurend gewenst, die breuk weer te
kunnen helen. Maar ik werd daarvan enige tijd weerhouden omdat
ik er zelf aan twijfelde of het geen gebrek aan eerbied voor zijn
nagedachtenis zou schijnen, als ik weer een goede
verstandhouding zou hebben met iemand die hij gezworen had te
ontmannen. Maar nu ben ik het hierover met mezelf eens
geworden, want nadat ik tot de geestelijkheid gewijd ben, heb ik
het geluk gehad uitverkoren te zijn door de Hoogwelgeboren
Vrouwe Catherine de Bourgh…’

‘Goede God,’ riep Elizabeth, ‘hij werkt voor Lady Catherine!’


‘Laat me verder lezen,’ zei meneer Bennet streng.
‘… wier vaardigheid met de wapenen geen weerga heeft, en
die meer onnoemelijken heeft gedood dan enige andere vrouw.
Bovendien voel ik als geestelijke het als mijn plicht de zegen
van de vrede te bevorderen en te verstevigen in alle gezinnen
binnen mijn invloedssfeer. Indien u er geen bezwaar tegen hebt
mij in uw huis te ontvangen, stel ik me voor u en uw gezin op
maandag 18 november tegen vier uur te komen bezoeken. Ik
zal dan waarschijnlijk een beroep op uw gastvrijheid doen tot
de daaropvolgende zaterdagavond.
Met eerbiedige groet voor uw vrouw en uw dochters, verblijf ik,
geachte Heer, uw vriend,
William Collins’

‘We kunnen dit vredestichtend heerschap dus om vier uur


verwachten,’ zei meneer Bennet, terwijl hij de brief weer opvouwde.
‘Waarachtig, hij lijkt me een heel beleefd en consciëntieus jongmens,
en ik twijfel er niet aan of hij zal een waardevolle relatie blijken te
zijn, zeker gezien zijn betrekkingen met Lady Catherine.’
Meneer Collins kwam precies op tijd en werd door de voltallige
familie heel beleefd ontvangen. Meneer Bennet zei wel weinig, maar
de dames waren zeker tot een praatje bereid. Meneer Collins
scheen overigens geen aanmoediging nodig te hebben; zelf had hij
geen zin zijn mond te houden. Hij was een kleine, dikke jongeman
van vijfentwintig jaar. Hij zag er plechtig en deftig uit en hij had erg
stijve manieren. Hij zat nauwelijks goed en wel of hij maakte
mevrouw Bennet een compliment over al haar mooie dochters. Hij
zei dat hij al vaak over hun schoonheid had horen roemen, maar dat
ze in werkelijkheid nog mooier waren.

Hij zei erbij dat hij niet kon wachten een demonstratie van hun
legendarische vaardigheid in de strijd te mogen bijwonen.
‘Dat vind ik heel vriendelijk van u, meneer, maar ik zie ze liever
met echtgenoten dan met musketten, want anders zullen ze er
ellendig aan toe zijn. De zaken zijn zó vreemd geregeld!’
‘U doelt waarschijnlijk op de vererving van dit huis?’
‘Ja, mijnheer, precies. U zult moeten toegeven dat het een
verdrietige aangelegenheid is voor mijn arme meisjes.’
‘Mevrouw, ik ben zeer gevoelig voor de beproevingen van mijn
mooie nichten en ik zou er heel wat over kunnen zeggen, maar ik wil
niet graag de schijn op me laden voorbarig en gehaast te zijn. Maar
ik kan u wel verzekeren dat ik tot hun grote bewonderaars behoor.
Voor het ogenblik zeg ik verder niets meer, maar als we elkaar beter
kennen…’
Hij werd onderbroken door het verzoek aan tafel te gaan. De
meisjes moesten erom lachen. Zij waren niet het enige voorwerp van
meneer Collins’ bewondering. De hal, de eetkamer, met al het
meubilair, werden nauwkeurig bekeken en geprezen. Als ze maar
niet het gevoel had gehad, dat hij alles als zijn toekomstig eigendom
beschouwde, zou mevrouw Bennet door zijn lof zeer getoucheerd
geweest zijn. Ook de maaltijd werd erg geprezen en hij vroeg of hij
mocht weten wie van zijn schone nichten zo heerlijk gekookt had.
Mary vergat haar manieren een kort ogenblik. Ze pakte haar vork en
sprong van haar stoel op de tafel. Lydia, die naast haar zat, wist
maar net haar enkel vast te grijpen, voordat haar zuster op meneer
Collins kon duiken om hem, zeer waarschijnlijk, vanwege deze
belediging ermee in zijn hals en hoofd te steken. Jane en Elizabeth
wendden zich af, zodat meneer Collins hen niet kon zien lachen.
Toen werd hij door mevrouw Bennet op zijn plaats gezet doordat
ze hem een beetje bits aan het verstand bracht, dat ze best in staat
waren er een goede keukenmeid op na te houden en dat haar
dochters het veel te druk hadden met hun oefeningen om zich met
koken bezig te houden. Hij verontschuldigde zich dat hij Mary had
mishaagd. Op zachte toon verklaarde ze dat ze helemaal niet
beledigd was, maar hij ging nog wel een kwartier lang door met
excuus maken.
14

T IJDENS DE MAALTIJD sprak meneer Bennet nauwelijks. Maar toen het


personeel de kamer uit was, vond hij de tijd gekomen om een praatje
te maken met zijn gast. Hij sneed een onderwerp aan, waarover hij
dacht dat deze wel graag zou spreken, door op te merken dat hij het
wel erg getroffen had met zijn beschermvrouwe. Lady Catherine de
Bourgh was niet alleen een van de rijkste van ’s konings getrouwen,
maar ook een van de dodelijkste. Meneer Bennet had geen beter
onderwerp van gesprek kunnen kiezen. Meneer Collins zong haar in
de meest welsprekende woorden lof toe, en verklaarde dat hij nog
nooit in zijn leven bij een hooggeplaatst persoon zo’n zelfdiscipline
had opgemerkt. Zeker, hij wist dat veel mensen Lady Catherine trots
vonden, maar hij had bij haar niets anders gezien dan de grootste
toewijding aan de kunst van het doden van zombies. Met hem sprak
ze altijd net zoals ze met elke andere heer gesproken zou hebben;
ze had er niet het minst op tegen dat hij toekeek tijdens haar
oefeningen en ook niet dat hij voor een dag of veertien zijn parochie
verliet om zijn familie op te zoeken. Zelfs had ze zich verwaardigd
hem aan te raden zo spoedig mogelijk te trouwen – tenminste, als hij
zijn keus maakte met het oordeel des onderscheids.
‘Ik heb er altijd van gedroomd Lady Catherine te zien oefenen,’
zei Elizabeth. ‘Woont ze dicht bij u, meneer?’
‘De tuin waar mijn nederige stulp staat is slechts door een smal
paadje gescheiden van Rosings Park, het huis van mevrouw.’
‘U zei, geloof ik, dat ze weduwe is, meneer. Heeft ze nog enige
familie?’
‘Ze heeft alleen maar een dochter, die Rosings en de rest van het
heel grote vermogen erft.’
‘O,’ zei mevrouw Bennet hoofdschuddend, ‘dan heeft ze het beter
getroffen in het leven dan de meeste meisjes. En wat is het voor een
meisje? Is ze mooi?’
‘Ze is een werkelijk allercharmantste jongedame. Mevrouw De
Bourgh zelf zegt ook dat juffrouw De Bourgh op het punt van
schoonheid verreweg de meerdere is van de mooiste van haar
seksegenoten, want ze heeft iets in haar trekken waaraan men de
jonge vrouw van goede komaf herkent. Maar het is jammer dat ze
een ziekelijke constitutie heeft, waardoor ze niet het voorbeeld van
haar moeder kan volgen waar het de strijdkunst betreft. Ik vrees dat
ze nauwelijks een sabel kan optillen, laat staan dat ze die met de
vaardigheid kan hanteren die mevrouw zelf bezit.’
‘Is ze al voorgesteld aan het hof? Ik herinner me niet haar naam
bij de debutantjes gelezen te hebben.’
‘Haar zwakke gezondheid belet haar ongelukkigerwijze het verblijf
in de stad. En daardoor heeft het Britse hof, zoals ik al eens tegen
mevrouw De Bourgh heb gezegd, zijn schitterendste sieraad moeten
missen. U kunt wel indenken, dat ik met genoegen elke gelegenheid
aangrijp om zulke fijnzinnige complimentjes te maken. Dames horen
die altijd graag.’
‘Dat hebt u wel goed begrepen,’ zei meneer Bennet, ‘en het is een
geluk voor u dat u zo’n talent voor fijnzinnige vleierij hebt. Zou ik u
mogen vragen of die aardige complimenten spontaan bij u opkomen,
of dat ze het resultaat zijn van voorafgaande studie?’
‘Ze komen gewoonlijk door de omstandigheden in me op. Hoewel
ik als aangenaam tijdverdrijf me soms bezighoud met het bedenken
en samenstellen van dergelijke kleine complimentjes die bij allerlei
gewone gelegenheden te berde gebracht kunnen worden, doe ik
toch altijd mijn best ze zo spontaan mogelijk te laten klinken.’
De vooruitzichten van meneer Bennet kwamen volledig uit. Zijn
neef was precies zo’n belachelijke kerel als hij verwacht had; met de
grootste pret en een uitgestreken gezicht luisterde hij naar hem.
Na de thee was meneer Bennet echter blij dat hij zijn gast kon
verzoeken de dames wat voor te lezen. Meneer Collins was dadelijk
bereid. Ze haalden een boek tevoorschijn, maar toen hij het zag – je
kon zo zien dat het uit een leenbibliotheek kwam – schrok hij terug.
Onder excuses verklaarde hij dat hij nooit romans las. Lydia gaf een
gilletje en Kitty zette grote ogen op. Er werden andere boeken
tevoorschijn gehaald, en na enig gedelibereer koos hij de preken van
Fordyce. Toen hij het boek opendeed, gaapte Lydia al en nog
vóórdat hij, met een vervelende plechtigheid, drie bladzijden gelezen
had, viel ze hem in de rede.
‘Weet u, moeder, oom Philips denkt dat er nog een bataljon komt
om dat van kolonel Forster te versterken. Tante heeft het me
zaterdag zelf verteld. Ik zal morgen eens naar Meryton gaan om er
meer van te horen, tenminste, als een van mijn zusters bereid is mij
op de wandeltocht te vergezellen.’
Haar oudere zusters zeiden Lydia haar mond te houden, maar
toch was meneer Collins zwaar beledigd. Hij legde het boek neer en
zei:
‘Het is me wel vaker opgevallen hoe weinig jonge meisjes zich
voor boeken van niveau interesseren. Maar ik zal mijn nichtje niet
langer ophouden.’
Toen daagde hij meneer Bennet uit voor een spelletje
backgammon. Meneer Bennet nam die uitdaging aan en deze vond
dat hij er verstandig aan deed de meisjes aan hun eigen futiele
pleziertjes over te laten. Mevrouw Bennet en haar andere dochters
verontschuldigden zich heel beleefd dat Lydia hem zo in de rede
gevallen was, wat haar volgens mevrouw Bennet op tien slagen met
het Spaanse rietje zou zijn komen te staan als ze nog onder de
vleugels van Meester Liu was geweest. Ze beloofden dat dit niet nog
eens gebeuren zou als hij door wilde gaan met voorlezen. Maar
nadat meneer Collins hun verzekerd had dat hij niet boos was op zijn
nichtje en dat hij helemaal niet beledigd was, ging hij met meneer
Bennet aan de andere tafel zitten en zette de backgammonstenen
op het bord.
15

D E HEER COLLINS was geen teergevoelig man. Hij had het grootste
deel van zijn leven onder leiding van een moedige, maar
ongeletterde vader gestaan en de maatschappij en zijn opvoeding
waren de tekortkomingen van Moeder Natuur weinig te hulp
gekomen. En hoewel hij ingeschreven geweest was aan een van de
universiteiten, had hij de afkeuring van zijn studiegenoten over zich
afgeroepen door een vermeend gebrek aan bloeddorst. Vanwege
het regime waaraan zijn vader hem had onderworpen, had hij veel
kennis opgedaan over de kunst van het handgemeen, maar dit werd
voor een groot deel tenietgedaan door een zwakke persoonlijkheid,
zijn omvangrijke lichaam, en de gemakken die zijn huidige status
van beschermeling met zich meebracht. Door een gelukkig toeval
werd hij bij Lady De Bourgh aanbevolen toen deze zojuist
gedwongen was geweest haar ongelukkige predikant te onthoofden,
die tot het lot van levende dode was vervallen.
Nu hij een goed huis en een toereikend inkomen had, was hij van
plan te trouwen. Toen hij toenadering zocht tot de familie op
Longbourn, was hij op zoek naar een vrouw. Hij was van plan één
van de dochters te kiezen, tenminste, als hij die ook zo lief en zo
mooi vond als men algemeen zei dat ze waren. Dit was zijn manier
om het weer goed te maken dat hij hun vaders bezittingen zou
erven. Hij vond het een prachtig plan, bijzonder geschikt en zeer
gepast, en hij vond het van zijn kant uitermate edelmoedig.
Toen hij hen zag, onderging zijn plan geen verandering. Het
mooie gezichtje en de bevallige gespierdheid van de oudste dochter
versterkten zijn plannen nog, en de eerste avond was hij
vastbesloten haar te kiezen. Maar de volgende morgen veranderde
de zaak. Want toen hij voor het ontbijt even met mevrouw Bennet
alleen was, ontlokte een praatje – dat eerst over de pastorie ging en
dat vanzelf tot de bekentenis leidde van zijn hoop daarvoor een
huisvrouw in Longbourn te vinden – mevrouw Bennet, onder veel
vriendelijke glimlachjes en aanmoedigingen in het algemeen, een
waarschuwing om zijn zinnen niet juist op Jane te zetten. Voor zover
het haar jongere dochters betrof: ze kon het niet met zekerheid
zeggen, ze kon er niet voor instaan, maar voor zover ze zelf wist
tenminste, hadden die hun hart nog niet aan iemand verloren. Maar,
dat moest ze toch wel even zeggen, haar oudste dochter – ze voelde
het als haar plicht hem die wenk te geven – díe zou zich wel gauw
verloven.
Elizabeth, die bijna zo oud en bijna zo mooi was als Jane, en haar
wat vaardigheid in het gevecht misschien wel overtrof, was haar
natuurlijke opvolgster. Mevrouw Bennet dikte de wenk nog een
beetje aan en vertrouwde hem toe dat ze weldra twee getrouwde
dochters zou hebben. De man over wie ze de vorige dag nog niet
wilde horen, stond nu hoog bij haar aangeschreven.
Lydia gaf haar plannetje om naar Meryton te wandelen niet op.
Behalve Mary gingen alle zusjes met haar mee om zich ervan te
verzekeren dat ze het tochtje zou overleven. En op voorstel van
meneer Bennet, die hem kwijt wilde omdat hij dolgraag weer alleen
in zijn studeerkamer wilde zijn, zou meneer Collins hen begeleiden.
Meneer Collins gebruikte de wandeling naar Meryton tot zijn
voordeel, en hij liep het grootste deel van de tijd naast Elizabeth, die
zelf de omringende bosschages in het oog hield, voorbereid om
ieder teken van onraad met haar Brown Bess-musket te
beantwoorden. Jane en de andere liepen achter haar aan, ieder met
hun geweer op dezelfde manier gereed. Meneer Collins, die van
zichzelf vond dat hij een man van vrede was, droeg roer noch kling;
hij trok rustig aan zijn pijp, gemaakt van ivoor en kastanjehout en,
zoals hij ieder ogenblik pochend zei: ‘een geschenk van mevrouw
De Bourgh’.
Nog geen kwart mijl voorbij het oude croquetveld rook Elizabeth
voor het eerst de geur van de dood. Toen de andere meisjes haar
lichaam zagen verstillen, legden ze aan en gingen ze dicht bij elkaar
staan, en maakten zich zo gereed om een aanval vanuit iedere
richting te weerstaan.
‘Is er… iets aan de hand?’ vroeg meneer Collins, die er plotseling
uitzag alsof hij ieder moment kon flauwvallen.
Elizabeth drukte haar wijsvinger tegen haar lippen, en gebaarde
haar zusters haar te volgen. Ze leidde hen langs een karrenspoor –
nauwelijks was er een voetspoor te zien, zo licht was haar tred – dat
na enkele meters met een scherpe bocht het bos in ging. De plaats
waar de wagen in het ravijn dat evenwijdig aan de weg liep was
gestort, werd door gebroken takken gemarkeerd. Ongeveer twintig
meter lager kropen acht of negen met bloed overdekte
onnoemelijken over de resten van het versplinterde voertuig en de
tonnen die het had vervoerd. De meesten stelden zich tevreden met
de ingewanden van het karrenpaard, maar één afgrijselijke gedaante
deed zich zojuist te goed aan de laatste resten van het
uiteengespatte hoofd van de menster, een jong meisje dat de
zusters onmiddellijk herkenden.
‘Lieve hemel,’ fluisterde Jane. ‘Penny McGregor! Och arm,
ongelukkig kind! Hoe vaak hebben we haar niet gezegd, niet alleen
uit rijden te gaan!’
Als sinds ze kon praten had Penny McGregor lampolie geleverd
aan Longbourn, alsook aan de meeste boerderijen binnen dertig mijl
van Meryton. De McGregors hadden een bescheiden onderkomen
niet ver van het plaatsje. Dagelijks kregen ze karren vol
walvisblubber aangeleverd, waarvan ze lampolie en parfum
maakten. De stank was ondraaglijk, vooral ’s zomers. Maar hun
producten waren hoogstnodig en de McGregors behoorden tot de
aardigste mensen van heel Hertfordshire.
Meneer Collins voegde zich nu bij hen. ‘God beware dat arme
meisje,’ zei hij.
‘Kunnen we niet gewoon verder lopen?’ vroeg Lydia. ‘We kunnen
nu toch niets meer voor haar doen. Trouwens, denk eens hoe vies
onze japonnen zullen worden als we in dat afschuwelijke ravijn het
gevecht moeten aangaan.’ Jane liet merken geschokt te zijn door
zulke gevoelens, waarop Kitty zei dat ze het met haar zusje eens
was. Maar Elizabeth nam de pijp uit de mond van meneer Collins,
blies de gloeiende tabak aan en wierp hem over de rand van het
ravijn.
‘Een geschenk van mevrouw!’ riep ze, luid genoeg om de
aandacht van de zombies beneden te trekken. Ze keken op en lieten
een luid en verschrikkelijk gebrul horen, dat echter nadat de
gloeiende tabak de olie had aangestoken, tot zwijgen werd gebracht
door een hevige explosie. Plotseling door vuur omhuld, en
wankelend, schreeuwend en hevig zwaaiend met hun armen werden
ze door het vuur verteerd. Jane legde aan, maar Elizabeth duwde de
loop opzij.
‘Laat ze maar branden,’ zei ze, ‘laat ze maar even van de
eeuwigheid proeven.’
Ze wendde zich tot haar neef, die zijn ogen had afgewend, en
voegde hem toe:
‘Weet u, meneer Collins… God ís niet genadig. Dus mogen wij dat
ook niet zijn.’
Haar godslastering maakte hem boos, maar hij achtte het
verstandiger verder maar niets over het onderwerp te zeggen, want
hij zag in Elizabeths ogen een duisternis, een bepaalde afwezigheid
– alsof haar ziel uit haar was verdwenen, zodat mededogen noch
warmte een welkom zou vinden.
Toen ze Meryton hadden bereikt gingen ze bij de McGregors
langs om hen van het onfortuinlijke nieuws op de hoogte te stellen.
Daarna zochten de ogen van de jongste twee onmiddellijk de straat
af naar officieren; niets anders dan een heel chique hoed of het
gehuil van de ondoden kon hen even daarvan afbrengen.
Maar de aandacht van alle meisjes werd algauw opgeëist door
een hen onbekend jongmens dat er als een echte heer uitzag. Hij
liep aan de overkant van de straat met een officier. De officier was
meneer Denny, aan wie Lydia kennis had, en toen hij hen passeerde
boog hij. Het uiterlijk van de vreemde maakte indruk op allen, en
allemaal waren ze benieuwd te weten wie hij wel zou zijn. Kitty en
Lydia die er als het maar enigszins mogelijk was achter wilden
komen, staken onder het voorwendsel dat ze iets uit de winkel aan
de overkant nodig hadden de straat over en waren gelukkigerwijze
juist bij het trottoir toen de twee heren, weer teruglopend, dezelfde
plaats bereikten. Meneer Denny sprak hen dadelijk aan en vroeg
verlof om zijn vriend, ene mijnheer Wickham, die de vorige dag met
hem uit de stad was meegekomen, aan hen voor te stellen. Hij zei
dat het hem genoegen deed hun te kunnen zeggen dat deze officier
werd bij hun korps. Dat was net wat hij nodig had, want de jongeman
behoefde alleen nog maar een uniform te hebben om hem volkomen
onweerstaanbaar te maken. Hij had zijn uiterlijk erg mee; hij was
beslist knap; hij had fijne trekken, een goed figuur en een erg
sympathieke manier van doen. Nadat hij voorgesteld was, knoopte
hij gretig een gesprek aan, en dat deed hij op een zeer correcte en
bescheiden wijze.
Het hele gezelschap stond nog gezellig samen te praten toen hun
aandacht werd getrokken door het geluid van paarden. Ze zagen
Darcy en Bingley de straat in komen rijden. Zodra ze de dames uit
het groepje herkend hadden, kwamen de twee heren dadelijk naar
hen toe en begonnen de gewone beleefdheden te debiteren. Bingley
was degene die het meest aan het woord was, en juffrouw Bennet
degene tegen wie het meest gesproken werd. Hij zei dat hij net op
weg was naar Longbourn om naar haar gezondheid te informeren.
Meneer Darcy bevestigde dit met een buiging. En meneer Darcy was
net begonnen zich voor te nemen Elizabeth niet aan te kijken, toen
de heren plotseling de vreemdeling opmerkten.
Elizabeth, die toevallig op beider gezicht lette toen ze elkaar
aankeken, merkte op dat de ontmoeting een vreemde uitwerking
had, die slechts door de meest geoefende ogen te onderscheiden
was. Beide heren verschoten van kleur; de een werd wit, de ander
rood. Na een ogenblikje tikte meneer Wickham aan de rand van zijn
hoed, een begroeting die meneer Darcy uiterst koeltjes
beantwoordde; en Elizabeth zag aan kleine bewegingen van de
rechterhand van Darcy dat hij een moment overwoog zijn zwaard te
trekken. Wat kon dát te betekenen hebben?
Een ogenblik later, maar ogenschijnlijk zonder te hebben gemerkt
wat er gebeurd was, nam meneer Bingley afscheid en reed met zijn
vriend weg. Meneer Denny en meneer Wickham liepen met de
meisjes op tot aan het huis van de heer Philips en niettegenstaande
Lydia’s uitdrukkelijke aandringen om mee naar binnen te gaan, en
zelfs ondanks het feit dat mevrouw Philips, de ramen van de
zitkamer opengooide en luid die uitnodiging bijviel, maakten ze hun
compliment en liepen door.
Mevrouw Philips vond het altijd gezellig als haar nichtjes kwamen.
In het bijzonder de oudste twee die pas weg geweest waren, waren
bijzonder welkom. Toen werd haar vriendelijkheid opgeëist door
meneer Collins, die door Jane aan haar werd voorgesteld. Ze
ontving hem met de grootst mogelijke beleefdheid, die hij zo mogelijk
met nóg groter hoffelijkheid beantwoordde, en hij excuseerde zich
dat hij, zonder haar te kennen, indrong in haar huis.
Mevrouw Philips was helemaal geïntimideerd door zo’n overvloed
van goede manieren, maar haar aandacht voor de ene vreemde
werd al spoedig afgebroken door de uitroepen en vragen over de
andere, over wie ze haar nichtjes alleen maar kon vertellen wat ze al
wisten, namelijk dat meneer Denny hem had meegebracht uit
Londen en dat hij een luitenantsplaats zou krijgen bij het regiment,
dat op het moment ten noorden van Hertfordshire aan de strijd
deelnam. Ze had, zei ze, het laatste uur toen hij door de straat
slenterde, wel naar hem gekeken, en als meneer Wickham zich
maar had laten zien, zouden Kitty en Lydia deze bezigheid zeker
hebben voortgezet. Maar ongelukkigerwijze kwam er niemand
voorbij hun raam, behalve een paar officieren die, in vergelijking met
de vreemde, plotseling ‘stomme, vervelende kerels’ geworden
waren. Een paar van hen zouden de volgende dag bij de familie
Philips komen eten. Hun tante beloofde hun ervoor te zorgen dat
haar man een bezoek bij meneer Wickham zou maken en ook hem
zou uitnodigen. De familie uit Longbourn moest dan ’s avonds
komen aanlopen. Daarover werden ze het eens en mevrouw Philips
stelde een gezellig spelletje ’t-Kerkhof-bij-Nacht in het vooruitzicht en
een warm souper tot slot. Zo’n pretje in het verschiet was erg
opwekkend en van weerskanten namen ze in de beste stemming
afscheid.
Op weg naar huis vertelde Elizabeth aan Jane wat er tussen de
heren was voorgevallen. Maar hoewel Jane elk van beiden zou
hebben verdedigd, ook al zou blijken dat ze ongelijk hadden, kon ze
dit gedrag evenmin verklaren als haar zuster.
16

O MDAT ER GEEN tegenwerpingen werden gemaakt tegen de


afspraak van de jongelui met hun tante, bracht het rijtuig meneer
Collins en zijn vijf nichtjes op een geschikt uur naar Meryton.
Ze kletsten honderduit over koetjes en kalfjes, maar toen het
gezelschap het croquetveld en het verkoolde stuk bos passeerde dat
de laatste rustplaats van Penny McGregor markeerde, staakte
plotseling het gesprek; want allemaal konden ze aan niets anders
denken dan aan het nieuws dat hen die ochtend op Longbourn had
bereikt: Penny’s vader was gek geworden van verdriet en had zich in
een vat met kokende parfum geworpen. Toen zijn leergezellen hem
eruit tilden, was hij blind en ernstig verminkt, en de artsen waren er
niet zeker van dat hij het zou overleven, of dat de stank hem ooit zou
verlaten. Allen hulden zich in een eerbiedig stilzwijgen tot de eerste
huizen van Meryton in zicht kwamen.
Toen het gezelschap de plaats van bestemming had bereikt, nam
meneer Collins de tijd om om zich heen te kijken en zich te
verwonderen. Hij was zo getroffen door de afmetingen, vorm en
inrichting van de kamer, dat hij zei bijna te kunnen geloven dat hij in
een van de salons van Lady Catherine was. Mevrouw Philips
begreep de portee van het compliment in al zijn kracht, want zij was
zich ten volle bewust van de vaardigheid van Lady Catherine in het
doden van beklagenswaardige getroffenen, die, zo dacht ze, zelfs
die van haar eigen nichten overtrof.
Hij amuseerde zich door een beschrijving te maken van alle
grootheid van Lady Catherine, haar landhuis en de verbeteringen die
het ondergaan had, zoals een prachtige dojo en nieuwe
onderkomens voor haar persoonlijke ninja-lijfwacht, totdat de andere
heren binnenkwamen. Hij vond in mevrouw Philips een uiterst
aandachtig luisteraarster, wier hoge dunk van zijn gewichtigheid
groeide toen ze hem hoorde praten; ze nam zich voor het allemaal,
zo gauw als ze kon, aan haar buren te vertellen.
De meisjes, die hun neef niet konden horen zonder in stilte de
talloze manieren op te sommen waarop ze hem konden ombrengen,
viel de tijd erg lang. Maar eindelijk was het zo ver. De heren
kwamen. Toen de heer Wickham de kamer binnenliep, was het alsof
Elizabeth werd geraakt door een vernietigende karatetrap, zo hevig
was de invloed die hij op haar uitoefende. Dat die aspecten van haar
kunne, ondanks alle oefening, toch zo kwetsbaar bleven! De
officieren van het garnizoen waren over het algemeen echte heren
en de aardigsten van hen waren er vanavond. Maar meneer
Wickham had net zoveel op hen voor in persoonlijkheid, houding,
trekken en wijze van lopen, als die anderen op die saaie oom Philips
met zijn brede gezicht, die altijd naar port rook, en die achter hen
aan de kamer in kwam.
De heer Wickham was de gelukkige man op wie alle
vrouwenogen met welgevallen rustten en Elizabeth was de gelukkige
vrouw naast wie hij tenslotte ging zitten. En de aardige manier
waarop hij direct met haar in gesprek raakte, als was het alleen maar
over de regenachtige avond, liet haar inzien dat het gewoonste,
saaiste, meest afgezaagde onderwerp van gesprek interessant kon
worden door de vaardigheid van de spreker.
Met zulke mededingers naar de aandacht van het schone
geslacht als meneer Wickham en de andere officieren, moest
meneer Collins wel aan betekenis inboeten. Voor de jongedames
was hij van geen belang, dat stond vast. Maar zo nu en dan had hij
nog een vriendelijke toehoorster aan mevrouw Philips en door haar
oplettendheid werd hij overvloedig en overdadig verwend met koffie
en cake. Toen de speeltafeltjes neergezet werden, kon hij op zijn
beurt haar een plezier doen door mee te doen met een spelletje ’t-
Kerkhof-bij-Nacht.
Meneer Wickham kende het spel niet. In plaats daarvan werd hij
met grote vreugde aan de andere tafel ontvangen door Elizabeth en
Lydia en ging tussen hen in zitten. In het begin leek er gevaar te
bestaan dat Lydia helemaal beslag op hem zou leggen, want ze was
bepaald praatgraag. Maar doordat ze ook zo bijzonder dol was op
kaarten, was ze algauw te zeer geïnteresseerd in het spel en wilde
ze te graag weten welke spelers hun ‘grafkelders’ beangstigend leeg
vonden of het geluk hadden dat hun ‘kisten’ vol waren. Meneer
Wickham kon daarom op zijn gemak met Elizabeth praten, en zij
luisterde maar al te graag naar hem. Ze mocht echter niet
verwachten dat hij haar vertellen zou wat ze nu juist wilde weten,
namelijk hoe goed hij meneer Darcy kende. Ze durfde diens naam
niet eens te noemen. Maar onverwachts werd haar nieuwsgierigheid
bevredigd, want meneer Wickham sneed het onderwerp zelf aan. Hij
informeerde hoe ver Netherfield van Meryton af lag en, nadat ze
hem had geantwoord, vroeg hij aarzelend hoe lang meneer Darcy
daar al logeerde.
‘Zowat een maand,’ antwoordde Elizabeth. ‘Hij is een man met
vele overwinningen op zijn naam, heb ik vernomen.’
‘Ja,’ antwoordde Wickham, ‘zijn gaven waar het de krijg aangaat
zijn boven iedere twijfel verheven. U zou bezwaarlijk iemand kunnen
hebben ontmoet die beter in staat is u op dit punt in te lichten dan ik,
want ik ben vanaf mijn kinderjaren op een bijzondere manier met zijn
familie gelieerd geweest.’
Voor Elizabeth was het nauwelijks mogelijk niet verbaasd te lijken.
‘U zult wel verbaasd zijn over zo’n bewering, juffrouw Bennet,
nadat u, een vrouw van grote kundigheid in het handgemeen, naar ik
aanneem, gezien hebt hoe koel onze ontmoeting gisteren was. Kent
u meneer Darcy goed?’
‘Wat mijzelf betreft lang genoeg,’ riep Elizabeth met vuur. ‘Ik heb
vier dagen in hetzelfde huis met hem doorgebracht, en ik vind hem
helemaal niet aardig.’
‘Ik heb niet het recht mij een mening aan te matigen, of hij aardig
is of niet,’ zei Wickham. ‘Ik heb hem te lang en te goed gekend om
een rechtvaardig beoordelaar te zijn. Ik kan niet onpartijdig zijn.
Maar ik denk wel dat uw mening over hem iedereen verbazen zou.
Misschien zou u zich ergens anders niet zo sterk uitdrukken. U bent
hier thuis.’
‘Op mijn woord van eer… ik zeg hier niets meer dan ik in elk
ander huis in de buurt zou zeggen, behalve dan op Netherfield. In
Hertfordshire mogen ze hem helemaal niet. Die trots van hem kan
niemand uitstaan. Ik hoop dat uw plannen om hier in garnizoen te
komen niet beïnvloed zullen worden door zijn verblijf hier.’
‘O nee, het is niet aan mij om me door de heer Darcy te laten
verdrijven. Als hij mij niet wil zien, moet hij maar weggaan. We staan
niet op vriendelijke voet en ik vind het altijd pijnlijk hem te
ontmoeten, maar ik heb geen reden hem te ontlopen. We zijn ten
slotte allebei krijgslieden – en het is de krijgseer te na om wie dan
ook te ontlopen. Zijn vader, juffrouw Bennet, wijlen meneer Darcy,
was een van de beste zombiedoders die ooit geleefd hebben, en de
trouwste vriend die ik ooit gehad heb. En ik kan nooit samen met die
meneer Darcy in gezelschap zijn zonder tot in het diepst van mijn
ziel geschokt te worden door talloze pijnlijke herinneringen.
Tegenover mij heeft hij zich schandelijk gedragen. Maar ik geloof
waarachtig dat ik hem alles en alles eerder zou kunnen vergeven,
dan dat hij de verwachtingen van zijn vader zo beschaamd en zijn
gedachtenis zo onteerd heeft.’
Elizabeth vond het onderwerp steeds interessanter worden en
was een en al oor. Maar de kiesheid van de zaak weerhield haar
ervan, nog meer vragen te stellen.
Mijnheer Wickham begon over algemenere dingen te spreken:
over Meryton, de streek en het sociale verkeer. Hij bleek zeer
ingenomen te zijn met wat hij al had gezien, behalve uiteraard het
steeds toenemende aantal onnoemelijken – zonder twijfel een direct
gevolg van de val van Manchester.
‘Een carrière in de krijgsmacht had oorspronkelijk niet mijn
voorkeur; het zijn de omstandigheden geweest die me daartoe
hebben gebracht. De bedoeling was dat ik geestelijke zou worden. Ik
ben opgeleid voor de kerk, en als die heer, over wie we het daarnet
hebben gehad, er niet geweest was, zou ik nu al lang een uitstekend
traktement hebben gehad.’
‘Werkelijk?’
‘Ja. De oude heer Darcy zaliger droeg me in zijn testament voor
voor de eerste openvallende predikantsplaats die hij te vergeven
had. Hij was mijn peetoom en bijzonder op me gesteld. Ik kan hem
niet dankbaar genoeg zijn. Het was zijn bedoeling mij goed verzorgd
achter te laten, en hij dacht dat hij dat ook gedaan had. Maar toen hij
was gesneuveld tijdens de Tweede Slag om Kent, en de
predikantsplaats vacant kwam, is er een ander beroepen.’
‘Hemeltje, hoe kan dat nou?’ riep Elizabeth uit. ‘Hoe kan het dat
men zich van zijn uiterste wilsbeschikking niets heeft aangetrokken?
En waarom hebt u geen wettelijk verhaal gezocht?
‘Het legaat was niet helemaal nauwkeurig beschreven en daarom
had ik geen hoop dat een proces iets zou uitrichten. Een man van
eer zou niet aan de bedoeling hebben kunnen twijfelen; maar
meneer Darcy besloot dat wel te doen of het te beschouwen als een
voorwaardelijke aanbeveling; hij hield staande dat ik alle aanspraken
erop verspeeld had door buitensporigheden en verkwisting. Om kort
te gaan: door alles of door niets. Maar de reden is dat we heel
uiteenlopende types zijn en dat hij me haat.’
‘Dat is verschrikkelijk. Hij verdient het geveld te worden met het
stok-zwaard van Meester Zatoichi.’
‘Ja, dat zal ook wel eens gebeuren, maar dan niet door mij. Ter
wille van de nagedachtenis van zijn vader, kan ik zijn gedrag niet
openbaar maken of hem uitdagen voor een duel.’
Elizabeth vond dat deze gevoelens hem sierden en ze vond hem
knapper dan ooit, toen hij ze uitsprak.
‘Maar wat kan zijn reden hiervoor geweest zijn?’ vroeg ze na een
korte stilte. ‘Wat kan hem ertoe hebben gebracht zich zo onmenselijk
te gedragen?’
‘Een grondige hekel aan mij, een antipathie, die ik in zekere mate
alleen maar kan toeschrijven aan jaloezie. Ik kon bij wijlen de oude
heer Darcy al vanaf zeer jonge leeftijd geen kwaad doen. Als hij
minder van me gehouden had, had zijn zoon misschien beter met
me kunnen opschieten. Maar ik geloof dat het Darcy al op jeugdige
leeftijd hinderde dat zijn vader zo erg op mij gesteld was. Het dreef
hem ertoe mij het licht in de ogen niet te gunnen, en toen zijn vader
overleed, zag hij zijn kans mij te straffen voor jaren van vermeend
onrecht.’
‘Ik had niet gedacht dat meneer Darcy zo slecht was. Hoewel ik
hem nooit erg mocht, verdacht ik hem er niet van dat hij zich zou
verlagen tot zo’n boosaardige wraak, zo’n onrechtvaardigheid en
zo’n onmenselijkheid als wat u me nu vertelt.’
Meneer Wickham vertelde Elizabeth een verhaal uit zijn jeugd,
waarvan hij geloofde dat het Darcy’s onmenselijke natuur het best
illustreerde. Toen hij en Darcy allebei nog maar zeven jaar oud
waren, was de oude heer Darcy hun gevechtsopleiding al ernstig
gaan nemen. Op een dag, tijdens een ochtendoefening, had de
jonge Wickham Darcy met een harde trap tegen de grond gewerkt.
De oude Darcy zei dat Wickham zijn zoon nu moest ‘afmaken’ met
een slag op de hals. De jongen protesteerde, waarop de oude Darcy,
in plaats van hem te straffen voor zijn ongehoorzaamheid, hem
prees om zijn grootmoedigheid. De jonge Darcy werd nog meer door
de voortrekkerij van zijn vader in verlegenheid gebracht dan door zijn
eigen nederlaag, en hij viel Wickham aan, die zijn rug naar hem had
toegekeerd. Met een vechtstok sloeg hij zijn benen onder hem uit.
Ze waren alletwee gebroken. Het duurde bijna een jaar voordat hij
weer zonder stok kon lopen.
‘Heeft die akelige trots van hem hem ooit wat goeds gebracht?’
‘Ja, deze heeft hem vaak grootmoedig en vrijgevig gemaakt.
Daardoor was hij royaal met zijn geld, gastvrij; hij steunde zijn
pachters en hielp de armen. Hij heeft ook zijn trots als broer en dat,
samen met een beetje broederlijke genegenheid, maakt dat hij een
lieve en zorgzame voogd is voor zijn zuster.’
‘Wat is juffrouw Darcy voor een meisje?’
Hij schudde het hoofd. ‘Ik wou dat ik wat goeds van haar zeggen
kon. Ik vind het naar, kwaad te spreken van een Darcy. Maar mij lijkt
ze te veel op haar broer. Ook zij is vreselijk trots. Als kind was ze lief
en aardig, en dol op mij. Voor haar plezier heb ik uren en uren
opgeofferd. Maar nu beteken ze niets meer voor me. Ze is een mooi
meisje van een jaar of vijftien, zestien en als ik het wel heb, erg
bedreven in de vechtkunst. Sinds haar vaders dood woont ze in
Londen met een dame, die toezicht houdt op haar opleiding.’
Na heel wat onderbrekingen en na heel wat keren geprobeerd te
hebben over iets anders te spreken, kon Elizabeth zich er niet van
weerhouden weer op het eerste onderwerp terug te komen. Ze zei:
‘Ik vind het toch vreemd dat hij zo bevriend is met meneer Bingley.
Hoe kan meneer Bingley, die de goedheid zelf lijkt, en die geloof ik
ook werkelijk heel goed is, nu met zo’n man bevriend zijn? Dat past
toch niet bij elkaar? Kent u meneer Bingley?’
‘In het geheel niet.’
‘Hij is een charmant, zachtaardig, vriendelijk mens. Hij weet vast
helemaal niet wat voor iemand meneer Darcy is.’
Toen kort daarna het partijtje ’t-Kerkhof-bij-Nacht uit was, gingen
de spelers aan de andere tafel zitten en meneer Collins nam plaats
tussen Elizabeth en mevrouw Philips. De laatste informeerde op de
gebruikelijk wijze naar zijn resultaten. Die waren niet erg best
geweest; de meeste van zijn grafkelders hadden maar weinig
zombies bevat. Maar toen mevrouw Philips daarover haar spijt
begon te betuigen, verzekerde hij haar met veel plechtige omhaal
dat het er helemaal niet op aan kwam, dat hij geld maar een bagatel
vond, en hij verzocht haar zich er niets van aan te trekken.
‘Ik weet heel goed, mevrouw, dat men, als men aan een spelletje
Kerkhof deelneemt, daarvan het risico moet nemen. En
gelukkigerwijze verkeer ik niet in zulke slechte omstandigheden dat
ik over vijf shilling moet piekeren. Er zijn ongetwijfeld veel mensen
die dat niet kunnen zeggen. Maar, dank zij Lady Catherine de
Bourgh ben ik boven de bekommernis om zulke kleinigheden
verheven.’
Dit trok de aandacht van meneer Wickham. Nadat hij meneer
Collins eventjes bekeken had, vroeg hij fluisterend aan Elizabeth of
dit familielid van haar van zeer nabij bekend was met de familie De
Bourgh. Ze antwoordde:
‘Lady Catherine de Bourgh heeft hem zeer kort geleden als
dominee aangesteld, maar ik weet amper hoe meneer Collins haar
voor het eerst heeft leren kennen. Ongetwijfeld kent hij haar nog niet
lang.’
‘U weet natuurlijk dat Lady Catherine de Bourgh de zuster is van
Lady Anne Darcy, en dat ze dus de tante is van meneer Darcy?’
‘Neen. Dat was me niet bekend. Ik weet alleen dat Lady Catherine
zich erop voorstaat, dat ze meer van Satans dienaren tot zwijgen
heeft gebracht dan welke vrouw in Engeland dan ook.’
‘Haar dochter, juffrouw De Bourgh, zal een groot vermogen erven
en men zegt dat haar neef en zij de twee bezittingen zullen
verenigen.’
Elizabeth moest even glimlachen om deze mededeling. Ze dacht
aan die arme juffrouw Bingley; aan hoe vergeefs haar
vriendelijkheden waren, en hoe vergeefs en nutteloos haar
genegenheid voor zijn zuster en voor meneer Darcy zelf, als hij zich
reeds voor een ander bestemd had.
‘Meneer Collins,’ zei ze, ‘geeft hoog op van Lady Catherine en
haar dochter. Maar ik vermoed dat hij door zijn dankbaarheid misleid
wordt en dat, ondanks het feit dat zij zijn beschermvrouwe is, zij een
arrogante en verwaande vrouw moet zijn.’
‘Ik geloof dat ze beide in hoge mate is,’ zei Wickham. ‘Ik heb haar
in jaren niet gezien, maar ik herinner me heel goed, dat ik haar nooit
aardig vond en dat ze er aanmatigende en verwaten manieren op na
hield. Ze heeft de naam erg bedreven te zijn; maar het komt mij voor
dat ze een deel van haar faam te danken heeft aan haar vermogen
en haar stand.’
Elizabeth moest toegeven dat hij er een heel goede kijk op had en
ze praatten geanimeerd verder, totdat het souper een eind aan de
spelletjes kaart maakte. Nu konden ook de andere meisjes hun deel
krijgen van de attenties van meneer Wickham. Onder het
geroezemoes van mevrouw Wickhams soupertje kon men weliswaar
geen gesprek voeren, maar zijn manieren vielen bij iedereen in de
smaak. Wat hij ook zei was raak en alles wat hij deed was leuk.
Elizabeth was nog vol van hem toen ze naar huis ging. Ze kon aan
niets anders denken dan aan meneer Wickham en aan wat hij haar
verteld had. Maar zijn naam kon ze, terwijl ze naar huis reden, zelfs
niet eenmaal noemen, want zij en haar zusters hoorden het gekreun
van de onnoemelijken aan alle kanten van het rijtuig door de
duisternis van het bos weerkaatsen. Ze waren ver genoeg weg om
niet de vrees voor een onmiddellijke aanval op te roepen, maar
dichtbij genoeg om ervoor zorg te dragen dat het reisgezelschap zo
weinig mogelijk geluid maakte. Ze reden in stilte, de meisjes met hun
vuurwapens netjes op hun schoot. Voor deze ene keer was meneer
Collins er niet toe te bewegen ook maar één geluid uit te brengen.
17

D E VOLGENDE DAG vertelde Elizabeth aan Jane wat ze de vorige


avond met meneer Wickham besproken had. Jane luisterde met
verbazing en bezorgdheid. Ze kon niet begrijpen dat meneer Darcy
meneer Bingleys achting zo onwaardig kon zijn. En toch lag het niet
in haar aard de geloofwaardigheid van zo’n beminnelijk jongmens
als Wickham in twijfel te trekken. Dat hij toen zijn beide benen had
gebroken, sprak onmiddellijk haar zachtere gevoelens aan, zodat
haar niets anders overbleef dan maar een goede dunk te vormen
over beiden. Ze verdedigde het gedrag van elk hunner, en alles wat
niet op een of andere manier goedgepraat kon worden, weet ze aan
het toeval of aan een misverstand.
‘Ik denk dat beiden het mis hebben door een omstandigheid,’ zei
ze. ‘We kunnen naar de oorzaken waardoor ze, misschien zonder
dat één van beiden daar er enige schuld aan heeft, met elkander
gebrouilleerd geraakt zijn, onmogelijk gissen.’
‘Dat is heel juist. Maar wat kun je nu aanvoeren, Jane, ten
voordele van de baatzuchtige lieden, die vermoedelijk bij deze zaak
betrokken zijn geweest? Die moet je nu ook schoonwassen, anders
zullen we ten slotte toch nog van iemand kwaad moeten denken.’
‘Ja, je kunt nu lachen zoveel je wilt, maar daardoor zul je mij niet
van mijn mening afbrengen. Beste Lizzy, je moet alleen maar eens
bedenken in welk een slecht licht meneer Darcy komt te staan als hij
zijn vaders lieveling op zo’n manier behandelt; en dan nog wel
iemand die zijn vader in de kunst van het handgemeen heeft
ingewijd, en voor wie hij beloofd had te zorgen. Dat is zonder meer
onmogelijk!’
‘Ik neem veeleer aan dat meneer Bingley erin gelopen is, dan dat
meneer Wickham zo’n verhaal, als hij me gisteravond over zichzelf
vertelde, gefantaseerd zou hebben. Zonder omhaal noemde hij man
en paard. Als het niet waar is, moet meneer Darcy het maar
tegenspreken. Bovendien maakte hij een echt eerlijke indruk.’
‘Een erg moeilijke kwestie. Het is verdrietig. Je weet gewoon niet
meer wat je ervan moet denken.’
‘Dat ben ik niet met je eens. Je weet precies wat je ervan denken
moet.’
Maar er was één ding dat Jane wel zeker wist: als meneer Bingley
zich zou hebben laten beetnemen, zou hij nog heel wat te verduren
krijgen wanneer de kwestie bekend werd. Misschien zou hij het wel
noodzakelijk achten meneer Darcy uit te dagen voor een duel om
zijn eer te verdedigen. Ze kon de gedachte nauwelijks verdragen.
De twee jongedames werden uit de dojo, waar ze dit gesprek
voerden, weggeroepen omdat een paar mensen, over wie ze juist
spraken, op bezoek waren gekomen. Meneer Bingley en zijn zusters
kwamen hen persoonlijk uitnodigen voor het langverbeide bal op
Netherfield; er werd afgesproken dat het volgende dinsdag zou
plaatsvinden. De twee dames waren er enigszins verlegen mee om
gasten te ontvangen gekleed in hun oefengewaden. Hun
ongebruikelijke uiterlijk verhinderde echter niet dat de dames erg blij
waren hen weer te zien, vooral hun lieve vriendin Jane. Ze hadden
elkaar in geen eeuwen gezien; zij vroegen haar telkens weer wat ze
toch had uitgevoerd, sinds ze elkaar het laatst ontmoet hadden. Van
de verdere familie namen ze niet veel notie. Mevrouw Bennet
betrokken ze zo min mogelijk in het gesprek, tegen Elizabeth zeiden
ze ook niet veel en tegen de anderen zeiden ze helemaal niets. Ze
gingen gauw weer weg nadat ze zo plotseling van hun stoel
opgestaan waren, dat het hun broer overrompelde, en hun haast
was zo groot, dat het leek alsof ze ernaar verlangden zo gauw
mogelijk van mevrouw Bennets beleefdheden verlost te zijn.
Alle vrouwelijke leden van het gezin verheugden zich bijzonder op
het bal op Netherfield. Mevrouw Bennet verkoos te denken dat het
ter ere van haar oudste dochter gegeven werd en ze was bijzonder
gevleid, dat ze geen vormelijke kaart maar een persoonlijke
uitnodiging van meneer Bingley zelf ontvangen had. Jane stelde zich
een heerlijke avond voor met haar twee vriendinnen en met de
attentie van hun broer. En Elizabeth bedacht met plezier dat ze wel
vaak met meneer Wickham zou dansen en dat ze in het uiterlijk en
het gedrag van meneer Darcy wel de bevestiging zou vinden van
alles wat Wickham haar verteld had.
Hoewel ze anders niet vaak tegen meneer Collins sprak als het
niet nodig was, was Elizabeth nu zo vol van de komende
gebeurtenis, dat ze zich niet kon weerhouden hem te vragen of hij
van plan was de uitnodiging aan te nemen; en áls hij die aannam, of
hij het dan gepast zou vinden ook aan de pretjes van die avond mee
te doen. Ze was nogal verrast toen ze merkte dat hij op dit punt geen
enkel gewetensbezwaar had, en dat hij helemaal niet bang was voor
een berisping van de aartsbisschop of van Lady De Bourgh, als hij
eens een dansje zou wagen.
‘Ik verzeker u,’ zei hij, ‘dat ik in het geheel niet van mening ben
dat een bal van dit soort, aan fatsoenlijke mensen aangeboden door
een jongeman van goede naam, iets is waar ook maar enig kwaad in
steekt; en ik heb de hoop, dat al mijn mooie nichtjes me in de loop
van de avond de eer van een dans zullen aandoen. Ik grijp meteen
de gelegenheid aan om u, juffrouw Elizabeth, voor de eerste twee te
vragen. Ik hoop dat mijn nichtje Jane deze voorkeur wel zal
toeschrijven aan de ware oorzaak en niet zal denken dat ik haar niet
lief vind.’
Elizabeth voelde zich beetgenomen. Ze had vast gedacht dat
meneer Wickham haar voor die dansen zou vragen… en nu meneer
Collins voor hem in de plaats… Ze had haar vriendelijkheid beter
achterwege kunnen laten. Maar er was niets meer aan te doen.
Noodgedwongen moest het geluk van meneer Wickham en haar iets
langer worden uitgesteld. Ze moest het voorstel van meneer Collins
wel aannemen met zoveel gratie als ze maar kon opbrengen. Maar
reeds na een korte tijd werd ze overmand door een hevige aandrang
om over te geven. Ze vormde haar handen tot een kom voor haar
gelaat, zodat de aanwezigen haar onwelheid niet zouden opmerken.
Gelukkig ebde de behoefte vlug weg, maar het besef van het
verzoek van meneer Collins bleef. Wilde deze kleine, dikke priester
haar werkelijk tot vrouw? De gedachte te moeten trouwen met een
man, wiens vaardigheid met het blanke staal niet verder ging dan het
snijden van plakjes gorgonzola, vervulde haar met afgrijzen.
Als er geen bal op Netherfield geweest zou zijn om over te praten
en voorbereidingen voor te treffen, hadden de jongste meisjes
Bennet een vreselijke tijd moeten doormaken, want het regende zo
aanhoudend, dat ze geen enkele keer naar Meryton konden
wandelen; de grond was zacht en de levende doden waren talrijk.
Daarom konden ze niet bij hun tante op zoek of achter de officieren
en de laatste nieuwtjes aan. Elizabeth werd zwaar op de proef
gesteld door zulk weer, dat haar nadere kennismaking met meneer
Wickham verhinderde. En er was voor Lydia en Kitty minstens een
danspartij op dinsdag nodig, om zo’n vrijdag, zaterdag, zondag en
maandag draaglijk te maken.
18

T OT OP HET ogenblik dat Elizabeth de zaal op Netherfield binnentrad


en tevergeefs uitkeek naar meneer Wickham in het groepje in rode
uniformjassen geklede officieren dat daar bijeen was, had ze er nog
nooit aan getwijfeld of hij er wel zou zijn. Ze had meer van haar toilet
gemaakt dan gewoonlijk en zich uiterst opgewekt voorbereid om dat
stukje van zijn hart dat hij misschien nog niet aan haar verloren had
te veroveren; zij rekende erop dat het niet groter was dan zij in de
loop van de avond zou kunnen winnen. Maar op dat ogenblik rees bij
haar dadelijk het verschrikkelijke vermoeden dat meneer Bingley, om
meneer Darcy een plezier te doen, bij de invitatie van de officieren
Wickham wel eens met opzet overgeslagen kon hebben. Hoewel dat
niet precies was hoe het was gegaan, werd het feit dat hij er beslist
niet was, verklaard door zijn vriend Denny, die hun vertelde dat
Wickham zich verplicht gezien had de vorige dag naar de stad terug
te gaan om een demonstratie bij te wonen van een soort rijtuig, dat
onkwetsbaar was voor aanvallen van de ongezeglijke
afschuwelijken. En hoewel dit Elizabeth ervan overtuigde dat Darcy
niet verantwoordelijk was voor de afwezigheid van Wick-ham, werd
zijn antipathie tegen hem door de kille teleurstelling van het ogenblik
zo sterk, dat ze besloot onder geen beding een woord met hem te
wisselen.
Nadat ze Charlotte Lucas, die ze een hele week niet gezien had,
al haar hartzeer verteld had, was ze al spoedig in staat zich vrijwillig
te richten op de eigenaardigheden van haar neef en hem voor haar
speciale aandacht te reserveren. Maar tijdens de eerste twee
dansen begon ze zich weer verdrietig te voelen. Het waren dansen
vol ergernis. Meneer Collins, die onhandig en bijzonder zwaarlijvig
was, maakte haar zo beschaamd en ellendig als een slecht danseur
in een paar dansen maar kan doen. Ze was de hemel te rijk toen ze
van hem verlost was.
Daarna danste ze met een officier. Het voelde als een verademing
dat ze met hem over Wickham kon praten en ze hoorde dat iedereen
hem aardig vond. Na deze dans ging ze weer naar Charlotte Lucas
terug. Toen ze met haar zat te praten, werd ze eensklaps
aangesproken door meneer Darcy, die zo onverwacht een dans met
haar wilde afspreken, dat ze zonder te weten wat ze deed ‘ja’ zei. Hij
liep onmiddellijk weer weg en liet haar achter met haar ergernis over
haar eigen gebrek aan tegenwoordigheid van geest. ‘Stel je voor dat
Meester Liu getuige was geweest van een dergelijk onoplettendheid!
Dat had me op minstens twintig stokslagen komen te staan, en
twintig keer de Duizend Treden van Kwan Hsi op en neer!’ Charlotte
probeerde haar te troosten: ‘Je zult zien dat je hem heel aardig
vindt!’
‘God beware me daarvoor. Dat zou ik het ergst van alles vinden!’
Toen de volgende dans werd ingezet en Darcy haar kwam halen,
kon Charlotte niet nalaten haar een waarschuwing in te fluisteren. Ze
zei dat ze geen sufferd moest zijn en zich niet door haar bevlieging
voor Wickham moest laten verleiden onaardig te zijn in de ogen van
een man die tien keer zo belangrijk was als hij. Elizabeth gaf geen
antwoord en ging op haar plaats staan voor de Quadrille des
Lanciers. Ze dansten een tijdje zonder een woord te zeggen. Ze
dacht al dat die stilte tijdens de hele dans zou aanhouden en was
vast van plan die, van haar kant, niet te verbreken, toen het
plotseling bij haar opkwam, dat het voor haar cavalier nog
vervelender zou zijn als ze hem tot conversatie dwong.

Ze maakte een paar onbenullige opmerkingen over de dans. Hij


antwoordde en zweeg weer. Na een paar minuten richtte ze opnieuw
het woord tot hem: ‘Nu is het uw beurt, meneer Darcy, om eens iets
te zeggen. Ik heb het over de dans gehad en nu moet u iets zeggen
over de grootte van de zaal of het aantal paren.’
Hij glimlachte en verzekerde haar dat hij zou zeggen wat zij wilde
dat er gezegd zou worden.
‘Uitstekend. Dat is genoeg voor het ogenblik. Dan kan ik straks
misschien weer zeggen dat particuliere bals leuker zijn dan
openbare.’
‘U hebt gelijk. Hoe meer privé hoe beter.’
Elizabeth bloosde, maar was vastbesloten niet te laten merken
dat ze geamuseerd was. In plaats daarvan zei ze schalks:
‘Ik heb opgemerkt dat onze gedachten vaak gelijk gericht zijn. We
zijn beiden van een onmaatschappelijk en zwijgzaam slag dat niet
graag spreekt, behalve als we verwachten dat wat we zeggen een
kamer vol mensen zal epateren of als we denken ontzettend gevat te
kunnen zijn.’
‘Die beschrijving vind ik voor u niet zo juist. Ik waag me er niet
aan te zeggen, in hoeverre dit voor mij geldt. Maar u vindt dit vast en
zeker een goede karakterschets van me?’
‘Ik kan niet oordelen over mijn eigen prestaties.’
Hij gaf geen antwoord meer en ze zwegen weer een poosje,
totdat hij haar, toen de dans al bijna uit was, vroeg of haar zusters en
zij niet heel vaak zombies tegenkwamen als ze naar Meryton gingen.
Ze antwoordde bevestigend en kon de verleiding niet weerstaan te
zeggen: ‘Toen u ons daar onlangs ontmoette, maakten we net kennis
met een nieuwe vriend.’
Dat sorteerde onmiddellijk effect. Zijn gezicht werd nog hautainer
dan daarvoor, maar hij zei geen woord. Elizabeth kon het, hoewel ze
zichzelf niet kon uitstaan om haar eigen zwakheid, niet over haar
hart verkrijgen door te gaan. Ten slotte zei Darcy beheerst: ‘Meneer
Wickham is met zulke innemende manieren gezegend, dat hij er
altijd zeker van kan zijn vrienden te maken; maar of hij ze ook kan
houden is een tweede.’
‘Hij heeft het ongeluk gehad uw vriendschap te verliezen,’ zei
Elizabeth met nadruk. ‘En twee jaar lang het gebruik van zijn beide
benen, heb ik begrepen.’
Darcy antwoordde niet en scheen van onderwerp te willen
veranderen. Op dat ogenblik dook Sir William Lucas vlak bij hem op,
met het plan dwars door de Lanciers heen te lopen om de andere
kant van de zaal te bereiken. Maar toen hij meneer Darcy gewaar
werd, hield hij met een uiterst beleefde buiging stil om hem te
complimenteren over zijn danskunst en over zijn dame.
‘Ik ben er gewoon opgetogen van, waarde heer; zo mooi dansen
zie je niet vaak. Je kunt echt zien dat u tot de hoogste kringen
behoort. Maar permitteert u me te mogen zeggen dat uw schone
dame u geen oneer aandoet, want ze is even ongetemd als ze
charmant is! Ik hoop dit genoegen nog dikwijls te smaken. Ik doel
speciaal op een door ons allen gewenste gebeurtenis, beste Eliza.’
Daarbij keek hij in de richting van haar zuster en meneer Bingley.
‘Wat zullen er een felicitaties loskomen, hè meneer Darcy? Maar laat
ik u niet verder storen, meneer. U zult me niet dankbaar zijn als ik u
afhoud van de betoverende conversatie met deze jongedame. O,
stel je de vele manieren voor waarop haar vele vaardigheden in
amoureuze zin kunnen worden aangewend!’
Met een zeer ernstige uitdrukking richtte Darcy zijn ogen op
Bingley en Jane, die samen dansten. Maar hij beheerste zich snel
weer. Hij wendde zich tot zijn dame en zei: ‘Door de onderbreking
van Sir William weet ik niet meer, waar we het over hadden.’
‘Ik geloof dat we helemaal niet spraken. Sir William had
bezwaarlijk twee andere mensen in de zaal in de rede kunnen vallen
die zelf minder te zeggen hadden. We hebben al zonder veel succes
twee of drie onderwerpen aangesneden en waar we het nu verder
over zullen hebben, weet ik ook op geen stukken na.’
‘Wat dacht u van oosterlingen?’
‘Oosterlingen? O neen. We hebben beslist niet dezelfde ontmoet
en in elk geval niet met dezelfde gevoelens.’
‘Maar als dat zo is, zouden we onze verschillende meningen
kunnen uitwisselen. Ik vind het maar een eigenaardig volk, zowel
wat betreft hun voorkomen als hun zeden en gewoonten. Maar ik
heb enkel in Japan gestudeerd, dus ik moet toegeven dat mijn
mening niet op volledigheid gebaseerd kan zijn. Ik zou met veel
belangstelling horen over de jaren die u in het gezelschap van
Chinezen hebt doorgebracht.’
‘Nee. In een balzaal kan ik niet over oosterlingen spreken. Dan
heb ik mijn hoofd altijd bij andere dingen.’
‘Wat er om u heen gebeurt houdt u zeker altijd bezig?’
‘Ja, altijd,’ zei ze, zonder precies te letten op wat ze zei, want haar
gedachten waren afgedwaald naar de gloeiende ijzers van Meester
Liu die in haar huid brandden; naar de gevechtsoefeningen met haar
zusters op een balk niet breder dan de klingen van hun zwaarden
met, onder hen, spiesen die uit de grond staken als aanstaande straf
voor de minste misstap. Haar geest keerde terug naar het heden,
toen ze plotseling uitriep: ‘Meneer Darcy, ik herinner me u ooit eens
te hebben horen zeggen, dat u bijna nooit iets vergeeft en dat uw
eenmaal opgewekte wrok nooit meer te sussen is. Maar dan bent u
zeker erg voorzichtig voor u zich boos laat maken!’
‘Ja, dat ben ik ook,’ zei hij met besliste stem.
‘En laat u zich nooit door een vooroordeel verblinden?’
‘Ik hoop van niet.’
‘Mensen die nooit meer van mening veranderen, moeten er zeker
van zijn, dat hun eerste oordeel het juiste is.’
‘Mag ik ook vragen waar u met uw vragen heen wilt?’
‘Alleen maar naar een beter inzicht in uw karakter,’ zei ze,
trachtend haar ernst te laten varen. ‘Daarvan probeer ik me een
beeld te vormen.’
‘En wat is het resultaat?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik schiet er absoluut niet mee op. Ik hoor zulke verschillende
dingen over u, dat ik er helemaal niet meer uitkom.’
‘Ik kan me best voorstellen,’ antwoordde hij ernstig, ‘dat er
tegenstrijdige dingen over me verteld worden; ik mag hopen,
juffrouw Bennet, dat u op dit ogenblik geen karakterschets van me
maakt.’
‘Maar ik zal er misschien nooit meer toe in de gelegenheid zijn,
als ik het nu niet doe.’
‘Onder geen beding zou ik uw genoegens in de weg willen staan,’
antwoordde hij koeltjes.
Ze zei niets meer en ze dansten de tweede quadrille uit. Toen
gingen ze zonder iets te zeggen uit elkaar. Beiden waren
ontevreden, hoewel niet in gelijke mate, want Darcy voelde zich
nogal tot haar aangetrokken, waardoor hij haar spoedig vergaf en
zijn woede op een ander koelde. Elizabeth ging op zoek naar haar
oudste zuster.
‘Ik wil graag weten,’ vroeg ze, ‘wat je over meneer Wickham
gehoord hebt. Maar misschien heb je het wel zo gezellig gehad, dat
je niet eens meer aan iets anders hebt gedacht. Ik vergeef het je
graag als dat zo is.’
‘Nee,’ zei Jane, ‘ik heb het niet vergeten, maar ik heb je niets
goeds te vertellen. Meneer Bingley weet het fijne van de zaak niet en
hij weet in geen geval waardoor meneer Darcy zich het meest
gekwetst voelt. Maar hij staat in voor de eerbaarheid, de
rechtschapenheid en het goede gedrag van zijn vriend. Het spijt me
het te moeten zeggen dat volgens het relaas van meneer Bingley
meneer Wickham helemaal geen fatsoenlijk man is.’
‘Kent meneer Bingley meneer Wickham persoonlijk?’
‘Nee. Hij had hem nog nooit gezien vóór die ochtend in Meryton.’
‘Ik twijfel niet in het minst aan de oprechtheid van meneer
Bingley,’ zei Elizabeth warm, ‘maar je kunt het me niet kwalijk
nemen, dat ik niet overtuigd word door beweringen alleen. Ik vind
wel dat meneer Bingley het goed voor zijn vriend heeft opgenomen,
maar aangezien hij hele stukken van de geschiedenis niet kent en
wat hij wel weet van zijn vriend zelf heeft vernomen, waag ik het
maar bij mijn vroegere mening over beide heren te blijven.’
Daarna gingen ze over op een voor beiden aangenamer
onderwerp van gesprek. Elizabeth luisterde met groot plezier naar
de gelukkige, zij het bescheiden verwachtingen die Jane koesterde
omtrent Bingleys genegenheid. Ze zei wát ze maar kon om Janes
vertrouwen daarin te sterken. Toen meneer Bingley zelf bij hen
kwam staan, ging Elizabeth een praatje maken met juffrouw Lucas.
Nauwelijks had ze op de vraag of haar laatste danseur aardig was
geweest geantwoord, of haar dikke neef meneer Collins kwam op
hen af en vertelde zeer opgetogen dat hij daarnet zo gelukkig
geweest was een heel belangrijke ontdekking te doen.
‘Och, mag ik aannemen dat u de plaats hebt ontdekt waar het
buffet plaats zal vinden?’ zei Elizabeth onbeleefd.
‘Neen. Door een toeval ben ik erachter gekomen dat er een zeer
na familielid van mijn beschermvrouwe in de zaal is. Toevallig
hoorde ik de jongeman zelf tegen de dame, die hier in huis de
honneurs waarneemt, de namen noemen van zijn nichtje, juffrouw
De Bourgh, en van haar moeder, Lady Catherine. Wat een
wonderlijke dingen kunnen er toch gebeuren! Wie zou ooit gedacht
hebben, dat ik op deze soiree een neef van Lady Catherine de
Bourgh zou ontmoeten! Ik ben erg dankbaar dat ik er vroeg genoeg
achter gekomen ben om hem nog mijn compliment te maken. Ik ga
het meteen doen.’
‘U bent toch niet van plan u aan meneer Darcy voor te stellen?’
‘Jazeker. Ik zal me bij hem excuseren dat ik het niet eerder
gedaan heb. Ik geloof dat hij een neef is van Lady Catherine.’
Elizabeth deed haar best hem van dit voornemen af te brengen.
Ze verzekerde hem dat meneer Darcy, als hij hem aansprak zonder
aan hem te zijn voorgesteld, dit veeleer als een ongepaste
vrijpostigheid zou beschouwen dan als een eerbewijs voor zijn tante;
en dat het meneer Darcy was, de hoogste in rang, die daarvoor
eventueel het initiatief moest nemen. Toen ze zweeg zei meneer
Collins echter:
‘Lieve juffrouw Elizabeth, ik heb de hoogst mogelijk dunk van uw
doorzicht, in het bijzonder als het gaat om het bestrijden van de
heerscharen Satans, maar staat u me toe u te zeggen, dat er een
wereldwijd verschil bestaat tussen de etiquette in de lekenwereld en
die van de geestelijkheid. U moge Gods zwaard hanteren, ik hanteer
Gods wijsheid. En, lieve nicht, het zal uiteindelijk Zijn wijsheid zijn
die ons van onze huidige ondode bezoekingen zal verlossen.’
‘Als ik dan zo vrij mag zijn, maar ik heb nog nooit een zombie
onthoofd zien worden met woorden, noch heb ik enige verwachting
dat ooit mee te maken.’
‘U moet het me permitteren op dit punt mijn eigen geweten te
volgen. En dat brengt me ertoe te doen wat ik als mijn plicht
beschouw.’
Met een diepe buiging verliet hij haar om meneer Darcy te gaan
aanspreken. Ze was benieuwd hoe meneer Darcy zijn avances zou
opnemen. Toen deze werd aangesproken, was hij duidelijk
verbaasd. Haar neef leidde zijn toespraak in met een diepe buiging.
Hoewel ze er geen woord van kon horen, had ze het gevoel dat ze
alles kon verstaan. Van zijn lippen kon ze de woorden aflezen:
‘excuus’, ‘Hunsford’ en ‘Lady Catherine de Bourgh’. Het speet haar
dat hij zich aan de vernedering door zo’n man blootstelde. Meneer
Darcy keek hem met onverholen verbijstering aan, en toen meneer
Collins hem eindelijk gelegenheid gaf ook eens wat te berde te
brengen, antwoordde hij met een afwezig air van beleefdheid. Maar
dat kon meneer Collins niet ontmoedigen om verder te spreken.
Gedurende de tweede lange toespraak scheen meneer Darcy’s
minachting steeds groter te worden, en nadat meneer Collins
uitgesproken was maakte meneer Darcy alleen een lichte nijging en
liep weg.
Nu Elizabeth geen eigen belangen meer te behartigen had, richtte
ze haar aandacht bijna uitsluitend op haar zuster en meneer Bingley.
In Jane zag ze al het geluk dat een huwelijk uit liefde kan geven. En
onder deze omstandigheden voelde ze zich zelfs in staat haar best
te doen de twee zusters van Bingley te waarderen. Ze kon duidelijk
zien dat haar moeders gedachten dezelfde richting uitgingen. Ze
besloot zich maar niet in haar buurt te wagen; ze was bang anders
mevrouw Bennets eindeloze geklets te moeten verduren.
Daarom vond ze het toen ze aan de soupertafel plaatsnamen een
hoogst ongelukkig toeval, dat ze zo dicht bij elkaar kwamen te zitten;
ze had heel erg het land toen ze merkte dat haar moeder net precies
tegen dat éne mens, mevrouw Lucas, ongedwongen en openhartig
sprak; en enkel en alleen maar over haar verwachting dat Jane wel
gauw met meneer Bingley zou trouwen. Het was een animerend
onderwerp voor haar. Mevrouw Bennet leek onvermoeibaar in het
opsommen van de voordelen van die partij. De eerste drie dingen
waarmee ze zichzelf gelukwenste, waren dat hij zo’n aardige jongen
was, dat hij zo rijk was, en dat hij maar drie mijl van hen vandaan
woonde. En dan was het zo’n geruststelling te weten hoe dol zijn
zusters op Jane waren; en ze wist zeker dat die net zo op de relatie
gesteld waren als ze zelf maar kon zijn. Bovendien was het zo goed
voor haar jongere dochters. Want als Jane zo’n rijk huwelijk deed,
moesten zij ook wel rijke mannen ontmoeten.
‘O, wat een vreugde ze zo goed verzorgd te kunnen zien. Ze te
kunnen zien ontvangen op hun eigen landgoed, ze kinderen te zien
opvoeden – in plaats van al die rare oefeningen en al die gevechten.’
Ten slotte sprak ze de hoop uit dat mevrouw Lucas ook spoedig zo
gelukkig mocht zijn, hoewel ze kennelijk, en met een gevoel van
triomf, niet geloofde dat daar gauw kans op was.
Elizabeth deed tevergeefs haar best haar moeders woordenvloed
te stuiten of haar ertoe te krijgen, van haar geluk op wat minder
hoorbare fluistertoon kond te doen. Want tot haar onuitsprekelijke
ergernis merkte ze dat het meeste ervan ook door meneer Darcy, die
tegenover hen zat, verstaan werd. Maar haar moeder, haar adem
ruikend naar het vlees en de port, maakte haar een standje omdat
ze zo gek deed.
‘Nou vráág ik je? Wat heb ik nou met meneer Darcy te maken? Ik
hoef toch niet bang voor hem te zijn? Ik vind dat we hem geen
bijzondere beleefdheid verschuldigd zijn. We zijn toch niet verplicht
niets te zeggen dan wat hij graag hoort?’
‘In ’s hemelsnaam, moeder, spreek toch wat zachter. Wat hebt u
eraan om meneer Darcy te beledigen? Als u dat doet is dat geen
aanbeveling voor u bij zijn vriend.’
Maar wat ze ook zei, niets had enige invloed. Haar moeder bleef
op dezelfde goed verstaanbare wijze te oreren. Elizabeth bloosde
maar steeds van schaamte en ergernis. Hoewel iedere blik haar
overtuigde van de waarheid van wat ze vreesde, kon ze maar niet
laten vaak steels naar meneer Darcy te kijken. Want al keek hij niet
voortdurend naar haar moeder, ze was ervan overtuigd dat hij steeds
op haar lette. De uitdrukking van zijn gezicht veranderde
langzamerhand van verontwaardigde minachting in kalme en rustige
ernst.
Maar eindelijk raakte mevrouw Bennet uitgepraat. Mevrouw
Lucas, die al lang zat te geeuwen toen ze telkens weer moest horen
over de verrukkingen waaraan ze voorlopig geen kans zag deel te
hebben, kon zich nu helemaal aan haar heerlijke koude ham met kip
wijden. Elizabeth herademde. Maar haar rust duurde niet lang, want
na het souper bleek er geen enkele bediende meer te vinden om de
lege borden af te ruimen. De gasten werden onrustig. Meneer
Bingley stond op uit zijn stoel en verontschuldigde zich, zonder
twijfel om de kamerheer terecht te wijzen vanwege de verlegenheid
die dit teweegbracht. Toen hij terugkwam, reikte Elizabeth dadelijk
naar de dolk aan haar enkel. Het spierwitte gezicht van meneer
Bingley en de bezorgde gelaatsuitdrukking waren genoeg om een
dergelijke reactie op te wekken.
‘Mijnheer Darcy, wilt u mij het plezier doen even mee te komen
naar de keuken,’ zei Bingley. Darcy stond op. Hij probeerde niet te
snelle bewegingen te maken, want hij wilde de andere gasten niet
opschrikken. Elizabeth besloot hem te volgen. Toen Darcy dat
opmerkte, wendde hij zich tot haar en zei op fluistertoon:
‘Juffrouw Bennet, ik zou het op prijs stellen als u weer
plaatsneemt. Ik denk dat ik meneer Bingley zelf goed van dienst kan
zijn.’
‘Daar heb ik geen twijfel over, meneer Darcy. Net zo min als ik
twijfel aan mijn vermogen mijzelf over deze kwestie een mening te
vormen. Welnu, zullen we een scène maken, of zullen we naar de
keuken gaan?’
Meneer Bingley leidde zijn twee metgezellen langs een verborgen
trap naar de kelder, die door een lange gang in tweeën werd
gedeeld. Aan één kant waren de verblijven van de bedienden en de
wapenkamer, aan de andere de schermzaal en de keuken. In de
laatste werden ze opgeschrikt door een uiterst ongelukkig gezicht.
Twee volwassen onnoemelijken, beide van mannelijke kunne, waren
druk bezig zich tegoed te doen aan het vlees van het huishoudelijk
personeel. Hoe twee zombies in staat waren geweest een dozijn
bedienden, vier dienstmeisjes, twee koks en een kamerheer af te
slachten, ging Elizabeths bevattingsvermogen te boven. Maar ze
wist meteen precies hoe ze binnen waren gekomen: het personeel
had de deur van de kelder open gezet om de benauwdheid van de
houtgestookte fornuizen door de frisse avondlucht te laten
verdrijven.
‘Ik denk dat we hen allemaal het hoofd maar moeten afslaan,
zodat ze niet in duisternis zullen worden herboren,’ zei ze.
Meneer Bingley bekeek de desserts die zijn arme bedienden aan
het bereiden waren geweest toen het noodlot toesloeg: allerlei
verrukkelijk gebak, exotisch fruit en taart, jammerlijk ontsierd en
oneetbaar besmeurd door bloed en hersenen van het
beklagenswaardige personeel.
Twee volwassen onnoemelijken, beide van mannelijke kunne, waren
druk bezig zich te goed te doen aan het vlees van het huishoudelijk
personeel.
‘U zult me vast niet de eer gunnen deze ellendige taak alleen te
volbrengen, juffrouw Bennet,’ zei Darcy. ‘Ik zal het mezelf nooit
vergeven als uw japon vuil zou worden.’
‘Aan u de eer, meneer Darcy.’
Elizabeth dacht dat ze bij hen een lichte glimlach bespeurde. Ze
keek toe, toen Darcy zijn zwaard uit de schede trok en met felle,
maar beheerste bewegingen de twee zombies van kant maakte.
Daarna onthoofdde hij vlug het dode personeel; meneer Bingley
braakte beleefd in zijn handen. Meneer Darcy’s begaafdheid als
krijgsman was nu boven iedere twijfel verheven.
‘Als zijn manieren nu eens even hoogstaand waren geweest,’
dacht ze.
Toen ze terugkeerden naar hun tafelgenoten, merkten ze dat het
gezelschap in alle staten was. Mary zong voor hen aan de piano, en
met haar schrille stem stelde ze de oren van haar geduldige publiek
danig op de proef. Elizabeth keek haar vader aan met een stil
verzoek om diens tussenkomst, want ze was bang dat Mary anders
de hele avond door zou blijven zingen. Hij begreep de wenk, en toen
het tweede lied uit was, zei hij met klem tegen Mary: ‘Zo is het wel
voldoende, kind. Jij hebt ons nu lang genoeg plezier gedaan. Nu
moeten de andere meisjes maar eens laten zien wat ze kunnen.’
Het kwam Elizabeth voor dat, als haar familieleden afgesproken
hadden zich die avond zo belachelijk mogelijk te maken, ze hun
rollen niet beter en met groter succes hadden kunnen spelen.
De verdere avond amuseerde ze zich niet meer. Meneer Collins,
die niet van haar zijde week, verveelde haar. En hoewel hij haar er
niet toe kon krijgen nog eens met hem te dansen, belette hij haar
toch dit met anderen te doen door haar met zijn dikke lijf aan het
gezicht te onttrekken. Tevergeefs bood ze aan hem aan een ander
meisje in de zaal voor te stellen. Hij verzekerde haar dat zij hem
volledig koud lieten, dat het zijn voornaamste oogmerk was door
fijngevoelige hofmakerij bij haar in de gunst te komen, en dat het zijn
bedoeling was de hele avond dicht bij haar in de buurt te blijven.
Tegen dat plan viel niet te redeneren. Haar grootste verlichting
dankte ze aan haar vriendin juffrouw Lucas, die vaak naar hen toe
kwam en in de conversatie met meneer Collins het leeuwendeel voor
zich opeiste.
Maar ze had tenminste geen last meer van meneer Darcy’s
verdere aandacht, want hoewel hij dikwijls heel dicht bij haar stond,
helemaal alleen, kwam hij tóch nooit dicht genoeg bij haar om met
haar te spreken. Ze dacht dat dit waarschijnlijk het gevolg was van
haar toespeling op meneer Wickham. En daarvan genoot ze.
Toen ze eindelijk opstonden om afscheid te nemen, drong
mevrouw Bennet er opdringerig beleefd op aan dat ze gauw allemaal
haar gast zouden zijn op Longbourn. Ze richtte zich nog speciaal tot
meneer Bingley om hem te verzekeren hoe prettig ze het zou vinden
als hij, wanneer hij maar wilde, gewoon bij hen kwam eten, en dat hij
niet zo conventioneel hoefde te zijn een formele invitatie af te
wachten. Bingley aanvaardde de uitnodiging dankbaar en met
plezier; hij sprak dadelijk af, dat hij de eerste de beste gelegenheid
zou aangrijpen wanneer hij terug was uit Londen, waar hij de
volgende dag voor een paar dagen heen moest om een bijeenkomst
bij te wonen van De Sociëteit van Heeren ter Aanmoediging van een
Vreedzame Oplossing voor onze Huidige Bezoekingen, waarvan hij
lid en beschermheer was.
Mevrouw Bennet was erg voldaan; zij verliet het huis in de zalige
overtuiging dat ze haar dochter ongetwijfeld binnen een maand of
drie, vier getrouwd op Netherfield zou zien, en dat haar wapens voor
altijd zouden zwijgen. En met aanmerkelijk, hoewel niet even groot
genoegen, was ze er net zo zeker van dat haar tweede dochter met
meneer Collins zou trouwen. Om Elizabeth gaf ze het minst van al
haar kinderen en hoewel de man en de partij voor haar goed genoeg
waren, kon hun waarde toch niet in de schaduw staan van meneer
Bingley en Netherfield.
19

D E VOLGENDE MORGEN bracht iets nieuws op Longbourn. Meneer


Collins kwam officieel om Elizabeths hand vragen. Toen hij, kort na
het ontbijt, mevrouw Bennet, Elizabeth en een van de jongere
meisjes aantrof, richtte hij zich tot hun moeder met de volgende
woorden: ‘Mevrouw, mag ik een beroep doen op uw invloed op uw
charmante dochter Elizabeth en u vragen mij de eer te gunnen in de
loop van de morgen met haar een gesprek onder vier ogen te
voeren?’
Nog voor Elizabeth voor iets anders dan een blos van verrassing
de kans kreeg, antwoordde mevrouw Bennet al: ‘Ja, natuurlijk, Lizzy
zal het vast erg prettig vinden. Ik weet zeker dat ze er niets tegen
kan hebben… Kom Kitty, ga jij naar boven.’ Ze pakte haar naaiwerk
op en haastte zich de kamer uit. Elizabeth riep:
‘Lieve moeder, loop nu niet weg. Ik vraag u om niet weg te gaan.
Meneer Collins moet me niet kwalijk nemen, maar hij kan me niets te
vertellen hebben dat niet iedereen mag horen. Ik ga zelf weg.’
‘Neen, neen, onzin, Lizzy. Ik eis, dat je blijft waar je bent.’ En toen
ze zag dat Elizabeth er echt verlegen en onthutst uitzag en op het
punt stond te ontsnappen, voegde ze eraan toe: ‘Lizzy, ik sta erop
dat je hier blijft en meneer Collins aanhoort.’ Mevrouw Bennet en
Kitty lieten hen alleen, en dadelijk nadat ze de kamer uit waren, stak
meneer Collins van wal:
‘Geloof me, lieve juffrouw Elizabeth, uw zedigheid doet geen
afbreuk aan uw charmes. Integendeel, zij doet uw andere
volmaaktheden nog beter uitkomen; u zou in mijn ogen minder
aantrekkelijk zijn geweest, als er niet dat beetje tegenstand geweest
was. Maar u moet me geloven als ik u zeg dat ik voor dit onderhoud
de toestemming heb van uw geëerbiedigde moeder. Er kan bij u
nauwelijks twijfel bestaan aan de bedoeling van dit gesprek, want
hoezeer uw gedachten er ook op zijn gericht de opmars van Satan te
stuiten – wat ik met de grootste ernst toejuich – mijn attenties waren
toch te duidelijk om verkeerd uitgelegd te kunnen worden. Bijna
dadelijk nadat ik dit huis betreden had, koos ik u tot mijn
levensgezellin. Maar wellicht is het raadzaam, alvorens ik me laat
meeslepen door mijn gevoelens op dit punt, de redenen die ik heb
om te willen trouwen duidelijk te maken; en nog meer waarom ik
naar Hertfordshire gekomen ben met het plan om een vrouw te
zoeken. Want dat staat vast.’
De gedachte dat meneer Collins, met al zijn plechtige
bezadigdheid, meegesleept zou worden door zijn gevoelens, liet
Elizabeth bijna in lachen uitbarsten, zodat ze geen gebruik kon
maken van de korte adempauze, die haar de gelegenheid gaf een
poging te doen hem te laten ophouden. Hij ging door: ‘Mijn redenen
om in het huwelijk te treden zijn de volgende: ten eerste dat ik het
juist vind voor elke geestelijke om in zijn parochie het goede
voorbeeld te geven door een echtverbintenis aan te gaan; ten
tweede dat ik ervan overtuigd ben, dat dit veel tot mijn geluk zal
bijdragen; ten derde – en misschien had ik deze reden wel het eerst
moeten noemen – de bijzondere raad en aanbeveling van de zeer
aanzienlijke dame, die ik de eer heb mijn beschermvrouwe te mogen
noemen. Ze heeft, en nog wel ongevraagd, tot tweemaal toe de
vriendelijkheid gehad, me haar mening op dit punt kenbaar te
maken. Nog de zaterdagavond vóór ik uit Hunsford vertrok, zei ze:
“Meneer Collins, u moet trouwen. Een geestelijke als u moet
trouwen. Voor mijn plezier moet u een vrouw van stand kiezen en
voor het uwe een actief en nuttig mens. Een die het niet hoog in de
bol heeft en die ieder dubbeltje kan omdraaien. Dat is mijn advies.
Zoek zo’n vrouw zo gauw als u kunt, breng haar mee naar Hunsford
en dan zal ik haar bezoeken.” À propos, lieve nicht, sta me toe op te
merken, dat ik de attentie en vriendelijkheid van mevrouw Catherine
de Bourgh niet als het minste dat ik heb aan te bieden beschouw. U
zult zien dat haar meesterschap in de strijd niet te beschrijven is; en
ik denk dat uw vaardigheden in het ombrengen van de getroffenen
wel bij haar in de smaak zullen vallen, hoewel ik natuurlijk van u zal
eisen dat u die zult staken als deel van uw huwelijkse
verplichtingen.’
Nu werd het absoluut noodzakelijk, hem in de rede te vallen.
‘U bent al te haastig, meneer,’ riep Elizabeth, ‘u vergeet helemaal
dat ik u nog geen antwoord gegeven heb. Laat me dit dan zonder
verder verwijl doen. Aanvaard mijn dank voor de complimentjes die u
me gemaakt hebt. Voor de eer dat u me ten huwelijk vraagt, ben ik
bijzonder gevoelig, maar het is me niet mogelijk iets anders te doen
dan uw verzoek af te wijzen.’
‘Ik weet allang,’ zei meneer Collins, ‘dat het gebruikelijk is bij
jonge meisjes, om het aanzoek van een jongeman, die ze van plan
zijn in hun hart te sluiten, af te wijzen wanneer hij voor het eerst
dingt naar haar gunst; en dat die weigering soms nog een tweede en
soms zelfs een derde maal herhaald wordt. Daarom ben ik door wat
u daarnet gezegd hebt, in het geheel niet uit het veld geslagen. Ik
blijf de hoop voeden u binnen niet al te lange tijd naar het altaar te
leiden.’
‘U vergeet, mijnheer, dat ik een leerling ben van de monniken van
Shaolin! Dat ik Meester ben van de Vuist met de Zeven Sterren! Ik
ben volkomen serieus in mijn weigering. U zult mij niet gelukkig
kunnen maken en ik ben ervan overtuigd dat ik de laatste vrouw in
de wereld ben die ú gelukkig zou kunnen maken. Ja, ik ben er zelfs
van overtuigd, dat, als uw vriendin Lady Catherine mij kende, ze mij
in elk opzicht ongeschikt voor deze positie zou vinden. Want ik ben
een krijgsvrouw, meneer, en dat zal ik blijven tot mijn laatste
ademtocht.’
‘Als Lady Catherine dat zou vinden… als dat zeker zou zijn…’ zei
meneer Collins ernstig, ‘maar ik kan me niet voorstellen dat ze ook
maar iets op u aan te merken zou hebben; u kunt ervan op aan, dat
ik, als ik de eer heb haar weer te ontmoeten, in de lovendste
bewoordingen over uw ingetogenheid, uw spaarzaamheid en uw
andere innemende eigenschappen zal spreken.’
‘Heus, meneer Collins, het is niet nodig dat u me zo prijst. U moet
me vrij laten om mijn eigen oordeel te hebben en me de eer geven te
geloven wat ik zeg. Ik hoop dat u heel gelukkig en rijk wordt; door u
mijn hand te weigeren doe ik alles wat in mijn macht is om te
voorkomen dat het anders loopt.’ En ze zou de kamer zijn uitgegaan
als meneer Collins haar niet als volgt had toegesproken.
‘Wanneer ik nog eens de eer zal hebben dit onderwerp bij u aan
te roeren, hoop ik een gunstiger antwoord te krijgen dan u me
gegeven hebt; ik weet dat het bij uw sekse een vaste gewoonte is
een man bij zijn eerste aanzoek af te wijzen.’
‘Heus, meneer Collins,’ riep Elizabeth een beetje opgewonden uit,
‘u maakt het me bijzonder moeilijk. Als wat ik tot nu toe gezegd heb
u een aanmoediging toeschijnt, dan weet ik werkelijk niet meer hoe
ik mijn weigering moet inkleden om u ervan te overtuigen dat het een
afwijzing ís.’
‘U moet mij toestaan, nichtjelief, me te vleien met de hoop dat uw
weigering van mijn aanzoek alleen maar een formaliteit is.’
Op zo’n volharding en opzettelijk zelfbedrog gaf Elizabeth liever
geen antwoord meer. Zonder verder nog iets te zeggen trok ze zich
onmiddellijk terug. Ze was vastbesloten, als hij erbij bleef haar
herhaalde weigeringen als een aanmoediging te beschouwen, de
hulp van haar vader in te roepen. Die moest hem haar weigering dan
maar meedelen op zo’n manier, dat hij voelde dat ze het meende.
Diens gedrag kon tenminste niet als de geaffecteerde koketterie van
een gemaniëreerde vrouw worden uitgelegd.
20

M ENEER COLLINS KREEG niet lang de tijd om zijn succesvolle liefde in


stilte te overdenken. Want zodra mevrouw Bennet, die in de
vestibule had staan dralen om het eind van het gesprek af te
wachten, zag dat Elizabeth de deur opendeed en haar met vlugge
passen voorbij wilde lopen naar de trap, ging ze de ontbijtkamer
binnen en feliciteerde zowel hem als zichzelf in warme
bewoordingen met het gelukkige vooruitzicht van hun nauwere
betrekkingen. Meneer Collins beantwoordde haar felicitaties met
evenveel plezier. Daarna ging hij ertoe over verslag te doen van de
bijzonderheden van hun onderhoud.
Mevrouw Bennet schrok van wat ze hoorde. Ze zou heel graag
net zo tevreden geweest zijn en denken dat haar dochter bedoeld
had hem aan te moedigen door zich tegen zijn verzoek te verzetten.
Maar ze bestond het niet dat te geloven en kon zich er niet van
weerhouden dat ook te zeggen. ‘Maar u kunt ervan op aan, meneer
Collins, dat Lizzy tot rede gebracht zal worden. Ikzelf zal er haar
dadelijk over spreken. Ze is een mal en eigenzinnig kind, dat haar
eigen belang niet inziet. Maar ik zal het haar wel aan het verstand
brengen.’
Mevrouw Bennet ging onmiddellijk op zoek naar haar eega. Toen
ze de studeerkamer binnenkwam riep ze dadelijk:
‘O Bennet, we hebben je direct nodig. We zijn allemaal
ondersteboven. Je moet komen en zorgen dat Lizzy met meneer
Collins trouwt. Ze houdt stokstijf vol dat ze hem niet wil.’
Bij haar binnenkomst sloeg meneer Bennet, die door haar
mededeling niet in het minst geschokt was, met een kalme
onverschilligheid zijn ogen van zijn boek op.
‘Ik heb niet het genoegen je te begrijpen,’ zei hij toen ze
uitgesproken was. ‘Waar heb je het eigenlijk over?’
‘Over meneer Collins en Lizzy. Lizzy zegt dat ze meneer Collins
niet wil hebben en meneer Collins begint te beweren dat hij Lizzy
niet wil trouwen.’
‘En wat kan ík daaraan doen? Het lijkt me een hopeloze zaak.’
‘Spreek jij er eens met Lizzy over. Zeg haar dat jij erop staat dat
ze met hem trouwt.’
‘Laat haar eens naar beneden roepen. Dan kan ze horen wat ík
ervan vind.’
Mevrouw Bennet belde en juffrouw Elizabeth werd verzocht naar
de studeerkamer te komen.
‘Kom eens bij me, kind,’ riep haar vader toen ze binnenkwam. ‘Ik
heb je laten komen in verband met en zaak van gewicht… Als ik het
goed begrepen heb heeft meneer Collins om je hand gevraagd.
Klopt dat?’
Elizabeth antwoordde bevestigend.
‘En je hebt dat aanzoek geweigerd?’
‘Ja, vader.’
‘Uitstekend. Nu komen we tot het kardinale punt. Je moeder wil
absoluut dat je het aanneemt. Dat is toch zo, dame?’
‘Ja, anders wil ik haar nooit meer zien.’
‘Elizabeth, dan sta je voor een ongelukkige keus. Van nu af aan
moet je voor een van je ouders een vreemde zijn. Je moeder wil je
nooit meer zien als je níet met meneer Collins trouwt, en ik wil je niet
meer zien als je het wél doet. Ik laat mijn beste krijgster niet in
handen vallen van een man die dikker is dan Boeddha en stomper
van geest dan het scherp van een oefenzwaard.’
Elizabeth moest wel even lachen om die conclusie na een
dergelijk begin. Maar mevrouw Bennet, die zichzelf ervan overtuigd
had dat meneer Bennet ten opzichte van de zaak stond zoals zij
wenste, was erg teleurgesteld.
‘Wat bedoel je nu, Bennet, met wat je nu zegt? Mij heb je beloofd
erop te zullen staan dat ze met hem trouwt.’
‘Liefste,’ hernam haar man, ‘ik heb twee kleine gunsten te
verzoeken. En wel dat je ten eerste me de kosten en moeite
bespaart je mond dicht te laten naaien, en ten tweede dat je me
toestaat vrijelijk gebruik te maken van mijn kamer. Ik zal blij zijn als ik
mijn studeerkamer zo gauw mogelijk weer voor mezelf heb.’
Maar mevrouw Bennet stapte nog niet van dit onderwerp af. Nu
eens dreigde ze Elizabeth, dan weer vleide ze haar. Ze trachtte Jane
aan haar zijde te krijgen, doch Jane weigerde lief maar beslist zich
ermee te bemoeien. En Elizabeth diende haar moeder soms in volle
ernst en dan weer met ondeugende vrolijkheid van repliek. Ofschoon
haar manier van antwoorden veranderde, bleef haar beslissing
echter hetzelfde.
Nog voordat het gezin van de emoties was hersteld, kwam
Charlotte Lucas, die de dag bij hen zou doorbrengen. Al in de
vestibule stuitte ze op Lydia, die op haar afvloog en half fluisterend
riep:
‘Ik ben blij dat je er bent, want het is hier weer zó gezellig! Wat
denk je dat er vanmorgen gebeurd is? Meneer Collins heeft Lizzy
een huwelijksaanzoek gedaan, en zij wil hem niet hebben.’
Lydia merkte op dat Charlotte bloosde van de warmte die
lichamelijke inspanning bij iemand teweegbrengt, en zag dat ze een
verontruste blik op het gezicht had.
‘Charlotte, ben je ziek?’ vroeg ze.
Charlotte had nauwelijks de tijd antwoord te geven toen Kitty zich
al bij hen voegde om hetzelfde nieuws te vertellen. En ze waren de
ontbijtkamer, waar mevrouw Bennet alleen zat, nog niet goed en wel
binnen of die begon ook over hetzelfde onderwerp. Ze smeekte
juffrouw Lucas om compassie en ze bezwoer haar, haar vriendin
Lizzy ervan te overtuigen dat ze aan de wens van de hele familie
moest toegeven.
‘Alsjeblieft, doe dat, lieve Charlotte,’ zei ze op larmoyante toon,
‘want niemand staat aan mijn kant. Niemand neemt het voor mij op.
Ze behandelen me zo onaardig en niemand houdt rekening met mijn
zwakke zenuwen.’
Doordat Jane en Elizabeth binnenkwamen, hoefde Charlotte geen
antwoord te geven.
‘O, daar is ze,’ ging mevrouw Bennet voort, ‘zo onverschillig alsof
we onnoemelijken zijn, waar ze zich zo graag mee onledig houdt.
Maar ik zal je eens wat vertellen, juffrouw Lizzy, als jij het in je hoofd
zet om elk huwelijksaanzoek op die manier af te slaan, dan krijg je
nooit van je leven een man. En heus, ík weet niet wie er dan na je
vaders dood voor je moet zorgen.’
21

O VER MENEER COLLINS’ aanzoek raakten ze nu wel uitgepraat. De


heer zelf richtte bijna nooit het woord tot Elizabeth en zijn
voortdurende attenties richtten zich voor de rest van de dag tot
juffrouw Lucas. De welhaast onnatuurlijke, vleiende beleefdheid
waarmee deze naar hem luisterde, was voor iedereen en speciaal
voor haar vriendin een goed van pas komende verademing.
Het kwade humeur en de slechte gezondheid van mevrouw
Bennet werden er in de loop van de morgen niet beter op. Meneer
Collins volhardde bij zijn hooghartigheid. Elizabeth had gehoopt dat
Collins door zijn wrok zijn verblijf zou bekorten, maar zijn
voornemens bleken daardoor niet in het minst beïnvloed te zijn. Hij
was van het begin af aan altijd van plan geweest tot zaterdag te
blijven en hij was allerminst van plan dat te veranderen.
Na het ontbijt trokken de meisjes zich terug in de dojo om hun
musketten uit elkaar te halen en schoon te maken, een werkje waar
ze zich altijd rond het midden van de week aan zetten. Vervolgens
namen ze hun zojuist gereedgemaakte wapens mee op een
wandeling naar Meryton, om te informeren of meneer Wickham al
terug was en hun spijt te betuigen dat hij niet op het bal in
Netherfield geweest was.
Ze waren nog maar een kleine mijl van Longbourn verwijderd,
toen Kitty, die vooraan liep, plotseling bleef stilstaan en de anderen
gebaarde hetzelfde te doen. Ze richtte haar musket, maar op wat
wisten Elizabeth en de andere meisjes niet, want op de weg was
geen onheil te bekennen. Nadat ze zo een wijle waren blijven staan,
kwam er rechts van hen een eekhoorntje uit het bos snellen. Het
huppelde met een behoorlijke haast voor hen langs over de weg,
voor het links van hen weer in het bos verdween. Lydia moest
lachen:
‘Lieve Kitty, hoe kunnen we je ooit bedanken dat je hebt
voorkomen dat we onder onze voeten worden gekieteld.’
Maar Kitty hield haar musket gericht, en, een ogenblik later,
snelde een tweede eekhoorntje even haastig over de weg, kort
daarop gevolgd door twee wezels, een stinkdier, en toen een vos
met haar kleintjes. Spoedig volgden steeds meer dieren, alsof Noach
zelve een toevlucht bood voor een nog onbekende zondvloed. Toen
ook herten de weg over kwamen draven, hadden ook de andere
jongedames hun musketten op het bos gericht, gereed om de horde
zombies te weerstaan, van wie ze verwachtten dat die ieder moment
kon verschijnen.
De eerste was een jonge vrouw die pas onlangs was overleden.
Haar jurk was, net als haar huid, verbijsterend, bijna schokkend wit,
behalve de heldere, rode robijntjes die uit haar mond druppelden op
het kant dat haar boezem bedekte. Kitty velde het schepsel met een
schot in het gezicht. Lydia zette het de loop van haar musket daarop
tegen het hoofd en zond het ter helle. Het schot was van zo dichtbij,
dat de kruitvlam van het geweer het haar van de bruid deed
ontvlammen.
‘Zonde toch,’ zei Lydia, terwijl een doordringende rook begon op
te stijgen, ‘om zulke mooie trouwkleding zo te verspillen!’
Ze werd onderbroken door het gehuil van nog een zombie; zijn
lange, golvende baard en zijn half weggevreten gezicht waren deel
van een fors lichaam, dat gekleed was in een met opgedroogd bloed
besmeurd smidsvoorschoot. Elizabeth en Jane richtten hun
musketten en vuurden. Janes kogel vond een van de ogen van het
schepsel en die van Jane raakte het in de hals. Het lood drong door
het tere vlees, waardoor het hoofd van de romp werd gescheiden.
Er volgden er nog verscheidene. Elk werd even vlug overwonnen
als de vorige. Toen vielen de geweren eindelijk stil. De zusters
vermoedden dat het gevaar was geweken en lieten de lopen van
hun musketten zakken. Ze spraken er alweer over hun weg naar
Meryton te vervolgen. Hun voornemen werd echter uitgesteld door
een uiterst ongebruikelijk geluid, dat uit het bos kwam. Het was een
schrille kreet, menselijk noch dierlijk, maar het leek niet op het geluid
van zombies zoals de zusters dat ooit eerder hadden gehoord. Het
kwam nader, en opnieuw spanden de jongedames de hanen van
hun musketten en legden aan. Maar toen de bron van dit vreemde
geluid zich kenbaar maakte, lieten ze ze opnieuw zakken.
‘O, nee…’ zei Jane, ‘het is niet wáár!’
Een reeds lang ontzielde vrouw kwam uit het bos strompelen.
Haar eenvoudige kleding was nog in redelijk goede staat en haar
broze haar zat zo strak naar achter dat de huid op haar voorhoofd
begon te scheuren. In haar armen droeg ze iets uiterst zeldzaams;
iets wat de zusters nog nooit hadden gezien, en het liefst nooit
hadden willen zien: een onnoembare jonggeborene. Het kind
klauwde naar het vlees van de vrouw, en uitte een reeks uiterst
onplezierige kreten. Elizabeth richtte haar musket, maar Jane pakte
gauw de loop vast.
‘Doe dat niet!’
‘Ben je de eed vergeten?’
‘Lizzy, het is een zuigeling!’
‘Ja, een zombiezuigeling. In dat kind zit minder leven dan in het
musket waarmee ík het het zwijgen op ga leggen.’
Elizabeth legde aan en richtte. De vrouwelijke afschuwelijke was
nu halverwege de weg. Ze richtte haar vizier op het hoofd van de
ouder. Haar vinger streelde de trekker. Ze zou het neerschieten,
herladen, en ze allebei afmaken. Ze hoefde alleen maar over te
halen. Maar… ze kon het niet. Hier was een vreemde kracht aan het
werk, die ze zich vagelijk herinnerde uit haar jongste jaren, vóór ze
naar het Shaolin-klooster was gegaan. Het was een eigenaardig
gevoel: verwant aan schaamte, maar zonder verlies van eer of het
gevoel het onderspit te hebben gedolven. Het was schaamte die
geen wraak behoefde. Kon genade eerbaar zijn? vroeg ze zich af.
Het ging in tegen alles wat haar was geleerd, tegen iedere erecode
die ze bezat. Waarom kon ze niet vuren? Hopeloos in de war liet
Elizabeth haar musket zakken. De zombies vervolgden hun weg het
bos in, tot ze nergens meer te bekennen waren. Ze spraken af dat
geen van hen deze gebeurtenis ooit te berde zou brengen.
Meneer Wickham ontmoette de zusters toen ze het stadje in
kwamen en begeleidde hen naar het huis van hun tante, waar ze
uitvoerig spraken over zijn spijt en ergernis, en zijn deelneming toen
hij hoorde over het treurige lot van het huishoudelijk personeel van
meneer Bingley. Tegen Elizabeth erkende hij eigener beweging dat
de noodzaak van zijn afwezigheid hem inderdaad door hemzelf
opgelegd was.
‘Toen puntje bij paaltje kwam vond ik,’ zei hij, ‘dat ik meneer Darcy
maar beter niet kon ontmoeten. Het had wel eens meer kunnen zijn
dan ik verdragen kon om zo veel uren met dezelfde man in dezelfde
zaal te zijn, die mij voor een jaar kreupel heeft geslagen. Er hadden
wel eens scènes van kunnen komen die niet alleen voor mezelf
onverkwikkelijk geweest zouden zijn.’
Elizabeth kon zijn toegeeflijkheid, die groter was dan de hare,
zeer goedkeuren. Ze biechtte op dat als zij in zijn schoenen had
gestaan, het welhaast zeker tot een duel was gekomen. Toen
Wickham en nog een officier met hen naar Longbourn
terugwandelden, wijdde Wickham speciaal zijn aandacht aan
Elizabeth. Dat hij hen vergezelde was een drievoudig voordeel. Ze
voelde heel goed het compliment aan haarzelf dat daarin school, en
bovendien een ongezochte gelegenheid om hem aan haar vader en
moeder voor te stellen. Ten slotte was er nu een extra krijgsman in
hun midden voor als zich op weg naar huis moeilijkheden zouden
voordoen.
Kort na hun aankomst werd er een brief bezorgd voor juffrouw
Bennet. Hij kwam van Netherfield. Uit het couvert kwam een
gesatineerd, elegant, klein blaadje papier, dicht beschreven met een
mooie vloeiende dameshand. Elizabeth zag haar zusters gezicht
verstrakken toen ze het las en zag, dat ze sommige speciale
passages enkele malen nauwkeurig overlas.
‘Hij is van Caroline Bingley,’ zei Jane. ‘De inhoud heeft me erg
verrast. Op het ogenblik zijn ze allemaal vertrokken van Nether-field
en op weg naar Londen. En ze zijn helemaal niet van plan weer
terug te komen. Hoor maar wat ze schrijft.’ Daarna las ze de eerste
zin voor, die behelsde dat ze zo juist hadden besloten hun broer
onmiddellijk te volgen naar de stad en die avond te dineren in
Grosvernor Street, waar meneer Hurst woonde. De tweede zin was
in de volgende bewoordingen gesteld:
‘Ik wil niet beweren dat ik ook maar iets wat ik op dat gevaarlijke,
van zombies vergeven platteland achterlaat, zal missen; behalve
jouw gezelschap dan, mijn dierbare vriendin. Maar laten we hopen
dat we de prettige vriendschappelijke omgang die we altijd hadden in
de toekomst nog eens weer zullen beleven. En dat we in die
tussentijd door een drukke correspondentie de smart van de
scheiding wat kunnen verzachten. Ik verlaat me daarvoor op jou.’
Elizabeth luisterde met wantrouwen naar al deze hoogdravende
uitdrukkingen. Hoewel het plotselinge van hun verhuizing haar
verraste, zag ze daarin geen enkele reden tot verdriet.
‘Het is jammer,’ zei ze na een korte pauze, ‘dat je je vriendinnen
niet meer zien kunt voordat ze de streek verlaten. Maar mogen we
niet hopen dat die tijd van toekomstig geluk waarnaar juffrouw
Bingley verlangt, wel eens eerder zou kunnen komen dan zij zich
bewust is en dat de verrukkelijke omgang, die jullie als vriendinnen
gehad hebt, tot nog groter voldoening herleven zal als jullie zusters
zijn? Meneer Bingley zal zich door hen toch niet in Londen laten
vasthouden.’
‘Caroline zeg heel beslist dat niemand van het gezelschap deze
winter naar Hertfordshire zal terugkeren. Ik zal het je voorlezen:
“Toen mijn broer gisteren van ons wegging, dacht ik, dat de zaken
waarvoor hij naar Londen moest wel in drie of vier dagen
afgehandeld zouden zijn. Maar we zijn er zeker van, dat hem dat niet
lukt. Veel van mijn kennissen zijn al hier voor het winterseizoen. Ik
wilde, lieve vriendin, dat ik hoorde dat jij ook van plan was te komen.
Maar daaromtrent koester ik niet veel hoop. Ik wens van harte dat
jullie kersttijd in Hertfordshire moge overvloeien van de pretjes die
dat seizoen gewoonlijk meebrengt, en niet zo zal zijn als de kerst
twee jaar geleden, toen er zo veel onplezierige dingen gebeurden.”’
‘Hieruit blijkt duidelijk,’ zei Jane, ‘dat hij van de winter niet mee
terugkomt.’
‘Het is alleen duidelijk dat juffrouw Bingley van mening is dat hij
het niet moet doen.’
‘Meneer Bingley is zijn eigen baas. Misschien was de bloederige
aanblik van zijn personeel wel te veel voor zijn zachte karakter. Maar
je weet nog niet alles. Ik moet je de passage even voorlezen die me
het meest heeft gekwetst:
“Meneer Darcy verlangt naar zijn zuster, en wij zijn niet minder
verlangend om haar weer te zien. Ik geloof heus niet dat Georgiana
Darcy haar gelijke heeft in schoonheid, élégance en vaardigheid in
het handgemeen. En de genegenheid, die ze Louise en mij
inboezemt, wordt nog aangewakkerd door de hoop die we durven
koesteren, dat ze later onze zuster zal worden. Mijn broer heeft
allang een grote bewondering voor haar en hij zal nu vaak in de
gelegenheid zijn haar op de meest ongedwongen wijze te
ontmoeten. Onder al die omstandigheden die een verbintenis
begunstigen, en met geen enkele welke die in de weg staat, meen ik
toch, liefste Jane, er niet verkeerd aan te doen als ik me overgeef
aan de hoop op een gebeurtenis die zo veel mensen gelukkig zou
maken.”’
‘Wat denk jij van deze passage, Lizzylief?’ vroeg Jane, toen ze
het uitgelezen had. ‘Is dit niet duidelijk genoeg? Verklaart dit niet met
zo veel woorden, dat Caroline niet verwacht en niet wenst dat ik haar
schoonzuster word? Dat ze volkomen van haar broers
onverschilligheid voor mij overtuigd is en dat ze, als ze de aard van
mijn gevoelens voor hem vermoedt, bedoelt me (heel
vriendschappelijk!) te waarschuwen? Is daarover een andere
opvatting mogelijk?’
‘Jawel. Want de mijne is helemaal anders. Wil je hem horen?’
‘Graag.’
‘Dat is in een paar woorden gezegd. Juffrouw Bingley ziet dat
haar broer op jou verliefd is en zij wil dat hij met juffrouw Darcy
trouwt. Ze wil jou zijn attenties onthouden. Je eer gebiedt dat je haar
doodt.’
Jane schudde haar hoofd.
‘Je weet niet wat je zegt, Lizzy.’
‘Heus, Jane, niemand die jullie ook maar eenmaal samen gezien
heeft, kan aan zijn liefde twijfelen. En juffrouw Bingley natuurlijk ook
niet. Ze is dan wel geen krijgster, maar zo’n uilskuiken is ze ook
weer niet. Liefste zuster, ik smeek je, zet een hartsvanger op haar
keel. Dat is de beste manier om dit ongeluk uit de wereld te krijgen.’
‘Als ik net zo dacht als jij,’ antwoordde Jane, ‘zou ik mijn eer
alleen kunnen redden met een daad, waarmee ik de liefde van
meneer Bingley voor altijd zou verspelen. En waarom, Lizzylief?
Caroline is helemaal niet in staat iemand moedwillig te bedotten. Ik
hoop alleen dat ze, in dit geval, zichzelf bedot.’
‘Is zíj het die zichzelf bedot, of ben jíj het? Dat vergeet je, Jane. Jij
bent het die heeft toegestaan dat door je gevoelens voor meneer
Bingley je intuïtie, die onze Oosterse Meesters je hebben geleerd,
zijn scherpte heeft verloren.’
Hoewel ze het niet eens werden, spraken ze af dat ze mevrouw
Bennet alleen maar op de hoogte zouden stellen van het vertrek van
de familie. Maar zelfs deze halve mededeling baarde mevrouw
Bennet zorgen. Ze beschouwde het onder veel gejammer als
bijzonder ongelukkig dat de dames juist weg moesten gaan, nu ze
allemaal zo goed met elkaar op konden schieten. Maar nadat ze
daarover een poosje gelamenteerd had, troostte ze zich met de
gedachte dat meneer Bingley wel weer gauw terug zou zijn en
spoedig op Longbourn zou komen eten. En het eind van dit alles
was de geruststellende verklaring, dat, al zou hij dan worden
uitgenodigd om ‘heel eenvoudig mee te eten’, ze zou zorgen dat er
twee hoofdgangen waren.
22

D E BENNETS HADDEN afgesproken bij de familie Lucas te gaan eten.


En alweer was juffrouw Lucas zo vriendelijk gedurende het grootste
deel van de avond naar meneer Collins te luisteren. Elizabeth
maakte van de gelegenheid gebruik om haar te bedanken.
‘Het houdt hem in een goede stemming,’ zei ze, ‘en mij doe je er
meer plezier mee dan ik je zeggen kan.’
Het was erg aardig van Charlotte, maar Charlottes vriendelijkheid
reikte veel verder dan Elizabeth kon vermoeden. Haar beloning was
niets meer of minder dan, door Elizabeth ervoor te vrijwaren dat
meneer Collins zijn attenties jegens haar zou hervatten, deze heer
voor zichzelf op te eisen. Dát was de opzet van juffrouw Lucas. En
alles liet zich zo gunstig aanzien, dat ze, toen ze des avond afscheid
namen, bijna zeker was van haar succes, als hij maar niet zo
spoedig uit Hertfordshire had moeten vertrekken.
Maar hier deed ze zijn hartstocht en de onafhankelijkheid van zijn
karakter onrecht. Deze brachten hem ertoe de volgende morgen met
een bewonderenswaardige sluwheid uit Longbourn te ontsnappen
en zich naar Lucas Lodge te spoeden om zich aan haar voeten te
werpen. Hij was bang dat zijn nichtjes het zouden merken, want hij
wist heel goed, dat ze, als ze hem zouden zien weggaan, zijn plan
dadelijk moesten begrijpen. En hij wilde zijn poging niet eerder
bekend laten worden dan het succes daarvan. Want hoewel hij, en
zeker niet zonder reden, vol vertrouwen was, was hij sinds zijn
ondervinding van woensdag toch niet meer zo helemáál zeker van
zijn zaak. Hij werd echter op de meest vleiende wijze ontvangen.
Toen hij in de richting van het huis liep kreeg juffrouw Lucas hem,
vanuit een van de ramen van de bovenverdieping, in de gaten. Ze
maakte zich ijlings op om hem ‘toevallig’ op het tuinpad te
ontmoeten. Maar weinig had ze durven hopen, dat zo veel liefde en
welsprekendheid haar daar wachtten. De zaak werd, tot beider
tevredenheid, tussen hen beklonken in zo korte tijd als de lange
toespraken van meneer Collins toelieten. Toen ze het huis
binnengingen bezwoer hij haar ernstig de datum te noemen, die hem
tot de ‘gelukkigste man ter wereld’ zou maken.
Ze gingen dadelijk naar Sir William en mevrouw Lucas toe om
toestemming te vragen. Die werd bereidwillig en van ganser harte
geschonken. De tegenwoordige positie van meneer Collins maakte
hem voor hun dochter, die ze maar weinig konden meegeven, tot
een zeer begeerlijke partij. Men kon aannemen dat hij een goede
toekomst tegemoet ging. Mevrouw Lucas begon dadelijk, met meer
belangstelling dan deze zaak haar ooit had ingeboezemd, uit te
rekenen hoeveel jaar meneer Bennet waarschijnlijk nog te leven
had. En Sir William gaf als zijn stellige mening te kennen, dat, zodra
meneer Collins in bezit zou komen van huize Longbourn, het erg
dienstig zou zijn, als hij en zijn vrouw daar intrek zouden nemen en
zich met gezwinde spoed van die afzichtelijke dojo zouden ontdoen.
Om kort te gaan: het hele gezin vloeide letterlijk over van vreugde
over de gebeurtenis.
De minder prettige kant van de aangelegenheid was de
verrassing die het bij Elizabeth Bennet, wier vriendschap ze op
hoger prijs stelde dan die van ieder ander, zou teweegbrengen. Zou
ze haar laken? Of erger: zou ze niets meer met haar te maken willen
hebben? Ze nam het besluit het haar zelf te gaan vertellen. Daarom
droeg ze meneer Collins, toen die naar Longbourn terugging om te
eten, op niemand van de familie iets van het gebeurde te laten
merken. De belofte van geheimhouding werd natuurlijk gehoorzaam
gegeven, maar het kostte hem wel moeite die te houden. Want toen
hij terugkeerde kwam de nieuwsgierigheid naar de reden van zijn
lange afwezigheid in zulke heftige vragen tot uiting, dat er wel wat
intelligentie voor nodig was om ze te omzeilen.
Daar hij de volgende morgen te vroeg zijn reis moest aanvangen
om nog iemand van het gezin te zien, had de ceremonie van het
afscheidnemen plaats toen de dames zich wilden terugtrekken voor
de nacht. Heel beleefd en hartelijk zei mevrouw Bennet hoe prettig
ze het zou vinden hem, wanneer zijn verplichtingen hem daartoe de
vrijheid lieten, weer op Longbourn terug te zien.
‘Lieve mevrouw,’ antwoordde hij, ‘die uitnodiging is me bijzonder
aangenaam omdat ik daar altijd op gehoopt heb. U kunt ervan
overtuigd zijn dat ik er zo spoedig mogelijk gebruik van zal maken.’
Allemaal waren ze erg verbaasd. Meneer Bennet, die hem
helemaal niet graag zo gauw weer terug wilde zien, zei onmiddellijk:
‘Maar beste jongen, ben je niet bang dat Lady Catherine dat niet
goed vindt? Je kunt beter je familie verwaarlozen dan het gevaar te
lopen je beschermvrouwe tegen je in te nemen.’
‘Waarde heer,’ antwoordde Collins hem, ‘ik ben u bijzonder
verplicht voor uw vriendenzorg, maar u kunt ervan op aan, dat ik
zo’n belangrijke stap niet zal doen dan in overeenstemming met
mevrouw.’
‘Je kunt niet te voorzichtig zijn. Alles is beter dan te riskeren je
haar misnoegen op de hals te halen. Als je ook maar even denkt in
moeilijkheden te geraken als je weer bij ons terugkomt, wees er dan
gerust op dat wíj het je niet kwalijk zullen nemen.’
‘Geloof me, waarde heer, uw hartelijk bezorgdheid wekt
gevoelens van grote dankbaarheid bij me op. U kunt erop rekenen,
dat u gauw een brief van me zult ontvangen om u te bedanken voor
dit zowel als voor andere blijken van uw genegenheid gedurende
mijn verblijf in Hertfordshire. En al duurt mijn afwezigheid niet zo
lang dat dit nodig is, ik neem nu de vrijheid mijn lieve nichtjes
gezondheid en geluk te wensen, mijn nicht Elizabeth niet
uitgezonderd.’
Elizabeth had zo’n blijk van geringschatting wel verwacht. Ze was
vastbesloten niet te laten merken dat zij er in het minst door was
beledigd, zodat hij niet het gevoel kon krijgen in enige mate een
overwinning op haar te hebben geboekt. In plaats daarvan
glimlachte ze en ze zei: ‘En ik, meneer Collins, wens u een
allerveiligste reis toe. Want de laatste tijd zijn er zo ongebruikelijk
veel afschuwelijken op ’s heren wegen, dat een ontmoeting
onvermijdelijk lijkt. Ik ben er echter zeker van dat uw reis daarop een
uitzondering zal zijn.’
Met de gebruikelijk plichtplegingen trokken de meisjes zich terug
naar hun kamers. Ze waren alle vijf even verbaasd toen ze hoorden
dat hij erover dacht gauw terug te komen. Mevrouw Bennet wilde
eruit opmaken dat hij overwoog een van de jongere meisjes het hof
te gaan maken; misschien zou ze Mary ertoe kunnen krijgen. Maar
de volgende morgen smolt elke verwachting van dit soort weg. Even
na het ontbijt kwam juffrouw Lucas aanlopen en vertelde, in een
gesprek onder vier ogen, aan Elizabeth wat er de vorige dag was
voorgevallen.
In de laatste paar dagen was het al eens bij Elizabeth opgekomen
dat meneer Collins zich verbeeldde verliefd te zijn op Charlotte.
Maar dat Charlotte hem zou aanmoedigen leek haar bijna zo
onmogelijk als dat ze dat zelf gedaan zou hebben.
‘Jij verloofd met meneer Collins? Maar mijn lieve Charlotte, dat
kan toch niet?’ riep ze.
‘Waarom vind je dat zo gek, lieve Eliza?’ antwoordde juffrouw
Lucas kalm. ‘Denk je dat meneer Collins, omdat hij niet goed genoeg
was voor zo’n gewéldige vrouw als jij, bij geen enkele andere vrouw
in de smaak zou kunnen vallen?’
Een dergelijk affront zou met de blote vuist zijn beslecht als het
van iemand ander afkomstig was geweest dan van Charlotte, maar
nu oversteeg Elizabeths genegenheid voor haar vriendin haar
eergevoel. Toen ze inzag dat ze haar niet op andere gedachten zou
kunnen brengen, wenste ze haar van harte geluk toe.
‘Ik begrijp wel wat je voelt,’ zei Charlotte. ‘Als je bedenkt hoe kort
het nog maar geleden is dat meneer Collins met jou wilde trouwen,
moet je dit wel bijzonder verrassen. Maar als je de tijd hebt gehad
om erover na te denken, keur je misschien mijn handelwijze goed. Ik
ben niet romantisch aangelegd. Dat weet je. Dat ben ik ook nooit
geweest. Ik wil alleen maar een prettig huis hebben en als ik het
karakter, de relaties en de positie van meneer Collins in overweging
neem, ben ik ervan overtuigd dat mijn kans op geluk met hem net zo
groot is als die van de meeste andere mensen die in het
huwelijksbootje stappen. Zeker gezien… o, Elizabeth, ik smeek je
niet boos op me te zijn of me hier en nu te doden! Maar Elizabeth,
voor jou heb ik geen geheimen – ik ben getroffen!’
Elizabeth snakte naar adem. Haar hartsvriendin, door de plaag
getroffen! Gedoemd om Satan te dienen! Haar intuïtie gebood haar
terug te deinzen. Charlotte vertelde het relaas van het ongelukkige
voorval dat tijdens de wandeling naar Longbourn woensdag
jongstleden had plaatsgevonden. Ze had het gewaagd de tocht
ongewapend en alleen te ondernemen en volgde haastig, maar
ongestoord de weg. Toen was ze op een omgevallen vierspan
gestuit. Ze zag geen onnoemelijken en was bij de sjees
neergeknield, voorbereid op het gruwelijke aangezicht van een
vermorzelde koetsier. Tot haar grote schrik werd ze echter gegrepen
door een zombie, die onder het voertuig vast was komen te zitten.
Hij had haar been vast en ze schreeuwde toen de tanden van het
schepsel zich door haar huid drongen. Ze wist zichzelf te bevrijden
en haar weg naar Longbourn te vervolgen, maar het duivelse kwaad
was geschied.
‘Ik maak het niet lang meer, Elizabeth. Alles wat ik vraag is een
paar laatste, gelukkige maanden, en dat ik een echtgenoot kan
trouwen die ervoor zorg kan dragen dat ik word onthoofd en een
christelijke begrafenis krijg.’
23

E LIZABETH ZAT BIJ haar moeder en zusters en dacht na over wat ze


zojuist vernomen had. Ze besloot het aan niemand te vertellen. Toen
kwam meneer Lucas zelf, die door zijn dochter als afgezant gestuurd
was, de familie haar verloving aankondigen. Met veel strijkages aan
hun adres deed hij de zaak uit de doeken voor een gehoor, dat niet
alleen verbaasd was maar hem ook niet geloofde. Want mevrouw
Bennet, meer volhardend dan beleefd, beweerde dat hij het
helemaal mis moest hebben. En Lydia, die altijd ongeremd en
dikwijls onbeleefd was, riep onbesuisd:
‘Lieve hemel, Sir William, hoe kunt u dat nou zeggen? U weet
toch wel dat meneer Collins met Lizzy wil trouwen?’
Het was maar goed dat Sir William van huis uit kleermaker was en
geen krijgsman, want er was wel minstens het geduld van een man,
die duizend maal de draad door het oog van de naald had gestoken
voor nodig om bij een dergelijke bejegening niet boos te worden.
Elizabeth, die voelde dat ze verplicht was hem uit die netelige
situatie te redden, nam nu het woord om zijn relaas te bevestigen. Zij
vertelde erbij, dat ze het van Charlotte zélf wist.
Mevrouw Bennet was te zeer overrompeld om veel te zeggen
zolang Sir William er was. Maar hij was nog niet weg of ze begon
lucht te geven aan haar gevoelens. In de eerste plaats bleef ze erbij
dat ze van het hele verhaal niets geloofde; ten tweede was ze er
zeker van dat meneer Collins erin gelopen was; ten derde geloofde
ze nooit, dat ze gelukkig met elkaar zouden worden en ten vierde
was ze ervan overtuigd dat de verloving weer verbroken zou worden.
Maar uit dit alles tezamen kon ze zonder meer twee conclusies
trekken: de ene was dat Elizabeth de werkelijke oorzaak van alle
kwaad was, en de andere dat ze door iedereen barbaars behandeld
werd. En voor de rest van de dag bleef ze voornamelijk bij die twee
punten. Niets kon haar troosten en niets kon haar kalmeren, en de
dag was niet lang genoeg voor haar wrok.
Meneer Bennet nam alles heel wat rustiger op en zei dat het hem
plezier deed te ontdekken dat Charlotte Lucas, die hem altijd nogal
verstandig geleken had, net zo mal was als zijn vrouw en nog gekker
dan zijn dochter!
Maar Elizabeth kon aan dit alles nauwelijks denken zonder dat
haar gemoed volschoot, want alleen zij kende de droevige waarheid.
Ze dacht er vaak aan Charlotte te doden – haar Tabilaarzen aan te
trekken en in de nachtelijke duisternis haar slaapkamer binnen te
sluipen en haar vriendin met de Kus van de Panter genadiglijk uit
haar lijden te verlossen. Maar ze had haar woord gegeven, en haar
woord was heilig. Ze zou zich niet met Charlottes transformatie
bemoeien.
Haar verdriet over Charlotte was er de oorzaak van dat ze zich
met nog groter liefde tot haar zuster wendde. Ze vreesde iedere dag
meer voor het geluk van Jane. Want meneer Bingley was nu al een
hele week weg en niemand had nog iets over zijn terugkomst
gehoord. Jane had Caroline dadelijk op haar brief geantwoord. En
nu telde ze de dagen af dat ze redelijkerwijs kon verwachten weer
wat van haar te horen.
De beloofde bedankbrief van meneer Collins kwam des dinsdags.
Diens reis was, hoewel Elizabeth het tegendeel gehoopt had, zonder
aanvallen van zombies verlopen. Het schrijven was geadresseerd
aan haar vader en gesteld in woorden van plechtige dankbaarheid,
die gerechtvaardigd zou zijn geweest na een verblijf van een jaar in
hun huis. Nadat hij op dit punt zijn geweten ontlast had, maakte hij
hun, met veel opgetogen uitdrukkingen, deelgenoot van het geluk
dat hij zich mocht verheugen in de liefde van hun lieve buurvrouw,
juffrouw Lucas. Daarna legde hij uit dat het alleen maar in het
vooruitzicht haar gezelschap te genieten geweest was, dat hij zo
geredelijk had ingestemd met hun vriendelijke wens hem gauw weer
op Longbourn te zien. Hij hoopte in staat te zijn maandag over
veertien dagen daar weer terug te komen. Want, voegde hij eraan
toe, Lady Catherine stemde zo van harte met zijn huwelijksplannen
in, dat zij wenste dat deze zo gauw mogelijk hun beslag zouden
krijgen. Hij hoopte dat dit voor zijn lieve Charlotte een
doorslaggevend argument zou zijn om de datum vast te stellen, die
hem zo spoedig mogelijk tot de ‘gelukkigste aller mannen’ zou
maken. Elizabeth kon niet anders dan medelijden hebben met deze
arme, corpulente onnozelaar. Hij had geen idee welk ongeluk hem
wachtte.
Voor mevrouw Bennet was meneer Collins’ terugkeer op
Longbourn geen plezier meer. Integendeel. Ze had er net zo hard
het land aan als haar echtgenoot. Het was ook heel vreemd dat hij
naar Longbourn kwam in plaats van op Lucas Lodge te logeren. En
het kwam tevens erg ongelegen en het was verschrikkelijk lastig. Ze
verafschuwde logés in haar huis als haar gezondheid niet al te best
was. En van alle mensen waren verliefde stellen nog wel het
vervelendst. Zo mopperde mevrouw Bennet maar door, en dit alles
maakte slechts plaats voor het nog grotere verdriet over meneer
Bingleys voortdurende afwezigheid. Er ging zelden een uur voorbij
dat ze het niet over Bingley had, en zei hoezeer ze naar zijn komst
verlangde, of zelfs van Jane een erkenning eiste dat ze erg slecht
behandeld werd als hij niet terugkwam. Jane, op haar beurt, had alle
oefening die ze onder Meester Liu had genoten nodig om deze
aanvallen met betrekkelijke zielenrust te verdragen.
Meneer Collins kwam punctueel maandag na veertien dagen.
Maar zijn ontvangst op Longbourn was niet half zo hartelijk als de
eerste keer. Hij was evenwel te verheugd om veel aandacht van hen
nodig te hebben. En gelukkig voor de anderen had hij het zo druk
met tortelen, dat ze vaak van zijn gezelschap verschoond bleven.
Van elke dag bracht hij het grootste deel op Lucas Lodge door.
Soms kwam hij nog maar net op tijd terug op Longbourn om zijn
excuus voor zijn afwezigheid te maken voor de familie naar bed
ging.
Mevrouw Bennet was er werkelijk akelig aan toe. Als iemand ook
maar even over het huwelijk sprak, kreeg ze een kwade bui. En waar
ze ook kwam, ze wist zeker dat ze erover hoorde spreken. Ze kon
juffrouw Lucas niet meer zíén. Met naijverige afschuw bekeek ze
haar als opvolgster in het huis. Telkens als Charlotte op bezoek
kwam, vond mevrouw Bennet dat ze al vooruitliep op het uur van
inbezitneming. Telkens wanneer ze fluisterde met meneer Collins,
wist ze zeker dat ze het over Longbourn hadden en bedisselden om
haar en haar dochters het huis uit te zetten, zodra meneer Bennet
dood was. Over dat alles beklaagde ze zich bitter bij haar man.
‘Heus, Bennet,’ zei ze. ‘Ik vind het verschrikkelijk als ik bedenk dat
Charlotte hier nog eens de vrouw des huizes zal zijn; en dat ik
gedwongen word plaats te maken voor haar; en dat ik het zal
moeten beleven dat zij mijn plaats inneemt.’
‘Lieve,’ antwoordde meneer Bennet, ‘geef je niet aan zulke
akelige gedachten over. Laten we er maar het beste van hopen en
ons vleien met de verwachting dat meneer Collins, die altijd zo graag
over de Hemel spreekt, daar misschien al voor ík overlijd door een
schare zombies is heengezonden.’
24

E INDELIJK KWAM ER een brief van juffrouw Bingley, die aan alle twijfel
een einde maakte. Reeds de allereerste zin gaf de zekerheid dat ze
zich allemaal voor het winterseizoen in Londen geïnstalleerd
hadden; ze besloot met de uitdrukking van haar broers spijt, dat hij,
voor hij de streek verliet, geen tijd had gehad een afscheidsbezoek
aan zijn vrienden in Hertfordshire te brengen.
Alle hoop was vervlogen, helemaal! Toen Jane aandacht kon
wijden aan de rest van de brief vond ze, behalve de duidelijk
uitgesproken genegenheid van de schrijfster, daarin maar weinig dat
haar gerust kon stellen. Hij bestond hoofdzakelijk uit loftuitingen op
juffrouw Darcy. Weer werd de nadruk gelegd op haar vele
aantrekkelijkheden en Caroline beriep zich met vreugde op een
groeiende intimiteit tussen meneer Bingley en de dame in kwestie.
Elizabeth, aan wie Jane algauw het voornaamste hiervan verteld
had, hoorde dit alles aan met stille verontwaardiging. Ze voelde
enerzijds bezorgdheid voor haar zuster, en anderzijds de neiging
zich dadelijk naar de stad te spoeden en met het hele gezelschap
korte metten te maken.
‘Mijn lieve Jane,’ riep Elizabeth uit, ‘je bent te goed! Jouw liefde en
belangeloosheid zijn werkelijk engelachtig. Jij wilt denken dat alle
mensen goed zijn en het doet je pijn als ik zeg dat ik iemand wil
doden om welke reden dan ook! Wees maar niet bang dat ik
overdrijf, of dat ik misbruik maak van jouw privilege van
allesomvattende welgezindheid. Dat hoeft niet. Er zijn maar weinig
mensen van wie ik werkelijk houd en nog minder die ik hoogacht.
Hoe meer ik de wereld leer kennen, hoe meer ik erdoor teleurgesteld
word. En iedere zombie bevestigt mijn geloof dat God ons heeft
verlaten als straf voor de boosaardigheid van mensen als juffrouw
Bingley!’
‘Lieve Lizzy, je moet niet toegeven aan zulke gevoelens. Ze
maken je geluk kapot. Je houdt niet voldoende rekening met het
verschil in situatie en aanleg. Voor iemand die zo dikwijls spreekt
over onze geliefde meester, ben ik bang dat je veel van zijn wijsheid
hebt vergeten. Is ons niet geleerd onze gevoelens juist te temperen?
Men moet niet zo gauw aannemen dat men met opzet gekwetst
wordt. Heel vaak is het alleen maar onze eigen ijdelheid die ons om
de tuin leidt.’
‘Ik geloof helemaal niet dat meneer Bingley zich met opzet zo
gedraagt,’ zei Elizabeth. ‘Zonder het vooropgezette plan om slechte
dingen te doen of andere mensen ongelukkig te maken, kan er
misverstand en narigheid genoeg zijn. Gedachteloosheid, gebrek
aan aandacht voor andermans gevoelens en gebrek aan
doortastendheid zijn al erg genoeg – stuk voor stuk aantastingen van
ieders eer.’
‘En schrijf je het aan een van die dingen toe?’
‘Ja. Aan het laatste. Maar als ik verder spreek, zal ik je mishagen
door mijn mening te zeggen over mensen die jij hoogacht. Belet het
me maar voor het te laat is.’
‘Je blijft er dus bij dat zijn zusters hem beïnvloeden?’
‘Ik geloof het zo oprecht dat ik je mijn zwaard aanbied om ze te
gronde te richten.’
‘Dat geloof ik niet. Waarom zouden ze dat doen? Ze kunnen
alleen zijn geluk wensen en als hij van mij houdt, kan geen andere
vrouw hem gelukkig maken.’
‘Je eerste stelling is fout. Ze kunnen nog wel zoveel willen
behalve zijn geluk. Ze kunnen hopen dat hij meer geld en meer
aanzien krijgt. Ze kunnen wel willen dat hij een meisje met geld
trouwt, met goede relaties en standsbesef.’
‘Ze willen zonder twijfel dat hij juffrouw Darcy kiest,’ antwoordde
Jane. ‘Maar dat kan wel voortkomen uit betere gevoelens dan jij
denkt. Haar kennen ze al veel langer dan mij; geen wonder dus dat
ze meer van haar houden. Maar wat ze zelf ook voor wensen
hebben, het is erg onwaarschijnlijk dat ze die van hun broer
tegenwerken. Welke zuster zou denken dat ze daartoe gerechtigd
is? Als ze zouden denken dat hij van mij houdt, zouden ze niet
proberen ons van elkaar te scheiden en als ze het probeerden,
zouden ze er niet in slagen. Door zo’n liefde te veronderstellen
schijnt het alsof iedereen onnatuurlijk en verkeerd handelt. En mij
maak je er erg ongelukkig door. Breng me niet tot wanhoop. Ik
schaam me er niet voor dat ik het niet bij het echte eind had. Laat ik
het maar op de beste manier opnemen, in het licht waarin ik het
begrijpen kan.’
Elizabeth kon haar woede nauwelijks de baas. Maar Jane was
ouder dan zij en zij leidde de gezusters Bennet. Ze had geen keuze;
ze moest haar gehoorzamen. Van toen af aan werd meneer Bingleys
naam nauwelijks nog tussen hen genoemd.
Mevrouw Bennet bleef zich verwonderen en morren over het feit
dat hij niet terugkwam. Hoewel er zelden een dag voorbijging dat
Elizabeth het haar niet duidelijk uitlegde, leek er toch weinig kans te
bestaan dat ze er met minder verslagenheid aan zou denken. Haar
grootste troost was dat meneer Bingley in de zomer wel weer terug
zou komen.
Meneer Bennet stond anders tegenover de zaak. ‘Zo Lizzy,’ zei
hij, ‘je zuster heeft liefdesverdriet, hoor ik. Ik wens haar geluk.
Meisjes vinden het altijd prettig vóór hun huwelijk zo af en toe een
ongelukkige liefde gehad te hebben. Het is iets om nog eens aan
terug te denken en het onderscheidt hen een beetje van hun
vriendinnen. Wanneer is het jouw beurt? Je zult toch niet bij Jane
willen achterblijven? Nu komt jouw tijd. Hier in Meryton zijn jonge
officieren genoeg om alle meisjes uit de streek een teleurstelling te
bezorgen. Hou jij het maar op Wickham. Hij is een aardige kerel, en
hij kan je zeker iets leren over die vrouwelijke zaken in het leven,
die, van al je zusters, vooral jij hebt verzaakt.’
‘Dank u, vader, maar ik stel me er graag tevreden mee een der
Bruiden des Doods te zijn. We kunnen niet verwachten, dat we het
allemaal zo goed treffen als Jane.’
‘Natuurlijk,’ zei meneer Bennet. ‘Maar het is prettig te weten, dat
wat jou ook op dit terrein mag overkomen, je in elk geval altijd een
liefhebbende moeder hebt die er het beste van weet te maken.’
25

N A EEN WEEK van liefdesbetuigingen en plannetjes maken werd


meneer Collins door het aanbreken van de zaterdag van zijn
beminde Charlotte gescheiden. Hij nam even plechtig afscheid van
zijn familie als de vorige keer, wenste zijn mooie nichten weer
gezondheid en geluk toe, en beloofde hun vader een tweede
bedankbrief.
De daaropvolgende maandag had mevrouw Bennet het genoegen
haar broer en zijn vrouw welkom te heten, die, als gewoonlijk, de
kerstdagen op Longbourn kwamen doorbrengen. Meneer Gardiner
was, zowel van nature als door zijn ontwikkeling, verre de meerdere
van zijn zuster. Hij was een zeer fijnbesnaard man en een echte
heer. De dames van Netherfield zouden niet hebben willen geloven
dat iemand die leefde van de handel en woonde met uitzicht op zijn
eigen pakhuizen, zo aardig en welopgevoed kon zijn. Mevrouw
Gardiner, die enige jaren jonger was dan mevrouw Bennet, was een
lieve, intelligente en elegante vrouw. Al haar nichtjes waren dol op
haar, maar speciaal tussen haar en de oudste twee bestond een
bijzondere band. Ze had hen dikwijls aangemoedigd hun oefeningen
voort te zetten als die te zwaar voor hen leken te zijn geworden, en
ze was voor hen een toevluchtsoord als hun moeders spot over hun
‘wilde aard’ ondraaglijk werd.
Het eerste wat mevrouw Gardiner bij haar aankomst deed, was
cadeautjes ronddelen en vertellen wat er zo in de stad was
voorgevallen. Ze sprak over zulke verschillende zaken als de laatste
mode en de laatste overwinningen op de beklagenswaardige
getroffenen. Daarna kreeg ze een passievere rol te spelen. Nu was
het haar beurt om te luisteren. Mevrouw Bennet had heel wat
grieven te vertellen en veel om zich over te beklagen. Ze waren,
sinds ze haar zuster het laatste gezien had, allemaal heel slecht
behandeld. Twee van haar dochters hadden op het punt van trouwen
gestaan en daarvan was ten slotte niets gekomen.
‘Op Jane heb ik niets te zeggen,’ zei ze, ‘want Jane zou meneer
Bingley genomen hebben als ze de kans had gekregen. Maar Lizzy!
O zusje, het is toch erg als je bedenkt dat ze op dit ogenblik meneer
Collins’ vrouw had kunnen zijn, als ze maar niet zo tegen de draad
geweest was. Hij heeft haar ten huwelijk gevraagd, hier, in deze
kamer en ze heeft hem geweigerd. Daarvan is het gevolg dat
mevrouw Lucas nu nog eerder een getrouwde dochter heeft dan ik.
En Longbourn wordt nu toch door een vreemde geërfd. Heus, zusje,
de Lucassen zijn sluw. Ze nemen wat ze krijgen kunnen. Het spijt
me, dat ik het zeggen moet, maar het ís niet anders.’
Mevrouw Gardiner, die de kwintessens van de zaak al wist door
haar correspondentie met Jane en Elizabeth, gaf haar zuster een
vaag antwoord en bracht uit mededogen met haar nichtjes het
gesprek op iets anders. Toen ze later met Elizabeth alleen was,
kwam ze weer op het onderwerp terug.
‘Het schijnt dat dit een goed huwelijk voor Jane geweest zou zijn,’
zei ze. ‘Ik vind het jammer dat het niet doorgaat. Maar dat gebeurt zo
vaak. Zo’n jongmens als jullie me beschreven hebben wordt gauw
voor een paar weken op een mooi meisje verliefd en als het toeval
hen scheidt, vergeet hij haar weer even gemakkelijk.’
‘Dat moge dikwijls een troost zijn,’ zei Elizabeth, ‘maar voor ons in
geen geval. Het komt immers niet vaak voor dat een financieel
onafhankelijke jongeman door de inmenging van zijn vrienden ertoe
gebracht wordt niet meer te denken aan een meisje op wie hij een
paar dagen tevoren nog dodelijk verliefd was.’
‘Maar nichtlief, was die liefde wel zo dodelijk?’
‘Zo dodelijk als de monniken van de Berg van de Draak. Elke keer
dat ze elkaar ontmoetten werd het opvallender en duidelijker.’
‘Arme Jane, ik heb medelijden met haar. Zij, met haar karakter, zal
er waarschijnlijk niet zo snel overheen komen, Lizzy. Jij had hem
gewoon ontweid en met zijn eigen darmen gewurgd, vermoed ik.
Maar denk je, dat we haar kunnen overhalen bij ons in de stad te
komen logeren? Verandering van omgeving zou wel eens goed voor
haar zijn. En misschien is het beter voor haar dan wat ook om eens
even van huis weg te zijn.’
Elizabeth vond dit voorstel uitstekend. Ze was ervan overtuigd dat
haar zuster het dadelijk graag zou aannemen. Het was al veel te
lang geleden dat ze de geneugten van de hoofdstad met eigen ogen
had aanschouwd. Want Londen, hoewel het door hoge muren werd
omsloten en door ’s konings troepen in districten was verdeeld, was
nog steeds onovertroffen waar het de prikkeling van de zintuigen
betrof.
‘Ik hoop,’ zei mevrouw Gardiner nog, ‘dat ze zich niet door
overwegingen in verband met deze jongeman zal laten beïnvloeden.
We gaan zo weinig uit dat een ontmoeting erg onwaarschijnlijk is, als
hij haar niet speciaal komt opzoeken.’
‘En dat is helemaal onmogelijk; want nu staat hij onder toezicht
van zijn vriend. Meneer Darcy zal het vast niet goedvinden dat hij
Jane opzoekt in District Zes-Oost!’
‘Zoveel te beter. Ik hoop dat ze elkaar helemaal niet ontmoeten.’
De Gardiners bleven een week op Longbourn. Mevrouw Bennet
had zo veel maatregelen genomen om haar broer en zuster bezig te
houden, dat ze niet één keer gewoon met elkaar aten. Wanneer er
een afspraak was voor bij hen thuis, waren er altijd een paar
officieren bij. En men kon er vast van opaan, dat meneer Wickham
daar steeds bij hoorde. Mevrouw Gardiner, die door de warme wijze
waarop Elizabeth Wickham aanbeval, argwaan had gekregen,
maakte van de gelegenheid gebruik door hen beiden nauwkeurig te
observeren. Hun voorkeur voor elkander was duidelijk genoeg om
haar een beetje ongerust te maken. Ze nam zich voor er met
Elizabeth over te spreken, vóór ze uit Hertfordshire weg zou gaan.
Afgezien van zijn charme in het algemeen had Wickham nog een
middel om mevrouw Gardiner te bekoren. Een jaar of tien, twaalf
voor haar huwelijk had ze tamelijk lang in hetzelfde deel van
Derbyshire gewoond waar hij vandaan kwam. Daardoor hadden ze
veel gemeenschappelijke kennissen. En al was Wickham er sinds de
dood van Darcy’s vader niet vaak meer geweest, toch kon hij haar
meer recente inlichtingen over haar vroegere vrienden geven dan ze
zelf had.
Mevrouw Gardiner kende het landgoed van meneer Darcy,
Pemberley, en kende ook wijlen meneer Darcy vanwege zijn
reputatie als echte heer en als machtige gesel der ondoden.
Hierdoor hadden ze dus een onuitputtelijke bron van conversatie.
Toen ze hoorde hoe hij door de jonge meneer Darcy behandeld was,
trachtte ze zich te herinneren of wat men van de jongeman zei toen
hij nog een kleine jongen was, daar al niet op wees. En ten slotte
wist ze zeker dat ze vroeger eens gehoord had, dat jongeheer
Fitzwilliam Darcy een trotse, nare jongen was.
26

B IJ DE EERSTE de beste gelegenheid dat mevrouw Gardiner


Elizabeth onder vier ogen sprak, gaf ze haar prompt een
vriendschappelijke waarschuwing. Nadat ze haar eerlijk haar mening
gezegd had ging ze aldus voort:
‘Lizzy, je bent een te verstandig meisje om, alleen omdat je ervoor
gewaarschuwd bent, verliefd te worden. Daarom ben ik niet bang om
precies te zeggen wat ik bedoel. Ik meen het ernstig, kind, wees op
je hoede. Tegen hem persoonlijk heb ik niets. Hij heeft vele zombies
geveld, en als hij het vermogen had dat hem toekwam, zou ik vinden
dat je niets verstandigers kon doen. Maar zoals de zaken nu staan,
moet je niet aan je gril toegeven.’
‘Lieve tante, dit is werkelijk een ernstige zaak.’
‘Ja, en ik hoop jou ertoe te brengen ook ernstig te zijn.’
‘Nou, dan hoeft u zich niet ongerust te maken. Ik pas wel op
mezelf, en ook op meneer Wickham. Zolang ik er iets aan kan doen,
wordt hij niet verliefd op me.’
‘Daar meen je niets van!’
‘Mijn excuus. Ik zal mijn best doen weer ernstig te zijn. Mevrouw,
ik ben een krijgster. Ik heb de zesendertig kamers van Shaolin
doorstaan; ik heb de Manuscripten van Gan Xian Tan aanschouwd.
Ik zoek de liefde niet, en op het ogenblik ben ik niet verliefd op
meneer Wickham. Maar hij is wel verreweg de aardigste man die ik
ooit heb ontmoet, zowel wat zijn manieren, zijn karakter als zijn
vaardigheid met het musket betreft. Ik begrijp hoe onverstandig het
zou zijn als een man van zo’n beperkt fortuin om mij zou gaan
geven. Ik zal dan ook niet te gauw geloven dat ik de belangrijkste
voor hem ben, en wanneer ik in zijn gezelschap ben, tracht ik niet
hem te charmeren. Kortom: ik zal mijn best doen.’
‘Misschien is het maar het beste als je hem niet aanmoedigt hier
zo vaak te komen. Je moet tenminste je moeder niet op het idee
brengen hem uit te nodigen.’
‘U kent mijn moeders ideeën over de noodzaak van voortdurend
gezelschap voor haar logés. Maar op mijn erewoord, ik zal trachten
zo verstandig mogelijk te zijn. Ik hoop dat u nu gerust bent.’
Nadat haar tante haar op het hart gedrukt had dat ze dat was en
Elizabeth haar voor haar vriendschappelijke wenken bedankt had,
scheidden ze. Dit was een prachtig voorbeeld van advies dat op een
zo teer punt werd gegeven en dat niet kwalijk genomen werd.
Kort nadat de Gardiners met Jane vertrokken waren kwam
meneer Collins weer naar Hertfordshire terug. Maar doordat hij bij de
familie Lucas logeerde had mevrouw Bennet er niet veel last van. De
huwelijksdag naderde met rasse schreden. Ten slotte had ze er in
zoverre in berust dat ze het als iets onvermijdelijks beschouwde en,
hoewel op een boosaardige toon, zelfs herhaaldelijk zei ‘dat ze toch
maar hoopte, dat ze samen gelukkig mochten worden’. Donderdag
zou de trouwdag zijn en ’s woensdags kwam juffrouw Lucas haar
afscheidsvisite maken. Toen ze opstond om weg te gaan, liet
Elizabeth, die zich schaamde over de schoorvoetende en
onvriendelijke gelukwensen van haar moeder, haar uit. Elizabeth
was werkelijk aangedaan. Toen ze samen de trap afliepen zei
Charlotte: ‘Ik beloof je te schrijven zolang ik daartoe in staat ben. Ik
reken erop dat jij mij ook vaak schrijft, Eliza.’
‘Daar kun je van opaan.’
‘En dan heb ik je nog wat te vragen. Wil je me eens komen
opzoeken?’
‘We zullen elkaar wel dikwijls hier in Hertfordshire ontmoeten,
hoop ik.’
‘Het zal nog wel een tijdje duren eer ik uit Kent weg kan. Daarom
moet je me beloven dat je een keer naar Hunsford komt.’
Elizabeth kon niet goed weigeren, hoewel ze niet voorzag veel
plezier aan de visite te beleven. Aan Charlotte waren al de eerste
tekenen van de verandering te zien, die ze doormaakte, hoewel ze
er alles aan deed om het te verbergen. Maar Elizabeth kon het
onmogelijk ontgaan: Charlottes huid was al een beetje bleek
geworden en ze leek al wat moeilijk te spreken.
‘We hebben afgesproken dat mijn vader en Maria in maart bij me
komen; ik hoop dat jij dan ook mee wilt komen. Echt, Eliza, je bent
me net zo welkom als zij.’
Het huwelijk werd gesloten, en behalve Elizabeth scheen niemand
enige verdenking te koesteren over de gezondheid van de bruid.

Het huwelijk werd gesloten, en behalve Elizabeth scheen niemand


enige verdenking te koesteren over de gezondheid van de bruid.
Hoewel Charlotte er tijdens het diner verscheidene keren aan
herinnerd moest worden haar vork te gebruiken bij het eten, leek
meneer Collins gelukkiger dan hij in zijn hele leven geweest was. De
bruid en de bruidegom vertrokken vanuit de kerk regelrecht naar
Kent. En als altijd bij zulke gelegenheden had iedereen veel
commentaar op en belangstelling voor de zaak. Elizabeth kreeg
algauw een brief van haar vriendin; hun correspondentie was
drukker en regelmatiger dan ooit. Maar hun brieven waren niet meer
zo intiem als tevoren. Toen ze Charlottes eerste brieven ontving was
ze er erg nieuwsgierig naar. Het kon niet anders dan dat ze
benieuwd was om te weten wat ze over haar nieuwe huis schreef,
wat ze van Lady Catherine vond en hoe haar transformatie verliep.
Het huis, het meubilair, de streek, de wegen… alles was naar haar
smaak; Lady Catherine was erg vriendelijk en voorkomend: het was
een door verstand getemperd beeld van Hunsford en Rosings, zoals
meneer Collins dat gegeven had. Elizabeth merkte dat ze maar
moest wachten tot ze het met haar eigen ogen zien kon eer ze de
rest zou weten. Voorlopig was het enige teken van Charlottes
ongelukkige lot haar steeds verslechterende handschrift.
Jane had haar zuster al een paar woorden geschreven om haar
goede aankomst in Londen te berichten. Toen ze weer schreef,
hoopte Elizabeth dat ze iets over de Bingleys kon vertellen. Haar
verlangen naar die tweede brief werd niet beter beloond dan
gewoonlijk met zo’n verlangen het geval is. Jane was al een week in
de stad zonder iets te zien of te horen van Caroline. Maar ze weet
het eraan dat haar laatste brief aan haar vriendin vanuit Long-bourn
door een of ander toeval verloren was gegaan.
‘Tante,’ schreef ze verder, ‘moet morgen in dat deel van de stad
zijn. En dan zal ik ervan profiteren om een bezoek te brengen aan
District Vier-Midden.’
‘Ik vond niet dat Caroline erg opgewekt was, maar ze was heel blij
dat ze me zag. Ze vond het niet aardig dat ik haar niet eerder had
laten weten dat ik in Londen was. Ik had dus gelijk. Mijn laatste brief
heeft haar nooit bereikt. Ik informeerde natuurlijk naar hun broer. Hij
maakt het goed, maar wordt zozeer door meneer Darcy in beslag
genomen, dat ze hem haast nooit zien. Ik maakte uit haar woorden
op dat juffrouw Darcy bij hen zou komen eten. Ik wilde dat ik haar
eens kon zien. Ik bleef niet lang omdat Caroline en mevrouw Hurst
uit moesten. Ik reken erop, dat ik ze gauw bij mij zal zien.’
Elizabeth las de brief hoofdschuddend. Jane was een beste
krijgster, maar haar vaardigheid om mensen op hun karakter te
beoordelen liet zeer te wensen over. Haar enige zwakte was haar te
grote hart. Elizabeth was er vast van overtuigd dat Caroline Bingley
helemaal niet voornemens was haar broer te vertellen dat ze op
bezoek geweest was, of zelfs maar dat Jane in de stad was.
Opnieuw kwam de bevredigende gedachte in haar op de laatste
robijnrode bloeddruppeltjes uit juffrouw Bingleys hals over het lijfje
van haar japon te zien vloeien.
Zoals ze al had voorspeld, waren al vier weken voorbijgegaan
zonder dat Jane iets van meneer Bingley gehoord had. Ze trachtte
zichzelf wijs te maken dat het haar niet kon schelen. Maar juffrouw
Bingleys onbeleefdheid kon ze niet langer ontkennen. Eindelijk
kwam de langverwachte bezoekster, nadat ze veertien dagen elke
morgen thuisgebleven was. Maar ze bleef zó kort en bovendien was
haar houding zó veranderd, dat Jane voor langer zelfbedrog geen
ruimte meer had. De brief die ze toen naar haar zuster schreef,
bewees wat ze voelde.

‘Mijn liefste Lizzy,


Je zult vast niet over me triomferen dat je gelijk had, als ik je
beken dat ik me in juffrouw Bingleys genegenheid voor mij helemaal
vergist heb. Maar, zusjelief, al hebben de gebeurtenissen jou gelijk
gegeven, je moet me niet halsstarrig vinden als ik blijf volhouden dat,
haar gedrag in aanmerking nemende, mijn goede vertrouwen net zo
natuurlijk was al jouw argwaan. Gisteren pas kwam Caroline me een
tegenbezoek brengen. In al die tijd heb ik taal noch teken van haar
gehoord. Toen ze eindelijk kwam, was het heel duidelijk, dat ze het
niet voor haar plezier deed. Ze verontschuldigde zich kort en
vormelijk dat ze niet eerder gekomen was. Ze zei helemaal niet dat
ze hoopte me weer gauw te zien en ze was in elk opzicht zo
veranderd, dat ik, toen ze wegging, overwoog haar op straat te
volgen en haar op de wijze die jij eerder hebt voorgesteld met haar
handelen te confronteren. En ik zou dat zeker hebben gedaan, als ik
voor de gelegenheid gekleed zou zijn geweest. Door een uitlating
van haarzelf ben ik er zeker van dat hij van mijn verblijf in de stad op
de hoogte is, maar door haar manier van spreken kreeg ik sterk de
indruk dat ze zich trachtte wijs te maken dat hij erg op juffrouw Darcy
gesteld is. Ik begrijp er niets van. Als ik niet zo bevreesd zou zijn te
snel, te hard te oordelen, zou ik bijna in de verleiding komen
genoegdoening te eisen. Maar ik probeer alle nare gedachten te
vergeten en alleen maar te denken aan datgene wat me gelukkig
maakt: jouw liefde en de onveranderlijke genegenheid van oom en
tante. Laat gauw eens wat van je horen. Juffrouw Bingley vertelde
zoiets dat hij nooit meer naar Netherfield teruggaat en dat hij het
huis heeft opgezegd. Maar ze zei niets met zekerheid. We kunnen er
maar beter niet meer over praten. Ik ben erg blij dat je zulke prettige
berichten over onze vrienden uit Hunsford hebt. Ga maar met Sir
William en Maria mee naar hen toe. Je zult het er vast erg prettig
vinden.
Je Jane.’

Elizabeth had wel een beetje verdriet over deze brief; maar ze kwam
er weer overheen toen ze inzag dat Jane niet langer voor de gek
gehouden zou worden, en nu haar volledige aandacht weer aan de
edele kunst van het handgemeen kon wijden. Van de broer had ze
geen enkele verwachting meer. Hoe meer ze erover nadacht, hoe
meer zijn karakter in haar achting daalde. Ze hoopte werkelijk dat hij
maar spoedig met meneer Darcy’s zuster zou trouwen. Dat was
misschien wel beter voor Jane en een goede straf voor hem. Want
uit meneer Wickhams woorden had ze opgemaakt dat hij dan grote
spijt zou krijgen over wat hij versmaad had.
In die tijd herinnerde mevrouw Gardiner Elizabeth aan haar
belofte betreffende die heer en vroeg haar hoe het ermee stond.
Elizabeth verzekerde haar dat het zwak dat hij kennelijk voor haar
gehad had, was verminderd. Hij bewees haar geen attenties meer.
Hij was nu de aanbidder van een ander meisje. De grootste charme
van de jongedame bij wie hij nu in het gevlij trachtte te komen, was
een plotselinge erfenis van tienduizend pond. Maar Elizabeth, in dit
geval een misschien wat minder scherp opmerkster dan in dat van
Charlotte, nam hem zijn verlangen naar onafhankelijkheid niet
kwalijk. Integendeel, niets vond ze normaler. En als ze maar kon
blijven denken dat het hem enige strijd had gekost haar op te geven,
was ze graag bereid het voor beiden een verstandige en goede
maatregel te vinden en kon ze hem welverdiend en eerlijk wensen
dat hij gelukkig zou worden.
Ze schreef dit allemaal aan mevrouw Gardiner en nadat ze de
omstandigheden uiteengezet had, ging ze aldus verder:
‘Ik ben er nu van overtuigd, tantelief, dat ik nooit echt verliefd
geweest ben, want als ik dat zuivere en verheven gevoel ooit gehad
had, zou ik nu zelfs zijn naam haten en hem alle soorten kwaads
toewensen. Maar mijn gedachten keren weer terug naar de
bescherming van ons dierbare Engeland, want er kan werkelijk geen
hoger doel zijn. De gevoelens van een jongedame zijn, daarbij
vergeleken, nogal onbelangrijk. De tijden waarin we leven en de
gaven die ik bezit verlangen mijn inzet, en ik geloof dat het de Kroon
het veeleer behaagt mij aan het front te zien, dan aan het altaar.’
27

D E FAMILIE OP Longbourn beleefde geen belangrijke evenementen


dan de hiervoor vermelde. Januari en februari gingen voorbij met
weinig meer verstrooiing dan af en toe een wandelingetje naar
Meryton, dat doordat de bodem door de winterkou bevroren was,
minder vaak door zombies werd belaagd. In maart zou Elizabeth
naar Hunsford gaan. Eerst had ze er niet ernstig over gedacht dat
werkelijk te doen. Maar ze merkte algauw dat Charlotte reeds grote
moeite had haar geestelijke vermogens te bewaren en Elizabeth
dacht dat het een passend eerbetoon aan hun vroegere vriendschap
was haar nog één laatste keer te ontmoeten. Ze merkte ook dat door
hun afwezigheid en doordat ze medelijden met hem had, haar afkeer
van meneer Collins verminderde. Bovendien kon ze op reis Jane
even gaan opzoeken. Kortom, naarmate de dag van vertrek naderde
zou ze het steeds vervelender gevonden hebben als de reis
uitgesteld werd. Maar alles ging van een leien dakje en gebeurde ten
slotte zoals Charlotte in het begin had uitgestippeld. Ze zou
meegaan met Sir William en zijn tweede dochter en ze hadden tijdig
maatregelen genomen om een nacht in Londen over te kunnen
blijven. Het plannetje was zo goed voorbereid als het maar kon.
Het afscheid van meneer Wickham was heel vriendschappelijk.
Hij was het hartelijkst. Door het tegenwoordige onderwerp van zijn
avances had hij toch niet vergeten dat Elizabeth de eerste was die
zijn aandacht had getrokken en verdiend, de eerste die naar hem
geluisterd en hem beklaagd had en de eerste die hij aanbad.
Haar medereizigers van de volgende dag konden niet in zijn
schaduw staan. Sir William Lucas en zijn dochter Maria (een vrolijk
kind, maar net zo leeghoofdig en onvaardig in het gevecht als hij)
hadden niets te zeggen dat het aanhoren waard was. Naar hen
luisterde ze met evenveel plezier als naar het gerammel van het
rijtuig. Het was een reis van maar vierentwintig mijl. Ze waren vroeg
genoeg weggegaan om vóór de koffie in District Zes-Oost te zijn. Als
gewoonlijk op tochtjes naar de stad had de koetsier twee
jongemannen uit Meryton in dienst genomen om, gewapend met
musketten, naast hem op de bok mee te rijden. Dit alles ondanks het
feit, dat Elizabeth zelf ook tot de tanden bewapend was en
uitstekend in staat was het gezelschap te beschermen, als ze
onverhoopt een onplezierige ontmoeting zouden hebben.
Toen ze nog maar drie mijl van Londen verwijderd waren, was Sir
William al voor de tweede keer in twee uur aan het uitweiden over
enige details omtrent zijn ridderorde. Plotseling kwam het rijtuig zó
onzacht en plots tot stilstand, dat Mary van de ene kant naar de
andere kant van de koets werd geslingerd. Onmiddellijk waren
buiten bange kreten en musketschoten te horen. Was Elizabeth niet
gezegend geweest met stalen zenuwen en de geesteskracht
opgedaan door jarenlange ervaring in de strijd, dan was haar, toen
zij een van de gordijntjes opzij deed, vast en zeker de adem in de
keel gestokt. Want minstens honderd onnoemelijken omringden hen
aan alle kanten. Een van de jonge schutters was van de bok
getrokken en werd nu verslonden, terwijl de twee mannen die nog
leefden, onhandig in de menigte schoten. Dode handen trokken aan
hun broekspijpen. Elizabeth pakte gauw haar musket en haar
katana. Ze droeg Sir William en Maria op geen vin te verroeren.
Elizabeth schopte de deur open en sprong op de koets. Vanaf die
positie kon ze de hachelijkheid van hun situatie pas werkelijk op de
juiste waarde schatten; want in plaats van honderd onnoemelijken
zag ze niet minder dan tweemaal dat aantal. Inmiddels hadden
verscheidene zombies bezit genomen van het been van de koetsier
en stonden op het punt hun tanden in zijn enkel te zetten. Elizabeth
zag geen andere mogelijkheid. Ze liet haar zwaard neerdalen op het
dijbeen van de man, waardoor het van zijn lichaam werd
gescheiden. Het been was verloren, maar een leven was gered. Met
één beweging tilde ze de man op en liet hem in de koets zakken. De
man bloedde hevig uit de verse wond en hij verloor het bewustzijn.
Door dit alles was Elizabeth tot haar spijt echter niet in staat ook de
tweede schutter te redden. Hij was van de bok getrokken en hij
schreeuwde afgrijselijk; want de afschuwelijken hielden hem op de
grond vast en ofschoon hij nog leefde, rukten ze zijn organen uit zijn
buik en begonnen die te verorberen. Toen vestigden de zombies hun
aandacht op de paarden, die door het gebeurde zeer waren
opgeschrikt. Elizabeth wist dat als de paarden in handen van Satan
zouden vallen, zij en het aanwezige gezelschap verdoemd waren.
Ze sprong hoog in de lucht en vuurde tegelijkertijd haar musket af,
zodat de kogels de hoofden van verschillende onnoemelijken
doorboorden. Ze kwam naast een van de paarden op haar voeten
neer.
Met de gratie van Afrodite en de meedogenloosheid van Herodes
velde ze haar aanvallers in groten getale. Haar voeten, vuisten en
haar kling waren te vlug voor de onbehouwen horde. De zombies
begonnen zich terug te trekken. Toen zag Elizabeth haar kans
schoon. Ze stak haar katana in de schede, sprong op de bok en
greep de leidsels. De onnoemelijken waren zich al aan het
hergroeperen toen ze de koetsierszweep liet knallen. Ze zweepte de
paarden op en volgde met nogal onveilige snelheid de weg, tot ze
zeker wist dat het gevaar was geweken.
Kort daarna naderde het gezelschap de zuidelijke muur van de
hoofdstad. Hoewel ze ooit over de Chinese Muur had gelopen, was
Elizabeth niettemin altijd onder de indruk als de gelegenheid zich
voordeed dat ze de Britse kon aanschouwen. Op zichzelf was ieder
deel ervan niet iets om over op te scheppen. In hoogte en uiterlijk
verschilde de muur niet veel van die van veel oudere kastelen, en
net als bij deze waren er op regelmatige afstanden rondelen en
schietgaten voor kanonnen. Maar als geheel was de muur van zulke
enorme afmetingen, dat het onmogelijk leek dat hij door
mensenhanden was gebouwd. Elizabeth bracht het rijtuig bij de
zuidelijke wachttoren tot stilstand. Meer dan een dozijn koetsen
stonden vóór hen te wachten tot de wachtposten hen zouden
controleren op contrabande, en zich ervan zouden verzekeren dat
geen van de passagiers enig teken van de vreemde aandoening
vertoonde. Sir William stak zijn hoofd uit het raam. Hij bracht
Elizabeth ervan op de hoogte dat de koetsier de geest had gegeven,
en vroeg of ze het ongepast vond zijn lichaam langs de weg achter
te laten.
Toen ze bij meneer Gardiner voorreden stond Jane al voor het
salonraam naar hen uit te kijken. Toen ze binnenkwamen, was ze in
de gang om hen te verwelkomen. Toen ze Jane eens goed aankeek
was Elizabeth blij te zien, dat ze er even gezond en beeldig uitzag
als altijd. Toen haar zuster aan Elizabeth haar verbazing uitte over
dat ze bij haar aankomst zelf op de bok zat, vertelde ze zo vlug als
ze kon over hun lotgevallen tijdens de reis. Daarna verzocht ze haar
zuster dringend het onderwerp niet meer aan te roeren; alleen zei ze
nog dat ze in de provincie nog nooit eerder zo veel onnoemelijken bij
elkaar had gezien, en zich afvroeg waarom ze met zoveel tegelijk
één koets aanvielen. Ze hadden verder een heel prettige dag. Des
morgens gingen ze winkelen en ’s avonds gingen ze naar de
komedie.
Elizabeth zorgde ervoor dat ze naast haar tante kwam zitten. In
de eerste plaats hadden ze het over haar zuster. Het verdroot haar
meer dan het haar verbaasde toen ze in antwoord op haar precieze
vragen vernam dat Jane, hoewel ze altijd haar best deed moed te
houden, tijden van neerslachtigheid had. Maar men mocht toch
verwachten, dat dit niet lang zo zou blijven. Mevrouw Gardiner
vertelde haar ook de bijzonderheden over het bezoek aan District
Zes-Oost van juffrouw Bingley en over gesprekken, die ze diverse
malen met Jane had gehad, waaruit ze opmaakte dat de laatste uit
zichzelf de omgang met haar had opgegeven.
Mevrouw Gardiner plaagde er haar nichtje mee dat Wickham haar
ontrouw was geworden en maakte haar een complimentje dat ze er
zo kalm onder bleef.
‘Elizabeth, wat is die juffrouw King voor een meisje?’ vroeg ze. ‘Ik
zou het jammer vinden als onze vriend uit berekening trouwde.’
‘Nu moet u me eens zegen, tante, wat het verschil is tussen een
verstandig huwelijk en een huwelijk uit berekening. Afgelopen kerst
was u bang dat hij met me zou trouwen, want dat zou onverstandig
zijn; nu vindt u het berekenend als hij probeert een meisje te krijgen
dat maar tienduizend pond bezit.’
‘Als je me nu maar vertelt wat voor meisje juffrouw King is, weet ik
zelf wel wat ik ervan denken moet.’
‘Ik weet niets kwaads van haar te vertellen. Ik geloof dat ze wel
een goed kind is.’
Voordat ze, toen het stuk afgelopen was, uit elkaar gingen, werd
ze onverwacht verblijd door de invitatie van haar oom en tante om
met hen mee te gaan op een plezierreisje, dat ze in de zomer wilden
gaan maken.
‘We weten nog niet helemaal zeker tot hoe ver we gaan,’ zei
mevrouw Gardiner, ‘maar misschien gaan we naar het Lake District.’
Geen plan had Elizabeth meer plezier kunnen doen; ze nam de
uitnodiging dadelijk dankbaar en gretig aan.
‘Wat fijn, tante,’ riep ze. ‘Wat leuk, tantelief, u geeft me weer
nieuwe kracht en levenslust. Nu trek ik me niets meer aan van
teleurstellingen en spleen. Wat zíjn jongemannen nu helemaal in
vergelijking met bergen en rotsen? O, hoeveel uren zullen we niet
doorbrengen met schijngevechten op de bergtoppen! Hoeveel
hertenbokken zullen we vellen met alleen onze dolken en onze
snelvoetigheid als wapenen! O, en hoezeer zullen we Boeddha
bekoren door mediterend één te worden met de aarde!’
28

A LLES WAT ELIZABETH de volgende dag op haar reis zag, was nieuw
en interessant voor haar. Met een nieuwe koetsier en tweemaal
zoveel schutters als op hun vorige tocht haastten ze zich naar
Hunsford. De tocht verliep gelukkig zonder moeilijkheden. Toen ze
eenmaal in het plaatsje aankwamen, keken ze alle drie uit naar de
pastorie. Ze verwachtten bij elke bocht dat die nu in het zicht zou
komen. De omheining van Rosings begrensde de weg aan de ene
kant. Elizabeth glimlachte bij de gedachte aan wat ze al allemaal
over de inwoners gehoord had.
Eindelijk kregen ze de pastorie in het oog. De tuin, die schuin
afliep naar de weg, het huis dat er midden in stond, het groene
tuinhek en de heg van laurier, alles wees erop dat ze er bijna waren.
Opeens voelde Elizabeth zich ontspannen; er waren over Hunsford
al jaren geen berichten over zombies geweest. Velen schreven dat
toe aan de aanwezigheid van Lady Catherine. Bij het huis van zo’n
groot zombiedoder durfden de getroffenen niet in de nabijheid te
komen.
Meneer Collins en Charlotte verschenen in de deuropening; het
rijtuig hield stil voor een klein hekje, waarvandaan een kort
grindpaadje naar het huis leidde. Lachend en knikkend begroetten
allen elkaar. In een oogwenk was iedereen uitgestapt; ze waren blij
elkaar weer te zien. Maar toen mevrouw Collins Elizabeth
verwelkomde, was de laatste van streek door het aangezicht van de
eerste. Ze had Charlotte al maanden niet gezien en de tijd had haar
niet gespaard; de huid van haar vriendin was al behoorlijk grijs
geworden en was overdekt met zweren, en ze sprak afschuwelijk
moeilijk. Dat geen van de anderen dit had opgemerkt, weet Elizabeth
aan hun domheid, in het bijzonder van meneer Collins, die kennelijk
in het geheel niet doorhad dat zijn echtgenote al voor driekwart dood
was.
De gasten werden het huis binnengeleid. Met pocherige
vormelijkheid verwelkomde meneer Collins hen ten tweeden male in
zijn nederige stulp, zodra ze in de zitkamer aangeland waren. Alle
verversingen die zijn vrouw al had aangeboden, herhaalde hij nog
eens precies.
Elizabeth was erop bedacht geweest hem in zijn volle glorie te
zien. Maar ze kon het niet helpen dat ze zich verbeeldde dat hij zich
speciaal tot haar wendde, toen hij pronkte met de mooie afmetingen
en ligging van de kamer en met zijn meubilair. Het was alsof hij haar
goed wilde laten voelen wat ze, door hem te weigeren, wel allemaal
gemist had. Maar hoewel ze vond dat alles er keurig en gezellig
uitzag, kon ze het niet over haar hart verkrijgen hem ook maar met
het minste zuchtje van spijt plezier te doen. Toen ze lang genoeg
hadden gezeten om elk meubelstuk in de kamer bewonderd te
hebben, nodigde meneer Collins hen uit voor een wandelingetje in
de tuin. Tuinieren was een van zijn liefhebberijen en Elizabeth had
bewondering voor de moeite die Charlotte zich getroostte, hoewel
het nogal moeilijk was haar te verstaan, de gezonde aard van de
lichaamsbeweging uiteen te zetten.
Hierna had meneer Collins hen willen rondleiden over zijn twee
weiden. Maar de dames hadden geen schoenen aan waarop ze de
rijp die er nog lag, konden trotseren en ze gingen terug. Sir William
ging met hem mee en Charlotte liet haar zuster en haar vriendin het
hele huis zien. Het was wel nogal klein, maar hecht gebouwd en
geriefelijk. Hoewel Elizabeth het fijn vond te zien dat haar vriendin
een prettig thuis had gevonden, voelde ze ook verdriet, want
Charlotte zou niet lang van haar geluk kunnen genieten.
Ze had gehoord dat Lady Catherine nog op haar buitenhuis was.
Toen ze aan tafel zaten kwam dit weer ter sprake. Meneer Collins
viel in met de opmerking:
‘Ja juffrouw Elizabeth, u zult de eer hebben Lady Catherine de
Bourgh aanstaande zondag in de kerk te zien. Ik hoef niet te zeggen
dat u verrukt van haar zult wezen. Haar gedrag tegenover mijn lieve
Charlotte is charmant. We eten elke week tweemaal op Rosings en
nooit laat ze ons teruglopen naar huis. Altijd wordt het rijtuig van
mevrouw voor ons besteld. Of eigenlijk moest ik zeggen: een van
haar rijtuigen, want ze heeft er meer dan een.’
‘Wady Cafewine is wewkelijk een… eewbiefwaawdige,
vewffandige vwouw,’ kreunde Charlotte, ‘en een affenfe
buuwvwouw.’
‘Precies, lieve. Dat is nét wat ik zeg. Ze is een vrouw voor wie
men nooit achting genoeg kan hebben.’
Het diner zette zich op deze wijze voort. Elizabeths blik werd
steeds naar Charlotte getrokken, die over haar bord gebogen
poogde met een lepel stukjes ganzenvlees met jus in de richting van
haar mond te scheppen, een inspanning die niet met veel succes
werd bekroond. Onderwijl brak een zweer onder haar oog open. Een
druppeltje bloedige etter rolde over haar wang in haar mond.
Kennelijk vond ze de smaak die het aan de maaltijd toevoegde niet
onprettig, want de frequentie waarmee ze het voedsel naar haar
mond bracht, nam erdoor alleen maar toe. Elizabeth braakte even
lichtjes en onopvallend in haar zakdoekje.
Het grootste deel van de avond ging voorbij met praten over de
nieuwtjes uit Hertfordshire en met nog eens vertellen wat ze elkaar
al hadden geschreven. Toen de avond afgelopen was en Elizabeth
alleen was in haar slaapkamer, moest ze nog eens nadenken over
de verslechterende conditie van Charlotte, en over het feit dat
niemand het had gemerkt; zelfs Lady Catherine niet, van wie werd
gezegd dat ze de grootste aller zombiedoders was.
Terwijl ze halverwege de volgende dag in haar kamer was om zich
te verkleden voor een wandeling, hoorde ze beneden opeens een
lawaai dat het hele huis op stelten scheen te zetten. Toen ze even
luisterde hoorde ze iemand die haar luidkeels riep, met een
geweldige haast de trap op stormen. Elizabeth pakte haar katana,
deed de deur open en botste in de gang tegen Maria op, die buiten
adem van opwinding riep:
‘O, Elizabeth, alsjeblieft, haast je een beetje. En ga naar de
eetkamer, want daar is iets heel bijzonders te zien. Ik zeg niet wat.
Schiet op en kom vlug naar beneden.’
Maria wilde verder niets loslaten. Ze repten zich naar de eetkamer
die uitzicht bood op de weg, nieuwsgierig naar het wonder. Dit
bestond uit een rijtuig met twee dames erin, dat bij het tuinhek
stilhield.
‘Is dat nou alles?’ riep Elizabeth. ‘Ik dacht minstens een dozijn
onnoemelijken. Het zijn alleen maar Lady Catherine en haar
dochter.’
‘O nee, lieve,’ zei Maria, erg geschrokken van zo’n vergissing. ‘dat
is Lady Catherine niet. Die oude dame is mevrouw Jenkinson. Zij
woont bij hen. De andere is juffrouw De Bourgh. Kijk maar naar haar.
Ze is bepaald klein. Wie zou nu gedacht hebben dat ze zo mager en
schriel was?’
‘Wat verschrikkelijk onhebbelijk van haar om Charlotte al die tijd
aan de deur te laten staan, in die wind. Waarom komt ze niet
binnen?’
‘O, Charlotte zegt dat ze dat bijna nooit doet. Het is een hele
gunst als juffrouw De Bourgh zo vriendelijk is binnen te komen.’
Plotseling dacht Elizabeth aan iets anders. ‘Haar uiterlijk bevalt
me. Ze ziet er ziekelijk en knorrig uit. Ja, ze is heel geschikt voor
hem. Ze zal precies de juiste vrouw voor hem zijn.’
Meneer Collins en Charlotte stonden beiden aan het hek met de
dames te praten. Tot Elizabeths grote pret stond Sir William in de
deuropening, in ernstige beschouwing van het grootse schouwspel
vóór hem. Steeds wanneer juffrouw De Bourgh in zijn richting keek,
maakte hij een buiging.
Ten slotte waren ze uitgepraat. De dames reden verder en de
anderen gingen weer naar binnen. Zodra meneer Collins de beide
meisjes zag, begon hij hen met hun geluk te feliciteren en verklaarde
dat nader door hun te vertellen dat de hele familie de volgende dag
op Rosings te eten was gevraagd. Blijkbaar overmand door
opwinding wierp Charlotte zich languit op de grond en begon haar
mond vol te stoppen met droge herfstbladeren.
29

‘IK ERKEN,’ zei meneer Collins, ‘dat ik helemaal niet verbaasd zou
zijn geweest als mevrouw ons gevraagd had zondag op Rosings te
komen theedrinken en daar verder de avond te passeren. Haar
vriendelijkheid kennende had ik dat wel gedacht. Maar wie zou
zoiets beleefds als dit verwacht hebben? Wie zou nu gedacht
hebben dat we zo snel na jullie aankomst een uitnodiging zouden
krijgen om te komen dineren?’
‘Ik ben er niet zo erg verbaasd over,’ antwoordde Sir William,
‘want haar vaardigheid in het handgemeen en haar
welgemanierdheid zijn in heel Europa vermaard.’
De hele dag en de volgende morgen hadden ze het over niets
anders meer dan over het bezoek op Rosings. Meneer Collins lichtte
hen voorzichtigheidshalve van tevoren in over wat hun te wachten
stond. Hij was bang dat ze anders geïntimideerd zouden worden als
ze zulke kamers, zo veel personeel en zo’n prachtig diner zouden
zien, om maar niet te spreken van de keurbende van hun gastvrouw
van vijfentwintig ninja’s. Toen de dames naar hun kamer gingen, zei
hij tegen Elizabeth:
‘Lieve nicht, maak je maar geen zorg over je kleding. Lady
Catherine denkt er niet aan van ons dezelfde élégance te
verwachten als haar dochter en haarzelf betaamt. Ik zou je alleen
willen raden iets aan te trekken dat een tikje gekleder is dan je
daagse kleren. Je beste japon hoeft niet. Lady Catherine zal het je
niet kwalijk nemen als je er eenvoudig uitziet, evenmin als ze het je
het zal misduiden dat je vaardigheid in het gevecht zoveel minder is
dan de hare.’
Elizabeth balde haar vuisten om deze belediging, maar omwille
van haar genegenheid van haar inmiddels voor driekwart levenloze
vriendin, hield ze haar tong en haar zwaard in toom.
Toen ze zich aan het kleden waren, klopte hij wel twee- of
driemaal bij elk van hen aan de deur, met het verzoek om voort te
maken, want Lady Catherine had er erg het land aan als ze met het
eten moest wachten.
Dankzij het mooie weer had het gezelschap een prettige
wandeling door het park van ongeveer een kwartier. Toen ze bij het
huis waren en de treden naar de hal opliepen, werd Maria elk
ogenblik zenuwachtiger. Zelfs Sir William zag er niet helemaal gerust
meer uit. Maar Elizabeths moed begaf haar niet, hoewel ze vanaf het
ogenblik dat ze haar eerste dolk kon vasthouden, was onderhouden
met verhalen over de heldendaden van Lady Catherine. Al die
deftigheid van geld en stand dacht ze wel te kunnen aanschouwen
zonder er nerveus van te worden, maar de aanwezigheid van een
vrouw die negentig afschuwelijken had omgebracht met enkel een
natgeregende envelop als wapen, was zekerlijk een indrukwekkend
vooruitzicht.
Vanuit de vestibule volgden ze de bediende door een antichambre
naar de kamer waar Lady Catherine met haar dochter en mevrouw
Jenkinson gezeten was. Mevrouw stond, bijzonder vriendelijk, op om
hen te ontvangen. Omdat mevrouw Collins met haar man had
afgesproken dat zij de logés zou voorstellen, gebeurde dat met niet
weinig moeite; het kostte haar grote inspanning zo te spreken, dat zij
voor de anderen verstaanbaar was.
En al was hij nu aan het hof gepresenteerd, toch was Sir William
zo geïntimideerd door al die deftigheid om hem heen, dat hij nog
maar net de moed had om een heel diepe buiging te maken.

Zonder een woord te zeggen ging hij zitten. Zijn dochter, die bijna
buiten zinnen was van angst, zat op de rand van haar stoel en wist
niet hoe ze moest kijken. Elizabeth voelde zich helemaal tegen de
situatie opgewassen en kon de drie dames vóór haar rustig
opnemen. Lady Catherine was een grote, rijzige vrouw met
uitgesproken trekken, die vroeger wel mooi geweest zou zijn. Haar
figuur, dat vroeger onberispelijk moest zijn geweest, was met de
jaren wat minder stevig geworden, maar haar ogen waren nog even
sprekend als ze dikwijls aan haar waren beschreven; de ogen van
een vrouw die ooit eigenhandig de toorn Gods over de
onnoemelijken had laten neerdalen. Elizabeth vroeg zich af hoeveel
vlugheid die befaamde handen nog bezaten.
Nadat ze de moeder goed had opgenomen, besloot ze dat die in
haar gezicht en in haar gedragingen wel iets van meneer Darcy weg
had. Toen ze daarna de dochter eens goed bekeek, deelde ze bijna
Maria’s verbazing dat ze zo klein en nietig was. De dames leken niet
het minst op elkaar, wat gezicht noch wat figuur betrof. Juffrouw De
Bourgh zag er bleek en ziekelijk uit. Ze had geen lelijke, maar
onbeduidende trekken. Ze sprak heel weinig en fluisterde dan nog
maar alleen tegen mevrouw Jenkinson, die niets opvallends in haar
uiterlijk had en die helemaal in beslag genomen werd door het
luisteren naar wat juffrouw De Bourgh zei.
Nadat ze een paar minuten gezeten waren, werden ze allemaal
naar de ramen gedirigeerd om het uitzicht te bewonderen. Meneer
Collins ging met hen mee om hen op de schoonheid daarvan attent
te maken. Lady Catherine vertelde vriendelijkerwijze dat het des
zomers veel mooier was.
Het diner was bijzonder gesoigneerd; al het personeel en al het
zilver, waar meneer Collins over verteld had, was present. Hij zat,
zoals hij ook al voorspeld had, op verzoek van mevrouw aan het
ondereind van de tafel. Hij zag eruit alsof hij vond dat het leven niets
gewichtigers meer te bieden had. Het gezelschap had niet veel
conversatie. Elizabeth had wel willen praten als er een stilte viel,
maar ze zat tussen Charlotte en juffrouw De Bourgh, en de eerste
luisterde alleen maar naar Lady Catherine en de tweede zei tijdens
het hele diner geen woord tegen haar.
Toen de dames weer in de salon waren, konden ze weinig anders
dan luisteren naar Lady Catherine. Ze sprak over haar pogingen een
serum te ontwikkelen dat de gevolgen van de vreemde ziekte zou
vertragen, of zelfs genezen. Elizabeth was verbaasd dat de vrouwe
daar haar tijd en aandacht aan schonk. In het algemeen werd het
naïef gevonden te hopen op een remedie; de grootste geesten van
Engeland waren er al vijfenvijftig jaar tevergeefs naar op zoek.
Vertrouwelijk en omstandig ondervroeg Lady Catherine Charlotte
over haar huiselijke zorgen en gaf haar talloze goede raadgevingen
over hoe ze alles moest bestieren en hoe alles in zo’n klein
huishoudinkje geregeld moest worden. Elizabeth merkte dat niets
waardoor ze de gelegenheid zou kunnen krijgen anderen te bedillen,
voor de aandacht van deze dame te min was.
Als ze even niet met mevrouw Collins sprak, richtte ze allerlei
vragen tot Maria en Elizabeth, en dan speciaal tot de laatste, van
wier relaties ze het minste afwist.
‘Juffrouw Bennet, mevrouw Collins vertelt me zonet dat u geleerd
bent in de kunst van het handgemeen.’
‘Ja mevrouw, hoewel ik nog niet half zo vaardig ben als u.’
‘O! Maar dan zou ik u graag eens het gevecht zien aangaan met
een van mijn ninja’s. Zijn uw zusters eveneens zodanig opgeleid?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Ik neem aan dat u uw onderwijs in Japan hebt genoten?’
‘Nee, mevrouw, in China.’
‘In China? Verkopen die soepjurken nog steeds hun lompe kungfu
aan de Engelsen? U bedoelt Shaolin, neem ik aan?’
‘Ja, mevrouw, onder Meester Liu.’
‘Ik vermoed dat jullie er niet toe in de gelegenheid zijn geweest.
Als jullie vader in betere doen was geweest, had hij jullie naar Kyoto
moeten sturen.’
‘Moeder zou er niets tegen gehad hebben. Maar mijn vader heeft
een hekel aan Japan.’
‘Zijn jullie ninja’s bij jullie weggegaan?’
‘We hebben nooit ninja’s gehad.’
‘Niet eens ninja’s? Hoe is het mogelijk? Vijf dochters thuis
opvoeden zonder ninja’s. Zoiets heb ik nog nooit gehoord. Jullie
moeder maakte zich zeker altijd zorgen over jullie veiligheid?’
Elizabeth kon een glimlach bijna niet onderdrukken toen ze haar
verzekerde dat dit niet het geval was.
‘Maar wie beschermde jullie dan tijdens jullie eerste gevecht?
Zonder ninja’s moet dat een beklagenswaardig gezicht zijn geweest.’
‘Misschien wel, in vergelijking met andere families. Maar ons
verlangen te zegevieren en onze genegenheid voor elkander waren
zodanig, dat wij het niet moeilijk vonden zelfs onze allereerste
vijanden te overwinnen.’
‘Als ik uw moeder gekend had, zou ik haar met de meeste klem
hebben geadviseerd een troep ninja’s in dienst te nemen. Ik zeg
altijd maar dat er in de opvoeding niets bereikt kan worden zonder
constant en regelmatig onderwijs. Als mijn dochter gezegend was
met een geschiktere constitutie, zou ik haar reeds op vierjarige
leeftijd naar de beste dojo’s in Japan hebben gestuurd. Heeft een
van uw jongere zusters al haar debuut gemaakt, juffrouw Bennet?’
‘Ja, mevrouw, allemaal.’
‘Allemaal? Alle vijf tegelijk? Heel vreemd. En u bent pas op een
na de oudste. Nemen uw jongere zusjes dan al deel aan de
uitgaande wereld voordat de oudste getrouwd zijn? Uw jongere
zusters zijn zeker nog erg jong?’
‘Ja, de jongste is nog geen zestien. Misschien is zij nog wel wat
heel jong om veel uit te gaan. Maar ik vind, mevrouw, dat het toch
wel moeilijk zou zijn voor jongere zusters, als zij geen aandeel
zouden mogen hebben in het gezelschapsleven en in de pretjes
omdat hun oudere zusters niet vroeg genoeg zouden kunnen of
willen trouwen. De jongsten hebben toch net zo goed recht op de
genoegens van de jeugd als de eerstgeborenen? En om op zo’n
grond weerhouden te worden… Het komt me voor, dat dat niet erg
bevorderlijk zou zijn voor de kiesheid en liefde van de zusters
onderling.’
‘Ik vind wel,’ zei mevrouw, ‘dat u er een zeer gedecideerde
mening op na houdt voor uw leeftijd, juffrouw. Hoe oud bent u
eigenlijk?’
Met een lachje antwoordde Elizabeth: ‘Van een meisje met drie
volwassen jongere zusters kunt u nauwelijks verwachten dat ze haar
leeftijd bekent.’
Lady Catherine scheen stomverbaasd te zijn dat ze geen direct
antwoord kreeg. Elizabeth dacht dat zijzelf wel het eerste schepsel
zou zijn dat de moed had zoveel deftige insolentie niet au sérieux te
nemen.
‘U kunt vast niet ouder dan twintig zijn. Dus hoeft u geen geheim
van uw leeftijd te maken.’
‘Ik ben bijna eenentwintig.’
Toen de heren zich na de thee weer bij hen voegden, werden de
speeltafeltjes neergezet. Lady Catherine, Sir William en meneer en
mevrouw Collins gingen ’t-Kerkhof-bij-Nacht spelen. En aangezien
juffrouw De Bourgh Mep-de-Monnik wilde spelen, viel de twee
meisjes de eer te beurt om, samen met mevrouw Jenkinson, het
viertal vol te maken. Hun tafeltje was stomvervelend. Er werd
nauwelijks over iets anders gesproken dan over het spel. Behalve
dan wanneer mevrouw Jenkinson uiting gaf aan haar angst dat
juffrouw De Bourgh het te warm of te koud zou hebben of te veel of
te weinig licht had.
Aan het ander tafeltje gebeurde veel meer. Meestal was Lady
Catherine aan het woord. Ze stelde de fouten van de drie anderen
vast of vertelde de een of andere anekdote over zichzelf. De heer
Collins beijverde zich alles te beamen wat mevrouw zei en haar te
bedanken voor elke volle kist. En als hij dacht dat hij te veel won,
verontschuldigde hij zich.
Toen Charlotte, die aan een andere tafel zat, haar derde kopje
thee op haar schoot had gekwijld, stond ze op en verontschuldigde
zich. Ze had haar handen op haar buik en haar gezicht was
vertrokken van pijn. ‘Muh vewonffchuwviginguh, mevwouw.’ Lady
Catherine gaf geen reactie en meneer Collins en Sir William waren
te zeer door het spel geboeid om op te merken wat er daarna
gebeurde.
Elizabeth zag dat Charlotte licht voorovergebogen naar de verste
hoek van de kamer strompelde. Ze tilde haar jurk op en hurkte neer.
Elizabeth verontschuldigde zichzelf dadelijk, stond op, en zonder de
aandacht te trekken greep ze Charlotte bij haar arm en begeleidde
haar naar de retirade. Daar moest ze toezien hoe haar vriendin een
kwartier lang zo ziek was, dat de welvoeglijkheid verbiedt een
nadere beschrijving van het gebeurde aan deze bladzijden toe te
vertrouwen.
Spoedig werden de tafeltjes opgeruimd. Aan mevrouw Collins
werd het rijtuig aangeboden, die dat dankbaar aannam, waarna ze
het onmiddellijk liet voorkomen. Toen ging het gezelschap om de
haard zitten en luisterde naar Lady Catherine, die uitmaakte wat
voor weer ze de volgende dag zouden hebben. In dit onderricht
werden ze gestoord omdat het rijtuig voorstond. Met veel
dankbetuigingen van de zijde van meneer Collins en evenveel
buigingen van die van Sir William vertrokken ze. Zodra ze van de
deur wegreden vroeg meneer Collins Elizabeth haar mening over
alles wat ze op Rosings gezien had. Ter wille van Charlotte zei ze
maar dat ze het mooier vond dan in werkelijkheid het geval was.
‘Lady Catherine de Grote’ was in ieder opzicht een teleurstelling
gebleken. Elizabeth kon haar haar geringschattende opmerkingen
over haar tempel en haar meester niet vergeven.
30

s IR WILLIAM BLEEF slechts een week in Hunsford, maar zijn bezoek


was lang genoeg geweest om hem de overtuiging bij te brengen dat
zijn dochter een heel goed huwelijk had gedaan. Zolang Sir William
er nog was, besteedde meneer Collins zijn ochtenden aan ritjes in
zijn sjees om hem de omgeving te laten zien. Maar toen hij weg was
keerde de hele familie weer tot haar gewone bezigheden terug.
Zo nu en dan werden ze met een bezoek van mevrouw vereerd.
Gedurende deze visites ontsnapte niets in de kamer aan haar
aandacht. Ze stelde een onderzoek in naar hun bezigheden, keek
naar hun werk en raadde hen dan aan het anders te doen. Ze vond
dat de meubels niet goed stonden of betrapte de meid op
onachtzaamheid. Wanneer ze iets bij hen gebruikte, leek het alsof ze
dat alleen maar deed om erachter te komen of mevrouw Collins voor
haar kleine huishouding geen te grote stukken vlees bestelde.
Elizabeth merkte al gauw, dat, hoewel deze deftige dame niet
langer meer betrokken was bij de dagelijkse verdediging van het
land, ze in haar parochie toch een hoogst actieve magistrate was.
De kleinste kleinigheden die daarin gebeurden, werden haar door
meneer Collins overgebriefd. Telkens wanneer ze hoorde dat een
van de boeren lastig, ontevreden of behoeftig was, ging ze erop uit
naar het dorp om hun geschillen te beslechten en wanneer ze daarin
weigerachtig waren, die met haar nog immer vaardige zwaardhand
tot zwijgen te brengen.
Het dineren op Rosings herhaalde zich ongeveer twee keer per
week. Behalve dan dat Sir William er niet meer bij was en er dus na
de maaltijd maar één tafeltje kaart was, was elk van die avondjes het
getrouwe evenbeeld van het eerste. Bij één gelegenheid werd
Elizabeth echter gevraagd om, om het gezelschap te verstrooien, in
het strijdperk te treden tegen een aantal ninja’s van Lady Catherine.
De demonstratie vond plaats in de prachtige dojo op Rosings. Ze
had veel geld betaald om hem steen voor steen van Kyoto naar haar
landgoed te laten dragen. De ninja’s waren gekleed in hun
traditionele zwarte kledij, maskers en Tabi-laarzen. Elizabeth droeg
haar oefengewaad en was gewapend met haar vertrouwde katana.
Toen Lady Catherine opstond om het signaal te geven het gevecht
aan te vangen, bond Elizabeth als teken van verzet zichzelf een
blinddoek voor.
‘Jongedame,’ zei Lady Catherine, ‘ik verwacht dat je deze
krachtmeting au sérieux neemt. Mijn ninja’s zullen geen genade
kennen.’
‘Ik ook niet, mevrouw.’
‘Juffrouw Bennet, ik wil u erop wijzen dat u niet voldoende bent
geschoold in de kunst van het handgemeen. Uw meester was een
Chinese monnik. Deze ninja’s zijn stuk voor stuk afkomstig van de
beste dojo’s van Japan.’
‘Als mijn vechtkunst werkelijk zo inferieur is, zal mevrouw het niet
lang hoeven te aanschouwen.’
Elizabeth ging in gevechtshouding staan. Lady Catherine begreep
dat ze zo’n eigenaardig, koppig meisje nooit zou kunnen overtuigen
en ze knipte met haar vingers. De eerste ninja trok zijn zwaard,
slaakte een luide strijdkreet en rende recht op Elizabeth af. Maar
toen zijn zwaard nog maar een paar centimeter van haar keel
verwijderd was, stapte ze uit het pad van haar aanvaller en haalde
het scherp van haar katana langs zijn buik. De ingewanden van de
ninja kwamen sneller door de snee naar buiten dan hij ze er weer in
kon duwen en hij viel op de grond. Elizabeth stak haar zwaard weer
in de schede, knielde naast hem en wurgde hem met zijn eigen
dikke darm.
Lady Catherine knipte een tweede keer met haar vingers. Weer
viel een ninja Elizabeth aan, maar deze bekogelde haar, terwijl hij op
haar af kwam, met werpsterren. Ze trok haar katana en weerde drie
van de vlijmscherpe wapens af. Daarna griste ze de vierde uit de
lucht en wierp hem terug naar de man die hem geworpen had. Ze
raakte hem in zijn dijbeen. De ninja schreeuwde het uit en greep met
beide handen naar de wond; Elizabeth deed haar kling op hem
neerdalen, waarmee ze niet alleen zijn handen af hakte, maar ook
het been dat ze stevig vasthielden. Ook deze ninja zeeg ter aarde en
werd terstond onthoofd.
‘Jongedame,’ zei Lady Catherine, ‘ik verwacht dat je deze
krachtmeting au sérieux neemt. Mijn ninja’s zullen geen genade
kennen.’
Lady Catherine was toch een beetje teleurgesteld over dit slechte
begin, maar ze had haar hoop toch vooral gevestigd op de derde en
laatste ninja, de dodelijkste van de drie. Maar ze had nog nauwelijks
voor de derde keer met haar vingers geknipt, of Elizabeth wierp haar
zwaard door de dojo. Het wapen doorboorde de borst van de ninja
en nagelde hem tegen een houten pilaar. Elizabeth deed haar
blinddoek af en liep naar haar tegenstander, die met zijn handen om
het gevest van het zwaard naar adem hapte. Ze sloeg hem hard
tegen de borst, spleet zijn ribbenkast open en trok haar arm terug,
met het nog kloppende hart van de ninja in haar hand. Elizabeth
nam er een hapje van. Het bloed liep langs haar kin op haar
gewaad. Lady Catherine keerde zich walgend af.
‘Vreemd,’ zei Elizabeth, terwijl ze nog aan het kauwen was. ‘Ik
heb toch nog wel wat harten geproefd. Deze Japanse zijn toch een
beetje week.’ Lady Catherine verliet de dojo zonder Elizabeth met
haar vaardigheden te complimenteren.
De verdere sociale verplichtingen van de Collins’ waren er niet zo
groot in aantal, omdat in het algemeen de meeste mensen op te
grote voet leefden voor hen. Maar Elizabeth kon dat niets schelen.
Over het algemeen bracht ze haar tijd prettig door. Af en toe voerde
ze een moeizaam, welhaast onbegrijpelijk gesprek met Charlotte. En
voor de tijd van het jaar was het heel mooi weer, zodat ze veel
genoot van het buitenleven. De wandeling die ze het liefste maakte,
liep door een bosje dat aan één kant aan het park grensde. Dat was
een prettig beschut paadje, dat niemand, behalve zij, mooi scheen te
vinden. Daar voelde ze zich veilig voor Lady Catherines
nieuwsgierigheid.
De eerste paar weken van haar logeerpartij gingen op die manier
rustig voorbij. Het was bijna Pasen en in de week daarvóór zou er
iemand op Rosings bijkomen. In een zo kleine kring moest men dat
wel belangrijk vinden. Al kort na haar aankomst had Elizabeth
gehoord dat over een paar weken meneer Darcy verwacht werd. En
al had ze elke andere kennis liever gezien, zijn komst zou ten minste
een nieuw element in de avondjes op Rosings brengen. En ze zou
zich dan kunnen amuseren, als ze zag hoe door zijn gedrag
tegenover zijn nichtje, voor wie hij door Lady Catherine duidelijk
bestemd werd, juffrouw Bingleys plannen er hopeloos voorstonden.
Lady Catherine sprak met de grootste voldoening over zijn komst. Ze
sprak met de diepste bewondering over hem en ze werd bijna kwaad
toen ze merkte dat juffrouw Lucas en zij hem al zo vaak ontmoet
hadden.
Toen hij er was wisten ze het spoedig daarna op de pastorie, want
meneer Collins was de hele morgen heen en weer blijven wandelen
met het gezicht op de portierswoning die aan Hunsford Lane lag. Zo
kon hij er de eerste berichten over krijgen. En nadat hij, toen de
koets het park in draaide, een buiging gemaakt had, repte hij zich
met het geweldige nieuws naar huis. De volgende morgen ging hij zo
vroeg mogelijk naar Rosings om zijn opwachting te maken. Er waren
daar twee neven van Lady Catherine om hem te ontvangen, want
meneer Darcy had een zekere kolonel Fitzwilliam, de jongste zoon
van zijn oom, meegenomen. Tot grote verassing van de familie
vergezelden de heren meneer Collins toen hij weer naar zijn huis
ging. Toen ze de weg overstaken had Charlotte hen vanuit de
zitkamer van haar echtgenoot zien aankomen. Ze holde dadelijk
naar de zitkamer en vertelde de meisjes welke eer hun te wachten
stond. Ze voegde eraan toe: ‘Daf vfaafje van veleevfheid hef ik aan
jou te v-v-vanken, Eliva. Om mijn ofwachfing fe maken v-v-vou
meneew Dawcy nooif fan vijn weven v-v-vo gauw gekomen v-v-vijn!’
Elizabeth had amper de tijd dit complimentje af te wijzen. De
deurbel kondigde hun komst al aan. Even daarna kwamen de heren
de kamer binnen. Kolonel Fitzwilliam, die voorop liep, was ongeveer
dertig jaar, niet knap, maar in uiterlijk en manieren zonder twijfel de
echte heer. Meneer Darcy zag er net zo uit als hij er in Hertfordshire
altijd had uitgezien. Hij begroette mevrouw Collins met zijn gewone
gereserveerdheid. En wat zijn gevoelens voor haar vriendin mochten
zijn, hij scheen volkomen rustig toen hij haar tegemoet trad.
Elizabeth neeg alleen maar, zonder een woord te zeggen.
Met de bereidwilligheid en het gemak van een man van de wereld
nam kolonel Fitzwilliam dadelijk aan de conversatie deel. Hij was
een gezellige prater. Zijn neef maakte alleen maar een paar
oppervlakkige opmerkingen tegen mevrouw Collins over het huis en
over de tuin. Daarna ging hij zitten en zei tegen niemand meer iets.
Maar eindelijk besefte hij wel, dat hij in fatsoenlijke beleefdheid
tekort schoot. Hij informeerde bij Elizabeth naar de gezondheid van
haar familie. Ze antwoordde hem op de gebruikelijke wijze en zei na
een korte stilte:
‘Mijn oudste zuster is al drie maanden in Londen. Hebt u haar
nooit eens bij toeval ontmoet?’
Ze wist heel goed dat hij haar nooit had ontmoet, maar ze wilde
zien of hij zou laten merken dat hij iets afwist van wat er gebeurd
was tussen Jane en de Bingleys. Toen hij antwoordde dat hij nooit
het geluk had gehad juffrouw Bennet eens te ontmoeten, dacht ze
dat een kleine schittering in zijn ogen zag. Ze gingen niet verder op
het onderwerp door, en kort daarna gingen de heren weg.
31

O P DE PASTORIE had men veel bewondering voor de manieren van


kolonel Fitzwilliam. De dames dachten allemaal dat hij een aanwinst
zou zijn waar ze plezier van zouden hebben voor de avondjes op
Rosings. Maar het duurde een paar dagen eer ze de uitnodiging
kregen om er te komen. Want nu er logés waren, hadden ze hen niet
zo nodig. Het was al Pasen – een week nadat de kolonel
aangekomen was – eer ze met zo’n attentie vereerd werden. En dan
werden ze pas des morgens bij het uitgaan van de kerk verzocht er
die avond te komen.
Natuurlijk namen ze de invitatie aan en op het afgesproken uur
voegden ze zich bij het gezelschap in de salon van Lady Catherine.
Mevrouw ontving hen beleefd, maar het was duidelijk dat ze lang
niet zo welkom waren als wanneer ze niemand anders kon krijgen.
Kolonel Fitzwilliam scheen echt blij hen te zien. Op Rosings was
alles een welkome afleiding voor hem. En bovendien viel de knappe
vriendin van mevrouw Collins erg bij hem in de smaak. Nu ging hij
naast haar zitten en hij praatte zo gezellig over de gevechten bij
Manchester, over de wonderen van een nieuw mechanisch wapen of
over zijn favoriete methoden om de beklagenswaardige getroffenen
te doden, dat Elizabeth zich in die kamer nog nooit zo goed
geamuseerd had. En ze converseerden zo levendig en geanimeerd,
dat het zelfs de aandacht van Lady Catherine en van meneer Darcy
trok. Met een uitdrukking van nieuwsgierigheid keek hij algauw
herhaaldelijk naar hen. Dat mevrouw na een tijdje zijn gevoelens
deelde werd steeds openlijker gedemonstreerd, want ze zag er geen
been in uit te roepen:
‘Wat vertel je toch allemaal, Fitzwilliam? Waar heb je het toch
over? Wat zeg je toch allemaal tegen juffrouw Bennet? Laat het mij
ook eens horen.’
‘We hebben het over de kunst van het handgemeen, mevrouw,’
zei hij toen hij een antwoord niet langer kon ontwijken.
‘O, de kunst van het handgemeen! Spreek dan alsjeblieft wat
harder, want dat vind ik het heerlijkste van alles. Als jullie het over de
kunst van het handgemeen hebben móét ik aan het gesprek
deelnemen. Ik vermoed dat er maar weinig mensen in Engeland zijn
die er meer van kunnen genieten dan ik of die er van nature meer
gevoel voor hebben. En Anne ook, als haar gezondheid het maar
toeliet. Ik ben ervan overtuigd dat ze dan een bijzonder vaardig
zombiedoder geworden zou zijn. Heeft Georgiana veel vorderingen
gemaakt, Darcy?’
Meneer Darcy zei met liefdevolle lof dat zijn zuster heel goed
vooruitgegaan was, zowel met de blanke wapenen, het musket als
bij het ongewapende gevecht.
‘Ik vind het erg prettig zo veel goeds over haar te horen,’ zei Lady
Catherine. ‘En zeg haar maar uit mijn naam, dat ze niet verwachten
kan ooit iets te bereiken als ze niet erg goed studeert.’
‘Ik verzeker u,’ antwoordde hij, ‘dat ze die raad niet nodig heeft.
Want ze oefent voortdurend.’
‘Des te beter. Het kan nooit te veel zijn. In mijn volgende brief zal
ik haar op het hart drukken dit in geen enkel opzicht te verwaarlozen.
Ik zeg altijd maar tegen jonge meisjes dat je zonder voortdurende
studie in de vechtkunst niets kunt bereiken. Juffrouw Bennet heb ik
ook al meer dan eens gezegd, dat ze nooit mijn vaardigheid ook
maar zal benaderen als ze niet meer studeert. En mevrouw Collins
heeft dan wel geen dojo, maar ze is – zoals ik haar al vaak heb
gezegd – hier op Rosings elke dag welkom om met mijn ninja’s te
oefenen, op voorwaarde dat ze er niet nog meer doodt. Want in dat
deel van het huis zit ze niemand in de weg, hè?’ Meneer Darcy zag
eruit alsof hij zich een beetje geneerde voor de slechte manieren van
zijn tante. Hij gaf geen antwoord.
Na de koffie herinnerde kolonel Fitzwilliam Elizabeth eraan dat ze
beloofd had de aanzienlijke spierkracht in haar vingers te
demonstreren. Ze knoopte de koordjes, die aan de onderkant van
haar japon waren bevestigd om haar enkels, en stak haar benen in
de lucht, waarbij haar rokken door de koordjes kuis op hun plaats
bleven. Toen drukte ze met haar handpalm haar hele lichaam van de
vloer, zodat haar hele gewicht op één hand rustte. Meneer Darcy
posteerde zich zó, dat hij het volle gezicht had op de bevallige
artieste. Elizabeth zag wat hij deed en zei, bij de eerste gelegenheid
dat haar oefening dat toeliet, met een guitige lach: ‘Wilt u me bang
maken, meneer Darcy, door zo officieel naar me te komen kijken? Ik
ben zo eigenzinnig dat ik nooit bang word wanneer anderen dat
trachten te bewerkstelligen. Hoe meer de mensen hun best doen me
te intimideren, hoe moediger ik word.’ En om dit te benadrukken,
drukte ze zich met haar hand zo verder op, tot ze nog slecht met één
vingertop de vloer raakte.
‘Ik zal niet zeggen dat u zich vergist,’ antwoordde hij, ‘want u kunt
bezwaarlijk denken, dat ik ook maar in de verste verte van plan was
u bang te maken. Ik heb het genoegen u al lang genoeg te kennen
om te weten dat u er altijd groot plezier in hebt af en toe dingen te
zeggen die u helemaal niet meent.’ Elizabeth moest om deze
beschrijving van zichzelf hartelijk lachen. Ze zei tegen kolonel
Fitzwilliam:
‘Uw neef geeft u wel een goede indruk van me. Hij zegt dat u
geen woord moet geloven van wat ik zeg. Ik tref het wel dat ik op
een plekje in de wereld waar ik hoopte aangezien te worden voor
iemand met enige reputatie, in aanraking moet komen met iemand
die zo goed in staat is mijn werkelijke karakter te typeren. Meneer
Darcy, ik vind het helemaal niet edelmoedig van u om alles wat u in
Hertfordshire te mijnen nadele te weten bent gekomen te vermelden.
Dat lokt mij uit tot vergelding. En er zouden dan wel eens dingen aan
het licht kunnen komen waar uw familie van zou schrikken als ze het
hoorde.’
‘Ik ben voor u niet bang,’ zei hij lachend.
‘Laat u eens horen waarvan u hem beschuldigt,’ riep kolonel
Fitzwilliam. ‘Ik wil wel eens weten hoe hij zich bij vreemden
gedraagt.’
‘U moet dan weten… maar bereidt u zich maar voor op iets heel
ergs.’ Elizabeth duwde zich met haar vinger van de vloer, landde
zachtjes op haar voeten, en begon de koordjes om haar enkels los
te maken. ‘U moet dan weten, dat ik hem voor het eerst zag op een
bal in Hertfordshire. En wat denkt u, dat hij op dat bal deed? Hoewel
er heren te kort waren, danste hij maar viermaal. En ik weet heel
zeker dat meer dan één meisje aan de kant zat, omdat ze geen
cavalier had. Dat feit kunt u toch niet ontkennen, hè meneer Darcy?’
‘Toentertijd had ik nog niet de eer ook maar één dame in de zaal
te kennen, behalve die uit mijn eigen gezelschap.’
‘Precies. En in een balzaal kan men zich nooit aan iemand
voorstellen. Nou, kolonel Fitzwilliam? Wat zal ik nu demonstreren?
Mijn vingers wachten uw orders af.’
‘Misschien had ik er beter aan gedaan,’ zei Darcy, ‘als ik mijn best
gedaan had voorgesteld te worden. Maar ik ben erg slecht in het
contact met vreemde mensen.’
‘Zal ik uw neef eens naar de reden daarvan vragen?’ stelde
Elizabeth voor, die zich nog steeds tot kolonel William richtte. ‘Zal ik
hém vragen hoe het komt, dat een verstandig man met een goede
opvoeding, die wel in staat is een krijger van de eerste orde te
worden, niet in staat is om zich bij vreemden aangenaam te maken?’
‘Ik kan uw vraag wel zo beantwoorden,’ zei Fitzwilliam, ‘zonder
hem erbij te halen. Dat komt omdat het hem te lastig is.’
‘Ik heb nu eenmaal niet de gave van sommige lieden,’ zei Darcy,
‘om gemakkelijk te praten met mensen die ik nooit eerder ontmoet
heb. Ik kan de juiste toon niet vinden en ik kan niet, zoals ik anderen
wel eens zie doen, voorwenden in hun zaken geinteresseerd te zijn.’
‘Mijn vingers,’ zei Elizabeth daarop, ‘zijn niet zo sterk als die van
uw tante. Ze hebben niet zo’n kracht en niet zo’n snelheid en ze zijn
ook niet zo dodelijk. Maar omdat ik niet de moeite wilde nemen ze te
oefenen, heb ik dat altijd aan mezelf geweten. Daarom denk ik niet
dat mijn vingers minder geschikt zijn.’
Darcy lachte en zei: ‘U hebt groot gelijk. U hebt uw tijd veel beter
gebruikt.’
Hier kwam Lady Catherine weer tussenbeide, die wilde weten
waar ze over praatten. Elizabeth deed dadelijk de koordjes weer om
haar enkels en begon op haar vingertoppen door de kamer te lopen.
Nadat Lady Catherine haar een paar minuten had bekeken, zei ze
tegen Darcy: ‘Juffrouw Bennet zou helemaal niet slecht zijn in de
Luipaardklauw als ze maar meer studeerde en als ze het voorrecht
had gehad van een meester uit Japan. Ze heeft een goed begrip van
vingerwerk.’
‘Dat vast en zeker,’ zei Darcy, op een manier die Elizabeth danig
deed blozen.
Elizabeth keek naar Darcy om te zien of hij zeer vriendschappelijk
omging met juffrouw De Bourgh. Maar op dit noch op enig ander
moment kon ze maar het minste symptoom van verliefdheid
ontdekken. En voor zover ze uit zijn gedrag tegen juffrouw De
Bourgh kon opmaken leidde ze daar voor juffrouw Bingley deze
troost uit af, dat hij háár, als ze maar van de familie was,
waarschijnlijk net zo goed had willen trouwen.
Lady Catherine ging door met haar opmerkingen over Elizabeths
demonstratie. Ze gaf er meteen nogal wat instructies bij. Elizabeth
hoorde ze met de beleefdste lankmoedigheid aan. Op verzoek van
de jongelui bleef ze op haar vingers staan tot het rijtuig van mevrouw
er was om hen allemaal naar huis te brengen.
32

D E VOLGENDE MORGEN zat Elizabeth een brief aan Jane te schrijven.


Ze was alleen, want mevrouw Collins was met Maria boodschappen
gaan doen in het dorp. Ze werd opgeschrikt door de deurbel. Omdat
ze geen rijtuig gehoord had, leek het haar niet onwaarschijnlijk dat
het Lady Catherine was. In haar beduchtheid daarvoor deed ze
gauw de wierook uit. De deur ging open, maar tot haar grote
verbazing kwam meneer Darcy de kamer in.
Ook hij scheen verwonderd te zijn dat hij haar alleen aantrof. Hij
excuseerde zich dat hij zomaar binnen was gekomen door te zeggen
dat hij had gemeend alle dames thuis aan te treffen.
Toen gingen ze zitten en nadat zij naar de bewoners van Rosings
had geïnformeerd, leek het of ze opnieuw gevaar liepen in totaal
stilzwijgen te vervallen. Daarom was het absoluut noodzakelijk dat
ze iets bedacht. Deze noodtoestand herinnerde haar aan de laatste
keer dat ze hem had gezien in Hertfordshire. Benieuwd naar wat hij
zou zeggen over hun haastige vertrek van toen, merkte ze op:
‘Wat kwam dat vertrek van u allen van Netherfield in november
vreselijk plotseling, meneer Darcy! Meneer Bingley zal het wel erg
prettig gevonden hebben u allen zo gauw na hun vertrek weer terug
te zien. Want als ik me wel herinner ging hij maar één dag eerder
weg dan de anderen. Ik hoop dat hij en zijn zusters het goed
maakten toen u uit Londen wegging?’
‘Uitstekend, dank u.’
Ze merkte dat ze verder geen antwoord meer zou krijgen. Na een
korte pauze hernam ze met:
‘Ik meen begrepen te hebben dat meneer Bingley niet van plan is
ooit weer op Netherfield terug te komen.’
‘Ik heb hem dat nooit horen zeggen. Maar het is wel waarschijnlijk
dat hij in de toekomst maar weinig van zijn tijd daar kan
doorbrengen. Hij is nogal bevreesd voor zombies en hun aantal
neemt in dat deel van het land voortdurend toe.’
‘Als hij toch van plan is bijna niet op Netherfield te wonen, zou het
voor de buurt prettiger zijn als hij het huis helemaal opgaf. Dan
zouden we daar misschien een rustig gezin kunnen krijgen, dat meer
belang stelt in de kunst van het handgemeen. Maar misschien heeft
meneer Bingley dat huis niet zozeer voor het genoegen van de buurt
gehuurd als voor zijn eigen plezier. Dus mogen we verwachten dat
hij het zal aanhouden of opzeggen volgens dezelfde richtlijnen.’
‘Het zou me niet verbazen,’ antwoordde Darcy, ‘als hij het opgaf
zodra er een aannemelijk bod komt.’
Elizabeth gaf geen antwoord. Ze was bang om nog langer over
zijn vriend te spreken, en daar ze niets anders meer te zeggen had,
liet ze de moeite een ander onderwerp van gesprek te vinden aan
hem over. Hij begreep de wenk en begon algauw:
‘Dit huis lijkt me heel prettig. Ik geloof dat Lady Catherine er veel
aan gedaan heeft voordat meneer Collins naar Hunsford kwam.’
‘Ja, dat denk ik ook. En ik ben er zeker van dat ze haar
vriendelijkheid niet aan een dankbaarder subject had kunnen
besteden.’
‘Het komt me voor dat meneer Collins heel… gelukkig is geweest
in de keuze van zijn vrouw.’
Elizabeth bespeurde enige aarzeling in zijn compliment. Was hij
zich bewust van het feit dat Charlotte getroffen was?
‘Ja, inderdaad. Zijn vrienden mogen wel blij zijn dat hij een van de
weinige verstandige vrouwen ontmoet heeft die hem zouden hebben
geaccepteerd en die, als ze dat dan gedaan zouden hebben, hem
gelukkig zouden hebben gemaakt. Mijn vriendin heeft een
buitengewoon goed stel hersens, hoewel ik niet van mening ben dat
haar huwelijk met meneer Collins een van de verstandigste dingen is
die ze gedaan heeft. Maar ze ziet er heel gelukkig uit en vanuit een
verstandelijk oogpunt bekeken is dit vast een heel goed huwelijk
voor haar.’
‘Ze zal het wel erg prettig vinden om zo dicht bij haar eigen familie
en vrienden te wonen.’
‘Vindt u dat dichtbij? Het is bijna vijftig mijl!’
‘Wat is vijftig mijl op een weg zonder zombies? Amper minder dan
een halve dag reizen. Ja, dat vind ik héél dichtbij.’
‘Nou, die afstand zou ik nu nooit gerekend hebben onder de
dingen die voor dat huwelijk pleiten,’ zei Elizabeth. ‘Ik vind niet dat
mevrouw Collins zo dicht bij haar familie woont.’
‘Dit bewijst hoe zeer u zelf aan Hertfordshire gehecht bent. Ik
denk dat alles wat niet in de onmiddellijke nabijheid van Longbourn
ligt u ver lijkt.’
Hij sprak met een soort lachje, dat Elizabeth wel meende te
verstaan. Hij moest wel denken, dat zij aan Jane en Netherfield
dacht. Blozend antwoordde ze:
‘Meneer, u vergeet dat ik tweemaal de reis heb gemaakt naar de
duisterste uithoeken van de Oriënt, een reis die, zoals u weet, heel
lang is en door een gebied gaat met heel veel beren. Ik verzeker u
dat mijn kijk op de wereld zich wel wat verder uitstrekt dan
Longbourn. Maar meneer en mevrouw Collins hebben nooit de
behoefte gehad om zulke avonturen te ondernemen, en ik denk dat
hun besef van afstand niet veel anders is dan dat van andere
gewone mensen. Ik weet zeker dat mijn vriendin als ze maar half zo
ver van haar familie af woonde als nu, ook niet zou vinden dat het
dichtbij was.’
Meneer Darcy trok zijn stoel een beetje dichter naar haar toe.
Elizabeth keek verwonderd. De jongeman ervoer een verandering
van gevoelens. Hij schoof zijn stoel weer terug, nam een krant van
de tafel op, keek hem in en zei op koelere toon:
‘Bent u gelukkig met het nieuws uit Sheffield?’
Daaruit volgde een kort gesprekje over de recente overwinning
van het leger, van weerskanten bedaard en zakelijk. Hieraan kwam
algauw een eind doordat Charlotte en haar zuster, die net van hun
wandeling terug waren, binnenkwamen. Ze waren verbaasd hen zo
in een tête-à-tête te vinden. Meneer Darcy legde de vergissing
waardoor hij zich aan juffrouw Bennet had opgedrongen uit en bleef
nog even zitten zonder tegen iemand veel te zeggen. Toen stapte hij
op.
‘Waf vou daf fe vefekenen hevven?’ bauwde Charlotte toen hij
weg was. ‘Mijn wieve Ewiva, hij if vavf vewwieff of je. Andewf vou’ie
onf nooif vo’n onoffifieel fevoek bwenge.’
Maar toen Elizabeth verteld had hoe zwijgzaam hij geweest was,
leek het Charlotte, al wou ze het nóg zo graag, niet erg waarschijnlijk
dat dit het geval was. En na verschillende gissingen konden ze ten
slotte alleen maar aannemen dat hij gekomen was omdat hij niet wist
wat hij anders zou doen, wat gezien het jaargetijde zeer
waarschijnlijk was. De grond was nog goed bevroren, tot het
voorjaar werden er geen veldsporten beoefend en ook verse
onnoemelijken zouden zich tot die tijd niet laten zien. Binnenshuis
had hij Lady Catherine, boeken en een biljarttafel. Maar heren
kunnen niet steeds thuisblijven. De twee neven lieten zich in die tijd
bijna elke dag verleiden om naar de pastorie te gaan. Ze kwamen op
verschillende tijden van de ochtend op bezoek, soms samen, soms
elk apart en soms vergezeld van hun tante. Het was voor iedereen
zonneklaar dat kolonel Fitzwilliam kwam omdat hij hun gezelschap
prettig vond. Deze overtuiging strekte natuurlijk nog meer tot zijn
aanbeveling.
Maar het was moeilijker te begrijpen waarom meneer Darcy zo
vaak op de pastorie kwam. Voor het gezelschap kon het niet zijn,
want hij zat vaak tien minuten achtereen zonder een mond open te
doen, en als hij wel iets zei, maakte het de indruk dat hij dat meer uit
noodzaak dan uit vrije wil deed. Hij scheen maar zelden echt
geanimeerd, ook niet toen hij mevrouw Collins aan haar eigen hand
zag knagen. Het stoffelijk overschot van Charlotte had graag willen
geloven, dat die verandering door de liefde kwam, en dat haar lieve
vriendin Eliza het voorwerp van die liefde was. Steeds als zij op
Rosings waren en telkens als hij op Hunsford kwam, hield ze hem
goed in de gaten. Maar het bracht haar niet veel verder. Haar
gedachten dwaalden vaak af naar andere onderwerpen, zoals de
warme, sappige sensatie van een hap verse hersens. Meneer Darcy
keek wel vaak naar haar vriendin, maar de manier waarop was voor
tweeërlei uitleg vatbaar. Hij zat haar altijd ernstig aan te staren. Maar
ze twijfelde dikwijls of hij dat deed uit bewondering of alleen maar
omdat hij er met zijn hoofd niet bij was. En bij de gedachte aan het
hoofd van meneer Darcy, richtte haar aandacht zich onmiddellijk
weer op hoe zijn ziltige, bloemkoolachtige brein tussen haar tanden
zou voelen.
Een enkele keer had ze bij Elizabeth wel eens de mogelijkheid te
berde gebracht dat hij wel eens op haar gesteld kon zijn, maar
Elizabeth moest steeds om het idee lachen. En mevrouw Collins
vond het niet gewenst verder op het onderwerp door te gaan, omdat
ze bang was verwachtingen te wekken die misschien alleen maar op
een teleurstelling zouden uitlopen.
Ze nam in haar vriendschappelijke plannetjes met Elizabeth ook
wel eens een huwelijk met kolonel Fitzwilliam op. Hij was verreweg
de aardigste van de twee. Hij hoorde zeker tot haar aanbidders en
had een goede positie. Maar tegenover deze voordelen stond dat
meneer Darcy een veel groter hoofd had dan zijn neef, met daarin
een veel grotere portie hersenen om van te smullen.
33

H ET GEBEURDE MEER dan eens dat Elizabeth op haar wandelingen in


het park onverwacht meneer Darcy tegenkwam. Ze voelde het als
een zware tegenslag dat het ongelukkige toeval hem altijd daar
bracht waar niemand anders liep. En om herhaling daarvan te
voorkomen, zorgde ze ervoor dat hij wist dat dit haar vaste
wandeling was. Het was dus erg eigenaardig dat ze hem weer
tegenkwam. En toch gebeurde het; en zelfs nog een derde maal. Hij
zei nooit veel en ook zij deed weinig moeite om de conversatie op
gang te houden of om goed te luisteren. Maar tijdens hun derde
ontmoeting viel het haar op dat hij haar een paar vreemde,
onsamenhangende vragen stelde: of ze het prettig vond op
Hunsford, welke botten ze wel eens had gebroken, en of ze dacht
dat het juist was dat krijgsters zoals zij zouden trouwen.
Op een dag las ze tijdens een wandeling de laatste brief van Jane
nog eens door en terwijl ze een passage waaruit bleek dat ze niet
erg opgewekt was tijdens het schrijven eens overlas, zag ze toen ze
opkeek in plaats van meneer Darcy kolonel Fitzwilliam naar haar toe
komen. Ze borg de brief onmiddellijk weg, zette een vriendelijk
gezicht op en zei:
‘Ik wist niet dat u deze weg ook wel eens nam.’
‘Ik ben het hele park door geweest,’ antwoordde hij, ‘zoals ik dat
elk jaar pleeg te doen. En ik was van plan te besluiten met een
bezoek aan de pastorie. Gaat u nog verder?’
‘Nee. Ik was net van plan terug te gaan.’
En de daad bij het woord voegende keerde ze om en ze
wandelden samen naar de pastorie.
‘Staat het vast dat u zaterdag Kent weer gaat verlaten?’ vroeg
Elizabeth.
‘Ja. Als Darcy het niet opnieuw uitstelt. Maar ik sta tot zijn
beschikking. Want hij regelt alles precies zoals hij wil.’
‘Als hij van die regeling geen plezier heeft, dan beleeft hij
tenminste plezier aan zijn macht te kunnen kiezen. Ik ken niemand
die er zo dol op is te kunnen doen wat hij zelf wil als meneer Darcy.’
‘Hij drijft graag zijn zin door,’ antwoordde kolonel Fitzwilliam. ‘Maar
dat willen we allemaal. Het enige verschil is dat hij meer
mogelijkheden heeft om zijn zin te krijgen dan vele anderen, omdat
hij rijk en knap is en uiterst vaardig in het gevecht. Ik spreek uit
ervaring. Weet u, een jongere zoon moet maar wennen aan
zelfverloochening en afhankelijkheid.’
‘Volgens mij kan zo’n jongere zoon van een graaf van beide
dingen heel weinig afweten. Wat hebt u ooit geweten van werkelijke
zelfverloochening en afhankelijkheid? Wanneer heeft geldgebrek u
belet te gaan waar u wilde of aan te schaffen wat u graag wenste te
hebben?’
‘U vraagt het op de man af. En misschien kan ik ook niet zeggen
dat ik veel moeilijkheden van die aard ondervonden heb. Maar in
zaken van groter gewicht zou ik last kunnen hebben van geldgebrek.
Jongere zoons zijn verplicht in het koninklijk leger te dienen, zoals u
weet.’
‘Ja, maar ik stel mij zo voor dat u als zoon van een graaf van de
voorste linies niet veel gezien hebt.’
‘Integendeel, juffrouw Bennet.’
De kolonel trok een van zijn broekspijpen op en onthulde onder
de knie een uiterst onprettige aanblik van hout en metaal. Toen ze
hem had ontmoet, had Elizabeth opgemerkt dat hij een beetje hinkte,
maar zij had dat geweten aan een klein kwetsuur of aan zijn
afkomst. Om te voorkomen dat er een stilte zou val-len waardoor hij
zich zou kunnen verbeelden dat ze ervan was geschrokken, zei ze
even daarna:
‘Ik geloof dat uw neef u voornamelijk mee hierheen genomen
heeft om iemand tot zijn beschikking te hebben. Ik vraag me af
waarom hij niet trouwt om zich aldus van een permanent gemak van
dat soort te verzekeren. Maar tot nu toe is zijn zuster misschien nog
wel goed genoeg. Omdat hij immers de enige is die iets over haar te
zeggen heeft, kan hij over haar beschikken zoals hij wil. Met alle
respect, natuurlijk, ik zou onder geen beding willen suggereren dat
er tussen hen iets onbetamelijks zou bestaan.’
‘Als dat zo was,’ zei kolonel Fitzwilliam, ‘zou ik even schuldig zijn
aan een dergelijke onbetamelijkheid. Ik ben ook toeziend voogd over
juffrouw Darcy.’
‘Werkelijk? En wat voor voogden zijn jullie eigenlijk? Veroorzaakt
die functie jullie geen last?’
Ze merkte dat hij haar, terwijl ze sprak, ernstig aankeek. En de
manier waarop hij haar dadelijk vroeg waarom ze dacht dat juffrouw
Darcy hun moeilijkheden gaf, overtuigde haar ervan dat ze op een of
andere manier de plank niet ver misgeslagen had. Ze antwoordde
onmiddellijk:
‘Weest u maar niet bang. Ik heb nog nooit iets kwaads over haar
gehoord. En ik neem aan dat ze een van de gewilligste schepseltjes
ter wereld is. Ze is de grote lieveling van een paar dames uit mijn
kennissenkring, van mevrouw Hurst en juffrouw Bingley. Ik geloof dat
ik u wel eens heb horen zeggen dat u ze wel kent.’
‘Oppervlakkig. Hun broer is een beste, keurige vent. Hij is een
goede vriend van Darcy.’
‘O, ja,’ zei Elizabeth droogjes, ‘meneer Darcy is ongewoon
vriendschappelijk voor meneer Bingley en zorgt geweldig goed voor
hem.’
‘Zorgen voor… ja, ik geloof wel dat Darcy voor hem zorgt op die
punten waar hij het meeste zorg nodig heeft. Door iets dat hij me op
onze reis hierheen vertelde, heb ik reden aan te nemen dat Bingley
hem dankbaar moet zijn. Maar dat mocht ik eigenlijk niet zeggen;
want ik heb geen enkel recht te veronderstellen dat Bingley degene
was over wie hij het had. Ik gis er maar naar.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Darcy zou het vast niet goed vinden als dit algemeen bekend
werd, want het zou bijzonder onaangenaam zijn wanneer het de
familie van de jongedame in kwestie ter ore zou komen.’
‘Meneer, ik heb de oeroude geheimen van de Oriënt aanschouwd,
en zal ze met me meenemen tot in mijn graf. U kunt me toch wel een
van meneer Darcy’s avontuurtjes toevertrouwen?’
‘U moet weten dat ik eigenlijk niet veel reden heb om aan te
nemen dat het over meneer Bingley ging. Hij vertelde me alleen
maar dit: hij wenste er zichzelf geluk mee dat hij onlangs een vriend
behoed had voor de last van een onverstandig huwelijk. Maar hij
noemde geen namen en vertelde geen bijzonderheden.

En ik vermoedde alleen maar dat het over Bingley ging. Ik vind hem
net het soort jongen om in dergelijke moeilijkheden te raken en ik
wist dat ze de hele zomer samen zijn geweest.’
‘Heeft meneer Darcy de redenen genoemd die hij voor zijn
inmenging had?’
‘Ik heb begrepen dat er overwegende bezwaren tegen het meisje
in kwestie bestonden.’
‘En wat voor kunstgrepen heeft hij gebruikt om hen uit elkaar te
krijgen?’
Fitzwilliam glimlachte.
‘Hij heeft me niet over zijn eigen listen gesproken,’ zei hij. ´Hij
heeft alleen tegen me gezegd wat ik u nu verteld heb.’
Elizabeth gaf geen antwoord en liep door. Bij iedere stap nam
haar verlangen wraak te nemen toe. Na haar even aangekeken te
hebben vroeg Fitzwilliam haar waarover ze nadacht.
‘Ik denk na over wat u me verteld hebt. Het gedrag van uw neef
bevalt me niet. Waarom moest hij voor rechter spelen?’
‘U bent nogal geneigd zijn inmenging opdringerig te vinden?’
‘Ik zie niet in welk recht meneer Darcy heeft om over de juistheid
van de genegenheid van zijn vriend te oordelen. En waarom hij
alleen op grond van zijn eigen oordeel moest beslissen op welke
manier zijn vriend gelukkig moest worden. Maar,’ ging ze zich
beheersend door, ‘het is niet eerlijk hem te veroordelen, want we
weten niets van de bijzonderheden af. Hoogstwaarschijnlijk kwam er
weinig liefde aan te pas.’
‘Dat is een voor de hand liggend vermoeden. Maar het verkleint
danig de eer van de triomf van mijn vriend.’
Hij zei dit in scherts, maar het kwam haar voor dat dit zo’n goede
typering van meneer Darcy was, dat ze zich niet aan een weerwoord
waagde. Daarom veranderde ze abrupt van onderwerp en sprak
over koetjes en kalfjes tot ze bij de pastorie waren. Zodra hun
bezoeker weg was, sloot ze zich op in haar eigen kamer. Nu kon ze
ongestoord alles wat ze gehoord had overdenken. Ze kon niet
aannemen dat het anderen betrof dan haar familieleden. Er konden
geen twee mannen bestaan op wie Darcy zo’n onbeperkte invloed
had. Ze had er nooit aan getwijfeld, dat hij betrokken was geweest
bij de maatregelen die men genomen had om Jane en meneer
Bingley van elkaar te scheiden. Maar ze had altijd gedacht dat
juffrouw Bingley het meest geïntrigeerd had. Maar als Darcy’s eigen
ijdelheid hem tenminste geen parten gespeeld had, was hij de
oorzaak en waren zijn trots en zijn grillen de reden van alles wat
Jane had geleden en nog steeds leed. Dan had hij dus voor de
eerste tijd elke hoop op geluk verijdeld voor het liefste,
edelmoedigste hart van de wereld. Voor dat kwaad, dat hij haar
zuster had berokkend, was Elizabeth nu vastbesloten eerst, vóór ze
weg zou gaan uit Kent, Darcy’s nog kloppende hart in haar handen
te voelen.
‘Er waren zeer overwegende bezwaren geweest tegen het
meisje’, waren de woorden van kolonel Fitzwilliam geweest; en die
‘overwegende bezwaren’ waren waarschijnlijk dat ze een oom had
die plattelandsprocureur was en een andere oom die in Londen in
zaken was. En dat ze de kracht had om tijdens een ruzie Bingleys
schedel te verbrijzelen, want hij was lang niet zo geoefend als zij.
‘Tegen Jane,’ riep ze uit, ‘kon niemand toch iets hebben, want zij
was een en al goedheid en liefheid. Ze heeft een uitstekend
verstand, is onovertroffen met het musket en heeft charmante
manieren. En niemand zou iets kunnen inbrengen tegen haar vader,
die, al heeft hij zijn eigenaardigheden, talenten bezit waar meneer
Darcy zelf trots op zou kunnen zijn en een fatsoen waar meneer
Darcy waarschijnlijk nooit aan zou kunnen tippen.’ Maar toen ze aan
haar moeder dacht, begon ze een beetje te twijfelen. Ze wilde niet
aannemen dat een aanmerking op haar bij meneer Darcy enig
gewicht in de schaal zou leggen, want ze was ervan overtuigd dat
diens trots meer gekwetst zou worden door gebrek aan aanzien van
zijn vrienden en kennissen dan door gebrek aan verstand. En ten
slotte was ze ervan overtuigd dat hij zich ten dele had laten leiden
door zijn misplaatste trots en ten dele door zijn wens om meneer
Bingley voor zijn zuster te reserveren.
Van de opwinding en het verdriet dat ze over dit alles had, had ze
hoofdpijn gekregen. En tegen de avond werd die zoveel erger, dat ze
besloot niet met haar familie mee te gaan naar Rosings, waar ze
zouden komen theedrinken. Daar kwam bij dat ze geen zin had
meneer Darcy te doden in de aanwezigheid van zijn tante, die zich
er wel eens mee zou kunnen gaan bemoeien.
34

T OEN ZE ALLEMAAL weg waren, koos Elizabeth, alsof ze zich zelf zo


veel mogelijk jegens Darcy wilde verbitteren, als bezigheid het
herlezen van alle brieven die Jane haar naar Kent had geschreven.
Ze behelsden geen werkelijke klachten, er werden niet steeds
gebeurtenissen uit het verleden aangehaald en ook over haar
verdriet van nu repte ze niet. Maar in alle brieven en in bijna elke
regel daarvan miste ze de blijmoedigheid die altijd zo karakteristiek
voor haar stijl was geweest. Elke zin die ook maar iets van
onbehagen in zich had, merkte Elizabeth op met een aandacht die
ze hun bij eerste lezing nauwelijks gegund had. Het schandelijke
gepoch van meneer Darcy over al het leed dat hij in staat was haar
zuster aan te doen, liet haar dit des te duidelijker voelen. Ze vond
een beetje troost in de gedachte dat hij spoedig geveld zou worden
door haar zwaard, en dat ze over veertien dagen weer zelf bij Jane
zou zijn en haar dan, nadat ze Darcy’s hoofd en hart aan haar zuster
had overhandigd, met alles wat liefde vermag, weer zou kunnen
helpen eroverheen te komen.
Ze kon niet aan Darcy denken zonder ook aan zijn neef te
denken. Kolonel Fitzwilliam was erg aardig, maar hij was ook
degene die Elizabeth zou kunnen aanwijzen als de schuldige voor
de dood van meneer Darcy. Hij moest ook uit de weg worden
geruimd.
Terwijl ze dit zat te bedenken, werd ze plotseling opgeschrikt door
de bel. Ze werd een beetje nerveus bij de gedachte dat het wel eens
kolonel Fitzwilliam in eigen persoon kon zijn. Die gedachte gaf ze
gauw op; maar toen ze tot haar stomme verbazing meneer Darcy de
kamer zag binnenkomen, sloeg haar stemming helemaal om. Hij
begon dadelijk gejaagd naar haar gezondheid te informeren. Hij
schreef zijn bezoek toe aan de wens te vernemen of ze weer beter
was. Elizabeth antwoordde beleefd maar koeltjes. Ze kon haar geluk
niet op al zo snel met meneer Darcy alleen te zijn, en wachtte op
een geschikt moment dat ze zich even zou kunnen verontschuldigen
om haar katana te halen. Na enkele ogenblikken stilte kwam hij
geagiteerd naar haar toe en stak van wal:
‘Ik heb er vergeefs tegen gestreden. Maar het helpt niet. Mijn
gevoelens laten zich niet onderdrukken. U moet me toestaan u te
zeggen hoezeer ik u bewonder en liefheb.’
Elizabeth kon geen woorden vinden voor haar verbazing. Ze keek
strak voor zich uit, kreeg een kleur, weifelde en deed er toen het
zwijgen toe. Dit beschouwde hij als voldoende aanmoediging.
Onmiddellijk volgde de bekentenis van alles wat hij al zo lang voor
haar gevoeld had. Hij deed goed zijn woord. Maar er moesten nog
andere hartsaangelegenheden uiteengezet worden en op het punt
van trots was hij al niet welsprekender dan op dat van de liefde. Hij
legde er de nadruk op dat zij minder deftig was dan hij; dat hij een
mesalliance zou doen. De bezwaren tegen de familie, die zijn
gezond oordeel altijd tegenover zijn liefde gesteld had, werden
beklemtoond met een gloed, die voort leek te komen uit het besef
dat hij hierdoor zijn eigen belangen schade deed. Het was erg
onwaarschijnlijk dat dit zijn aanzoek kracht bijzette.
Een van haar trappen vond zijn doel. Darcy werd met zo’n kracht
tegen de schoorsteenmantel geworpen, dat er een hoek van af brak.

Niettegenstaande haar dorst naar zijn bloed kon ze toch niet


ongevoelig zijn voor het compliment dat in de liefde van zo iemand
besloten ligt. Hoewel haar bedoelingen geen ogenblik veranderden,
had ze in het begin toch medelijden met hem om hetgeen ze hem
zou aandoen. Maar ten slotte, verbolgen door wat hij allemaal nog
meer zei, kende haar woede geen erbarmen meer. Toch trachtte ze
zichzelf te beheersen om hem gelaten te antwoorden, zodat ze haar
voornemen niet verraden zou. Hij besloot met een uiteenzetting over
de kracht van de liefde, die hij ondanks al zijn pogingen onmogelijk
de baas had kunnen worden. Hij sprak de hoop uit dat dit nu beloond
zou worden doordat ze zijn hand zou accepteren.
Elizabeth kon duidelijk merken dat hij er, toen hij dit alles zei, niet
aan twijfelde dat ze toestemmend zou antwoorden. Hij sprak over
angst en vreze. Maar zijn houding drukte volkomen zekerheid uit.
Dat verbitterde haar alleen nog maar meer. Toen hij zweeg, was ze
rood aangelopen. Ze zei:
‘Ik geloof dat het in een geval als dit gebruikelijk is gevoelens van
dankbaarheid uit te drukken als iemand je zijn liefde verklaard heeft,
ook al is die niet wederkerig. Het is niet meer dan normaal dat men
zich enigszins verplicht voelt aan zo iemand. Als ik dankbaarheid
kón voelen zou ik u nu danken. Maar dat kan ik niet. Ik heb er nooit
naar verlangd, dat u een goede dunk van me had. En u hebt die
stellig helemaal tegen uw wil. Het spijt me dat ik u verdriet doe, maar
dat is alleen in zoverre, omdat ik die onbewust heb toegebracht.
Voor u door die deur kwam, meneer Darcy, had ik besloten u te
doden. Mijn eer – neen, de eer van mijn familie, vereist niet minder
dan een dergelijke genoegdoening.’
Elizabeth tilde haar japon tot boven haar enkels op en nam een
kraanvogelhouding aan, die ze geschikt achtte voor de beperkte
ruimte die de kamer bood. Meneer Darcy, die met zijn ogen strak op
haar gevestigd tegen de schoorsteenmantel aan stond, scheen niet
minder gebelgd dan verrast haar woorden aan te horen. Zijn gelaat
werd bleek van kwaadheid en uit iedere trek bleek, hoezeer dit zijn
gemoedsrust verstoorde. Ten slotte zei hij op geforceerd kalme toon:
‘En is dit nu alles wat ik de eer heb als antwoord te mogen
verwachten? Ik zou toch wel eens willen weten waarom ik zo word
afgewezen en zelfs uitgedaagd, zonder dat u zelfs maar een poging
doet om beleefd te zijn?’
‘Ik zou u net zo goed kunnen vragen,’ antwoordde ze, ‘waarom u
verkoos me, met zo’n duidelijke bijbedoeling me te kwetsen en te
beledigen, te zeggen dat u van me houdt, tegen uw wil, tegen de
rede en zelfs in strijd met uw karakter? En dacht u dat ook maar één
enkele overweging mij zou verleiden een man te accepteren door
wiens schuld het geluk van mijn zuster, van wie ik zoveel houd,
misschien wel voor altijd verwoest is?’
Darcy verschoot van kleur toen ze dit zei. Maar zijn emotie duurde
slechts kort. Elizabeth viel hem aan met een reeks trappen, die hem
dwong die te pogen af te weren met de Wering van de Dronken
Wasvrouw. Terwijl ze verder vochten, ging ze door:
‘Ik heb alle reden om kwaad van u te denken. Er is geen enkel
motief om de onrechtvaardige en de weinig edelmoedige rol die u
hierin gespeeld hebt, goed te praten. U kunt toch onmogelijk
ontkennen dat ze voornamelijk, zo niet geheel, door uw toedoen uit
elkaar geraakt zijn.’
Een van haar trappen vond zijn doel. Darcy werd met zo’n kracht
tegen de schoorsteenmantel geworpen, dat er een hoek van afbrak.
Terwijl hij het bloed van zijn mond veegde, keek hij haar met een
geposeerde ongelovige glimlach aan.
‘U kunt toch niet ontkennen, dat u dat gedaan heeft?’ vroeg ze.
Daarop antwoordde hij met geveinsde kalmte:
‘Ik wil niet ontkennen dat ik alles heb gedaan om mijn vriend van
uw zuster te scheiden. En ook niet dat ik blij ben met mijn succes.
Voor hem ben ik beter geweest dan voor mezelf.’
Elizabeth achtte het beneden haar waardigheid te laten blijken dat
ze de steek onder water had gehoord. Ze nam de pook op en richtte
die op Darcy’s gezicht.
‘Maar niet alleen dit,’ ging ze door, ‘is de oorzaak van mijn
antipathie. Lang daarvóór had ik al een vaststaande mening over u.
Uit het relaas dat ik maanden geleden kreeg van meneer Wickham,
kende ik uw karakter al. En wat hebt u daarvoor te uwer
verontschuldiging aan te voeren? Wat voor denkbeeldige
vriendschapsdaad hebt u hier te uwer verdediging?’
‘U stelt zeker wel veel belang in die man?’ zei Darcy op een
minder kalme toon en met een hoogrode kleur.
‘Wie zou geen belangstelling voor hem hebben als je weet wat
voor ongeluk hem zoal overkomen is?’
‘Ongeluk!’ herhaalde Darcy verachtelijk. ‘Ja, ongeluk. Hij is wel
erg ongelukkig geweest.’
Toen hij dat gezegd had, schopte hij Elizabeths voeten onder haar
weg en sprong zelf op. Maar Elizabeth was te vlug om hem het
voordeel te laten, want zij stond zelf ook vlug weer rechtop. Met
hernieuwde kracht trachtte ze Darcy met een zwaai met de pook te
raken.
‘Door úw schuld,’ riep Elizabeth heftig. ‘Ú hebt hem tot zijn
tegenwoordige staat van armoede gebracht. Betrekkelijke armoede
dan. Ú hebt hem de voordelen onthouden waarvan u wist, dat ze
voor hem bestemd waren. Ú hebt hem in de beste jaren van zijn
leven beroofd van de onafhankelijkheid waarop hij door zijn
verdienste recht had. Dat is allemaal úw werk. En dan behandelt u
de vermelding van zijn ongeluk nog met verachting en spot.’
‘Is dit dus uw mening over mij?’ riep Darcy, terwijl hij haar de pook
uit de handen griste, ‘Zo denkt u dus over me. Mijn dank dat u het
me allemaal zo precies hebt uitgelegd. Volgens deze berekening heb
ik dus wel grote schuld.’ Hij stond stil en keek haar aan. ‘Maar,’ zei
hij, ‘misschien zou u deze vergrijpen wel door de vingers hebben
gezien als uw trots niet zo gekwetst was geweest doordat ik zo
eerlijk bekend heb welke bezwaren mij zo lang belet hebben er ernst
mee te maken. Deze bittere aantijgingen had ik me misschien
kunnen besparen als ik wat diplomatieker was geweest en mijn
tweestrijd verborgen had gehouden; als ik u zo had gevleid tot u had
geloofd dat ik door een onverdeelde en onmatige liefde en niet door
rede, niet door nadenken of door iets anders gedreven werd. Maar ik
verafschuw zulke huichelarij. En ik schaam me ook niet voor de
gevoelens die ik heb uitgesproken. Die waren natuurlijk en billijk. U
kunt toch niet verwachten dat ik blij zou zijn met de inferioriteit van
de studie die u hebt genoten of dat ik mezelf zou feliciteren met het
vooruitzicht geparenteerd te worden aan een familie die in stand
zover beneden me staat?’
Elizabeth voelde zich elk ogenblik woedender worden. Darcy had
haar teruggedreven tegen de wand, maar niettemin deed ze haar
uiterste best zich te beheersen, toen ze zei:
‘U vergist u, meneer Darcy, als u denkt dat de toon van uw
aanzoek enige andere invloed op me heeft dan dat het me het
gevoel van medelijden bespaart dat ik had gehad als ik u had
onthoofd, wanneer u zich als een heer had gedragen.’
Ze zag dat hij daarvan schrok; maar hij zei niets, en ze ging
verder:
‘Er is geen enkele manier waarop u mij ten huwelijk gevraagd zou
kunnen hebben, die me verleiden zou u mijn hand te schenken.’
Weer was zijn verwondering duidelijk. Hij keek haar aan met een
uitdrukking waaruit ongeloof en teleurstelling spraken.
‘Vanaf het begin, vanaf het allereerste ogenblik, kan ik wel
zeggen, dat ik u leerde kennen, hebben uw manieren op mij de
indruk gemaakt van de grootst mogelijke arrogantie, van
verwaandheid en van zelfzuchtige minachting voor andermans
gevoelens. Zozeer, dat ze de basis vormen voor de afkeer waarop
de daaropvolgende gebeurtenissen zo’n onoverkomelijke antipathie
tegen u hebben gevestigd. Toen ik u toch nog maar nauwelijks een
maand kende, wist ik al dat u de laatste man ter wereld was met wie
ik ooit zou willen trouwen.’
‘Nu hebt u meer dan genoeg gezegd, mejuffrouw. Ik begrijp uw
gevoelens nu volkomen en ik kan me alleen nog maar voor de mijne
schamen. Verontschuldig me, dat ik zo lang beslag gelegd heb op
uw tijd en aanvaard mijn beste wensen voor uw gezondheid en uw
geluk.’
Na deze woorden haastte hij zich plotseling de kamer uit; in het
voorbijgaan wiep hij de pook in het vuur. Het volgende moment
hoorde Elizabeth hem de voordeur opendoen en het huis verlaten.
Ze was er helemaal van ondersteboven. Ze wist niet hoe ze zich
staande zou houden. Ze voelde de vrouwelijk zwakte, die ze met zo
veel moeite en oefening gepoogd had uit haar aard te bannen, nu
ten volle, en van pure ellende ging ze wel een half uur zitten huilen.
Toen ze nadacht over wat er gebeurd was, werd haar verbazing hoe
langer hoe groter. Dat zij een aanzoek had gekregen van meneer
Darcy! Dat ze hem niet had gedood terwijl haar eer dat eiste! En dat
hij al zo veel maanden verliefd op haar was! Zo verliefd dat hij met
haar had willen trouwen, ondanks alle bezwaren waarom hij zijn
vriend verhinderd had haar zuster te huwen! Hij moest die gevaren
in zijn eigen geval toch even sterk voelen. Het was bijna ongelooflijk.
Het was strelend om zonder het te weten zo’n grote liefde te hebben
ingeboezemd. Maar zijn trots, zijn verschrikkelijke trots, zijn
schaamteloze bekentenis van wat hij ten opzichte van Jane
ondernomen had, de onvergeeflijke zelfverzekerdheid waarmee hij
het, hoewel hij het niet kon rechtvaardigen, erkende en de
ongevoelige manier waarop hij over meneer Wickham sprak, terwijl
hij helemaal niet trachtte zijn onmenselijkheid tegenover deze te
ontkennen, kregen al spoedig de overhand over het medelijden dat
zijn aanhankelijkheid teweeg had gebracht.
Ze zette haar opwindende overpeinzingen voort totdat ze door het
geluid van Lady Catherines rijtuig zich bewust werd hoe weinig
opgewassen ze zou zijn tegen Charlottes opmerkzame blik. Ze repte
zich naar haar kamer.
35

E LIZABETH WERD DE volgende morgen wakker met dezelfde


gedachten en overpeinzingen als waarmee ze de vorige avond was
ingeslapen. Ze was nog niet over de verrassing van het gebeurde
heen. Ze kon onmogelijk aan wat anders denken. En ongeschikt als
ze was voor elke bezigheid, besloot ze, onmiddellijk na het ontbijt,
tot een stevige oefening. Ze ging dadelijk op weg en wilde haar
favoriete route nemen. Maar toen het haar inviel dat meneer Darcy
daar ook wel eens kwam, ging ze niet verder. In plaats van het park
in te gaan sloeg ze het pad in dat haar verder van de tolweg
afbracht.
Nadat ze dat gedeelte van het pad, twee of driemaal gelopen had,
kreeg ze, doordat het zo’n mooie morgen was, lust stil te staan bij
het hek en even het park in te kijken. Het landschap was erg
veranderd gedurende de vijf weken dat ze nu al in Kent was; elke
dag werd het jonge groen van de bomen fraaier. Ze wilde juist weer
doorlopen toen ze een glimp van een heer zag. Hij liep in een bosje
dat het park begrensde en kwam haar kant uit. Vrezend dat het
meneer Darcy zou zijn, ging ze onmiddellijk terug. Wilde hij haar
doden? Hoe kón ze zo dom geweest zijn, om de pastorie zonder
haar katana te verlaten? Met superieure snelvoetigheid sneed Darcy
haar de pas af bij het hek; hij gaf haar een brief, die ze instinctief
aannam. Met een air van laatdunkende kalmte zei hij:
‘Ik loop al een poosje in het bos heen en weer in de hoop u te
ontmoeten. Wilt u me de eer aandoen deze brief te lezen?’
Hij maakte een lichte nijging en liep het bosje weer in, waar hij
algauw uit het zicht verdween.
Zonder er iets goeds van te verwachten, maar erg benieuwd,
maakte Elizabeth de brief open. Tot haar groeiende verbazing zag
ze, dat er in het couvert twee blaadjes briefpapier zaten die in een
dichte hand helemaal volgeschreven waren. Terwijl ze haar weg
door het laantje vervolgde begon ze te lezen. Hij was gedateerd:
Rosings, acht uur des morgens, en had de volgende inhoud:

‘Mejuffrouw,
Schrikt u niet, als u deze brief krijgt. U hoeft niet bang te zijn
dat hij enige herhaling bevat van de gevoelens die u gisteravond
zo afschuwelijk vond, noch dat ik u opnieuw een aanzoek zal
doen. Ik schrijf zonder ook maar de minste intentie om u te
smarten of mezelf te vernederen door te volharden bij wensen die,
voor ons beider geluk, niet spoedig genoeg vergeten kunnen
worden.
U hebt me echter gisteravond twee verwijten van geheel
verschillende aard gemaakt, die overigens allerminst even
belangwekkend zijn. Het eerste waarover u sprak was dat ik,
zonder met hun beider gevoelens rekening te houden, meneer
Bingley en uw zuster zou hebbben gescheiden. Het tweede was
dat ik, met voorbijgaan van verschillende aanspraken en met
voorbijzien van eergevoel en menselijkheid, het ogenblikkelijke
geluk van meneer Wickham zou hebben verwoest en diens
toekomstverwachtingen in rook zou hebben doen opgaan. Indien
ik bij de uitleg die ik aan mezelf verplicht ben, noodzakelijkerwijze
melding moet maken van gevoelens die kwetsend zijn voor de
uwe, kan ik slechts zeggen dat ik dit betreur. Maar ik moet gevolg
geven aan een noodzaak en het zou onzinnig zijn mij verder te
excuseren.
Toen ik nog maar pas in Hertfordshire was zag ik al, zoals
trouwens iedereen, dat Bingley een groot zwak voor uw oudste
zuster had. Maar het was pas toen ze ziek werd en op Netherfield
bleef dat ik, gezien haar hoedanigheid van bestrijdster van
ondoden, bevreesd werd dat ze door de vreemde plaag was
getroffen. Omdat ik noch het gezelschap op Netherfield, noch het
uwe met mijn theorie wilde belasten, trachtte ik Bingleys
genegenheid voor juffrouw Bennet teniet te doen om hem de
lijdensweg te besparen haar te zien bezwijken. Na haar herstel,
waarvan ik verwachtte dat het tijdelijk zou zijn, had ik de
gelegenheid op te merken dat zijn genegenheid voor juffrouw
Bennet alles wat ik eerder bij hem had meegemaakt verre
overtrof. Ik lette ook op uw zuster. Ze maakte een openhartige
indruk; ze had vrolijke, attractieve manieren. Ze was aantrekkelijk
als altijd. Maar ik bleef ervan overtuigd dat ze, hoe triest ook,
spoedig tot dienstbaarheid aan Satan zou vervallen. Naarmate de
weken voorbijgingen, begon ik aan mijn oordeel te twijfelen.
Waarom was de verandering nog niet ingetreden? Had ik me zo
vergist, en een eenvoudige koorts aangezien voor de vreemde
ziekte? Toen ik mijn dwaling besefte, was meneer Bingley echter
al in afstand en in genegenheid van juffrouw Bennet verwijderd
geraakt. Ik heb niet uit kwaadwillendheid gehandeld, maar door
mijn gedrag heb ik uw zuster zeker verdriet gedaan en u hebt
groot gelijk dat u boos was. Maar ik aarzel niet staande te houden
dat de ernst van haar ongesteldheid zelfs de meest nauwkeurige
opmerker de overtuiging gegeven zou hebben, dat, hoe lief van
karakter ze ook is, haar hart aan de duisternis was toegewijd. Wel
is het waar dat ik graag wilde geloven dat ze getroffen was. Maar
ik mag zeggen dat mijn naspeuringen en mijn besluiten gewoonlijk
niet beïnvloed worden door wat ik hoop en vrees. Hier was de
wens niet de vader van de gedachte. Met een werkelijk serieuze,
eerlijke overtuiging geloofde ik het, net zoals ik het wenste met
mijn verstand.
Er waren echter nog andere bezwaren tegen dit huwelijk, die ik
kort te berde brengen moet. Er is wel wat tegen de positie van de
familie van uw moeder in te brengen, maar dat is nog niets in
vergelijking tot het totale gebrek aan goede toon, dat zo dikwijls,
bijna doorlopend, verraden werd door haarzelf, door uw drie
jongere zusters en af en toe zelfs door uw vader. Vergeef me; het
smart me u te kwetsen. Maar laat het u bij uw bezorgdheid over
de gebreken van uw naaste verwanten tot troost zijn, dat u en uw
oudste zuster, zowel als medekrijgers als waar het uw goede
manieren betreft, bij mij in het hoogste aanzien staan. Verder wil
ik hier alleen nog maar over zeggen dat doordat uw zuster ons
niet vergezelde bij het ongelukkige incident in de keuken, mijn
mening over haar gesteldheid alleen nog maar bevestigd werd.
En iedere drijfveer om mijn vriend te behoeden voor wat mij een
allerongelukkigste verbintenis toescheen, die ik voordien gehad
mocht hebben, werd hierdoor nog versterkt. Zoals u zich natuurlijk
nog wel herinneren zult, vertrok hij de volgende dag naar Londen,
met de bedoeling spoedig terug te keren.
Nu moet de rol die ik hierbij heb gespeeld, worden uitgelegd.
Zijn zusters maakten zich al net zo ongerust als ik. Hoewel om
andere redenen kwamen we er algauw achter dat we hierover
dezelfde mening toegedaan waren. En gelijkelijk van mening dat
er geen tijd verloren mocht gaan om hun broer van uw zuster te
scheiden, besloten we hem direct naar Londen te volgen. En
aldus doende vertrokken we. Toen we daar aangekomen waren,
nam ik meteen de zaak op me, mijn vriend de zekere bezwaren
van zijn keuze duidelijk te maken. Ik hield ze hem voor en legde
er de nadruk op. Maar hoezeer dit vertoog ook zijn besluit aan het
wankelen gebracht of uitgesteld moge hebben, ik denk niet dat
het ten slotte het huwelijk verhinderd zou hebben, ware het niet
dat ik aan alles nog kracht bijzette door de verzekering van uw
zusters onverschilligheid, die ik niet aarzelde te hem te geven.
Voordien dacht hij dat uw zuster zijn liefde met een oprechte, zo
niet even grote wederliefde beantwoordde. Maar Bingley is erg
bescheiden van natuur; hij hecht meer waarde aan mijn oordeel
dan aan het zijne. Dus was het niet zo erg moeilijk voor me om
hem ervan te overtuigen dat hij zich vergist had; hem daarna
overhalen niet naar Hertfordshire terug te keren, was slechts het
werk van een ogenblik. Tot zo ver voel ik me niet schuldig. In de
hele zaak is er echter één ding waaraan ik niet met tevredenheid
terugdenk. En dat is dat ik me verlaagd heb zo ver te gaan met
mijn listen en maatregelen, dat ik het verblijf van uw zuster in de
stad voor hem verborgen heb gehouden. Ik zelf wist het en
juffrouw Bingley wist het ook. Maar haar broer weet het nu nog
niet. Het is niet onwaarschijnlijk dat ze elkaar zonder verkeerde
gevolgen ontmoet zouden hebben. Maar mij kwam het voor dat
zijn genegenheid voor haar nog niet voldoende uitgedoofd was
om haar zonder gevaar terug te zien. Misschien was deze
veinzerij en die verkeerde voorstelling van zaken beneden mijn
waardigheid. Maar gedane zaken nemen geen keer en ik heb het
gedaan voor zijn bestwil. Op dit punt heb ik verder niets meer te
zeggen, noch andere redenen tot mijn verontschuldigingen aan te
voeren. Indien ik de gevoelens van uw zuster heb gekwetst, heb
ik dat gedaan in het belang van mijn vriend en in het oprechte
geloof dat juffrouw Bennet gedoemd was op zoek naar hersens
over de aarde rond te dolen.
Wat die andere, nog zwaardere aantijging aangaat dat ik de
heer Wickham onrecht aangedaan zou hebben, die kan ik alleen
maar weerleggen door u zijn hele verhouding tot mijn familie
uiteen te zetten. Ik weet niet waarvan hij me precies beschuldigd
heeft. Maar ik kan meer dan één getuige, wiens waarheidsliefde
boven alle twijfel verheven is, aanwijzen voor de waarheid van
wat ik u vertellen zal.
Meneer Wickham is de zoon van een zeer achtenswaardig
man, die vele jaren het beheer heeft gehad over het landgoed
Pemberley. Zijn goed gedrag bij de vervulling van zijn taak maakte
mijn vader natuurlijk genegen hem van dienst te zijn. Daarom was
hij bijzonder royaal tegen George Wickham, die zijn petekind was.
Mijn vader betaalde zijn school en later zijn verblijf in Kyoto. Die
hulp was heel belangrijk voor hem, omdat zijn eigen vader, die ten
gevolge van de spilzucht van zijn vrouw nooit een cent bezat, niet
in staat zou zijn geweest hem een goede oosterse opvoeding te
geven. Niet alleen was mijn vader erg gesteld op het gezelschap
van deze jongeman, die bijzonder aardige manieren had, maar hij
had ook een zeer hoge dunk van hem. Hij hoopte dat hij zijn
bestemming zou vinden in de strijd en hij was van plan in dit
opzicht voor hem te zorgen. Wat mij betreft: het is al heel wat
jaren geleden, dat ik voor het eerst anders over hem ging denken.
Zijn verkeerde neigingen – zijn gebrek aan principes, dat hij voor
zijn beste weldoener zorgvuldig verborgen hield – konden de
aandacht van een jongen van ongeveer dezelfde leeftijd, die in de
gelegenheid was hem op onbewaakte ogenblikken te zien (een
gelegenheid die de oude heer Darcy niet had), niet ontgaan. Bij
één zo’n voorval pochte meneer Wickham dat hij voornemens
was zijn rondwaartse trappen te oefenen op onze dove
staljongen; de jongen had een opdracht het zadel van meneer
Wickham te poetsen, naar diens mening niet naar behoren
uitgevoerd, en een gebroken nek leek hem daarvoor een
passende straf. Mijn genegenheid voor de staljongen verplichtte
mij, om te voorkomen dat meneer Wickham zijn laaghartige
voornemen ten uitvoer zou brengen, diens beide benen te
verbrijzelen. Hier zal ik u weer verdriet moeten doen – hoeveel
kunt u alleen zeggen. Maar wat voor gevoelens meneer Wickham
ook bij u opgewekt moge hebben, het vermoeden van hun aard
zal me niet weerhouden zijn werkelijke karakter uit de doeken te
doen. Dat zou zelfs nog een reden te meer zijn.
Mijn beste vader stierf ongeveer vijf jaar geleden. Zijn liefde
voor meneer Wickham was tot zijn dood zo groot, dat hij mij in zijn
testament met zo veel woorden opdroeg hem in de strijd tegen de
ongezeglijke afschuwelijken zo veel mogelijk vooruit te helpen. En
bovendien kreeg hij een legaat van duizend pond. Zijn eigen
vader overleefde de mijne niet lang; binnen een halfjaar na deze
gebeurtenissen schreef meneer Wickham me om me mee te
delen dat hij voornemens was zich te scholen in de gevorderde
schietkunst; ik zou wel begrijpen dat hij dan met de rente van
duizend pond niet erg ver zou kunnen komen. Het was veeleer
mijn wens dan mijn overtuiging dat hij oprecht was. Maar in elk
geval maakte ik er geen enkel bezwaar tegen op zijn voorstel in te
gaan, en zorgde ervoor dat hij drieduizend pond ontving.
Het scheen dat alle betrekkingen tussen ons verbroken waren.
Ik dacht te slecht over hem om hem op Pemberley uit te nodigen
of in de stad in zijn gezelschap te willen zijn. Ik geloof dat hij
meestal in de stad woonde, maar zijn studie was niets dan een
voorwendsel. En daar hij nu van alle banden bevrijd was, was zijn
leven er een van leegheid en verstrooiing. Ongeveer drie jaar
hoorde ik bijna nooit iets van hem. Maar toen zijn financiële
middelen ten einde liepen, wendde hij zich weer per brief tot mij.
De omstandigheden waarin hij verkeerde waren uiterst slecht. Hij
vond de studie in de schietkunst bijzonder vervelend en was nu
vastbesloten tot de geestelijke stand toe te treden, als ik hem een
jaarlijkse toelage zou toekennen. U zult me toch niet ten kwade
kunnen duiden dat ik weigerde aan dit verzoek te voldoen en dat
ik me tegen een herhaling ervan verzette. Zijn wrok was
evenredig aan zijn berooide omstandigheden. Zonder twijfel was
hij even heftig in het kwaadspreken over mij tegen anderen als in
de verwijten die hij mij persoonlijk maakte. Na deze periode
hielden we zelfs niet meer de schijn op dat we elkaar kenden. En
hoe hij in die tijd leefde weet ik niet. Maar de afgelopen zomer
kwam hij weer op de meest onaangename wijze onder mijn
aandacht.
Nu moet ik het hebben over iets dat ik het liefst zelf maar zou
vergeten en dat ik anders nooit aan enig levend wezen verteld
zou hebben. Maar de omstandigheden dwingen mij daar nu toe.
Nadat ik dit gezegd heb, twijfel ik niet aan uw discretie. Mijn
zuster, die meer dan tien jaar jonger is dan ik, kreeg mijn moeders
neef kolonel Fitzwilliam en mij tot voogd. Ongeveer een jaar
geleden kwam ze van school af. Er werd in Londen een huis voor
haar ingericht. De vorige zomer ging ze met de dame die het
huishouden daar deed naar Ramsgate. Ook meneer Wickham
ging daarheen, zonder twijfel met een bedoeling. Want het bleek
dat hij al langer bekend was met deze mevrouw Younge, in wier
karakter we allerongelukkigst teleurgesteld zijn. En door haar hulp
en steun kwam hij zéér bij Georgiana in het gevlij. Haar lieve
hartje was er nog sterk van onder de indruk, dat hij in haar jeugd
zo aardig tegen haar was geweest. Zo kwam het dat ze zich
verbeeldde verliefd op hem te zijn en erin toestemde met hem
weg te lopen. Tot haar verontschuldiging diene dat ze toen pas
vijftien jaar was. Een dag of twee voor de voorgenomen schaking
ging ik haar onverwacht opzoeken; Georgiana, die de gedachte
een broer tegen wie ze als een vader opzag te kwetsen of verdriet
te doen niet kon verdragen, bekende me alles. U kunt zich wel
indenken hoe het me te moede was en hoe ik optrad.
Bezorgdheid voor de gevoelens en voor de goede naam van mijn
zuster maakte elk handelen in het openbaar onmogelijk. Maar
mijn eer vereiste een duel met meneer Wickham, die de plaats
onmiddellijk verliet. Natuurlijk werd mevrouw Younge in
aanwezigheid van het huishoudelijk personeel streng gestraft
door geseling. Het hoofddoel van meneer Wickham was, zonder
enige twijfel, het vermogen van mijn zuster, dat dertigduizend
pond bedraagt. Maar ik kan niet anders denken dan dat ook een
sterk motief voor hem de hoop is geweest zich op mij te wreken.
En hoe zou hij zich gewroken hebben!
Mejuffrouw, dit is een getrouw verslag van alle gebeurtenissen,
waarbij wij beiden belang hadden. Als u het niet helemaal als
onwaar van de hand wijst, zult u mij in het vervolg, hoop ik, willen
vrijpleiten van onmenselijkheid jegens Wickham. Ik weet niet op
welke manier en onder welke valse schijn hij u heeft voorgelogen,
maar misschien moet men zich niet verbazen over zijn succes,
waar u van tevoren over deze beide zaken niets afwist. Het lag
niet in uw macht dit te ontdekken en niet in uw karakter dit te
vermoeden.
U vraagt zich misschien af waarom ik u dit alles niet
gisteravond verteld heb. De reden was dat ik mezelf toen niet
genoeg meester was om te weten wat wel en wat niet verteld
moest worden. Ter staving van de waarheid van alles wat ik u
geschreven heb, kan ik in het bijzonder een beroep doen op de
getuigenis van kolonel Fitzwilliam, die, omdat we zo na familie van
elkaar zijn en altijd zo intiem waren, en nog meer als een van de
executeurs van mijn vaders testament, onvermijdelijk bekend
moest zijn met elk detail van deze zaken. Indien u door uw hekel
aan mij aan mijn beweringen geen waarde zoudt hechten, dan
kan deze reden u toch niet beletten vertrouwen te stellen in mijn
neef. Om u de kans te geven hem nog hierover te spreken, zal ik
mijn best doen een gelegenheid te vinden u deze brief in de loop
van de ochtend ter hand te stellen. Hieraan kan ik nog slechts
toevoegen: God zegene u, en moge Hij Engeland verlossen van
haar huidige ongeluk.
Fitzwilliam Darcy’
36

A L HAD ELIZABETH, toen meneer Darcy haar de brief had


overhandigd, niet gedacht dat deze een herhaling van zijn aanzoek
zou bevatten, ze had er geen flauw idee van wat dan wel de inhoud
ervan zou kunnen zijn. Zo snel verslond ze die brief, dat ze
nauwelijks de tijd had te begrijpen wat ze las. Van ongeduld om te
weten wat er in de volgende zin stond, was ze niet in staat de
betekenis van de zin waar ze mee bezig was tot zich te laten
doordringen. Aan zijn geloof dat haar zuster getroffen zou zijn,
hechtte ze al dadelijk geen waarde en de opsomming van de
werkelijke, ernstige bezwaren tegen het huwelijk maakte haar zó
boos, dat ze zelfs niet eens meer wenste hem rechtvaardig te
beoordelen.
Maar toen ze daarna met wat meer concentratie zijn verhaal over
de kwestie Wickham las, het verhaal over de gebeurtenissen dat, als
het waar was, elke met liefde gekoesterde mening over zijn
deugdzaamheid teniet moest doen, een verhaal dat bovendien zo’n
ontstellende overeenkomst vertoonde met dat wat Wickham over
zichzelf verteld had, vond ze alles nog veel pijnlijker en nog veel
moeilijker te ontwarren. Verbazing, angst en zelfs afgrijzen
beklemden haar. Ze wilde het niet geloven en riep maar steeds: ‘Dat
kán niet! Dat kan niet waar zijn! Dat moeten grove leugens zijn!’
Met verwarde gedachten die zich bij niets konden bepalen, liep ze
door. Maar het hielp niet. Na een minuut had ze de brief, die ze
zonet had weggeborgen, weer opengevouwen en zich zo goed
mogelijk concentrerend begon ze nog eens aan de deprimerende
lectuur over Wickham. Ze dwong zich ertoe de betekenis van elke
zin te onderzoeken. Het verslag van zijn verhouding met de familie
op Pemberley kwam precies overeen met wat Wickham had verteld;
de genegenheid van wijlen de oude heer Darcy kwam, hoewel zij
voordien niet precies geweten had hoe ver die ging, vrijwel overeen
met wat hij zelf daarover gezegd had. Maar de gedachte dat hij een
dove staljongen zó had willen straffen! En voor zo’n kleine
overtreding! Het was bijna onmogelijk te geloven dat zo’n
voorkomende man tot zulke wreedheid in staat was. Het was haar
onmogelijk níet te voelen dat óf de een óf de ander wel
schaamteloos oneerlijk moest zijn. Enkele ogenblikken vleide ze zich
met de hoop, dat ze het met haar wensen niet mis gehad had. Maar
toen ze met de grootste aandacht de bijzonderheden las en herlas
die onmiddellijk volgden op Wickhams feilen aan de wensen van de
oude heer Darcy te voldoen door zijn scholing te voltooien, en toen
ze las dat hij, in plaats daarvan, de zo belangrijke som van
drieduizend pond ontvangen had, raakte ze weer in grote twijfel. Zij
legde de brief neer, overwoog elke omstandigheid met het
voornemen onbevooroordeeld te zijn, overdacht de
waarschijnlijkheid van elke mededeling, maar met weinig succes. Elk
van beiden verdedigde alleen maar zichzelf. Ze las weer verder.
Iedere regel bewees nog duidelijker dan de vorige dat deze zaak,
waarvan ze eerst had gedacht dat het onmogelijk was deze op welke
wijze dan ook zo voor te stellen dat meneer Darcy’s gedrag erin niet
minder dan schandelijk was geweest, de mogelijkheid in zich droeg
zo te worden uitgelegd, dat hem in de hele kwestie geen enkele
blaam trof.
Van de vroegere levenswijze van meneer Wickham wist niemand
in Hertfordshire iets anders af dan wat hij er zelf over verteld had en
wat zijn eigenlijke karakter betreft had ze, zo het al mogelijk geweest
was, nooit de wens in zich voelen opkomen daar nader naar te
informeren. Zijn stem en zijn manier van doen hadden iedereen er
dadelijk van overtuigd dat hij alle mogelijke deugden bezat. Ze
trachtte zich een of ander staaltje van goedheid te binnen te roepen,
een trekje van rechtschapenheid dat voor hem zou pleiten, en
hoopte ten minste dat zijn deugdzaamheid dat, wat meneer Darcy
beschreef als jarenlange leegloperij en ondeugden, zou goedmaken.
Maar geen enkele herinnering van dien aard kwam haar te hulp.
Alles waarover de heer Wickham en zij het op die eerste avond bij
meneer Philips gehad hadden, herinnerde zij zich nog precies. Veel
van zijn uitdrukkingen stonden haar nog duidelijk voor de geest. Nu
trof het haar als onbehoorlijk dat hij dergelijke mededelingen aan
een vreemde had gedaan, en ze was verbaasd dat dit haar niet
eerder was opgevallen. Nu zag ze hoe onkies het van hem was,
zichzelf zo op de voorgrond te stellen, en ze merkte dat zijn
verklaringen niet strookten met zijn gedrag. Zij herinnerde zich zijn
gebluf dat hij niet bang was meneer Darcy te ontmoeten; dat meneer
Darcy het veld maar moest ruimen, maar dat hij stand zou houden.
Maar op het bal op Netherfield, juist een week daarna, was hij toch
maar niet gekomen. Het schoot haar nu ook te binnen dat hij aan
niemand zijn levensgeschiedenis had verteld zolang de bewoners
van Netherfield er nog waren, maar dat die na hun vertrek het
gesprek van de dag was geweest; dat hij toen ongeremd en zonder
enig voorbehoud meneer Darcy zwart had afgeschilderd. Maar haar
had hij verzekerd dat de eerbied die hij had voor de vader hem altijd
zou beletten zijn zoon aan de kaak te stellen.
Wat kregen nu alle dingen waarin hij betrokken was geweest een
ander gezicht. In dit licht gezien was zijn gedrag tegenover haarzelf
ook niet meer goed te praten. Of hij was teleurgesteld in haar
vermogen, of het streelde zijn ijdelheid haar voorkeur voor hem aan
te moedigen. Ze vreesde dat ze zich op dit punt wel wat
onvoorzichtig had blootgegeven. Hoezeer ze ook haar best deed
hem nog vrij te pleiten, ze geloofde er zelf steeds minder in. En tot
nadere rechtvaardiging van meneer Darcy had ook Jane al lang
geleden staande gehouden, dat hem in de zaak Wickham niets te
verwijten was. En al had hij hooghartige en weinig innemende
manieren, ze had nog nooit zo lang ze elkaar kenden ook maar iets
gemerkt dat erop wees dat hij beginselloos of onbillijk was.
Ze raakte helemaal beschaamd over zichzelf. Ze kon aan
Wickham noch aan Darcy denken zonder te beseffen dat ze blind,
partijdig, bevooroordeeld en dwaas was geweest, en als ze haar
dolk bij zich had gehad, had ze zichzelf zonder enig moment van
twijfel de Zeven Sneden van Schaamte toegebracht.
‘O, wat heb ik verkeerd gehandeld,’ riep ze uit. ‘Ik, die nog wel zo
prat ging op mijn onderscheidingsvermogen! Ik, die zo’n hoge dunk
had van mijn macht over lichaam en geest! Ik, die zo vaak die edele
oprechtheid van mijn zuster minachtte. Ik, die mijn eigen ijdelheid
bevredigde met ongegrond wantrouwen! Wat een vernederende
ontdekking! O, was mijn meester maar hier om mijn rug tot bloedens
toe te geselen met het Spaanse riet!’
Doordat haar gedachten van zichzelf op Jane en van Jane op
Bingley kwamen viel het haar algauw op dat meneer Darcy’s
uiteenzetting op dit punt zeer onbevredigend voorkwam. Ze las deze
nog eens over. Haar indruk na de tweede lezing was heel anders. Ze
kon hem niet op het ene punt niet geloven terwijl ze hem op het
andere wel geloof schonk. Hij verklaarde zelf dat hij vermoedde dat
haar zuster getroffen was, en ze kon hem zijn behoedzaamheid niet
als ongerechtvaardigd verwijten. Ze kon niet ontkennen dat Jane
heel ziek was geweest, en ook bij Elizabeth was een of twee keer
hetzelfde vermoeden opgekomen.
Toen ze bij dat deel van de brief kwam waarin haar familie in zulke
krenkende, maar welverdiende bewoordingen genoemd werd,
schaamde ze zich nog meer. Het compliment aan haar en haar
zuster was oprecht gemeend. Het verguldde de pil een beetje, maar
het kon haar niet troosten over de minachting die de rest van haar
familie zich door eigen schuld op de hals gehaald had. En als ze
bedacht dat Janes teleurstelling eigenlijk het werk was van haar
naaste verwanten, en erover nadacht hoezeer door zo’n onbehoorlijk
gedrag afbreuk gedaan werd aan hun goede naam, voelde ze zich
meer dan ooit terneergeslagen.
Nadat ze ten prooi aan allerlei gedachten twee uur lang heen en
terug over het paadje gedrenteld had, alles nog eens overwegend,
waarschijnlijkheden vaststellend en zich zo goed als ze kon
verzoenend met een zo plotselinge en een zo gewichtige
verandering van de situatie, deden vermoeidheid en het besef van
haar lange afwezigheid haar ten slotte weer naar huis terugkeren. Ze
ging het huis binnen met de vaste wil net zo opgewekt als altijd te
schijnen en het vaste besluit om alle overpeinzingen te
onderdrukken die haar ongeschikt voor de conversatie zouden
kunnen maken.
Ze vertelden haar dadelijk dat de beide heren van Rosings er
gedurende haar afwezigheid geweest waren. Meneer Darcy alleen
maar eventjes om afscheid te nemen, maar kolonel Fitzwilliam was
in de hoop haar nog te zullen zien wel minstens een uur gebleven.
En hij had op het punt gestaan haar achterna te gaan opdat hij haar
zou vinden. Elizabeth kon nog net de schijn ophouden, dat het haar
speet hem te zijn misgelopen. In werkelijkheid was ze er blij om.
Kolonel Fitzwilliam was niet belangrijk meer voor haar. Ze kon alleen
nog maar denken aan haar brief.
37

D E VOLGENDE MORGEN vertrokken de beide heren van Rosings.


Doordat meneer Colllins bij het huis op wacht had gestaan om zijn
afscheidsbuiging te maken, was hij in staat het prettige bericht mee
naar huis te nemen, dat zij er beiden erg goed uitzagen en dat ze na
de droevige scène die ze zojuist op Rosings achter de rug hadden,
zo goed gestemd waren als men maar verwachten kon. Daarna
spoedde hij zich naar Rosings om Lady Catherine en haar dochter,
die erg aangeslagen waren door het vertrek van hun gezelschap en
door het verlies van de verscheidene favoriete ninja’s van mevrouw
die door Elizabeth waren geveld, te troosten. Bij zijn terugkomst
bracht hij, tot zijn grote voldoening, een boodschap van Lady
Catherine mee naar huis, die behelsde dat ze zich genoeg verveelde
om erg te verlangen dat ze allemaal bij haar kwamen dineren.
Elizabeth kon Lady Catherine niet zien zonder eraan te moeten
denken dat ze, als ze dat gewild had, nu aan haar voorgesteld zou
zijn als haar toekomstige nicht. Ze kon haar lachen niet inhouden als
ze eraan dacht hoe verontwaardigd mevrouw dan wel geweest zou
zijn. Wat zou ze wel gezegd hebben? Hoe zou ze zich opgesteld
hebben? Dit waren de vragen waarmee ze zich amuseerde.
Het eerste onderwerp van gesprek was dat er nu zo veel minder
mensen op Rosings waren.
‘Ik verzeker u, dat ik hen heel erg mis,’ zei Lady Catherine. ‘Ik
geloof, dat niemand zo erg het gemis van zijn vrienden voelt als ik.
Maar ik ben op deze twee jongelui bijzonder gesteld en ik weet dat
zij ook erg aan mij gehecht zijn. Het speet hun erg dat ze weg
moesten. Maar dat vinden ze altijd weer naar; die lieve kolonel was
zijn gevoelens tot het allerlaatste ogenblik nog net meester. Maar
Darcy scheen het zich erg aan te trekken, meer dan vorig jaar,
geloof ik. Hij hecht zich steeds meer aan Rosings.’
Hier maakte mevrouw Collins een compliment, waarvoor zowel
moeder als dochter haar vriendelijk toelachten, ondanks het feit dat
niemand haar grommende stemgeluid kon verstaan.
Na het eten merkte Lady Catherine op dat het leek alsof juffrouw
Bennet ergens door gehinderd werd. Ze had er dadelijk zelf een
verklaring voor. Ze veronderstelde dat ze het niet prettig vond al zo
gauw weer naar huis te moeten; ze voegde eraan toe:
‘Maar als dat het geval is moet u uw moeder maar schrijven of u
nog even mag blijven. Mevrouw Collins zal uw gezelschap erg
prettig vinden.’
‘Ik ben u heel dankbaar, mevrouw, voor uw vriendelijke
uitnodiging,’ antwoordde Elizabeth, ‘maar ik kan die niet aannemen.
Aanstaande zaterdag moet ik weer in de stad zijn.’
‘Maar dan bent u hier maar zes weken geweest. Ik dacht dat u
hier wel twee maanden zou blijven. En dat heb ik ook, voordat u
kwam, tegen mevrouw Collins gezegd. U hoeft toch niet nú al weg?
Mevrouw Bennet kan u stellig nog een paar weken missen.’
‘Maar mijn vader niet. Hij schreef me vorige week of ik gauw thuis
zou komen, want de grond wordt weer zachter en Hertfordshire zal
spoedig weer door onnoemelijken worden overlopen.’
‘O, uw vader kan natuurlijk wel zonder u. Ik heb uw vaardigheden
in het gevecht bekeken, dame, en die zijn niet op een niveau dat het
voor het lot van Hertfordshire erg veel zou uitmaken of u daar bent.
Of waar dan ook.’ Elizabeth kon niet geloven dat ze zo beledigd
werd. Als haar genegenheid voor meneer Darcy niet kortgeleden
was hersteld had ze, om genoegdoening te krijgen voor dit affront,
Lady Catherine misschien wel uitgedaagd tot een duel. Lady
Catherine ging door:
‘En als jullie nog een hele maand willen blijven kan ik een van
jullie beiden meenemen tot Londen, want daar ga ik begin juni voor
een week heen om krijgsraad te houden met Zijne Majesteit. Mijn
lijfwacht staat erop dat ik in de barouche reis, dus is er genoeg
ruimte voor één van jullie. Als het dan toevallig een beetje koel weer
is zou ik er geen bezwaar tegen hebben jullie allebei mee te nemen.
Jullie zijn geen van tweeën zo dik als meneer Collins.’
‘Erg vriendelijk van u, mevrouw. Maar ik vind dat we ons bij ons
oorspronkelijke plan moeten houden.’
Lady Catherine leek zich erbij neer te leggen.
‘Mevrouw Collins, u moet hun een van mijn ninja’s meegeven. U
weet, ik zeg altijd precies wat ik bedoel, en ik zou de gedachte niet
kunnen verdragen dat deze twee jongedames alleen zouden reizen.
Dat hoort absoluut niet in tijden als deze. U moet ervoor zorgen dat
er iemand met hen meegaat. Jonge vrouwen moeten altijd
overeenkomstig hun stand behoorlijk begeleid en gechaperonneerd
worden. Behalve natuurlijk als zijn behoren tot het speciale soort
dame, zoals ikzelf, dat geschoold is onder de meest hooggeachte
meesters van Japan, en niet door een stel lompe Chinese boeren.’
‘Mijn oom zou ons door een bediende laten halen. Maar ik
verzeker u, mevrouw, dat ik best in sta…’
‘O, uw oom houdt een knecht, hè? Ik ben erg blij dat jullie iemand
hebben die aan dergelijke dingen denkt. Waar worden de paarden
gewisseld? – Ach, in Bromley natuurlijk. Jullie moeten mijn naam
maar noemen in The Bell. Dan worden jullie goed bediend.’
Lady Catherine had nog veel meer te vragen over hun reis en
omdat ze niet op alle vragen zelf antwoord gaf, moest Elizabeth
goed opletten; ze vond dat nogal gelukkig voor zichzelf, want anders
had ze, met zo’n in beslag genomen geest, weleens kunnen
vergeten waar ze eigenlijk was. Het nadenken moest voorbehouden
blijven voor eenzame uren. Steeds als ze alleen was, gaf ze zich
daaraan over en vond daarin grote verlichting. En er ging geen dag
voorbij dat ze niet alleen een wandeling maakte, waarbij ze dan
helemaal kon toegeven aan haar genoegen in onplezierige
herinneringen.
Algauw was ze aardig op weg meneer Darcy’s brief uit haar hoofd
te kennen. Ze bestudeerde elke zin en haar gevoelens jegens de
schrijver daarvan waren telkens zeer verschillend. Als ze dacht aan
zijn hooghartige manieren, stelde ze zich voor hoe ze hem zou
worgen en zag ze vóór zich zijn ogen glazig worden. Maar als ze
erover nadacht hoe onrechtvaardig ze hem veroordeeld en hem
verwijten gemaakt had, werd ze weer boos op zichzelf en opende ze
met haar dolk de Zeven Sneden van Schaamte. Ze kregen
nauwelijks de tijd roof te krijgen. Zijn liefde wekte haar dankbaarheid
op en zijn goede reputatie haar eerbied. Maar ze had geen ogenblik
spijt van haar afwijzing en ze had niet het minste verlangen hem ooit
nog eens te ontmoeten. Wel voelde ze voortdurend ergernis en spijt
over haar eigen gedrag, en de ongelukkige tekortkomingen van haar
familieleden waren een voorwerp van nog groter verdriet. Daar was
geen kruid tegen gewassen. Haar vader volstond ermee erom te
lachen. Hij zou zich nooit enige inspanning getroosten om de
onbezonnen dwaasheden van zijn jongste dochters in te tomen.
Haar moeder, die zelf alles behalve goede manieren had, was
volkomen ongevoelig voor dit euvel. Samen met Jane had Elizabeth
dikwijls met behulp van het Spaanse rietje getracht een eind te
maken aan de onvoorzichtigheid van Catherine en Lydia. Maar daar
dezen steun vonden in de toegevendheid van hun moeder was er
weinig kans op verbetering. Catherine, die kleinmoedig en
lichtgeraakt was en die helemaal onder de invloed van Lydia stond,
voelde zich door hun terechtwijzingen altijd beledigd; en Lydia, die
eigenzinnig en oliedom was, luisterde nauwelijks naar hen. Zolang
Meryton op loopafstand was, zouden ze daar altijd heen blijven
gaan. En zombies doodden ze alleen als die hun verhinderden met
een officier te koketteren.
Ongerustheid over Jane was een andere zorg die haar erg in
beslag nam. Door de uitleg van meneer Darcy, waardoor haar
vroegere goede dunk van Bingley weer hersteld was, besefte ze des
te sterker welke goede kansen Jane had verspeeld. Het was
gebleken dat zijn liefde oprecht was. Zijn gedrag was gezuiverd van
elke blaam, tenzij men enige schuld kon vinden in de manier waarop
hij blindelings op zijn vriend vertrouwde. Hoe verdrietig was het dus
te bedenken dat door de dwaasheden en de onbetamelijkheden van
haar eigen familie Jane nu niet meer in die zo begerenswaardige en
zo veelbelovende omstandigheden verkeerde. O, kon ze het maar
over haar hart verkrijgen ze allemaal over de kling te jagen!
En omdat bij deze herinneringen nu ook nog de onthulling van
Wickhams karakter kwam, kan men zich wel voorstellen dat haar
gewone opgewektheid die vroeger slechts zelden een inzinking had
gehad, nu zozeer was aangetast, dat het haar bijna onmogelijk was
een ook maar enigszins vrolijke indruk te maken.
Hun bezoeken aan Rosings waren in de laatste week van haar
verblijf even veelvuldig als in de eerste. De allerlaatste avond
brachten ze daar door. Lady Catherine sprak zich weer laatdunkend
uit over de kwaliteit van de Chinese kunst van het handgemeen, gaf
hun aanwijzingen hoe ze het beste konden inpakken en ze legde zo
veel nadruk op de noodzaak hun japonnen op de enig juiste manier
in de koffer te leggen, dat Maria zich toen ze thuiskwam verplicht
voelde al haar werk van die ochtend weer ongedaan te maken en
haar koffer opnieuw in te pakken.
Toen ze weggingen wenste Lady Catherine hun uiterst minzaam
een goede reis en nodigde hen uit om het volgende jaar weer naar
Hunsford te komen. Juffrouw De Bourgh ging zelfs zo ver, dat ze een
réverence maakte en beide meisjes een frêle handje gaf.
38

Z ATERDAGMORGEN ZAGEN ELIZABETH en meneer Collins elkaar aan het


ontbijt, even voordat de anderen binnenkwamen. Hij maakte van de
gelegenheid gebruik door haar de afscheidsbeleefdheden te
bewijzen die hij noodzakelijk achtte.
‘Juffrouw Elizabeth,’ zei hij, ‘ik weet niet of mevrouw Collins u al
gezegd heeft hoe gevoelig zij is voor uw vriendelijkheid om bij ons te
komen. Maar ik ben ervan overtuigd dat u ons huis niet zult verlaten
zonder daarvoor haar dank te ontvangen. Ik mag u wel zeggen dat
wij uw aangenaam gezelschap bijzonder op prijs gesteld hebben.
We weten hoe weinig we te bieden hebben om iemand ertoe te
verlokken naar onze nederige stulp te komen. We leven heel
eenvoudig; we hebben kleine kamers en weinig personeel; en we
gaan zo weinig uit. Dit alles moet Hunsford voor een jongedame als
u, die al tweemaal naar de Oriënt is gereisd, erg saai maken.
Elizabeth putte zich uit in dankbetuigingen en in verzekeringen
hoe prettig ze het had gevonden. Ze had die zes weken erg veel
plezier gehad en het genoegen met Charlotte samen te zijn en alle
vriendelijke attenties die ze haar had bewezen, maakten dat de
dankbaarheid aan haar was. Meneer Collins beleed daarop zijn
liefde voor haar dierbare vriendin:
‘Lieve nicht, mijn dierbare Charlotte en ik zijn het altijd in alles
eens. We denken steeds hetzelfde. In elk opzicht is er een
opvallende overeenkomst tussen onze karakters en tussen ons
beider denkbeelden. Het lijkt wel of we voor elkaar geschapen zijn.’
Elizabeth had nu kunnen zeggen, gezien Charlottes ongelukkige
omstandigheid getroffen te zijn en het feit dat meneer Collins zelf in
alles zo afschuwelijk onaantrekkelijk was, dat zij het met deze
vaststelling eens was. Maar in plaats daarvan getuigde ze oprecht te
geloven, dat hij het thuis erg gezellig had, en dat ze zich daarin zeer
verheugde. Ze betreurde het echter niet dat de opsomming van al
het geluk werd onderbroken doordat de dame, die er de oorzaak van
was, binnenkwam. Arme Charlotte! Het was verdrietig te zien dat
haar transformatie nu bijna voltooid was. Maar ze had willens en
wetens voor dit lot gekozen. En hoewel zelfs die zwakhoofdige
meneer Collins op den duur haar toestand zou ontdekken en
gedwongen zou zijn haar te onthoofden, scheen ze toch niet om
medelijden te vragen. Haar huis en haar huishouding, haar parochie
en haar pluimvee, en zelfs haar steeds toenemende voorkeur voor
zachte, voedzame hersenkwabben, hadden hun bekoring nog niet
voor haar verloren.
Eindelijk reed het rijtuig voor. De koffers werden vastgemaakt op
het imperiaal, de pakjes werden binnenin gezet en toen waren ze
reisvaardig. Nadat Elizabeth teder afscheid had genomen van
Charlotte, van wie ze wist dat ze haar nooit meer terug zou zien,
begeleidde meneer Collins Elizabeth naar het rijtuig. Terwijl ze de
tuin uitliepen droeg hij haar op, zijn eerbiedige groeten over te
brengen aan haar hele familie. Ook vergat hij niet zijn dank uit te
spreken voor de vriendelijke gastvrijheid, die hij de laatste winter op
Longbourn genoten had. Hij gaf tevens de groeten mee voor meneer
en mevrouw Gardiner, al kende hij die niet. Toen hielp hij haar in het
rijtuig. Maria volgde en ze zouden het portier net dichtslaan, toen hij
hun er plotseling met enige ontsteltenis op attent maakte, dat zij tot
nu toe helemaal vergeten waren de complimenten te geven voor de
dames op Rosings.
‘Maar jullie willen natuurlijk,’ zei hij, ‘dat jullie eerbiedige groeten
en jullie grote dank voor de vriendelijke gastvrijheid, zolang jullie hier
waren, aan hen worden overgebracht.’
Elizabeth maakte hier geen bezwaar tegen. Toen mochten ze
eindelijk het portier sluiten, en de wagen reed weg.
‘Lieve hemel!’ riep Maria na een korte stilte uit. ‘Het lijkt wel of we
deze week pas gekomen zijn. En wat is er niet allemaal gebeurd in
die tijd!’
‘Inderdaad, heel veel,’ verzuchtte haar reisgenote.
‘We hebben negen maal op Rosings gegeten, en verder zijn we er
nog tweemaal op de thee geweest. Wat zal ik thuis een boel te
vertellen hebben!’
‘En wat zal ík veel te verbergen hebben,’ voegde Elizabeth er in
gedachten aan toe.
De eerste tien mijl van hun reis verliepen zonder veel conversatie
en zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Maar toen ze bij de oude,
witte kerk van St. Ezra’s Parish kwamen, rook Elizabeth in de lucht
de geur van de dood. Ze beval de koetsier halt te houden.
Het was een grote kerk voor zo’n klein dorpje. Het bestond uit een
karkas van houten boomstammen, dat was bekleed met honderden
gewitte planken. De parochianen van St. Ezra waren uiterst
godvruchtig. Iedere zaterdag en zondag kwamen ze in groten getale
bijeen om verlossing van Satans heerscharen af te smeken. Over de
gehele lengte van de zijden van de kerk waren gebrandschilderde
ramen, die verhaalden hoe Engeland van pais en vree tot wanorde
was vervallen; op het laatste stond afgebeeld hoe Christus, na zijn
wederopstanding, met het zwaard Excalibur de laatste onnoembare
zou vellen.
Elizabeth liep met haar zwaard gereed de treden op naar de
versplinterde deuren van de kerk; de koetsier en de knecht bleven
nerveus met Maria wachten. De stank van de dood was
overweldigend, en verschillende van de gebrandschilderde ramen
waren gebroken. Hier had iets vreselijks plaatsgehad, maar
Elizabeth wist niet hoe lang geleden dat precies was gebeurd.
Ze betrad de kerk. Ze was gereed voor de strijd. Maar toen ze het
binnenste van het godshuis in ogenschouw had genomen, stak ze
haar katana weer in de schede. Haar zwaard was hier niet van enig
nut. Niet nu. Het leek erop dat de hele parochie van St. Ezra zichzelf
in de kerk had verschanst. Overal lagen lichamen, boven op elkaar;
in afschuwelijke, onnatuurlijke houdingen, hun schedels
opengebroken, de laatste restjes hersens eruit geschraapt als
zaadjes uit een pompoenlantaarn. Toen hun dorp werd aangevallen,
hadden deze mensen de veiligste plek opgezocht die ze zich hadden
kunnen voorstellen. Maar hij was niet veilig genoeg geweest. Met
numeriek overwicht en een vastbeslotenheid, die voortkwam uit een
onnatuurlijke, onverzadigbare honger, hadden de zombies hen
overweldigd. Mannen hadden hun vingers nog om hun hooivorken
geklemd, en jonge vrouwen hadden hun kinderen nog stijf vast.
Elizabeth schoot vol, toen ze dacht aan hun laatste, afschuwelijke
ogenblikken. De kreten. Het aangezicht van anderen, die voor hun
ogen werden verscheurd. De verschrikking levend te worden
verslonden door schepsels van een onzegbaar kwaad.
Een traan biggelde over haar wang. Elizabeth veegde hem gauw
weg, een beetje beschaamd dat hij haar was ontsnapt.
‘Een huis Gods, zo ontwijd!’ zei Maria, toen ze weer verder
reisden. ‘Hebben die onnoemelijken dan geen fatsoen?’
‘Ze weten niet wat dat is,’ zei Elizabeth, en ze staarde onwezenlijk
uit het raampje van de koets. ‘En wij kunnen het ook maar beter
vergeten.’
Zonder verdere moeilijkheden kwamen ze bij het huis van de
Gardiners aan, waar ze een paar dagen zouden logeren. Jane zag
er goed uit. Elizabeth had echter weinig gelegenheid om haar
gesteldheid te bestuderen, door de vele pretjes die hun vriendelijke
tante voor hen in petto had. Maar Jane zou met haar meegaan naar
huis en in Longbourn zou er tijd genoeg zijn om haar te observeren.
Intussen kostte het haar de grootste moeite om te wachten tot ze
op Longbourn waren, waar ze haar zuster van meneer Darcy’s
aanzoek zou kunnen vertellen. De wetenschap dat ze iets kon
meedelen waar Jane versteld van zou staan, bracht haar in de
onweerstaanbare verleiding openlijk te spreken; maar het feit dat ze
niet goed wist in hoeverre ze haar zou inlichten, en de vrees dat, als
ze eenmaal over het onderwerp begonnen was, haar ook iets zou
ontvallen omtrent Bingley dat haar zuster alleen nog maar meer
verdriet zou kunnen doen, weerhield haar ervan.
39

IN DE TWEEDE week van mei vertrokken de meisjes van District Zes-


Oost naar Hertfordshire. Toen ze het logement naderden waar ze het
rijtuig van meneer Bennet zouden vinden, zagen ze direct, als bewijs
van de stiptheid van de koetsier, zowel Kitty als Lydia, die boven uit
de ramen van een eetzaal stonden te kijken. De twee meisjes waren
al meer dan een uur in het dorp, waar ze zich plezierig hadden
beziggehouden met het verstrooien van een schildwacht door hem
hun vaardigheid met de werpster te vertonen, dit tot grote ontzetting
van het koetspaard dat zij tot doelwit hadden gekozen.
Toen ze hun zusjes verwelkomd hadden, wezen ze triomfantelijk
op de tafel, waarop een schotel koud vlees prijkte zoals die
gewoonlijk uit de provisiekamer van een herberg tevoorschijn komt;
ze riepen: ‘Is dat niet leuk? Vinden jullie dat geen aardige
verrassing?’ En Lydia voegde eraan toe: ‘We zijn van plan jullie te
trakteren. Maar jullie moeten ons er iets voor lenen, want we hebben
net al ons geld opgemaakt in de winkel aan de overkant.’ Daarna liet
ze haar aankopen zien. ‘Kijk, ik heb deze hoed gekocht.’ En toen
haar zusters hem afkeurden omdat ze hem lelijk vonden, zei ze er
volmaakt achteloos achteraan: ‘Ja, maar er waren er een paar in de
winkel die nog véél lelijker waren. En als ik een beetje satijn in een
mooiere kleur gekocht heb om er een nieuw lint omheen te zetten,
gaat hij er best mee door! Bovendien komt het er in de zomer niet zo
op aan wat je draagt. Dan is het regiment toch weg uit Meryton. Over
veertien dagen gaan ze al.’
‘Echt?’ riep Elizabeth opgelucht. Haar zusters zouden nu één
afleiding van hun oefeningen minder hebben; maar ook had de
inkwartiering betekend dat Hertfordshire tijdens haar afwezigheid
grotendeels vrij was geweest van de dreiging van onnoemelijken.
‘Ze gaan nu hun tenten opslaan bij Brighton. Nu hoop ik toch zo
dat vader en moeder deze zomer met ons allemaal daarheen gaan.
Het zou zo’n enig plan zijn. En het hoeft haast niets te kosten.
Mammie zou het ook zo dolgraag willen. Moet je eens denken, wat
we anders een ellendige zomer zouden hebben, zonder ook maar
één officier in Meryton!’
‘Ja,’ dacht Elizabeth, ‘dat zou toch afschuwelijk zijn voor een
minziek meisje als zij.’
‘En nou heb ik nóg een nieuwtje voor jullie,’ zei Lydia toen ze aan
tafel zaten. ‘Raad eens! Het is uitstekend nieuws. Reuze belangrijk
nieuws. Over iemand die we allemaal aardig vinden.’
Jane en Elizabeth keken elkaar aan en zeiden tegen de kelner dat
hij wel weg kon gaan. Lydia lachte. Ze zei:
‘Hè, zo’n discretie en vormelijkheid is net iets voor jullie. Jullie
vinden natuurlijk dat de kelner het niet mag horen. Alsof het hem wat
schelen kan. Ik denk dat hij wel ergere dingen gewend is dan wat ik
van plan ben te zeggen. Maar wat ís hij een lelijkerd! Ik ben blij, dat
hij weg is. Ik heb nog nooit van mijn leven zo’n vooruitstekende kin
gezien; ik had hem bijna aan mijn kling geregen, zo lijkt hij op een
zombie. Nou, nu mijn nieuwtje. Het gaat over onze lieve Wickham.
We hoeven niet meer bang te zijn dat hij met Mary King gaat
trouwen. Nou jullie! Ze is naar haar oom in Liverpool vertrokken. Ze
zal daar ook blijven. Wickham is gered.’
‘En Mary King is gered,’ zei Elizabeth. ‘Gered van een relatie die
erg gevaarlijk is voor een meisje met geld.’
‘Ze is gek dat ze weggaat als ze hem aardig vindt.’
‘Ik hoop maar, dat ze geen van beiden erg verliefd waren,’ zei
Jane.
‘Nou, hij niet. Dat weet ik zeker. Ik steek er mijn hand voor in het
vuur dat hij geen sikkepit om haar gaf. Maar wie doet dat nou wel?
Zo’n vervelend, sproeterig kind, dat nog geen zwaard kan
vasthouden.’
Zodra ze allemaal klaar waren met eten en de oudere meisjes
afgerekend hadden, lieten ze het rijtuig voorkomen. Met een beetje
moeite zaten ze eindelijk allemaal, het hele gezelschap met alle
dozen, wapens en pakjes, de onwelkome aankopen van Kitty en
Lydia incluis.
‘Wat zijn we er allemaal mooi ingestouwd,’ riep Lydia. ‘En ik ben
blij dat ik die hoed gekocht heb! Al was het maar om de pret van de
nieuwe hoedendoos. Zo, wat zitten we knus. Gezellig! We gaan nu
de hele weg naar huis lachen en praten. Laten jullie ons nu eerst
eens horen wat jullie allemaal beleefd hebben sinds jullie vertrek.
Hebben jullie een paar aardige heren ontmoet? Hebben jullie een flirt
gehad? Ik had toch zo gehoopt dat een van jullie met een
echtgenoot terug zou komen. Ik vind dat Jane al aardig op weg is
een oude vrijster te worden. Ze is al bijna drieentwintig. God, wat
zou ik me schamen als ik vóór mijn drieëntwintigste niet getrouwd
was. Jullie kunnen je niet indenken hoe tante Philips ernaar verlangt
dat jullie een man krijgen. Ze zegt dat Lizzy meneer Collins beter wel
had kunnen nemen. Maar ik denk dat dat niks leuk geweest zou zijn.
Hemeltje, wat zou ik het fijn vinden om eerder dan een van jullie
getrouwd te zijn. Dan zou ik jullie op alle bals chaperonneren. Tjee,
we hebben laatst zo’n pret gehad bij kolonel Forster. Kitty en ik
zouden er de hele dag blijven en mevrouw Forster had ons beloofd
’s avonds een danspartijtje te geven. Tussen twee haakjes: mevrouw
Forster en ik zijn toch zulke dikke vriendinnen geworden! Ze had dus
de beide Harringtons geïnviteerd; maar Harriet was ziek en toen
moest Pen wel alleen komen.’
Toen trok Elizabeth haar katana en sloeg Lydia het hoofd af, dat
keurig in de geopende hoedendoos rolde. De anderen keken
geschokt toe hoe een fontein van bloed uit Lydia’s onthoofde hals
spoot. Hun japonnen waren nu helemaal bevlekt! Elizabeth stak haar
zwaard weer in de schede en zei op zachte toon:
‘Ik hoop dat jullie me dit kunnen vergeven, maar ik kon dat geklets
niet langer aanhoren.’
Maar toen ze nog eens naar Lydia keek, zag ze tot haar verbazing
dat haar hoofd nog stevig op zijn plaats zat.
‘God, wat heb ík gelachen! En mevrouw Forster ook! Ik dacht, dat
ik het bestíerf.’
Elizabeth zuchtte. Kón ze Lydia maar onthoofden. Tijdens de hele
reis naar Longbourn trachtte Lydia, daarin geassisteerd door Kitty’s
wenken en toevoegingen, haar gezelschap met een aanhoudende
stroom van beuzelarijen te amuseren. Elizabeth luisterde zo min
mogelijk, maar ze kon er niet aan ontkomen dat ze telkens de naam
van Wickham hoorde noemen.
Thuis werden ze bijzonder hartelijk ontvangen. Mevrouw Bennet
was blij dat Jane nog altijd even mooi was en meneer Bennet zei
tijdens het eten meer dan eens spontaan: ‘Ik ben blij dat je weer
thuis bent, Lizzy.’
Ze waren met een groot gezelschap in de eetkamer, want bijna de
hele familie Lucas kwam Maria verwelkomen. Ze wilden van alles
weten. Mevrouw Lucas vroeg vanaf de overzijde van de tafel aan
Maria naar de welstand van haar oudste dochter. Maria antwoordde
dat haar gezondheid en haar geestelijke gesteldheid allebei
uitstekend waren.
‘Is iedereen gek geworden?’ dacht Elizabeth. ‘Ziet dan niemand
dat ze al bijna dood is?’
Mevrouw Bennet was met twee dingen tegelijk bezig. Aan de ene
kant vroeg ze Jane, die een paar plaatsen verder aan de tafel zat, uit
over de laatste mode; aan de andere kant gaf ze de berichten die ze
zojuist gehoord had weer door aan de jongste meisjes Lucas. En
Lydia, die het luidst van allemaal sprak, somde voor iedereen die het
maar horen wilde, de geneugten van die ochtend op.
‘O, Mary, je had mee moeten gaan. We hebben toch zo’n pret
gehad. Op de heenweg hebben Kitty en ik alle raampjes van de
koets opengedaan en hebben we de boerenknechten geplaagd die
die ochtend brandstapels moesten maken van de lijken. En toen we
in de George aankwamen, waren we erg aardig, vind ik, want we
hebben de andere drie getrakteerd op de lekkerste koude lunch van
de wereld. Als jij er ook bij geweest was hadden we jou ook
getrakteerd. En het was zo leuk, toen we weggingen. Ik dacht dat we
nooit met ons allen in het rijtuig konden. Ik lachte me dood! Op de
terugweg waren we allemaal zo vrolijk. We hebben zo hard gelachen
dat de zombies ons van tien mijl ver konden horen aankomen!’
Mary antwoordde hierop heel ernstig:
‘Ik verwaardig mij niet, liefste zuster, om jullie pleziertjes te
minachten, die zozeer lijken te passen bij de vrouwelijke geest. Maar
ik moet bekennen, dat ze mij niet kunnen bekoren. Ik heb veel liever
een goed schijngevecht.’
Maar Lydia hoorde van dat antwoord geen woord. Ze luisterde
zelden langer dan een halve minuut naar iemand en naar Mary
luisterde ze helemaal nooit.
’s Middags wilde Lydia met alle geweld met de meisjes naar
Meryton wandelen om te zien hoe het daar met iedereen stond.
Maar Elizabeth verzette zich daar ernstig tegen. Men moest niet van
hen kunnen zeggen dat de meisjes Bennet nog geen halve dag thuis
waren voordat ze alweer achter de officieren aanliepen. En ze had
nog een andere reden voor haar oppositie. Ze zag ertegenop
Wickham terug te zien en was vastbesloten hem de tanden uit de
mond te slaan. Voor haar was het een onuitsprekelijke opluchting dat
het regiment spoedig zou vertrekken. Over veertien dagen zouden
ze opbreken en als ze eenmaal weg waren, hoopte ze dat er niets
meer zou zijn dat haar met betrekking tot hem zou kwellen.
Toen ze nog maar een paar uur thuis was, merkte ze al dat het
plan om naar Brighton te gaan waarover Lydia in het logement iets
had losgelaten, tussen haar ouders een onderwerp van discussie
was. Elizabeth begreep direct dat haar vader niet het minst van plan
was toe te geven, maar tegelijkertijd waren zijn antwoorden zo
dubbelzinnig en vaag, dat haar moeder, al verloor ze dikwijls de
moed, nog niet wanhoopte ten langen leste te zullen zegevieren.
40

E LIZABETH KON HAAR ongeduld om Jane te vertellen wat er gebeurd


was niet langer bedwingen. Ten slotte besloot ze elke bijzonderheid
die op haar zuster sloeg weg te laten. De volgende morgen bereidde
ze haar op een verrassing voor en vertelde haar, wat er tussen haar
en meneer Darcy gepasseerd was.
Juffrouw Bennet was algauw helemaal niet meer zo verbaasd,
want haar zusterlijke liefde vond het doodgewoon dat iedereen
Elizabeth bewonderde. Het speet haar dat meneer Darcy zijn
gevoelens op een zo weinig aanbevelenswaardige manier
uitgesproken had. Maar ze was nog verdrietiger als ze eraan dacht
dat het tot een handgemeen en tot de vernieling van de
schoorsteenmantel in huize Collins had geleid.
‘Het was verkeerd van hem,’ zei ze, ‘dat hij zo zeker van zijn
succes was. Hij had het in ieder geval niet moeten laten merken.
Maar bedenk eens hoeveel groter daardoor zijn teleurstelling is.’
‘Ja,’ zei Elizabeth, ‘het spijt me echt voor hem. Maar hij koestert
nog andere gevoelens die zijn liefde voor mij vermoedelijk spoedig
op de vlucht zouden hebben gejaagd. Je vindt het toch niet erg hè,
dat ik hem geweigerd heb?’
‘Erg,’ zei Jane, ‘o nee.’
‘Maar je vindt het wel erg,’ zei Elizabeth, ‘dat ik met zo’n warme
sympathie over Wickham gesproken heb.’
‘Nee,’ antwoordde Jane, ‘ik geloof niet dat je er verkeerd aan hebt
gedaan te zeggen wat je gezegd hebt.’
‘Maar dat vind je wel als je weet wat er de dag daarop is gebeurd.’
Toen vertelde Elizabeth van de brief, voor zover die over George
Wickham ging, en het gedeelte over de dove staljongen en juffrouw
Darcy herhaalde ze woordelijk. Dat was een slag voor die lieve Jane.
Zij zou graag door de wereld gaan met het geloof dat er in de hele
mensheid bij elkaar niet zo veel slechtheid bestond, als hier verenigd
was in één enkel individu. En al was ze verheugd over Darcy’s
rehabilitatie, dat troostte haar toch niet over die ontdekking. Ze deed
serieus haar best te bewijzen dat er waarschijnlijk een misverstand
in het spel was; ze trachtte de een vrij te spreken zonder gedwongen
te zijn de ander erbij te betrekken.
‘Dat helpt niets,’ zei Elizabeth. ‘Je zult er niet in slagen beiden een
goed mens te vinden. Je moet kiezen of delen en je moet met maar
één tevreden zijn. Samen hebben ze slechts zó weinig
verdienstelijks, dat het juist voldoende is er één goed mens van te
maken. En de laatste tijd hebben die verdiensten zo dikwijls van
eigenaar gewisseld, dat ik van mijn kant geneigd ben te denken dat
ze bij meneer Darcy zitten. Maar jij kunt je eigen mening hebben.’
Het duurde even voor Jane een glimlachje kon opbrengen. Toen
zei ze:
‘Ik ben zelden door de levenden zo geschokt geweest. Dat
meneer Wickham zo slecht is! Het is bijna niet te geloven! En dan
die arme Darcy! Lizzylief, bedenk eens wat hij geleden moet hebben.
Zo’n teleurstelling en de wetenschap dat jij zo’n lage dunk van hem
hebt! En dat hij de gouvernante van zijn zuster moest geselen! Wat
verschrikkelijk verdrietig voor hem! Dat voel jij toch zeker ook wel?’
‘Zeker. Maar er is nog iets waarover ik je raad wil vragen. Ik zou
weleens willen weten of ik nu wel of niet onze kennissenkring in
grote lijnen moet inlichten over het karakter van Wickham.’
Juffrouw Bennet dacht even na en zei toen: ‘Er kan vast geen
reden zijn om hem zo zwart te maken. Wat vind je zelf?’
‘Dat we er niet aan moeten beginnen. Darcy heeft me niet het
recht gegeven zijn mededelingen aan de grote klok te hangen. Het
was daarentegen zijn bedoeling dat ik elke bijzonderheid over zijn
zuster zo veel mogelijk voor mezelf zou houden. En als ik zou
proberen bij de mensen een boekje open te doen over Wickhams
overige gedrag, zou tóch niemand me geloven. De algemene
vooringenomenheid tegen meneer Darcy is zo groot, dat de helft van
alle goede lieden in Meryton het besterven zou als ze hem in een
goed daglicht geplaatst zien. Ik ben daar niet tegen opgewassen.
Wickham gaat hier gauw weg; dan komt het er voor niemand meer
op aan hoe hij werkelijk is. Voorlopig zeg ik niets.’
‘Je hebt groot gelijk. Als zijn misstappen bekend worden, zou hij
zich wel eens gedwongen kunnen voelen genoegdoening te eisen
van meneer Darcy. En als twee heren een duel aangaan, heeft dat
zelden een gelukkig resultaat. We moeten hem niet tot wanhoop
drijven. Zoals onze meester zegt: een gekooide tijger bijt dubbel zo
hard.’
Door dit gesprek had Elizabeth haar gemoedsrust weer een
beetje teruggekregen. Ze was van twee geheimen verlost, die haar
de laatste veertien dagen zwaar belast hadden. Maar ze had nog
steeds iets achter gehouden, dat de voorzichtigheid verbood te
onthullen. Over het andere deel van meneer Darcy’s brief dorst ze
haar niets te vertellen. En ze durfde haar ook niet uit te leggen hoe
oprecht diens vriend op haar gesteld was.
Nu ze zich weer thuis geïnstalleerd had, had ze de tijd om te zien
hoe haar zusters gemoedsgesteldheid in werkelijkheid was. Jane
was niet gelukkig. Ze koesterde nog altijd een heel tere liefde voor
Bingley. Omdat ze zich vroeger nooit zelfs maar verbeeld had om
verliefd te zijn, had haar gevoel nog steeds alle gloed van een eerste
liefde, van haar jeugd en van haar geaardheid, en van een
onwankelbaarder trouw dan waarop de meeste eerste liefdes
kunnen bogen. En zozeer hield ze de herinnering aan hem hoog en
zozeer verkoos ze hem boven elke andere man, dat al haar
geestkracht en al haar aandacht voor de gevoelens van haar
vrienden ingezet moesten worden om te beletten dat ze zich te zeer
aan dit verdriet over zou geven, wat trouwens nadelig geweest zou
zijn voor haar eigen gezondheid en hun aller rust.
‘Nou, Lizzy,’ zei mevrouw Bennet op een goede dag, ‘wat vind jij
nu van die verdrietige affaire van Jane? Ik ben vastbesloten om er
nooit meer met iemand een woord over te spreken. Dat heb ik laatst
nog tegen mijn zuster Philips gezegd. Maar ik kan er maar niet
achterkomen of Jane in Londen nu nog iets van hem gemerkt heeft.
Och, hij is een waardeloze jongen. En ik denk niet dat ze nu ook nog
maar enige kans heeft om hem te krijgen. Ik heb er ook niets van
gehoord dat hij deze zomer weer naar Netherfield komt en en ik heb
nog wel bij iedereen die er iets van zou kunnen weten informatie
ingewonnen.’
‘Ik vermoed niet dat hij ooit weer op Netherfield komt wonen.’
‘Nou, hij moet maar doen waar hij zin in heeft. Niemand vraagt
hem hier te komen. Maar één troost heb ik tenminste. Jane gaat vast
dood aan een gebroken hart. En dan heeft hij spijt van wat hij
gedaan heeft.’
Daar Elizabeth echter in een dergelijke verwachting geen troost
vond, bleef ze het antwoord schuldig.
‘En, Lizzy,’ ging haar moeder even later door, ‘de Collins’ wonen
daar leuk, hè? Nou, ik hoop maar dat het zo blijft. En wat eten ze
gewoonlijk? Ik wed dat Charlotte een uitstekend huisvrouwtje is. Als
ze maar half zo gewiekst is als haar moeder, is ze al zuinig genoeg.
Want ik mag wel zeggen dat er in hun huishouden niets verkwist
wordt.’
‘Neen, vast niet.’ Elizabeth kon zichzelf er niet toe brengen om
haar moeder over Charlottes noodlot te vertellen. De arme vrouw
was nú al nauwelijks in staat zich staande te houden.
‘En ik neem aan dat ze het er zeker dikwijls over hebben dat zij
Longbourn krijgen na haar vaders dood. Ik wed dat ze het, als het
eenmaal zo ver is, al helemaal als hun eigendom beschouwen.’
‘Dat was een onderwerp dat ze in mijn tegenwoordigheid moeilijk
konden bespreken.’
‘Nee. Dat zou een beetje te gek zijn. Maar ik twijfel er niet aan dat
ze er vaak over praten als ze onder vier ogen zijn. Nou, als ze zich
prettig voelen in een huis dat niet hun rechtmatig eigendom is, des te
beter voor hen. Ik zou me schamen om een oude vrouw uit huis te
zetten.’
41

D E EERSTE WEEK na hun terugkomst vloog om. De tweede was


begonnen. Het was de laatste week dat het regiment nog in Meryton
zou zijn, en alle jonge meisjes uit de streek waren ziek van
neerslachtigheid. De stemming van verslagenheid was welhaast
alomtegenwoordig. Alleen de oudste meisjes Bennet waren nog in
staat te eten, te drinken, te slapen en hun dagelijkse oefeningen te
doen, die in deze tijd van het jaar onder meer het spelletje Kus-mijn-
hertje behelsde, een tijdverdrijf dat hun vader had bedacht om hun
lichte tred en de kracht in hun armen te oefenen. De regels waren
eenvoudig: de meisjes moesten één van de grote hertenbokken, die
in het bos in de buurt aan het grazen waren, besluipen, en hem met
blote handen tegen de grond werken. Voor ze het dier weer loslieten,
gaf een van hen het een kus op de neus. Jane en Elizabeth brachten
vele middagen op deze wijze met veel jolijt door. Voor deze
onverschilligheid werd hun dikwijls een verwijt gemaakt door Kitty en
Lydia, die de grootste droefenis ondervonden en maar niet konden
begrijpen dat iemand in het gezin zo veel pret kon hebben.
‘Lieve hemel, wat moet er van ons worden? Wat moeten we
doen?’ plachten ze dikwijls, verbitterd van smart, uit te roepen. ‘Ik
begrijp niet, Lizzy, dat je nog kunt lachen.’
Hun liefhebbende moeder deelde die smart volkomen. Het
heugde haar nog hoe zij zelf bij een soortgelijke gelegenheid in de
put was geweest. ‘Waarachtig,’ zei ze, ‘ik heb twee hele dagen
gehuild toen het regiment van kolonel Miller vertrok. Ik dacht dat mijn
hart zou breken.’
De regels waren eenvoudig: de meisjes moesten een van de grote
hertenbokken, die in het bos in de buurt aan het grazen waren,
besluipen en hem met blote handen tegen de grond werken. Voor ze
het dier weer loslieten, gaf een van hen het een kus op de neus.
‘Ik weet zeker dat het mijne zal breken,’ zei Lydia.
‘Als we nou maar naar Brighton konden gaan,’ merkte mevrouw
Bennet op.
‘Ja, konden we maar naar Brighton! Maar pappie is zo vervelend!’
‘Als ik een paar zeebaden zou nemen, zou me dat er weer
helemaal bovenop brengen.’
‘Tante Philips vindt dat dat voor mij ook goed zou zijn,’ voegde
Kitty eraan toe.
Dit waren de jammerklachten die steeds maar weer op Longbourn
House weerklonken. Elizabeth trachtte zich erdoor te laten afleiden,
maar ze kon geen plezier hebben omdat ze zich zo schaamde. Ze
voelde opnieuw de juistheid van meneer Darcy’s bezwaren; en nooit
had ze eerder met zo veel genoegen de wonden van haar zeven
sneden geopend.
Maar de somberheid over Lydia’s toekomstverwachting werd
algauw weggevaagd. Ze kreeg een uitnodiging van mevrouw
Forster, de vrouw van de kolonel van het regiment, om haar naar
Brighton te vergezellen. Deze onschatbare vriendin was een heel
jonge vrouw, die zeer onlangs getrouwd was. Doordat beiden zo
opgewekt en zo goedgeluimd waren, hadden zij en Lydia zich tot
elkaar aangetrokken gevoeld en van de drie maanden dat ze elkaar
kenden, waren ze er al gedurende twee heel intiem.
Lydia’s extase bij deze gelegenheid en haar verering voor
mevrouw Forster, de verrukking van mevrouw Bennet en de
teleurstelling van Kitty waren nauwelijks te beschrijven. Zonder enig
egard voor de gevoelens van haar zuster rende Lydia enthousiast
het huis door, liet zich door iedereen feliciteren en lachte en kletste
met nog meer animo dan anders. En ondertussen richtte de
onfortuinlijke Kitty haar grote handboog op ieder hert, konijn of
vogeltje, dat zo onfortuinlijk was om in de nabijheid van het huis te
komen.
‘Ik begrijp niet waarom mevrouw Forster mij niet ook gevraagd
heeft,’ zei ze, ‘al ben ik niet haar speciale vriendin. Ik heb net zo veel
recht om gevraagd te worden als zij.’
Jane poogde haar in het reine te brengen met haar lot en
Elizabeth deed haar best haar tot rede te brengen. Maar tevergeefs.
Wat Elizabeth betrof wekte de uitnodiging bij haar veel minder
opgewonden gevoelens op als bij haar moeder en Lydia;
integendeel, ze beschouwde die veeleer als de doodssteek voor de
mogelijkheid dat de laatste nog bij haar volle verstand zou komen. Al
wist ze heel goed dat Lydia haar zou verfoeien als ze erachter
kwam, ze kon niet laten haar vader aan te raden haar niet te laten
gaan. Ze hield hem voor hoe onbetamelijk Lydia’s gedrag al was als
er niets bijzonders aan de hand was; ze maakte hem erop attent dat
de vriendschap met een vrouw als mevrouw Forster haar weinig
goed zou doen, en op de waarschijnlijkheid dat ze in Brighton, waar
de verleidingen nog veel groter waren dan thuis, in zúlk gezelschap
nog veel dwazer zou worden. Hij luisterde met grote aandacht naar
haar en zei:
‘Lydia zal niet rusten voordat ze zich openlijk belachelijk gemaakt
heeft. Wij krijgen nooit weer de kans dat ze het met zo weinig
onkosten en zo weinig last voor de familie kan doen als onder de
gegeven omstandigheden.’
‘Als u een flauw besef had welk een schade Lydia’s ongeremde
en onverstandige manier van optreden, wanneer het bekend wordt,
aan ons aller goede naam zou doen en er misschien al heeft
gedaan, dan zou u – daar ben ik heel zeker van – anders over deze
zaak oordelen.’
‘Zijn er al moeilijkheden uit voortgekomen?’ vroeg meneer Bennet.
‘Wat? Heeft ze al een van je aanbidders op de vlucht gejaagd? Arme
kleine Lizzy! Verlies de moed maar niet. Jongelieden, die zo
kinderachtig zijn dat ze niet tegen een beetje dwaasheid kunnen, zijn
niet waard dat je om hen treurt. Kom eens op met je lijstje armzalige
aanbidders die zich door Lydia’s malligheden hebben laten
afschrikken.’
‘U bent helemaal abuis. Van dergelijke beledigingen heb ik niets
ondervonden. En ik beklaag me nu niet over het kwaad dat het me
persoonlijk kan doen, maar ons allemaal. Ons aanzien en onze
achtenswaardigheid in de maatschappij móéten wel geschaad
worden door de onbesuisde wuftheid van Lydia, door de
onbeschaamdheid en door de verachting van elke gereserveerdheid
die Lydia’s karakter kenmerken. Neem het me niet kwalijk, maar ik
moet eens eerlijk met u spreken, vaderlief. Als u zich niet de moeite
wilt nemen haar overmatige levenslust wat in te tomen en haar te
herinneren aan onze bloedeed de Kroon boven alles te beschermen,
zal het niet lang meer duren of er is niets meer aan te doen. Dan is
haar persoonlijkheid al gevormd en op haar zestiende jaar is ze dan
de verschrikkelijkste flirt die ooit zichzelf en haar familie belachelijk
heeft gemaakt, en is ze bovendien een schandvlek op de eer van
onze geliefde meester. En Kitty wordt ook door haar meegesleept.
Want zij doet Lydia altijd in alles na. Zelfingenomen, dom en
leeghoofdig, en dan nog volmaakt onbeheerst. Vaderlief, kunt u het
voor mogelijk houden, dat ze niet bekritiseerd en veracht wordt door
iedereen die haar maar kent en dat hun zusters dan niet in die
schande meegesleept zullen worden?’
Meneer Bennet zag wel dat het haar hoog zat. Vol genegenheid
nam hij haar hand en antwoordde: ‘Wees maar niet bang, schat.
Iedereen die jou en Jane kent, moet wel respect en waardering voor
jullie hebben. Niemand zal jullie er minder om hoogachten omdat
jullie een paar… of ik mag wel zeggen: drie heel malle zusters
hebben. In Longbourn zullen we geen rust hebben als Lydia niet
naar Brighton gaat. Laat haar dus maar gaan. Kolonel Forster is een
verstandig man; die zal haar wel van werkelijk verkeerde dingen
afhouden. Het is maar gelukkig dat niemand haar zal nalopen om
haar geld, want daar is ze veel te arm voor. Zelfs als gewone flirt is
ze in Brighton nog minder belangrijk dan hier. De officieren zullen
daar wel vrouwen vinden die meer de moeite waard zijn. Laten we
dus maar hopen dat ze door haar verblijf daar zal inzien hoe
onbeduidend ze is. Als we haar niet het hoofd afslaan, kan het met
haar niet veel erger worden dan het al is.’
En daarmee moest Elizabeth het maar doen. Maar ze bleef bij
haar mening en teleurgesteld en spijtig liet ze hem alleen.
Als Lydia en haar moeder zouden hebben geweten waarover het
onderhoud met haar vader was gegaan, zouden ze met hun
aanhoudende gebeuzel nauwelijks uitdrukking hebben kunnen
vinden voor hun verontwaardiging. In Lydia’s verbeelding omvatte
een verblijf in Brighton elke mogelijkheid van aards geluk. In
gedachten zag ze de straten van die vrolijke badplaats al vol met
jongemannen in oogverblindende rode uniformen, en zag ze zichzelf
al als middelpunt van de warme belangstelling van tien-, twintigtallen
haar nu nog onbekende officieren. En als toppunt van heerlijkheid
zag ze zichzelf liefjes in een tent zitten flirten met wel zes tegelijk,
die haar maar steeds bleven verzoeken om demonstraties van haar
vechtkunst.
Wat voor gedachten zou ze wel gehad hebben als ze had kunnen
weten dat het streven van haar zuster was haar dergelijke
vooruitzichten en zulke belangrijke dingen door de neus te boren?
Deze zou alleen haar moeder maar kunnen begrijpen, die ongeveer
hetzelfde gevoel zou hebben. De enige troost die ze had voor het feit
dat nog geen van haar dochters gehuwd was, was dat Lydia
tenminste naar Brighton ging. Maar ze verkeerden in volkomen
onwetendheid over het gebeurde en hun vreugdebetuigingen
duurden tot op de dag dat Lydia van huis vertrok.
Op de allerlaatste dag dat het regiment nog in Meryton lag,
dineerde Wickham met een paar andere officieren op Longbourn.
Maar Elizabeth had zo weinig lust om vriendelijk afscheid van hem te
nemen, dat ze in antwoord op zijn vraag naar haar verblijf in
Hunsford vertelde dat kolonel Fitzwilliam en meneer Darcy drie
weken op Rosings hadden gelogeerd en hem vroeg of hij de eerste
kende.
Hij leek verrast, onaangenaam getroffen en geschrokken. Maar
dadelijk had hij zichzelf wederom in bedwang en glimlachte weer. Hij
antwoordde dat hij hem vroeger dikwijls ontmoet had. Nadat hij had
opgemerkt, dat hij een echte heer was, vroeg hij haar hoe ze hem
vond. En daarna vroeg hij langs zijn neus weg:
‘Hoe lang zei u dat hij op Rosings was?’
‘Bijna drie weken.’
‘En hebt u hem dikwijls ontmoet?’
‘Ja, haast dagelijks.’
‘Hij heeft heel andere manieren dan zijn neef.’
‘Ja, erg verschillend. Maar ik vind dat meneer Darcy aardiger
wordt als je hem beter leert kennen.’
‘Heus?’ riep Wickham met een blik die haar niet ontging. ‘En zou
ik u alstublieft mogen vragen…’ Maar hij hield zich in en voegde er
op vrolijker toon aan toe: ‘Wordt zijn optreden aardiger? Heeft hij
zich verwaardigd een beetje burgerlijke beleefdheid aan zijn
gebruikelijke stijl toe te voegen? Want ik durf niet te hopen,’
vervolgde hij op lage, ernstige toon, ‘dat hij zich wezenlijk gebeterd
heeft.’
‘O nee,’ zei Elizabeth, ‘in wezen is hij, geloof ik, niets veranderd.’
Terwijl ze sprak keek Wickham alsof hij niet goed wist of hij zich
over haar woorden verheugen moest, of hun bedoeling moest
wantrouwen. Ze had iets in haar houding waardoor hij, toen zij
verder sprak, oplettend en met bange aandacht luisterde: ‘Toen ik
zei dat hij bij nadere kennismaking aardiger werd, bedoelde ik niet
dat zijn manieren beter werden, maar dat door hem beter te leren
kennen je hem beter kunt begrijpen. In het bijzonder wat betreft zijn
bejegening van staljongens.’
Wickhams schrik bleek nu door zijn verhoogde kleur en zijn
zenuwachtige blik. Een paar ogenblikken zweeg hij. Daarna zette hij
zijn verwarring van zich af en zei zo aardig als hij kon tegen haar: ‘U,
die mijn gevoelens jegens Darcy zo goed kent, zult gemakkelijk
kunnen begrijpen hoe oprecht ik mij erover moet verheugen, dat hij
verstandig genoeg is de schijn van het goede op te houden. Ik ben
alleen maar bang dat hij zich dat soort omzichtigheid, waar u naar
het schijnt op doelde, alleen maar aanmeet tijdens zijn bezoeken
aan zijn tante, voor wier oordeel en kritiek hij veel ontzag heeft. Ik
weet dat in haar gezelschap zijn angst voor haar zich altijd deed
gelden; dat feit is voor een groot deel toe te schrijven aan zijn wens
om met juffrouw De Bourgh te trouwen. Ik weet zeker dat hij erg op
haar gesteld is.’
Hierbij kon Elizabeth een lachje niet onderdrukken. Maar haar
enige antwoord was een lichte hoofdknik. Ze begreep dat hij haar
weer wilde boeien met het oude onderwerp van zijn grieven, maar ze
was niet in een bui om daar op in te gaan. De avond ging verder
voorbij met aan zijn kant de schijn van de gewone opgewektheid,
maar zonder verdere pogingen om Elizabeth speciale aandacht te
geven. En tenslotte gingen ze uiteen met wederzijdse
beleefdheidsfrases en mogelijkerwijze beiden verlangend elkaar
nooit meer terug te zien.
Toen het gezelschap uiteenging, keerde Lydia met mevrouw
Forster terug naar Meryton; van daaruit zouden ze de volgende
morgen vroeg op reis gaan. Het afscheid tussen haar en haar familie
was veeleer luidruchtig dan aandoenlijk. Kitty was de enige die
tranen vergoot. Maar het waren tranen van ergernis en afgunst.
Mevrouw Bennet was breedvoerig in de gelukwensen aan haar
dochter en gewoon indrukwekkend in haar opdrachten, dat ze toch
vooral niet de gelegenheid moest verzuimen om zich zo veel
mogelijk te amuseren; een advies waarvan men alle reden had te
geloven dat het ter harte genomen zou worden. In de luidruchtige
geluksstemming waarin Lydia afscheid nam, werden de zachtere
afscheidswoorden van haar zusters nauwelijks door iemand
gehoord.
42

A LS ELIZABETHS MENING geheel gevormd was door wat ze bij zich


thuis voor zich zag, zou ze geen erg prettig beeld gekregen hebben
van echtelijk geluk en gezelligheid. Haar vader, geboeid door jeugd
en schoonheid en dat vertoon van opgeruimdheid dat jeugd en
schoonheid gemeenlijk eigen is, had een vrouw getrouwd wier
beperkt verstand en bekrompen geest al heel gauw na de
huwelijksdag aan alle werkelijke liefde voor haar een eind gemaakt
hadden. Achting, waardering en vertrouwen waren voor altijd
verdwenen; al zijn verwachtingen van huiselijk geluk waren de
bodem ingeslagen. Maar meneer Bennet was niet het type mens dat
voor de teleurstellingen, die hij aan zijn eigen onvoorzichtigheid te
wijten had, soelaas zocht. In plaats daarvan trachtte hij zich ervan te
verzekeren dat zijn dochters niet in de domme, ijdele voetsporen van
hun moeder traden. Hij had vijf pogingen gewaagd, tweemaal met
succes. Behalve voor Jane en Elizabeth was er weinig waar hij zijn
vrouw dankbaarheid voor verschuldigd was. Dit is in het algemeen
niet het soort geluk dat een man gewoonlijk aan zijn vrouw te
danken wil hebben.
Elizabeth was nooit blind geweest voor de onbetamelijkheid van
haar vaders gedrag als echtgenoot. Ze had dat altijd met droefenis
gezien, maar uit achting voor zijn bekwaamheden en uit
dankbaarheid voor de liefdevolle wijze waarop hij met haar omging,
trachtte ze te vergeten wat ze wel onder ogen moest zien, en
probeerde ze die voortdurende inbreuk op de huwelijkse
verplichtingen en het echtelijk fatsoen uit haar gedachten te bannen.
Dit was in bijzonder grote mate te merken geweest tijdens hun
reizen naar China, die meneer Bennet had ondernomen zonder het
gezelschap van zijn vrouw. Hij had menige oosterse schone in zijn
slaapkamer ontvangen. Meester Liu had gezegd dat hij zich enkel
schikte naar de plaatselijke gewoonte, en Elizabeth had meer dan
eens de striem van het Spaanse rietje op haar rug gevoeld omdat ze
de betamelijkheid van haar vaders gedrag in twijfel had getrokken.
Maar ze had nog nooit zo sterk als nu gevoeld hoeveel schade
kinderen ondervinden uit een huwelijk van mensen die zo slecht bij
elkaar passen.
Toen Lydia vertrok, beloofde ze alles heel vaak en haarfijn aan
haar moeder en Kitty te zullen schrijven. Maar haar brieven lieten
altijd lang op zich wachten en waren dan altijd nog heel kort. Die aan
haar moeder behelsden weinig anders dan dat ze net waren
thuisgekomen uit de bibliotheek, waar die en die officieren hen
gegroet hadden en dat ze een nieuwe japon of een nieuwe parasol
had, die ze wel meer gedetailleerd zou willen beschrijven, als ze niet
in grote haast had moeten eindigen, omdat mevrouw Forster haar
riep om naar het kamp te gaan. Uit haar correspondentie met haar
zuster werd men helemaal niet wijzer. Want haar brieven aan Kitty,
hoewel heel wat langer, stonden veel te vol met onderstreepte
woorden die iedereen moest lezen.
Toen ze twee, drie weken van huis was begonnen gezondheid,
goedgeluimdheid en opgewektheid weer terug te keren in
Longbourn. Alles leek er prettiger uit te zien. De families die de
teistering waren ontvlucht, kwamen weer terug en voor het eerst
sinds mensenheugenis werden weer afspraken voor de zomer en
zomertoiletten in het vooruitzicht gesteld. Mevrouw Bennet herkreeg
haar klaaglijke rust weer en halverwege juli was Kitty weer in zoverre
hersteld dat ze zonder tranen naar Meryton kon gaan. Dit was een
gebeurtenis die zo veel beloften inhield, dat Elizabeth hoopte dat ze
tegen Kerstmis wel weer zo verstandig geworden zou zijn om het
niet meer dan eenmaal per dag over een officier te hebben; als
tenminste door een wrede en boosaardige schikking op het
ministerie van Oorlog niet een ander regiment in Meryton zou
neerstrijken.
Het tijdstip waarop de aanvang van Elizabeths reisje naar het
noorden vastgesteld was, naderde snel. Het zou nog slechts
veertien dagen duren, toen er een brief van mevrouw Gardiner
kwam die het begin van de reis uitstelde en de duur ervan bekortte.
Vanwege de recente moeilijkheden in Birmingham en de tekorten
van het leger aan vuursteen en buskruit, was meneer Gardiner
verhinderd eerder te vertrekken dan juli, twee weken later, en moest
hij binnen een maand weer in Londen zijn. Daar de tijd die nu
overbleef te kort was om alles te zien wat ze van plan geweest
waren, of tenminste om dat in het rustige tempo te doen als ze zich
hadden voorgenomen, waren ze wel verplicht het plan om naar het
Lake District te gaan op te geven en in plaats daarvan een korter
reisje te maken. Ze zouden overeenkomstig het nieuwe plan niet
noordelijker gaan dan Derbyshire. In dat graafschap was genoeg te
zien om in die drie weken het grootste deel van hun tijd te vullen.
Voor mevrouw Gardiner had dit een bijzonder grote
aantrekkingskracht. Ze was minstens zo nieuwsgierig naar de stad
waar ze vroeger een paar jaar van haar leven had doorgebracht en
waar ze nu enkele dagen zou blijven, als naar de beroemde
heerlijkheden van Matlock, Chatsworth, Dovedale of de Peak.
Elizabeth was erg teleurgesteld. Ze had er nu eenmaal haar
zinnen op gezet om de meren in het gebied te zien en vond dat er
nog best genoeg tijd voor was geweest. Maar ze was dolgelukkig
even weg te kunnen zijn uit Hertfordshire en algauw vond ze alles
weer goed.
Wanhopig hoe de tussenliggende weken door te komen ging
Elizabeth op een morgen uit om de asvelden van Oakham Mount te
bezichtigen. Hoewel het maar een paar mijl was naar de top, was
het al meer dan twee jaar geleden dat ze er voor het laatst was
geweest. De ‘berg’ was eigenlijk niet meer dan een heuvel, maar
vanaf de top steeg altijd een enorme rookzuil op. Zulke rookwolken
waren overal in Engeland te zien, van noord tot zuid, in weer en
wind, want er waren altijd wel zombies te verbranden.
Elizabeth bereikte de asvelden kort na het ontbijt. Ze was een
beetje verrast dat het er zo druk was. Buiten de barak van de
Betaalmeester stonden al verscheidene wagens te wachten met
daarop grote, vierkante ijzeren kooien. In elk daarvan zaten zombies
gevangen, in sommige niet meer dan één, in andere meer, tot drie of
vier, en in enkele gevallen zelfs vijf of zes. De meeste waren van
boeren, die onnoemelijken vingen om wat extra geld te verdienen.
Maar enkele behoorden aan zogenaamde ‘wedervorderaars’ toe,
mannen die van het bejagen van zombies hun beroep hadden
gemaakt en door de wildernis zwierven en vallen zetten. Elizabeth
wist dat sommige van deze wedervorderaars niet meer waren dan
geboefte, dat onschuldige stervelingen ontvoerde, hen besmette en
hen vervolgens als door de plaag getroffenen verkocht aan de
verassers. Maar ze had liever dat een paar onschuldigen werden
verbrand dan dat de schuldigen vrij rondliepen.
Niet ver van de barak van de Betaalmeester stond, naast zijn
vuurkuil, de Brandmeester, op maar een paar voet verwijderd van de
vlammen, die bijna twee keer zo hoog kwamen als hijzelf lang was.
Zijn brede, blote borst was nat van het zweet, want hij was altijd aan
het werk: hij teerde houten balken, rakelde het vuur op of wakkerde
het aan door balen hooi in de vlammen te gooien.
Als de mannen met de Betaalmeester tot overeenstemming waren
gekomen over de prijs en die in zilver aan hen was overhandigd,
reden ze hun wagens naar de Kraanmeester. Daar werden de
kooien met een groot, mechanisch werktuig van de karren afgetild
en boven het vuur gehangen. Toen ze de zombies zag branden, kooi
na kooi, kreeg Elizabeth onwillekeurig een gevoel van vreugde. Ze
hoorde hun verschrikkelijke kreten als de vuurtongen, die ze meer
vreesden dan al het andere, aan hun voeten likten, hun rotte vlees
langzaam vlam vatte en het louterend vuur hen terugzond naar de
hel waar ze vandaan kwamen. Als de zombies waren verteerd tot as
en verkoold gebeente, werden de kooien weer op de wagens
neergezet en weggereden, zodat ze opnieuw met onnoemelijken
konden worden gevuld.
Het zou nog vier weken duren eer haar oom en tante zouden
komen. Maar ook die gingen voorbij. En eindelijk verschenen
meneer en mevrouw Gardiner met hun vier kinderen op Longbourn.
De kinderen, twee meisjes van zes en acht jaar en twee kleinere
jongetjes, zouden toevertrouwd worden aan de speciale zorg van
Jane, op wie ze allemaal gesteld waren; haar kalm verstand en lief
humeur maakten haar in elk opzicht de aangewezen persoon om
voor hen te zorgen, hen te onderwijzen, met hen te spelen en hen te
vertroetelen.
De Gardiners bleven maar één nacht op Longbourn. Samen met
Elizabeth vertrokken ze de volgende morgen, met de bedoeling zich
te amuseren en nieuwe indrukken op te doen. Van één genoegen
waren ze zeker: dat ze geschikt gezelschap voor elkaar waren, een
geschiktheid die ook hun gezondheid omvatte en hun
bereidwilligheid om de ongemakken van de reis te verduren,
opgewektheid om van elk pretje zo veel mogelijk te genieten en
genegenheid en begrip, allemaal eigenschappen die bij
teleurstellingen op reis veel goed zouden maken.
Dit boek heeft niet tot doel een beschrijving te geven van
Derbyshire of van alle opmerkelijke plaatsen waardoor hun weg
daarheen leidde. Oxford, Blenheim, Warwick, Kenilworth, enzovoort,
zijn genoegzaam bekend. En evenmin is het doel de handvol
ontmoetingen met zombies te beschrijven die de bemoeienis van
Elizabeth behoefden, want niet een was voldoende om maar één
druppeltje zweet aan haar voorhoofd te toen ontsnappen. Alles wat
ons aangaat is een klein deel van Derbyshire. Nadat zij al de
voornaamste bezienswaardigheden van de streek bezichtigd
hadden, richtten ze hun schreden naar het stadje Lambton, de
vroegere woonplaats van mevrouw Gardiner, waar, naar ze pas
gehoord had, nog een bekende woonde. Elizabeth vernam van haar
tante dat Pemberley nog geen vijf mijl van Lambton af lag. Het lag
niet direct op hun weg, maar ze hoefden er niet meer dan een mijl of
twee voor om te rijden. Toen ze de avond tevoren hun route
bespraken zei mevrouw Gardiner, dat ze zin had de buitenplaats nog
eens te gaan zien. Meneer Gardiner ging ermee akkoord en ze
vroegen of Elizabeth het ook goed vond. Haar tante zei:
‘Lieve, zou je het niet leuk vinden een buitenplaats, waarvan je
zoveel hebt gehoord, zelf eens te zien? Bovendien een, waarmee zo
veel van je kennissen relaties onderhouden. Weet je, Wickham heeft
er heel zijn jeugd doorgebracht.’
Elizabeth raakte in verlegenheid. Ze voelde wel dat ze op
Pemberley niets te maken had en was gedwongen een houding aan
te nemen alsof ze er niet om gaf het ze zien. Ze zei maar dat ze
genoeg had van al die grote huizen. Ze had er al zoveel gezien, dat
ze er geen genoegen meer in vond, in al de mooie tapijten en
satijnen gordijnen.
Mevrouw Gardiner maakte haar voor dom uit. ‘Als het alleen maar
een rijk gemeubileerd, mooi huis was,’ zei ze, ‘zou ik er ook niet om
geven, maar het park is zo prachtig. Ze hebben één van de mooiste
bosgebieden van de streek.’
Elizabeth zei niets meer, maar haar hart had er geen vrede mee.
De hele tijd kwam de mogelijkheid bij haar op dat ze, terwijl ze het
landgoed bezichtigde, meneer Darcy zelf zou kunnen ontmoeten.
Dat zou verschrikkelijk zijn!
En zo vroeg ze toen ze ’s avonds naar bed ging aan het
kamermeisje of Pemberley een mooi landgoed was, hoe de eigenaar
heette en, met niet weinig angst in het hart, of de familie er de zomer
doorbracht. Op haar laatste vraag kreeg ze een zeer welkom
ontkennend antwoord: er werd gezegd dat meneer Darcy in de stad
was om een bijeenkomst bij te wonen van de Heerensociëteit ter
Aanmoediging van de Vijandelijkheden tegen onze Zeer Onwelkome
Opponenten. En nu ze geen angst meer had, voelde ze zich
gerechtigd om met veel belangstelling zelf het huis te gaan zien.
Toen de volgende morgen het onderwerp weer ter sprake kwam en
ze om haar instemming vroegen, kon ze dadelijk met een passend
air van onverschilligheid antwoorden dat ze eigenlijk niets tegen het
plan had.
Dus gingen ze naar Pemberley.
43

T ERWIJL ZE ERHEEN reden, keek Elizabeth een beetje verontrust uit


naar Pemberley Woods. Toen ze eindelijk de portiersloge
passeerden, was ze erg nerveus. Het park was heel groot en
afwisselend. Ze waren er op een van de laagste punten
binnengekomen. Enige tijd reden ze door een prachtig uitgestrekt
bos. Ze luisterden aandachtig of ze geen gekreun of het geluid van
brekende takken hoorden, want het gerucht ging dat er een grote
groep vers ontgraven afschuwelijken ronddoolde.
Elizabeth was te zeer van gedachten vervuld om wat dit betreft
van veel nut te zijn, maar ze nam alles goed in zich op en
bewonderde iedere plek en elk mooi uitzicht dat de moeite waard
was. Gedurende een halve mijl ging de weg langzaam omhoog. Ze
bevonden zich toen op het hoogste punt van een grote heuvel, waar
het bos ophield en het oog onmiddellijk werd getroffen door
Pemberley House. Het lag aan de overkant van een dal waar de weg
tamelijk steil naar beneden kronkelde. Het was een fraai, groot
stenen gebouw, dat gebouwd was naar voorbeeld van de
schitterendste paleizen van Kyoto. Het was mooi gelegen op een
hellend terrein en erachter rees een rij beboste heuvels op.

Ervoorlangs liep een steeds breder uitlopende beek, die een


verdediging vormde tegen een frontale aanval, maar die er niettemin
heel natuurlijk uitzag. De oevers waren niet stijfjes of met slechte
smaak verfraaid. Elizabeth was verrukt. Nooit eerder had ze een
buiten gezien met zo’n mooie natuur, waarbij de schoonheid van de
Oriënt zo weinig door de Engelse smaak verknoeid was. Ze hadden
er alle drie warme bewondering voor. Op dat moment besefte ze dat
het toch wel iets betekende om heerseres op Pemberley te zijn.
Ze daalden de heuvel af, reden tussen de stenen draken door aan
weerszijden van de brug, en reden naar de deur, die van massief
jade was gemaakt. Terwijl ze het huis van dichter bij bekeek kwam al
haar angst dat ze de eigenaar zouden ontmoeten weer boven. Ze
was bang dat het kamermeisje zich had vergist. Toen ze vroegen of
ze het landgoed mochten bezichtigen, werden ze in de hal gelaten.
Terwijl ze op de huisbewaarster wachtten, had Elizabeth de tijd zich
erover te verbazen dat ze nu werkelijk op Pemberley was.
Toen kwam de huisbewaarster, een eerbiedwaardige oudere
Engelse vrouw met een kimono en lotusvoetjes. Ze volgden haar
naar de eetkamer. Dat was een grote, goed geproportioneerde
kamer met een fraaie inrichting uit Darcy’s geliefde Japan. Nadat
Elizabeth er even in had rondgekeken, liep ze naar een raam om
van het uitzicht te genieten. De beboste heuvel waar ze vanaf
gekomen waren, en die op een afstand steiler leek dan hij werkelijk
was, was een lust voor het oog. De ligging van het terrein was mooi.
Verrukt overzag ze het hele beeld: de beek, de bomen die verspreid
langs de oevers stonden, en de kronkelingen van het dal voor zover
ze die volgen kon. Toen ze in de andere kamers kwamen, zagen ze
dit alles weer onder een andere hoek, maar uit elk venster was iets
van de schoonheid te zien. De kamers waren hoog en fraai en uit het
interieur sprak de oosterse voorliefde van de eigenaar. Met
bewondering voor zijn goede smaak constateerde Elizabeth dat de
meubels wel mooi, maar niet opzichtig of onbruikbaar waren. Ze
hadden minder pracht, maar meer werkelijke distinctie dan die op
Rosings.
‘En op dit buiten had ik de vrouw des huizes kunnen zijn,’ dacht
ze. ‘In deze kamers zou ik thuis geweest zijn; in plaats van ze als
een vreemde te bezichtigen zou ik me hebben kunnen verheugen in
hun bezit en ik zou er mijn oom en tante in hebben kunnen
verwelkomen! Maar neen,’ corrigeerde ze zichzelf, ‘oom en tante
zouden voor me verloren zijn geweest. Dat zou nooit gekund
hebben. Ik zou ze niet hebben mogen inviteren.’
Dat was een goede inval, die haar voor zoiets als spijt behoedde.
Ze wilde erg graag aan de huisbewaarster vragen of haar meester
werkelijk afwezig was, maar ze durfde het niet. Eindelijk stelde haar
oom die vraag evenwel. Verontrust wendde ze zich af, toen mevrouw
Reynolds dat bevestigde, maar eraan toevoegde: ‘Maar morgen
verwachten we hem met een grote groep vrienden terug.’ Wat was
Elizabeth blij dat hun reis niet door een of andere omstandigheid een
dag was uitgesteld.
Daarna vroeg haar tante haar aandacht voor een schilderij. Toen
ze dichterbij kwam zag ze een portret van Wickham met onder
iedere arm een kruk, dat tussen verschillende andere miniaturen
boven de schouw hing. Lachend informeerde haar tante hoe ze het
vond. De huisbewaarster kwam erbij staan en vertelde dat dit het
portret was van een jongeman, de zoon van de musketpoetser van
wijlen haar meester, die op zijn eigen kosten door hem opgevoed
was. ‘Hij is nu in het leger,’ zei ze nog, ‘maar ik geloof dat hij een
vreselijke losbol is geworden.’
Mevrouw Gardiner keek met een glimlachje naar haar nichtje,
maar Elizabeth kon het niet beantwoorden.
‘En dat,’ zei mevrouw Reynolds, naar een andere miniatuur
wijzend, ‘is mijn tegenwoordige meneer. Het lijkt precies. Het is in
dezelfde tijd als het andere geschilderd; zowat acht jaar geleden.’
‘Ik heb vaak gehoord dat uw meester zo knap is,’ zei mevrouw
Gardiner, terwijl ze naar het portretje keek. ‘Hij heeft een flink
gezicht. Lizzy, jij kunt wel zeggen of het goed lijkt of niet.’
Het leek wel of mevrouw Reynolds’ eerbied voor Elizabeth
groeide toen ze merkte dat deze haar baas kende.
‘Kent de jongedame meneer Darcy?’
Elizabeth kleurde en zei:
‘Een beetje.’
‘En vindt u hem geen knappe heer, juffrouw?’
‘Ja, heel knap.’
‘Ik ken niemand die zo knap is. Maar boven in de galerij ziet u
straks een portret van hem, dat nog veel beter en groter is dan dit.
Dit vertrek was de lievelingskamer van de oude meneer zaliger en
deze miniaturen hangen er nog net zoals vroeger. Hij hield er erg
veel van.’
Toen begreep Elizabeth hoe het kwam dat het portret van
Wickham er nog steeds hing.
Daarna vestigde mevrouw Reynolds hun aandacht op een
tekening van juffrouw Darcy, die gemaakt was toen ze pas acht was.
‘Is juffrouw Darcy net zo knap als haar broer?’ vroeg mevrouw
Gardiner.
‘O ja, het knapste meisje dat er bestaat. En ze kan zoveel! Al een
maand na haar elfde verjaardag onthoofdde ze haar eerste
onnoemelijke! Mijnheer Darcy had hem wel aan een boom geketend,
maar het was toch een indrukwekkende prestatie. In de kamer
hiernaast ligt een nieuwe katana, die juist voor haar bezorgd is. Een
cadeau van mijn meester. Ze komt morgen met hem mee
hiernaartoe.’
Meneer Gardiner, die vlotte en aardige manieren had, moedigde
haar mededeelzaamheid aan door zijn vragen en opmerkingen.
Mevrouw Reynolds sprak, óf uit trots, óf uit liefde, zichtbaar met veel
plezier over haar baas en diens zuster.
‘Brengt uw meester veel tijd van het jaar op Pemberley door?’

‘Niet zoveel als ik wel zou willen, meneer. Maar ik kan wel zeggen,
dat hij de helft van de tijd hier doorbrengt. En in de zomermaanden
komt juffrouw Darcy ook altijd hier.’
‘Behalve dan als ze naar Ramsgate gaat,’ dacht Elizabeth.
‘Als uw meester getrouwd was, zou u hem misschien vaker zien.’
‘Ja, meneer. Maar wanneer zou dat nou eens gebeuren? Ik weet
niet wie er goed genoeg voor hem zou zijn.’
Meneer en mevrouw Gardiner glimlachten. Elizabeth kon het niet
laten te zeggen: ‘Het strekt hem tot eer dat u zo over hem denkt.’
‘Ik overdrijf niet en iedereen die hem kent is het met me eens,’
antwoordde de ander. Elizabeth vond dit nogal kras, en ze luisterde
met stijgende verbazing toen de huishoudster er nog bij zei:
‘Ik heb mijn leven lang geen onvriendelijk woord van hem
gehoord; en ik ken hem al sinds hij vier was. Ik heb in al die tijd maar
één keer meegemaakt dat hij een bediende een goed pak slaag gaf.
En dat was meer dan terecht. Ik durf te beweren, dat hij de aardigste
man van heel Engeland is.’
Van alle prijzende woorden waren dit de merkwaardigste, die het
meest in tegenstelling waren met haar eigen denkbeelden. Voor haar
had het vastgestaan dat hij een slechtgehumeurd mens was. Ze
verscherpte haar aandacht. Ze wilde graag meer horen en was haar
oom dankbaar toen hij zei:
‘Zoiets kun je maar van heel weinig mensen zeggen. U boft maar
met uw meester.’
‘Ja, dat weet ik best, meneer. Als ik de hele wereld zou afzoeken,
zou ik geen betere kunnen vinden. Maar ik heb altijd gezien dat
mensen die als kind vriendelijk zijn, dat als volwassene ook blijven.
En hij was altijd het liefste en het grootmoedigste jongetje van de
wereld.’
Elizabeth zette grote ogen op. Ze dacht: ‘Is dát meneer Darcy?’
‘Zijn vader was een uitstekend mens,’ zei mevrouw Gardiner.
‘Zegt u dat wel, mevrouw, en zijn zoon lijkt precies op hem. Altijd
zo vriendelijk tegen arme mensen. En zelfs tegen de
beklagenswaardige ongelukjes Gods, de lammen en de doven.’
‘Wat een aardige kijk geeft dat allemaal op hem,’ dacht Elizabeth.
‘Dit gunstige verslag over hem,’ fluisterde haar tante haar onder
het lopen toe, ‘klopt niet helemaal met zijn gedrag tegenover onze
arme vriend.’
‘Misschien zijn we verkeerd ingelicht.’
‘Dat is niet erg waarschijnlijk. Onze zegsman kon het maar al te
goed weten.’
Toen ze boven op de ruime gang waren gekomen, werden ze in
een heel gezellige zitkamer gelaten, die pas nieuw ingericht was,
chiquer en lichter dan de vertrekken op de benedenverdieping. Er
werd hun verteld dat dit kortgeleden was gedaan om juffrouw Darcy
een plezier te doen, die, toen ze de laatste maal op Pemberley was,
zo van de kamer was gaan houden.
‘Hij is vast een goede broer,’ zei Elizabeth, terwijl ze naar een van
de vensters liep.
Mevrouw Reynolds genoot al bij voorbaat van de opgetogenheid
van juffrouw Darcy als ze de kamer zou binnenkomen.
‘Zo is hij nu altijd,’ zei ze. ‘Alles waarmee hij denkt zijn zuster te
kunnen plezieren, doet hij altijd direct. Er is niets dat hij niet voor
haar over zou hebben.’
Het enige wat er nog te zien was, waren twee of drie van de grote
slaapkamers en de trofeekamer. In de laatste waren veel
zombiehoofden en samurai-harnassen te zien, maar Elizabeth gaf
niet veel om zulke zegetekenen en bekeek liever een paar
potloodtekeningen van juffrouw Darcy, die vooral het mannelijk naakt
als onderwerp hadden.
Toen ze van het huis alles wat voor het publiek toegankelijk was
gezien hadden, gingen ze weer naar beneden. Daar namen ze
afscheid van de huisbewaarster en werden ze overgelaten aan de
zorgen van een tuinman, die hen bij de deur tegemoet trad.
De tuinman leidde hen langs het water en liet hen dan weer hier
een zentuin, en dan weer daar een karpervijver zien. Elizabeth
draaide zich om om het huis nog eens van een afstandje te bekijken,
toen ze plotseling zo’n schokkend gezicht in het oog kreeg, dat ze
naar haar zwaard greep – dat ze vergeten was mee te nemen. Want
achter hen kwam in snelle pas een horde onnoemelijken aanlopen,
minstens vijfentwintig in aantal. Elizabeth hernam zich vlug en
attendeerde haar gezelschap op deze ongelukkige ontwikkeling; ze
maande hen te vluchten en zich te verbergen, een raad die ze
dadelijk opvolgden.
De horde had haar bijna bereikt. Ze maakte zich klaar voor het
gevecht: ze brak een tak van een boom en ging in de
gevechtshouding staan die de Veestige Boer wordt genoemd.
Stokvechten was nooit haar beste discipline geweest, maar omdat
ze verder ongewapend was, leek het haar, gezien het grote aantal
tegenstanders, de meest praktische benadering. Toen ze binnen
afstand waren om haar te kunnen bijten, brachten de zombies een
uiterst onplezierig gebrul ten gehore, dat Elizabeth tegelijk met haar
tegenaanval beantwoordde. Maar niet eerder had ze de eerste vijf of
zes tegen de grond geslagen, toen de honderd die nog over waren,
uiteen werden gedreven door het geluid van geweervuur. Terwijl de
zombies haastig wegstrompelden naar de veiligheid van het bos,
handhaafde Elizabeth eerst haar verdedigende houding, maar keek,
zodra ze zeker wist dat ze zich terugtrokken, in de richting van
waaruit het musketvuur had geklonken. Opnieuw was ze geschokt,
maar nu door iets heel anders. Want ze zag, gezeten op een paard,
met een nog rokend musket in de handen, niemand anders dan de
eigenaar van het domein waarop ze zich bevond. De damp uit
Darcy’s wapen hing nog om hem heen en steeg door zijn dikke,
kastanjebruine haardos langzaam ten hemel.
Zijn rijdier hinnikte lang en doordringend en steigerde op zijn
achterbenen, hoog genoeg om een minder goede ruiter af te
werpen. Maar met zijn vrije hand hanteerde Darcy de teugel vaardig
en hij hield het angstige dier stevig in bedwang.
De damp uit Darcy’s wapen hing nog om hem heen en steeg door
zijn dikke, kastanjebruine haardos langzaam ten hemel.
Het was onmogelijk te doen alsof ze hem niet zag; onmiddellijk
ontmoetten hun ogen elkaar. Op beider wangen verspreidde zich
een diepe blos. Darcy schrok beslist en een ogenblik scheen het
alsof hij versteend was van verbazing. Maar algauw beheerste hij
zich weer, en terwijl de rest van het gezelschap uit hun
schuilplaatsen kwam en zich weer bij hen voegde, sprak hij
Elizabeth aan, zo niet volkomen kalm, dan wel zeer beleefd.
Verbaasd over de verandering in zijn optreden na de keer dat ze
elkaar voor het laatst gezien hadden, groeide haar verlegenheid bij
elke zin die hij uitsprak. Omdat telkens weer de gedachte aan de
onbetamelijkheid van hun ontmoeting op die plaats bij haar opkwam,
beleefde ze het korte ogenblik dat ze samen opliepen als het
pijnlijkste van haar leven. Hij scheen niet zoveel beter op zijn gemak
te zijn. Zijn toon had niets van zijn normale bedaardheid en hij
herhaalde zijn vragen naar het welbevinden van haar oom en tante
zo vaak en hij sprak zo gejaagd, dat duidelijk bleek dat hij er met zijn
gedachten niet bij was. Ten slotte scheen elke gedachte hem in de
steek te laten. Maar nadat hij een paar seconden helemaal niets
gezegd had, herkreeg hij plotseling weer zijn zelfbeheersing. Hij gaf
Elizabeth het musket, besteeg zijn rijdier en nam afscheid.
Toen voegden de anderen zich weer bij haar en zeiden dat ze
hem zo knap vonden. Maar Elizabeth hoorde er niets van. Helemaal
door haar eigen gevoelens in beslag genomen volgde ze hen
zwijgend. Ze was volkomen overmand door schaamte en ergernis.
Dat ze hier gekomen was, was het vermetelste en het ongelukkigste
wat ze had kunnen doen. Wat zou hij het gek gevonden hebben!
Iemand als hij, die zo met zichzelf ingenomen was, moest wel vinden
dat ze gebrek aan eergevoel had. Hij zou wel denken dat ze met
opzet gekomen was om hem weer te ontmoeten. O, waarom was ze
toch gegaan? Of liever: waarom was hij één dag eerder
thuisgekomen dan hij verwacht werd? Als ze tien minuten eerder
weg waren gegaan, zou ze al buiten het bereik van zijn afkeurend
oordeel zijn geweest. Het was duidelijk dat hij pas was aangekomen.
Ze bloosde maar steeds weer over de verkeerde uitleg die hij aan de
ontmoeting zou geven. En dan zijn gedrag, dat zo opvallend
veranderd was! Wat zou dat betekenen? Het was een wonder dat hij
nog tegen haar sprak… en met zo veel beleefdheid had
geïnformeerd hoe het met haar ging. Nog nooit in haar leven had zij
hem zo weinig gereserveerd gezien! Nog nooit was hij zo aardig
tegen haar geweest als bij deze onverwachte ontmoeting. Wat was
dat een tegenstelling met de laatste keer toen hij haar aansprak in
het park van Rosings om haar zijn brief te overhandigen. Ze wist niet
wat ze ervan denken moest, noch hoe ze het verklaren zou.
Ze gingen het bos in en liepen wat hoger gelegen terrein op, waar
het minder waarschijnlijk was dat de zombies hen met hun
verdroogde spieren en hun breekbare gebeente zouden lastigvallen.
Meneer Gardiner zei dat hij graag het hele park door wilde, maar dat
hij vreesde dat het te gevaarlijk was omdat de groep onnoemelijken
misschien nog in de buurt zou zijn. Een nabij gebrul besliste de
zaak, en zij vervolgden met de gewone rondgang. Na een poosje
leidde de weg langs een schaduwrijke helling naar de waterkant,
waar de beek op het smalst was. Ze staken de beek over langs een
rustiek bruggetje dat, zo werd hen verteld, gemaakt was van de
geschonden grafzerken van Pemberley. Aan deze plek was nog
minder verfraaid dan aan de andere die ze gezien had, en de vallei,
die hier tot een nauw bergdal geworden was, gaf alleen nog maar
ruimte aan de beek en een smal weggetje door het ruige kreupelhout
op de oevers.
Elizabeth had erg graag eens willen kijken hoe het verder
slingerde, maar toen ze de brug over waren en zagen hoe ver ze al
van het huis af waren, kon mevrouw Gardiner, die nog erg
geschrokken was door wat er was gebeurd, niet verder. Ze dacht er
alleen nog maar aan hoe ze zo snel mogelijk weer bij het rijtuig terug
kon komen. Haar nichtje moest zich daar toen wel bij neerleggen. Ze
gingen langs de kortste weg aan de overkant van de beek naar het
huis terug. Maar ze schoten niet hard op, want meneer Gardiner die
dol was op vissen, hoewel hij zelden daartoe in de gelegenheid was,
was zo verdiept in het kijken naar de af en toe uit het water
opspringende forellen en het gesprek daarover met de tuinman, dat
hij maar langzaam vooruitkwam.
Toen ze zo liepen te slenteren, wachtte hun weer een verrassing,
toen ze op niet te grote afstand meneer Darcy zagen aankomen.
Daar dit pad minder begroeid was dan dat aan de overkant, konden
ze hem al zien voor ze hem ontmoetten. Al was Elizabeths verbazing
niet geringer dan de vorige keer, ze was tenminste beter dan de
eerste keer op een gesprek voorbereid en vastbesloten kalm te zijn
en rustig te spreken, als hij soms van plan was met hen te praten.
Enkele ogenblikken dacht ze dat hij waarschijnlijk wel een zijpaadje
zou nemen. Wellicht was hij alleen maar teruggekomen om de
uiteengedreven onnoemelijken te bejagen. Ze bleef bij die gedachte,
zolang een bocht in de weg hem aan het oog onttrok. Maar voorbij
de bocht stond hij opeens vlak voor hen. Ze merkte direct dat hij nog
net zo hoffelijk was als even tevoren. Om niet voor zijn beleefdheid
onder te doen begon ze bij de ontmoeting met bewondering te
spreken over de schoonheid van het landgoed. Maar ze had de
woorden ‘verrukkelijk’ en ‘bekoorlijk’ nog niet over haar lippen of
ongelukkige herinneringen drongen zich aan haar op. Ze bedacht
dat uit haar mond lof op Pemberley weleens verkeerd uitgelegd kon
worden. Ze verschoot van kleur en zei niets meer.
Mevrouw Gardiner stond een beetje achteraf. Toen Elizabeth niets
meer zei, vroeg meneer Darcy of ze hem niet de eer wilde doen hem
aan haar vrienden voor te stellen. Dat was een staaltje van
beleefdheid waar ze helemaal niet op had gerekend. Ze kon
nauwelijks een glimlach verbergen nu hij kennis wenste te maken
met een paar van juist die mensen, tegen wie zijn trots in opstand
was gekomen toen hij haar zijn aanzoek deed. ‘Wat zal hij verbaasd
zijn als hij weet wie ze zijn,’ dacht ze. ‘Hij houdt ze nu zeker voor
mensen van stand.’
Zij stelde hen dadelijk aan elkaar voor; terwijl ze zei dat ze familie
van haar waren, keek ze hem tersluiks aan om te zien hoe hij dat
opnam. Eigenlijk verwachtte ze dat hij zich zo gauw als hij kon van
zulk oneervol gezelschap zou af maken. Dat hij verrast was door de
familierelatie was duidelijk, maar hij vertrok geen spier. Integendeel,
in plaats van zich uit de voeten te maken ging hij met hen mee terug.
Hij raakte in gesprek met meneer Gardiner. Elizabeth kon het alleen
maar prettig vinden en het als een overwinning ervaren. Het was een
troostrijke gedachte, dat hij zou weten dat ze ook nog familie had
waarvoor ze zich niet hoefde te generen. Ze luisterde met grote
oplettendheid naar alles wat er tussen hen ter sprake kwam en ze
straalde van genoegen bij elke zin en bij elke uitdrukking van haar
oom waaruit zijn intelligentie, zijn goede smaak of zijn goede
manieren bleken.
Al spoedig kwam het gesprek op musketvissen. Ze hoorde dat
meneer Darcy hem met de grootste vriendelijkheid uitnodigde op zijn
terrein vissen te komen schieten, zo dikwijl als hij daar zin in had
gedurende zijn verblijf in de streek. Tevens bood hij aan hem van
een visgeweer te voorzien. Hij wees hem in welke gedeelten van de
beek gewoonlijk het meeste vis zat. Mevrouw Gardiner, die met haar
nicht gearmd liep, keek haar aan met een blik waaruit grote
verbazing sprak. Elizabeth zei niets, maar het deed haar
buitengewoon veel plezier. Maar niettemin was haar verbazing
geweldig groot en vroeg ze zich telkens maar weer af: ‘Waarom is hij
toch zo veranderd? Hoe komt dat toch? Door mij kan het toch niet
zijn. Het kan niet zijn dat zijn manieren zoveel vriendelijker geworden
zijn ter wille van mij. Het is onmogelijk dat hij me nog liefheeft,
behalve als ik, toen ik hem in Hunsford tegen de schoorsteenmantel
deed belanden, een of andere grote verandering in zijn gedrag
teweeg heb gebracht.’
Nadat ze een poosje zo gekuierd hadden, de twee dames voorop
en de twee heren erachter, en nadat ze, om enige zombie-
uitwerpselen beter te kunnen zien, afgedaald waren naar de beek,
kwam er bij toeval een kleine verandering in hun opstelling toen ze
weer verder gingen. Dat werd veroorzaakt door mevrouw Gardiner,
die, vermoeid door de ochtendwandeling, vond dat ze aan
Elizabeths arm niet gemakkelijk meer liep en liever haar man een
arm wilde geven. Meneer Darcy nam haar plaats naast haar nichtje
in, en naast elkaar liepen ze voort.
Het was het jonge meisje dat na een wijle van stilte begon te
spreken. Ze wilde dat hij zou weten dat men haar, voordat ze naar
het buiten ging, van zijn afwezigheid had overtuigd. En daarom
begon ze met op te merken dat zijn thuiskomst bijzonder onverwacht
was.
‘Want uw huisbewaarster vertelde ons,’ zei ze, ‘dat u zeker niet
vóór morgen hier zou komen. Toen we uit Bakewell weggingen,
dachten we echt dat u nog niet zo gauw naar de streek zou
terugkeren.’ Hij bevestigde dit en zei dat hij nog het een en ander in
orde te maken had met zijn rentmeester en dat hij daarom een paar
uur eerder was gekomen dan de andere leden van zijn gezelschap.
‘Morgenvroeg komen ze hier bij me,’ ging hij door. ‘Er zijn een
paar mensen bij die graag de kennismaking met u zouden
hernieuwen. Meneer Bingley en zijn zusters.’
Elizabeth antwoordde slechts met een lichte hoofdknik. Ze dacht
onmiddellijk weer aan die keer dat de naam van meneer Bingley het
laatst tussen hen gevallen was. Te oordelen naar zijn kleur dacht hij
aan niet veel anders. Na een korte stilte vervolgde hij: ‘En er is ook
nog een ander bij het gezelschap die graag kennis met u wil maken.
Vindt u het goed – of vraag ik dan te veel – als ik mijn zuster aan u
voorstel terwijl u in Lambton logeert?’
Over dit verzoek stond ze perplex. Ze wist niet wat ze zeggen
moest of waaraan ze dat te danken had. Ze begreep direct dat als
juffrouw Darcy ook maar enigermate verlangde kennis met haar te
maken, dit kwam door toedoen van haar broer. En dit was voor haar
zonder meer een reden tot voldoening. Het was prettig te weten dat
hij door zijn wrevel geen slechte dunk van haar had gekregen.
Zwijgend liepen ze verder. Elk van hen was in zijn eigen
gedachten verdiept. Elizabeth voelde zich niet op haar gemak. Dat
kon ook niet. Wel was ze gevleid en in haar schik. Zijn wens om zijn
zuster aan haar voor te stellen was een groot compliment voor haar.
Ze hadden de anderen algauw achter zich gelaten; en toen ze bij het
rijtuig kwamen, waren meneer en mevrouw Gardiner nog wel een
kwart mijl achterop.
Hij verzocht haar toen even mee het huis binnen te gaan. Maar ze
zei dat ze niet moe was. Ze bleven samen op het grasveld staan. Bij
zo’n gelegenheid had er heel wat gezegd kunnen worden, maar
Elizabeth en Darcy keken elkaar alleen maar aan; de stilte was zeer
pijnlijk. Toen sloeg de laatste zijn beide armen om haar heen. Ze
bevroor. ‘Wat doet hij nu?’ dacht ze. Maar zijn bedoelingen waren
fatsoenlijk: Darcy wilde alleen zijn musket pakken, dat Elizabeth
tijdens de wandeling op haar rug had gehangen. Ze herinnerde zich,
dat ze het beursje met loden kogels en buskruit nog bij zich had en
hield hem het voor.
‘Uw zak, meneer Darcy.’ Hij pakte haar hand en sloot haar vingers
eromheen. ‘Hij is de uwe, juffrouw Bennet.’ Beiden kregen een kleur.
Ze wendden hun blik van elkaar af om niet te glimlachen.
Toen meneer en mevrouw Gardiner hen ingehaald hadden,
werden ze allemaal uitdrukkelijk uitgenodigd mee naar binnen te
gaan om daar een verfrissing te gebruiken. Maar dit sloegen ze af,
en ze namen met de grootste wederzijdse beleefdheid afscheid van
elkaar. Meneer Darcy hielp de dames in het rijtuig. Toen ze
wegreden, zag Elizabeth hem langzaam naar het huis lopen.
Toen kwamen de op- en aanmerkingen van haar oom en tante
los. Alle twee zeiden ze met nadruk, dat hij veel aardiger was dan ze
zich hadden voorgesteld.
‘Hij is bijzonder goedgemanierd, beleefd en eenvoudig,’ zei haar
oom.
‘Hij heeft wel iets ongenaakbaars,’ vond haar tante. ‘Maar het zit
hem alleen maar in zijn uiterlijk; het past wel goed bij hem. Ik kan het
zijn huisbewaarster nazeggen: al zijn er mensen die zeggen dat hij
trots is, ík heb er niks van gemerkt. En wat een rijkunst, en wat een
vaardigheid met het musket!’
‘Ik was stomverbaasd over zijn gedrag tegenover ons. Hij was
meer dan beleefd. Hij was echt heel hoffelijk en al die attenties
waren eigenlijk helemaal niet nodig. Elizabeth kent hij toch maar
nauwelijks.’
‘Maar hij is niet zo knap als Wickham, Lizzy,’ zei haar tante. ‘Of
liever gezegd: hij heeft niet zo’n houding als Wickham; zijn trekken
zijn heel mooi. Maar hoe kwam je er eigenlijk toe ons te vertellen dat
hij zo naar is?’
Elizabeth stamelde zo goed mogelijk een verontschuldiging. Ze
zei dat ze hem in Kent al veel aardiger vond dan vroeger, en dat ze
hem nog nooit zo vriendelijk had gezien als deze morgen.
‘Maar misschien is hij een beetje grillig in zijn beleefdheden,’ zei
haar oom. ‘Zulke deftige heren zijn dikwijls zo. Daarom zal ik hem
maar niet aan zijn woord houden wat dat vissen betreft, want een
andere keer kan hij er wel eens anders over denken en me met de
kolf van zijn geweer bewerken omdat ik onder zijn forellen schiet.’
Elizabeth voelde dat ze zijn karakter helemaal niet begrepen
hadden; maar ze zei niets.
‘Voor zover ik het kan beoordelen,’ zei mevrouw Gardiner, ‘kan ik
niet geloven dat hij iemand zo onmenselijk zou behandelen als hij
die arme Wickham gedaan zou hebben. Hij ziet er helemaal niet
kwaad uit. Integendeel, hij heeft een aardige trek om zijn mond
wanneer hij spreekt, en het heeft iets waardigs hoe zijn broek zich
spant rond zijn wel zéér Engelse delen. Maar zoveel is zeker: de
dame, die ons het huis heeft laten zien, putte zich uit in loftuitingen.
Af en toe had ik zin hardop te lachen. Ik denk dat hij een milde baas
is, maar dienaren zijn ook vaak erg lovend over hun meester omdat
zij hun hoofd niet kwijt willen raken.’
Hier voelde Elizabeth zich geroepen om iets te zeggen ter
rechtvaardiging van zijn gedrag tegenover Wickham. Daarom gaf ze
in zo bedekt mogelijke termen te verstaan, dat, naar zij van familie in
Kent van hem gehoord had, zijn daden ook voor een heel andere
uitleg vatbaar waren en dat zijn karakter helemaal niet zo slecht en
dat van Wickham niet zo goed was als iedereen in Hertfordshire
vond. Om haar woorden kracht bij te zetten vertelde ze de
bijzonderheden van de kwestie rond de staljongen. Maar haar
zegsman noemde ze niet. Wel zei ze uitdrukkelijk dat ze dit alles wist
uit betrouwbare bron.
Mevrouw Gardiner was verrast en ongerust. Maar daar ze nu het
toneel van haar jeugdgenoegens naderden, werd elke andere
gedachte verdrongen door de bekoring van de herinnering. Ze had
het er veel te druk mee haar man attent te maken op alle
interessante plaatsen in de omgeving waar ze met haar vroegere
minnaar vele zomermiddagen had doorgebracht voordat de affaire
door omstandigheden moest worden afgebroken. En als was ze dan
nog zo moe geweest van de aanval die ochtend, ze hadden nog niet
goed en wel gegeten, of ze ging eropuit om haar oude amant op te
zoeken. En de avond werd, buiten medeweten van een slapende
meneer Gardiner, besteed aan het wederopnemen van een uiterst
bevredigende omgang die zo veel jaren onderbroken was gebleven.
De gebeurtenissen van de dag waren voor Elizabeth té belangrijk
geweest om veel aandacht te hebben voor de vrijages van haar
tante. En ze kon niet anders dan met verbazing denken aan meneer
Darcy’s beleefdheid, en vooral aan zijn wens dat ze met zijn zuster
kennis zou maken.
44

E LIZABETH HAD MET meneer Darcy afgesproken dat hij haar op de


dag na de aankomst van zijn zuster op Pemberley samen met deze
een bezoek zou komen brengen. Daarom was ze vastbesloten die
hele morgen in de buurt van het logement te blijven. Maar ze had het
verkeerd berekend. Want nog op dezelfde ochtend dat ze zelf in
Lambton gearriveerd waren, kwamen de bezoekers al. Tot groot
misnoegen van meneer Gardiner hadden ze door het dorp
gewandeld met de oude ‘vriend’ van mevrouw Gardiner, een Poolse
heer die enkel de naam Sylak prijsgaf, en waren juist weer in het
logement teruggekeerd om zich voor de maaltijd in diens gezelschap
te kleden, toen ze het geluid van een rijtuig hoorden, en ze vanuit
het raam een karikel de straat in zagen rijden, met een dame en een
heer erin. Elizabeth herkende de livrei onmiddellijk en begreep wat
dat betekende. Ze bezorgde haar familie geen geringe verbazing
toen ze hen inlichtte over de eer die ze verwachtte. Haar oom en
tante waren een en al verwondering. De verlegen manier waarop ze
sprak, in combinatie met het voorval zelf en veel van de
gebeurtenissen van de vorige dag, gaven hun een nieuwe kijk op de
zaak. Ze waren er nooit eerder op gekomen, maar nu begrepen ze,
dat voor een dergelijke attentie van die zijde geen andere verklaring
zou kunnen worden gevonden dan een grote genegenheid voor hun
nichtje. Terwijl deze zojuist opgekomen ideeën hun door het hoofd
gingen, werden Elizabeths gevoelens steeds verwarder. Ze was erg
verbaasd over haar eigen onrust, die geenszins werd verminderd
door de koelbloedigheid die ze had opgedaan door haar ervaring in
de strijd. Bij alle andere redenen tot ongerustheid was ze ook nog
bang, dat de liefde van de broer haar al te mooi had afgeschilderd bij
de zuster. Omdat ze meer dan gewoonlijk verlangde in de smaak te
vallen, dacht ze natuurlijk dat elk vermogen om te behagen haar nu
in de steek zou laten.
Ze ging van het raam weg uit vrees dat ze haar zouden zien. En
terwijl ze door de kamer heen en weer liep in een poging weer te
kalmeren, ving ze van haar oom en tante zulke onderzoekende en
verraste blikken op, dat daardoor alles nog veel penibeler werd.
Juffrouw Darcy en haar broer kwamen binnen en het gevreesde
voorstellen vond plaats. Met verwondering merkte Elizabeth dat haar
nieuwe kennis minstens zo verlegen was als zijzelf. Toen ze in
Lambton kwam, had ze gehoord dat juffrouw Darcy erg trots was,
maar toen ze haar een paar minuten gezien had, was ze ervan
overtuigd dat ze alleen maar heel verlegen was. Slechts met de
grootste moeite kon ze meer dan eenlettergrepige woorden uit haar
krijgen.
Juffrouw Darcy was lang en over het geheel breder gebouwd dan
Elizabeth. Hoewel ze nog maar amper zestien was, had ze al een
mooi figuur en zachte, vrouwelijke vormen. In haar bewegingen was
een natuurlijke gratie en hoewel ze wat het toebrengen van de dood
nog veel te leren had, ontbeerde ze de vermakelijke onhandigheid
die de meeste meisjes van haar leeftijd bezaten. Haar benen en
haar vingers waren bijzonder lang, en Elizabeth kon de gedachte
niet onderdrukken wat een benijdenswaardige leerling ze zou zijn als
ze het voorbeeld van haar broer met wat meer enthousiasme zou
navolgen. Ze was niet zo knap als hij, maar uit haar gezicht sprak
een gezond verstand en een prettig humeur. Haar manieren waren
pretentieloos en vriendelijk.
Ze waren er nog maar kort, toen Darcy haar vertelde dat ook
Bingley haar een visite zou komen maken. Zij had nauwelijks tijd
gehad te zeggen dat het haar aangenaam zou zijn en zich op dat
bezoek voor te bereiden, of de vlugge tred van Bingley was al
hoorbaar op de trap. Een ogenblik later kwam hij de kamer binnen.
Elizabeth was al haar woede jegens hem allang weer vergeten, en
als ze daar nog ook maar íets van over had gehad, zou dat geen
stand hebben kunnen houden tegenover de oprechte hartelijkheid
waarmee hij haar tegemoet trad. Hij vroeg in vriendelijke doch
algemene termen naar haar familie en zag er even goedgehumeurd
uit en sprak net zo gemakkelijk als altijd.
Toen ze Bingley zag, dwaalden haar gedachten natuurlijk direct af
naar haar zuster. Och, wat had ze graag geweten of de zijne ook in
die richting gingen! Af en toe meende ze zich te verbeelden dat hij
minder sprak dan bij vroegere gelegenheden; en één- of tweemaal
meende ze met genoegen te zien, dat hij, wanneer hij naar haar
keek, sporen van gelijkenis trachtte te vinden. Maar als dit al
verbeelding zou kunnen zijn, in zijn gedrag tegenover juffrouw Darcy,
die eens als een mededingster van Jane was voorgesteld, kon ze
zich niet vergissen. Geen enkele blik van een van beiden verried ook
maar enige bijzondere gevoelens. Niets was er tussen hen dat de
verwachtingen van zijn zuster zou kunnen wettigen. Voordat ze
afscheid namen, gebeurden er twee of drie kleinigheden, die zij in
haar bezorgdheid uitlegde als een niet geheel van tederheid
verstoken herinnering aan Jane, en een wens meer te zeggen dat tot
een gesprek over haar zou kunnen leiden, als hij maar gedurfd had.
Op een ogenblik dat de anderen even met elkaar praatten, merkte hij
tegen haar op, op een toon die iets van echt verdriet inhield, dat het
al een hele tijd geleden was sinds hij voor het laatst het genoegen
had gehad haar te zien. En nog voor ze iets kon antwoorden zei hij:
‘Al meer dan acht maanden! We hebben elkaar sinds 26
november, toen mijn personeel op Netherfield zo’n ongelukkig einde
vond, niet meer ontmoet.’
Elizabeth constateerde met genoegen dat hij zo’n goed geheugen
had. Later, toen niemand van de anderen op hen lette, nam hij de
gelegenheid nog eens waar om haar te vragen of ál haar zusters op
Longbourn waren. De vraag was niet bijzonder; de voorafgaande
opmerkingen evenmin. Maar de manier waarop het gezegd werd en
waarop hij erbij keek, gaf er betekenis aan.
Ze had niet vaak de gelegenheid om naar meneer Darcy zelf te
kijken, maar telkens wanneer ze een blik op hem wierp voelde ze
een opwinding, die zelfs groter was dan de spanning die ze voelde
wanneer ze in het strijdperk trad tegen Satans heerscharen. In alles
wat hij zei hoorde ze een ondertoon die zo weinig leek op
hovaardigheid en minachting voor het gezelschap, dat ze daardoor
ervan overtuigd was dat de verbetering in zijn manieren waarvan ze
gisteren getuige was geweest, tenminste al langer dan een dag
geduurd had. Als hij zag hoe hij zijn best deed mensen te behagen
van wie hij het enkele maanden geleden nog een schande gevonden
zou hebben om met hen om te gaan; als ze zag hoe beleefd hij was,
niet alleen tegen haar, maar ook tegen diezelfde familieleden van
haar over wie hij zich zo onverbloemd minachtend had uitgelaten,
dan waren het verschil en de verandering zó groot en troffen die
haar zó sterk, dat ze nauwelijks kon geloven niet onder invloed van
een kopje drakenmelkse thee te zijn. Nooit, zelfs niet in gezelschap
van zijn dierbare vrienden op Netherfield of zijn deftige familie op
Rosings, had ze hem zo zijn best zien doen in de smaak te vallen als
nu, nu het er helemaal niet op aankwam hoe men hem vond; de
kennismaking met de mensen voor wie nu zijn attenties bestemd
waren, zouden hem zelfs wel eens op de bespotting en de
veroordeling van zowel van de dames op Netherfield als van die op
Rosings kunnen komen te staan.
De bezoekers bleven meer dan een halfuur bij hen. Toen ze
opstonden om weg te gaan vroeg meneer Darcy zijn zuster of ze het
ook niet prettig zou vinden als meneer en mevrouw Gardiner met
juffrouw Bennet bij hen op Pemberley kwamen eten vóór ze de
streek weer verlieten. Juffrouw Darcy antwoordde bevestigend, zij
het met een gebrek aan zelfvertrouwen waaruit duidelijk bleek dat ze
niet gewend was invitaties te doen. Mevrouw Gardiner keek naar
haar nichtje. Ze wilde weten hoe zij, wie die uitnodiging het meest
aanging, ertegenover stond. Elizabeth wendde haar hoofd af.
Mevrouw Gardiner nam evenwel aan dat deze bestudeerde
afzijdigheid meer wees op een voorbijgaande verlegenheid dan op
tegenzin om de uitnodiging te accepteren.

En omdat ze zag dat haar man, die van gezelligheid hield, graag op
het voorstel in wilde gaan, waagde ze het erop de uitnodiging voor
hen allen aan te nemen. Er werd voor twee dagen later een afspraak
gemaakt.
Bingley gaf uiting aan zijn genoegen dat hij er nu zeker van was
Elizabeth nog eens te ontmoeten, want hij had haar nog heel veel te
zeggen en wilde nog een heleboel weten over al haar vrienden in
Hertfordshire. Elizabeth, die dat allemaal uitlegde in die zin, dat hij
graag wat over haar zuster wilde horen, was erg in haar schik.
Daarom en nog om een paar andere redenen kon ze, toen de
bezoekers vertrokken waren, terugzien op het laatste halfuur als het
gelukkigste dat ze zonder een druppel bloed te vergieten in haar
leven had beleefd. Zij verlangde ernaar alleen te zijn en was bang
voor de op- en aanmerkingen en de toespelingen van haar oom en
tante. Ze bleef net lang genoeg bij hen om te horen dat ze
ingenomen waren met Bingley; toen haastte ze zich gauw naar
boven om toilet te maken.
Maar van de nieuwsgierigheid van mevrouw en meneer Gardiner
had ze niets te duchten. Ze wilden haar geen confidenties
afdwingen. Wel was het hun duidelijk dat ze meneer Darcy veel
beter kende dan ze ooit tevoren vermoed hadden. Ook was het
duidelijk dat hij erg verliefd op haar was. Ze zagen veel dat hun
belangstelling wekte, maar niets dat hun het recht gaf vragen te
stellen.
Ze wilden nu heel graag goed over meneer Darcy denken. Voor
zover zij hem kenden viel er niets op hem aan te merken. Ze konden
niet ongevoelig zijn voor het feit dat hij hen bij Pemberley te hulp
was geschoten en evenmin voor zijn beleefdheden achteraf. En als
zij, volgens hun eigen mening en volgens de karakterschets van zijn
ondergeschikte, een oordeel over hem hadden moeten geven
zonder ergens anders rekening mee te houden, zou het kringetje dat
hem in Hertfordshire gekend had, het niet herkend hebben als een
oordeel over Darcy.
Wat Wickham betreft kwamen de reizigers er algauw achter dat hij
niet erg goed stond aangeschreven. Want hoewel men over de
meeste van zijn aangelegenheden met betrekking tot de zoon van
zijn beschermheer het fijne niet wist, was het een welbekend feit dat
hij toen hij uit Derbyshire wegging, veel schulden had achtergelaten,
die meneer Darcy later vereffend had. Ook ging het gerucht dat hij
onzedelijke omgang had gehad met twee meisjes uit de buurt, die,
helaas, sindsdien beiden aan de vreemde plaag waren bezweken en
moesten worden verbrand voor het tot een aanklacht had kunnen
komen.
Wat Elizabeth aangaat: deze avond was ze met haar gedachten
nog meer bij Pemberley dan de vorige. En al leek de avond lang,
toch was hij niet lang genoeg om vast te stellen welke gevoelens ze
had voor die ene man in dat herenhuis. Twee volle uren lag ze
wakker om te trachten erachter te komen. In elk geval haatte ze hem
niet. Nee, de haat was al lang geleden vervlogen. Bijna al die tijd
schaamde ze zich dat ze ooit de wens had gekoesterd zijn bloed te
drinken uit zijn afgeslagen hoofd. Sinds enige tijd vond ze het niet
meer zo erg, dat ze, hoewel ze er eerst niet aan had willen
toegeven, achting voor hem voelde, die ontstaan was door zijn
buitengewoon goede eigenschappen. De achting was door alle
getuigenissen van gisteren, die zo zeer te zijnen gunste spraken en
die hem in zo’n goed daglicht stelden, uitgegroeid tot iets, dat wat
vriendelijker van aard was. Maar bovenal, meer dan door eerbied en
achting, voelde ze zich bewogen door een welwillendheid die ze niet
kon negeren. Het was dankbaarheid. Dankbaarheid, niet alleen
omdat hij eens van haar gehouden had, maar ook omdat hij nú nog
van haar hield, ondanks alle brutaliteit en bitsheid waarmee ze hem
met een trap in het gezicht had afgewezen, en omdat hij haar
vergeven had na alle onrechtvaardige beschuldigingen waarvan de
afwijzing vergezeld was gegaan. Hij, van wie ze overtuigd was
geweest, dat hij haar als zijn ergste vijand zou ontlopen, scheen bij
een toevallige ontmoeting er veel prijs op te stellen de kennismaking
voort te zetten. En zonder enig onkies vertoon van liefde, heel
eenvoudig en gewoon wanneer het alleen om hen tweeën ging,
deed hij zijn best om bij haar vrienden in de smaak te vallen en haar
met zijn zuster in contact te brengen. Een dergelijke verandering in
een zo hovaardig man wekte niet alleen verbazing, maar ook
dankbaarheid. Want die verandering was aan liefde te danken, aan
vurige liefde, en had daardoor grote indruk op haar gemaakt. Ze
vond dat helemaal niet onplezierig, al kon ze het niet precies
verklaren. Ze voelde eerbied en hoogachting voor hem, ze was hem
dankbaar en ze had oprechte belangstelling voor zijn welzijn; zij, die
was onderwezen ieder gevoel, iedere opwinding te negeren, was nu
vervuld van een overvloed van beide. Hoe vreemd was dat! Hoe
langer ze over het onderwerp nadacht, hoe krachtiger ze zich
voelde; niet door haar vaardigheid in de kunst van het handgemeen,
maar door haar macht over andermans hart. Wat een macht was
dat! Maar hoe moest men die uitoefenen? Van alle wapens die ze
ooit had gehanteerd, wist Elizabeth van de liefde nog het minst. En
van alle wapens op de wereld, was de liefde juist het meest
gevaarlijke.
’s Avonds waren tante en nicht het erover eens geworden, dat
een zo opvallende beleefdheid als die van juffrouw Darcy, door hen
nog op dezelfde dag waarop ze in Pemberley was aangekomen een
bezoek te brengen, met een poging tot uiterste beleefdheid van hun
kant beantwoord diende te worden, hoewel ze deze nooit konden
evenaren. Het zou dientengevolge zeer gepast zijn om haar de
volgende morgen een bezoek te brengen op Pemberley. Ze hadden
geen andere keus. Elizabeth vond het prettig; hoewel ze maar heel
weinig te antwoorden wist wanneer ze bij zichzelf naar een reden
zocht.
Meneer Gardiner verliet het gezelschap al spoedig na het ontbijt.
Het visplan was de vorige dag weer opgenomen en er was een
definitieve afspraak gemaakt, dat hij een paar van de heren tegen
twaalven op Pemberley zou ontmoeten.
45

D AAR ELIZABETH ER nu zeker van was dat de antipathie die juffrouw


Bingley tegen haar koesterde voortkwam uit jaloezie, moest ze wel
voelen dat haar komst op Pemberley haar erg onaangenaam moest
zijn. Ze was benieuwd met hoeveel vriendelijkheid van de kant van
deze dame de kennismaking hernieuwd zou worden.
Toen ze bij het huis aankwamen, werden ze via de hal
binnengelaten in het Shinto-heiligdom, dat, doordat het op het
noorden lag, erg prettig was in de zomer. De ramen boden een
verkwikkend uitzicht op de hoge beboste heuvels achter het huis en
door de weerkaatsingen van de vele heilige spiegels was de ruimte
gevuld met een zeer genoeglijke lichtvloed ter ere van de goden.
In deze kamer werden ze ontvangen door juffrouw Darcy, die daar
zat met juffrouw Bingley en mevrouw Hurst en met de dame die in
Londen bij haar woonde. Georgiana bereidde haar een zeer
vriendelijke ontvangst. Maar daaraan kleefde alle verlegenheid die,
hoewel voortkomende uit zenuwachtigheid en angst om iets
verkeerd te doen, door mensen die zich haar minderen voelden
gemakkelijk uitgelegd kon worden als trots en gereserveerdheid.
Mevrouw Gardiner en haar nicht deden haar echter recht
wedervaren en hadden medelijden met haar.
Mevrouw Hurst en juffrouw Bingley maakten alleen maar een
nijging. Toen ze zaten viel er even een stilte, pijnlijk zoals zulke
stiltes nu eenmaal altijd zijn. Deze werd het eerst verbroken door
mevrouw Annesley, een keurige, gesoigneerde vrouw, wier pogingen
een gesprek op gang te brengen bewezen dat zij in werkelijkheid
welopgevoeder was dan de anderen in het gezelschap. Met af en
toe een beetje hulp van Elizabeth vlotte de conversatie tussen haar
en mevrouw Gardiner goed. Juffrouw Darcy zag eruit alsof ze om
voldoende moed bad om eraan deel te nemen. En soms zei ze een
paar woorden, als ze het minste gevaar liep dat iemand naar haar
zou luisteren.
Elizabeth zag algauw dat ze zelf voortdurend in de gaten
gehouden werd door juffrouw Bingley, en dat ze, vooral tegen
juffrouw Darcy, geen woord kon zeggen zonder haar aandacht te
trekken. ‘O, wat zou ze me graag met haar onhandige, onvaardige
knuistjes willen slaan,’ dacht Elizabeth. ‘En wat leuk zou het zijn haar
haar decorum zo te zien verliezen!’
De volgende afwisseling die hun bezoek opleverde, werd
veroorzaakt door de komst van bedienden met koud vlees, gebak en
een verscheidenheid aan Japanse lekkernijen. Nu hadden ze
allemaal wat te doen. Want al konden ze niet allemaal tegelijk
praten, allemaal tegelijk eten konden ze wel. En de prachtige
piramiden van ham, suikerglazuur en zarezushi lokten hen algauw
allemaal rondom de tafel.
Terwijl ze zo bezig waren, had Elizabeth door de gevoelens die de
overhand kregen toen hij de kamer in kwam, een goede gelegenheid
om erachter te komen of ze meer verlangen naar de komst van
meneer Darcy had gehad of meer vrees daarvoor. Hoewel ze nog
maar een ogenblik tevoren meende dat haar verlangen het grootst
was geweest, begon ze het even later te betreuren dat hij gekomen
was; ze besefte dat haar adem wel naar suikerwerk en rauwe paling
móést ruiken.
Darcy had enige tijd met meneer Gardiner doorgebracht, die met
twee of drie andere heren uit het huis aan het musketvissen was bij
de beek. Hij was pas bij hen weggegaan, toen hij hoorde dat de
dames van diens familie van plan waren die morgen een bezoek aan
Georgiana te brengen. Zodra hij binnenkwam besloot Elizabeth
wijselijk helemaal ontspannen en op haar gemak te zijn, want ze
merkte dat het hele gezelschap verdenkingen tegen hen koesterde
en dat er bijna niemand was die niet scherp oplette hoe Darcy zich
bij binnenkomst gedroeg. Niettegenstaande de lachjes waartoe ze
zich dwong als ze tot een van beiden sprak, stond er op niemands
gelaat zoveel oplettende nieuwsgierigheid te lezen als op dat van
juffrouw Bingley. Ondanks haar jaloezie had ze de moed nog niet
verloren en haar attenties voor meneer Darcy waren nog lang niet
opgegeven. Zolang meneer Darcy in de kamer was, spande juffrouw
Darcy zich veel meer in voor de conversatie. Elizabeth voelde dat hij
graag wilde dat zijn zuster en zij elkaar nader leerden kennen en dat
hij, zo goed hij kon, bij elk van hen iedere poging tot een gesprek
trachtte aan te moedigen. Juffrouw Bingley zag dat allemaal ook wel.
En, onvoorzichtig door haar boosheid, nam ze de eerste de beste
gelegenheid te baat om heel vriendelijk, maar met een sneer te
zeggen: ‘Zeg, juffrouw Eliza, is het regiment niet weg uit Meryton?
Dat zal wel een heel gemis zijn voor uw familie.’
De naam Wickham durfde ze in Darcy’s bijzijn niet te noemen,
maar Elizabeth begreep direct dat ze hem eigenlijk bedoelde, en
moest uit alle macht de behoefte verdringen om juffrouw Bingley
voor deze onbeleefdheid twee blauwe ogen te slaan. Maar ze deed
haar uiterste best de kwaadaardige aanval met haar tong te pareren
in plaats van met de blote vuist, en ze antwoordde meteen op
tamelijk onverschillige toon. Terwijl ze sprak keek ze onwillig even
naar Darcy. Ze zag dat hij rood aanliep en ernstig naar haar keek en
dat zijn hand lichtjes bewoog boven het gevest van zijn zwaard. Zijn
zuster wist zich van verlegenheid geen raad; ze durfde niet op of om
te kijken. Als juffrouw Bingley geweten had wat een verdriet ze haar
lieve vriendin daarmee deed, zou ze de toespeling zonder twijfel
voor zich gehouden hebben. Het was alleen maar haar bedoeling
geweest Elizabeth van haar stuk te brengen door de man te berde te
brengen op wie ze meende dat deze verliefd was, in de hoop dat ze
een teergevoeligheid zou verraden die haar in Darcy’s ogen kwaad
zou doen. En misschien zei ze het ook om Darcy nog eens te
herinneren aan alle dwaasheden, waardoor een deel van haar
familie met dat regiment verbonden was. Zij had er nooit iets over
gehoord dat jufrouw Darcy van plan was geweest zich te laten
schaken.
Elizabeths beheerste gedrag stelde meneer Darcy algauw gerust.
En omdat juffrouw Bingley, geërgerd en teleurgesteld, niet langer op
het onderwerp Wickham durfde door te gaan, kon ook Georgiana
zich bijtijds weer herstellen. Maar ze was niet meer in staat nog iets
te zeggen. Haar broer, die ze niet aan durfde te kijken, dacht
nauwelijks meer aan háár rol in de zaak. En juist dat wat opgezet
was om zijn aandacht van Elizabeth af te leiden, scheen deze nog
meer en met nog meer welwillendheid op haar te vestigen. Nooit
sinds de Slag bij de Tumu-vesting was een aanval zo slecht
doordacht geweest.
Na vorenvermelde vraag en antwoord duurde hun bezoek niet
lang meer. Terwijl meneer Darcy hen naar hun rijtuig begeleidde, gaf
juffrouw Bingley haar gevoelens lucht door kritiek uit te oefenen op
de persoonlijkheid, het gedrag en de kleding van Elizabeth. Maar
Georgiana deed er niet aan mee. De aanbevelingen van haar broer
waren voldoende om Elizabeth van haar gunst te verzekeren. Zijn
oordeel kon in haar ogen niet falen en hij had in zulke bewoordingen
over Elizabeth gesproken, dat Georgiana niet meer anders kon dan
haar lief en aardig vinden. Toen meneer Darcy weer in de kapel
terug was, kon juffrouw Bingley zich niet bedwingen tegen hem nog
eens een en ander te herhalen van wat ze tegen zijn zuster gezegd
had.
‘Wat zag Eliza Bennet er vanmorgen slecht uit, Darcy,’ riep ze.
‘Nog nooit van mijn leven heb ik iemand zo zien veranderen als zij
sinds deze winter. Ze is zo bruin geworden en zo grof. Louisa vond
ook dat ze gewoon onherkenbaar is.’ Hoe weinig charmant meneer
Darcy die toespraak ook vond, hij stelde zich tevreden met een koel
antwoord dat hij geen andere veranderingen had waargenomen dan
dat ze nogal verbrand was, wat niet zo gek was na een zomerreis.
‘Wat mij betreft,’ zei ze nog, ‘moet ik bekennen dat ik nooit enige
schoonheid in haar heb kunnen ontdekken. Haar buik is te hard,
haar armen zijn te pezig en haar benen zijn te lang en te lenig. Haar
neus heeft geen karakter – veel te klein. Haar tanden gaan er nog
wel mee door, maar ze zijn toch niets bijzonders. En die ogen, die
sommige mensen zo mooi vinden… daaraan heb ik nooit iets
buitengewoons kunnen bespeuren. Ze ziet eruit als een vinnige
haaibaai. Haar hele voorkomen heeft een onverdraaglijke, mateloze
zelfgenoegzaamheid die ik helemaal niet mag lijden.’
Daar juffrouw Bingley er zeker van was dat Darcy Elizabeth
vereerde, was dat zeker niet de beste methode om zelf bij hem in
het gevlij te komen. Maar boze mensen zijn niet altijd de
verstandigste. Toen ze eindelijk merkte dat hij een beetje gepikeerd
was, was ze tevreden. Hij bleef echter hardnekkig zwijgen.
Vastbesloten hem aan het praten te krijgen ging ze door:
‘Ik herinner me nog best die keer in Hertfordshire toen we haar
leerden kennen, hoe verbaasd we allemaal waren toen we hoorden
dat ze een erkende schoonheid was. En zeer in het bijzonder
herinner ik me nog, dat jij op een avond dat ze bij ons op Netherfield
gegeten had zei: “Zij een schoonheid?! Dan kun je net zo goed
zeggen dat haar moeder een verstandige vrouw is.” Maar later
scheen ze je mee te vallen en ik geloof dat er wel eens een tijd is
geweest, dat je haar nogal knap vond.’
‘Ja,’ antwoordde Darcy, die zich niet meer kon inhouden, ‘maar
dat was alleen maar toen ik haar pas leerde kennen. Want al sinds
maanden vind ik haar een van de knapste vrouwen die ik ken.’ Toen
liep hij weg en liet juffrouw Bingley over aan haar voldoening, dat ze
hem ertoe gebracht had datgene te zeggen wat niemand anders dan
haarzelf verdriet deed.
Op de terugweg praatten mevrouw Gardiner en Elizabeth over
wat er tijdens hun bezoek gebeurd was, behalve over dat wat hun
beiden interesseerde. Het uiterlijk en het gedrag van iedereen de ze
ontmoet hadden werden behandeld. Ze hadden het over iedereen,
behalve over degene die hen het meest bezighield. Ze babbelden
over zijn zuster, zijn vrienden, de kapel, de zarezushi – alles behalve
over hemzelf. Niettemin had Elizabeth dolgraag geweten wat
mevrouw Gardiner over hem dacht, en mevrouw Gardiner zou er wat
voor gegeven hebben als haar nichtje over dit onderwerp begonnen
was.
46

E LIZABETH WAS ERG teleurgesteld geweest toen ze bij hun aankomst


in Lambton geen brief van Jane vond; alle ochtenden die ze daar nu
had doorgebracht, was deze zelfde teleurstelling teruggekomen.
Maar op de derde ochtend kwam er een eind aan haar verdriet; ze
ontving twee brieven tegelijk en haar zuster was gerehabiliteerd. Op
een van de brieven was aangetekend, dat hij vervoerd was met een
postkoets die door zombies was aangevallen. Dat verklaarde de
vertraging.
Ze waren zich juist aan het klaarmaken voor een wandeling, toen
de brieven bezorgd werden. Haar oom en tante gingen er samen op
uit, zodat zij ze rustig kon lezen. Ze greep het eerst naar de
vertraagde brief, die al vijf dagen geleden geschreven was. Hij
begon met een verslag van al hun partijtjes en afspraakjes en
nieuwtjes uit de buurt. Maar de tweede helft, die een dag later
gedateerd en kennelijk in opwinding geschreven was, gaf
belangrijker berichten. Hij luidde als volgt:

‘Sinds ik het bovenstaande schreef, Lizzylief, is er iets heel


ergs gebeurd. Het gaat over die arme Lydia. Gisteravond om
twaalf uur, toen we net allemaal naar bed waren, kwam er een
ijlbrief van kolonel Forster, om ons mede te delen dat ze
ervandoor is, naar Schotland, met één van zijn officieren; om
precies te zijn: met Wickham! Stel je onze verbazing voor! Ik
vond het heel erg naar. Voor beide partijen is het zo’n
onverstandig huwelijk. Maar ik zal er maar het beste van hopen
en aannemen dat we een verkeerde indruk van hem hadden. Ik
wil graag geloven dat hij onbezorgd en onbezonnen is, maar
deze stap (en laten we daar blij om zijn) wijst erop dat hij in
wezen zo kwaad nog niet is. Zijn keus is tenminste
belangeloos, want hij moet wel weten dat vader haar niets mee
kan geven. Onze arme moeder is vreselijk bedroefd. Vader
houdt zich er beter onder. Wat ben ik nu dankbaar dat we nooit
verteld hebben hoe slecht hij meneer Darcy heeft behandeld,
en de dove staljongen. Wij moeten het ook proberen te
vergeten.’

Zodra ze de eerste brief gelezen had, greep Elizabeth dadelijk naar


de tweede. Ongeduldig scheurde ze hem open; deze was een dag
later dan de vorige geschreven. Ze las het volgende:

‘Lieve Lizzy, ik weet nauwelijks wat ik je moet schrijven. Ik heb


slecht nieuws voor je dat niet uitgesteld kan worden. Hoe
onverstandig een huwelijk van Wickham met onze arme Lydia
ook zou zijn, nu verlangen we allemaal naar een bericht dat het
heeft plaatsgehad, want er is reden om aan te nemen dat Lydia
tegen haar wil met hem is meegegaan. Kolonel Forster, die de
dag tevoren uit Brighton was vertrokken, kwam gisteren bij ons,
een paar uur nadat we de ijlbrief ontvangen hadden. Hoewel
Lydia’s briefje aan mevrouw Forster te verstaan gaf dat ze
wilden trouwen, liet een andere officier zich ontvallen dat hij er
geen enkel geloof aan hechtte dat Wickham dat ooit van plan
was geweest. Dat is weer overgebracht aan kolonel Forster, die
dadelijk erg ongerust werd. Hij vertrok uit Brighton met de
bedoeling hen op het spoor te komen. Hij kon hun gangen
gemakkelijk nagaan tot Clapham, maar verder niet. Want toen
hij daar was, werd hij gefêteerd op een regen van
musketkogels, waardoor hij dekking moest zoeken. Toen
stapten Wickham en Lydia over in een huurrijtuig en snelden
weg. Verder weten we niets anders meer dan dat ze de weg
naar Londen zijn opgereden. Ik weet niet meer wat ik ervan
denken moet. Nadat hij in dat deel van Londen waar ze de stad
hadden moeten binnenkomen inlichtingen had ingewonnen,
kwam kolonel Forster naar Longbourn, en deelde ons op een
manier die voor hem pleitte, voorzichtig mee wat hij vreesde. Ik
vind het echt naar voor hem en voor mevrouw Forster. Maar
niemand kan hun er de schuld van geven. Mijn lieve Lizzy, we
hebben erg veel verdriet. Vader en moeder verwachten er het
ergste van: dat hij haar in korte tijd van haar kleren, haar
eerbaarheid en haar hoofd zal beroven. Maar ik kan niet zo
slecht van hem denken. Misschien zijn er omstandigheden
waardoor het wenselijker voor hen is, in stilte in de stad te
trouwen dan om bij hun eerste plan te blijven. En zelfs als hij in
staat zou zijn een in de strijd zo vaardig meisje als Lydia zoiets
aan te doen, wat me niet waarschijnlijk lijkt, dan nog kan ik niet
aannemen dat we zijn karakter zo verkeerd hebben
beoordeeld. Onmogelijk! Vader gaat straks met kolonel Forster
mee naar Londen om te proberen haar te vinden. Ik weet niet
precies wat hij van plan is. Maar hij is zo bedroefd, dat hij niet
in staat is doeltreffende maatregelen te nemen. En kolonel
Forster moet morgen weer in Brighton terug zijn. In deze
benarde omstandigheden zou het van heel veel belang zijn als
oom hem met raad en daad bijstond. Hij zal vast direct
begrijpen hoe ik me voel; ik reken op zijn goedheid.’

Toen ze de brief had gelezen sprong Elizabeth op van haar stoel. Ze


riep: ‘O, waar is oom toch?’ en wilde hem meteen achterna gaan,
zonder een ogenblik kostbare tijd te verliezen. Maar zodra ze bij de
deur kwam, werd deze juist door een bediende opengedaan. Meneer
Darcy kwam binnen. Hij schrok van haar driftige manier van doen en
haar bleke gezicht. En voordat hij zichzelf weer genoeg beheerste
om te spreken, riep Elizabeth uit: ‘U moet me excuseren. Ik moet u
alleen laten. Ik moet meneer Gardiner ogenblikkelijk vinden. Voor
iets dat geen uitstel kan lijden. Ik heb geen ogenblik te verliezen.’
‘Lieve hemel, wat is er aan de hand?’ riep hij en zei: ‘Ik zal u geen
ogenblik ophouden. Maar laat mij of de bediende meneer en
mevrouw Gardiner achterna gaan. U voelt zich niet goed. U bent
daartoe niet in staat.’
Elizabeth aarzelde, maar haar knieën knikten; ze voelde hoe
weinig ze ermee zou bereiken als zij zelf ging zoeken. Ze riep
daarom de bediende terug en droeg hem, zozeer buiten adem dat hij
haar nauwelijks kon verstaan, op om onmiddellijk zijn meneer en
mevrouw naar huis te halen.
Toen hij de kamer uit was ging ze zitten. Ze kon gewoonweg niet
langer blijven staan. Zo erbarmelijk slecht zag ze eruit, dat Darcy het
niet over zijn hart kon verkrijgen haar alleen te laten. Hij kon zich niet
bedwingen om op en zachte, medelijdende toon te zeggen:
‘Laat ik het kamermeisje roepen. Wilt u niet iets gebruiken?
Kampokruiden, om een beetje bij te komen? U bent erg ziek.’
‘Nee, dank u,’ zei ze, trachtend weer gewoon te zijn. ‘Ik mankeer
niets. Ik ben in orde. Ik ben alleen maar erg verdrietig door slecht
nieuws dat ik daarnet uit Longbourn gekregen heb.’
Ze barstte in tranen uit en kon een paar ogenblikken niets meer
zeggen. Darcy, in medelijdende spanning, kon alleen maar een paar
vage woorden van medeleven uitbrengen en haar stil en meewarig
gadeslaan. Eindelijk zei ze weer wat:
‘Ik heb net van Jane een brief gekregen met zulk verschrikkelijk
nieuws! Het kan voor niemand verborgen gehouden worden. Mijn
jongste zusje is in de macht van… van meneer Wickham. Ze zijn
samen uit Brighton weggegaan. U kent hem maar al te goed. De rest
begrijp u dus wel. Zij heeft geen geld, geen relaties, niets, dat hem
zou kunnen verleiden om… Ze is voor altijd onteerd!’
Darcy stond verstijfd van verbazing.
‘En als ik dan bedenk,’ zei ze nog aangedaner dan ze al was, ‘dat
ik het had kunnen voorkomen; ik, die toch wist wat voor iemand hij
is. Had ik maar iets van wat ik gehoord heb, van alles wat ik wist,
tegen mijn familie gezegd. Dan zou het nooit zo ver hebben kunnen
komen! Maar nu is het allemaal te laat.’
‘Daar schrik ik van,’ zei Darcy. ‘Het is een schok. Ik ben daar erg
verdrietig over. Maar is het allemaal zoals u vertelt? Weet u het wel
zeker?’
‘O, ja. Zaterdag zijn ze samen uit Brighton weggegaan. Men heeft
bijna tot Londen kunnen nagaan hoe ze gereisd zijn, maar verder
niet. Kolonel Forster heeft reden om eraan te twijfelen dat ze zullen
trouwen, en heeft een vermoeden dat Lydia tegen haar wil is
ontvoerd.’
‘En wat hebben jullie gedaan? Welke pogingen zijn er in het werk
gesteld om haar te vinden?’
‘Vader is naar Londen gegaan en Jane schreef of oom hem direct
wil gaan helpen. Ik hoop dat we hier binnen een halfuur weg zijn.
Maar het is zinloos. Hoe kunnen we hen ooit vinden? Ik heb niet de
minste hoop.’
Darcy schudde in zwijgende berusting zijn hoofd.
‘En terwijl ík wist, hoe hij werkelijk was. Had ik maar geweten wat
ik had moeten doen! Had ik maar gedurfd! Maar ik wist het niet. Ik
was bang om te veel te doen. Wat een vreselijke fout…’
Darcy gaf geen antwoord. Hij scheen haar nauwelijks meer te
horen en in ernstige overpeinzingen ijsbeerde hij de kamer door. Hij
zag er met zijn samengetrokken wenkbrauwen somber uit. Elizabeth
zag het algauw en begreep het direct. Ze daalde in zijn achting; alles
moest wel bezwijken onder zo’n blijk van zwakheid in de familie, zo’n
zekerheid van de diepste schande. En nooit had ze zo eerlijk
gevoeld dat ze hem zou kunnen liefhebben als nu, nu alle liefde
tevergeefs was.
Elizabeth hield haar zakdoek voor haar gezicht en verloor zich in
gedachten. Ze werd weer tot de werkelijkheid geroepen door de
stem van haar metgezel, die zei:
‘De hemel weet hoe graag ik zou willen dat ik van mijn kant iets
zou kunnen doen of zeggen, dat u enigszins tot troost in dit verdriet
zou kunnen strekken. Maar ik zal u niet met ijdele wensen plagen.
Het zou alleen de indruk wekken, dat ik die speciaal uit om uw dank
te krijgen. Ik vrees dat deze ongelukkige gebeurtenis er wel de
oorzaak van zal zijn dat mijn zuster zich het genoegen moet
ontzeggen u vandaag op Pemberley te zien.’
‘O ja. Wilt u zo vriendelijk zijn mij bij mevrouw Darcy te
excuseren? U moet maar zeggen dat we direct voor dringende
zaken naar huis moesten. Wilt u de verschrikkelijke waarheid zo lang
mogelijk geheimhouden? Ik weet wel dat dat niet lang zal kunnen
duren.’
Hij verzekerde haar dadelijk van zijn discretie en betuigde
nogmaals zijn grote spijt over haar verdriet. Hij hoopte dat het beter
zou aflopen dan het zich op het ogenblik liet aanzien. Hij vroeg haar
de groeten te doen aan haar familie en ging met een ernstige blik ten
afscheid weg.
Toen hij de kamer verliet, realiseerde Elizabeth zich hoe
onwaarschijnlijk het was dat ze elkander weer op zo’n
vriendschappelijke voet zouden terugzien. En toen ze nog eens
nadacht over hun hele omgang, die zo vol tegenstrijdigheden en
verwikkelingen was geweest, zuchtte ze over de verandering van
haar gevoelens die nu de voortzetting van de omgang bevorderd zou
hebben terwijl ze deze vroeger zo graag had willen verbreken.
Ze zag hem met spijt gaan. En door deze eerste blijk van wat
Lydia’s ophanden zijnde verkrachting en gewelddadige dood tot
gevolg zou hebben, vond ze in die afschuwelijke zaak bij nader
inzien nog meer reden tot smart. Geen ogenblik nadat ze Janes
tweede brief gelezen had, had ze verwacht dat Wickham van plan
was geweest haar te trouwen. Niemand anders dan Jane, dacht ze
bij zichzelf, zou zich kunnen vleien met zo’n verwachting. Zijzelf was
niet het minst verrast geweest door deze ontwikkeling. Toen ze nog
bij de inhoud van Janes eerste brief stilstond, was ze echter wel
stomverbaasd en bijzonder verrast geweest, dat Wickham in staat
was geweest een leerling van de Shaolin-tempel te overmeesteren,
al was het er een die zo achteloos was als Lydia. Maar nu leek het
allemaal maar al te natuurlijk. Want zo graag zocht ze het
gezelschap van knappe officieren, dat het maar al te waarschijnlijk
was dat ze te weinig op haar hoede was geweest om een schande
als deze te voorkomen.
Elizabeth verlangde er erg naar naar huis te gaan om ter plaatse
alles te horen en te zien en met Jane de zorgen te delen die, nu de
hele familie zo ondersteboven was, helemaal alleen op haar
schouders zouden rusten. Een vader die afwezig was, een moeder
die nu nog vast enkel kon braken… Hoewel ze er bijna zeker van
was dat het Lydia niets zou helpen, scheen het haar uiterst
belangrijk toe dat haar oom zich ermee zou gaan bemoeien. En tot
hij de kamer binnenkwam was ze helemaal ellendig van ongeduld.
De heer en mevrouw Gardiner hadden zich terug gehaast. Ze
waren erg geschrokken. Uit het verhaal van de bediende hadden ze
opgemaakt, dat hun nichtje door een of andere onbekende vijand
was geveld. Maar op dat punt stelde ze hen dadelijk gerust. Ze
begon direct te vertellen wat de reden was dat zij hen had laten
terugroepen, en las de beide brieven voor. Meneer en mevrouw
Gardiner waren er erg bedroefd over – al hadden ze Lydia nooit zo
mogen lijden –, niet alleen voor Lydia, maar voor hen allemaal. Na
de eerste uitroepen van verrassing en afgrijzen beloofde meneer
Gardiner dadelijk alle hulp te geven waartoe hij in staat zou zijn.
Hoewel Elizabeth niet minder verwacht had, bedankte ze hem met
tranen van dankbaarheid. En daar ze alle drie met dezelfde geest
bezield waren, werd alles wat met hun reis in verband stond,
inderhaast geregeld. Ze zouden zo gauw mogelijk vertrekken.
‘Maar hoe regelen we het met Pemberley?’ riep mevrouw
Gardiner uit. ‘John heeft ons verteld dat meneer Darcy hier was toen
je ons liet roepen. Is dat zo?’
‘Ja. Ik heb hem al gezegd dat we ons niet aan onze afspraak
kunnen houden. Dat is allemaal in orde.’
‘En wat moeten wíj tegen onze vrienden zeggen?’ zei de ander,
terwijl ze haar kamer inliep om in te pakken. ‘O, wat had ik graag
gehad dat er nog tijd was om Sylak nog een keer te ontmoeten!’
Maar haar wensen waren vergeefs, en konden op zijn best dienen
om haar af te leiden in het uur van haast en verwarring dat volgde.
Als Elizabeth de tijd had gehad om niets te doen, zou ze er zeker
van geweest zijn dat elke bezigheid onmogelijk was voor iemand die
zo verdrietig was als zij. Maar ze moest net zo goed als haar tante
haar deel van het werk doen. Bovendien moesten naar al hun
vrienden in Lambton briefjes worden geschreven met excuses voor
hun plotseling vertrek. Na een uur waren ze klaar en daar meneer
Gardiner ondertussen in het logement zijn rekening voldaan had,
bleef er niets anders over dan te vertrekken. En na alle narigheid
van de ochtend was Elizabeth, na korter tijdsverloop dan ze zou
hebben kunnen wensen, in het rijtuig gezeten, op weg naar
Longbourn.
47

‘IK HEB ER nog eens over nagedacht, Elizabeth,’ zei haar oom, toen
ze de stad uit reden. ‘Heus, bij nader inzien ben ik meer dan eerst
geneigd de zaak te beoordelen op de manier van je oudste zuster.
Het komt me toch eigenlijk onwaarschijnlijk voor, dat een jongeman
zo’n plan kan hebben met een meisje dat helemaal geen gebrek aan
vrienden en bescherming heeft, en dat op dat ogenblik in het huis
van zijn eigen kolonel logeerde. Ik ben sterk geneigd er toch maar
het beste van te hopen. Hij kan toch onmogelijk denken dat haar
vrienden niet tussenbeide zullen komen? En dat haar zusters hem
niet met het zwaard in de hand tot in alle uithoeken van de wereld
zullen achtervolgen? En na zo’n belediging aan het adres van
kolonel Forster kan hij toch ook niet verwachten dat er in het
regiment nog rekening met hem gehouden wordt? De verleiding
weegt niet op tegen het risico.’
‘Vindt u dat heus?’ riep Elizabeth, even oplevend.
‘Op mijn woord van eer,’ zei mevrouw Gardiner, ‘ik begin het met
je oom eens te worden. Waarachtig, het is een te grote inbreuk op
de welvoeglijkheid en op zijn eergevoel, het gaat te veel tegen zijn
eigenbelang in om zich daaraan schuldig te maken. Ik kan me niet
voorstellen dat Wickham zo slecht zou zijn. Kun jijzelf, Lizzy, hem
dan zo helemaal afvallen dat je hem daartoe in staat acht?’
‘Zijn eigenbelang zal het misschien niet schaden. Maar tot elke
andere zorgeloosheid acht ik hem wel in staat. Als dat nu toch maar
zo was! Maar ik durf het niet te hopen. Waarom zou hij anders op de
kolonel schieten?’
‘In de eerste plaats,’ zei meneer Gardiner, ‘is er nog geen afdoend
bewijs dat ze niet met elkaar zullen trouwen.’
‘Maar waarom doen ze dan zo geheimzinnig? Waarom zijn ze zo
bang om ontdekt te worden? Waarom moeten ze dan in stilte
trouwen? Nee, nee, dat is niet waarschijnlijk. U weet uit Janes brief
dat zijn medeofficier ervan overtuigd is, dat hij nooit van plan was
met haar te trouwen. Wickham trouwt nooit in zijn leven een vrouw
zonder geld. Dat kan hij zich niet permitteren. En waar kan Lydia op
bogen? Welke aantrekkelijkheid heeft ze, behalve haar jeugd en de
gelegenheid voor een stevige wip, die hem ertoe zouden kunnen
brengen iedere kans op een rijk huwelijk waarvan hij zou kunnen
profiteren, ter wille van haar te vergooien? Wat uw andere
tegenwerping betreft, die houdt geen steek. Mijn zusters en ik
kunnen niet veel tijd besteden om naar Wickham te zoeken, want
Zijne Majesteit heeft ons allemaal bevolen Hertfordshire tegen iedere
vijand te verdedigen tot we dood, invalide of getrouwd zijn.’
‘Maar kun jij je indenken dat Lydia zo’n hulpeloos wicht is dat ze
zichzelf, nee, haar familie, zo zou laten onteren?’
‘Dat ziet er wel naar uit. Ik vind het heel erg,’ antwoordde
Elizabeth met tranen in haar ogen, ‘dat de vaardigheid in het gevecht
van een van de gezusters Bennet zelfs maar de minste aanleiding
tot twijfel geeft. Ik weet echt niet, wat ik zeggen moet. Misschien
beoordeel ik haar verkeerd. Maar ze is nog erg jong en het laatste
halfjaar – nee, het laatste jaar – heeft ze zich aan niets anders
gewijd dan aan vermaak en ijdelheid. Ze mocht over haar tijd
beschikken voor de wuftste beuzelarijen. En het werd maar
toegelaten dat ze haar dagelijkse oefeningen, haar meditaties, en
zelfs het eenvoudige spelletje Kus-mijn-hertje veronachtzaamde.
Vanaf het ogenblik dat het regiment in Meryton ingekwartierd was,
heeft ze niets anders meer in haar hoofd gehad dan de liefde,
gekoketteer en officieren. En we weten allemaal dat Wickhams
persoonlijkheid alle charme heeft om een vrouw te kunnen boeien.’
‘Maar je ziet,’ zei haar tante, ‘dat Jane niet zo kwaad over hem
denkt. Zij denkt dat hij niet tot zoiets in staat is.’
‘Van wie denkt Jane nu ooit kwaad? Ik heb gezien dat ze
onnoemelijken in haar armen hield en zich bij hen verontschuldigde
dat ze hen de armen had afgehouwen, terwijl ze haar nog met hun
laatste kracht probeerden te bijten. Maar Jane weet net zo goed als
ik hoe Wickham werkelijk is. We weten alle twee dat hij losbandig is
in elke zin van het woord, en dat hij geen rechtschapen mens is en
dat hij geen greintje eergevoel heeft.’
‘Weet je dat nu wel allemaal zeker?’ vroeg mevrouw Gardiner.
‘Ja,’ zei Elizabeth met een kleur als vuur. ‘Ik heb u laatst verteld
van zijn schandelijk gedrag tegenover meneer Darcy en u hebt zelf
gehoord, toen u de laatste keer op Longbourn was, hoe hij sprak
over de man die zich zo lankmoedig en vrijgevig jegens hem
gedragen heeft. Er zijn ook andere omstandigheden die ik niet
mag… die het niet waard zijn om over uit te wijden. Maar aan zijn
leugens over de hele familie op Pemberley komt geen eind.’
‘Maar weet Lydia daar dan niets van? Hoe komt het dan dat zij
niet op de hoogte was van alles wat Jane en jij zo goed schijnen te
weten?’
‘Ja, dat is nog het ergst van al. Totdat ik in Kent meneer Darcy en
zijn neef, kolonel Fitzwilliam, zo vaak sprak, wist ik de waarheid zelf
ook niet – een onwetendheid van dien aard, dat de Zeven Sneden
nodig waren om de schande weg te wassen. En toen ik thuiskwam
zou het regiment na één of twee weken weer uit Meryton weggaan.
Daarom vond Jane, aan wie ik alles verteld heb, noch ik het nodig
om iedereen te vertellen wat wij wisten. Want het leek voor niemand
enig nut te hebben, dat de goede dunk die men in de hele streek van
hem had, teniet gedaan zou worden. En zelfs toen Lydia met
mevrouw Forster mee zou gaan, is het nooit bij me opgekomen dat
het nodig zou zijn een boekje over hem open te doen.’
‘Ik neem aan dat toen ze allemaal naar Brighton gingen, je geen
enkele reden had om te vermoeden dat ze dol op elkaar waren.’
‘Niet in het minst. Ik herinner me niet bij een van beiden ooit enig
teken van genegenheid gezien te hebben; behalve dan, dat ze zijn
naam met een dolk in haar buik had gekerfd. Maar dat was bij Lydia
verre van ongewoon. Toen hij pas deel van het regiment ging
uitmaken, stond ze dadelijk klaar om hem te bewonderen, maar dat
deden we allemaal. De eerste twee maanden waren alle meisjes in
en om Meryton hun gezond verstand tegenover hem verloren. Maar
hij heeft nooit extra veel notie van haar genomen of haar bijzondere
attenties bewezen. Na een korte periode van onstuimige en
overdreven verering verdween dientengevolge haar zwak voor hem
weer. En de andere leden van het regiment, die haar met meer
égards behandelden, kwamen weer bij haar in de gunst.’
Maar al praatten ze er nog zo lang over en al konden er weinig
nieuwe hoop, vrees en gissingen over dit belangrijke onderwerp aan
toegevoegd worden, de hele reis lang hield geen ander onderwerp
van gesprek hen bezig. Het was nooit uit Elizabeths gedachten. Het
had zich daar genesteld door zelfverwijt, de ergste van alle
folteringen. Ze kon het onmogelijk vergeten.
Ze reisden zo snel ze konden, tot ze bij het dorpje Lowe waren.
Daar had een schermutseling plaatsgehad tussen het koninklijk leger
en een schare uit het zuiden. Hier was de weg zo bezaaid met dode
lichamen van mensen en onnoemelijken, dat hij welhaast
onbegaanbaar was. Het was niet veilig om de lijken aan te raken.
Daarom tilde de koetsier de ijzeren snebbe van het chassis en hing
het met lederen riemen zo om de halzen van de paarden, dat als ze
hun reis vervolgden, de lichamen erdoor opzij geduwd werden zoals
een ploeg zijn voren trekt.
Elizabeth was vastbesloten geen tijd meer te verliezen. Daarom
was ze naast de koetsier gaan zitten en ze hield haar musket
gereed, opdat ze het minste teken van onheil met geweervuur kon
beantwoorden. Ze beval de man onder geen beding halt te houden;
zelfs het zeer persoonlijke gevoeg moest maar vanaf de plaats waar
ze zaten worden gedaan. Ze reden de hele nacht door en bereikten
Longbourn de volgende dag tegen etenstijd. Voor Elizabeth was het
een troost te weten dat Jane tenminste niet gekweld werd doordat ze
haar te lang lieten wachten.
De kleine Gardiners, geboeid door de aanblik van de reiswagen,
stonden op de stoep, toen ze de binnenplaats opreden. Terwijl het
rijtuig voorreed, was de vreugdevolle verrassing die over hun
gezichtjes gleed, het eerste prettige voorproefje van hun
verwelkoming.
Elizabeth sprong uit het rijtuig en toen ze hun allemaal een
vluchtig kusje gegeven had, haastte ze zich naar de vestibule, waar
Jane haar tegemoet kwam. Terwijl ze haar liefdevol omhelsde, vroeg
Elizabeth haar dadelijk, met tranen in haar ogen, of ze nog iets van
de voortvluchtige gehoord had.
‘Nog niet,’ antwoordde Jane, ‘Maar nu onze lieve oom hier is, heb
ik hoop, dat alles weer goed komt. O, Lizzy, onze zuster ontvoerd en
vast al herhaaldelijk onteerd, en wij kunnen niets doen!’
‘Is vader naar de stad?’
‘Ja. Dinsdag is hij weggegaan. Dat heb ik je geschreven.’
‘Hebben jullie al vaak iets van hem gehoord?’
‘Maar twee keer. Woensdag schreef hij me een kort briefje om me
te vertellen dat hij goed was aangekomen en me aanwijzingen te
geven wat ik moet doen. Daar had ik hem speciaal om gevraagd. Hij
zei alleen maar dat hij niet nog eens zou schrijven voordat hij iets
van belang had om mee te delen.’
‘En moeder? Hoe gaat het met haar? En hoe is het met jullie
allemaal?’
‘Met moeder gaat het nogal, geloof ik. Maar ze geeft vaak en
tamelijk veel over, zoals je waarschijnlijk wel had verwacht. Ze is
boven en vindt het erg prettig jullie allemaal te zien. Ze komt nog niet
van haar kamer af. Met Mary en Kitty is gelukkig alles goed. Allebei
hebben ze de bloedeed gezworen mijnheer Wickham te zullen
doden, de lieverds.’
‘En jijzelf? Hoe voel jij je?’ riep Elizabeth. ‘Je ziet er bleek uit. Wat
zal je het naar gehad hebben.’
Maar haar zuster verzekerde haar dat ze het heel goed maakte.
Aan het gesprek dat plaatsvond terwijl meneer en mevrouw Gardiner
met hun kinderen bezig waren, kwam nu een eind doordat het hele
gezelschap bij hen kwam. Jane ging haar oom en tante begroeten
en bedankte hen met een lach en een traan voor hun komst.
Toen ze allemaal in de salon waren, herhaalden de anderen
natuurlijk de vragen die Elizabeth al gesteld had. Ze begrepen
algauw dat Jane niets nieuws kon vertellen. Nog steeds hield ze vast
aan de optimistische verwachting dat alles zich ten goede zou keren
en dat er elke morgen, hetzij van Lydia, hetzij van haar vader, een
brief zou kunnen zijn om hun handelwijze uit te leggen en misschien
wel om het huwelijk aan te kondigen.
Nadat ze een paar minuten samen gepraat hadden, begaven ze
zich met zijn allen naar de kamer van mevrouw Bennet, die hen
precies zo ontving als men verwachten kon; met tranen en
jammerklachten over haar verdriet, met geschimp tegen het
schurkachtige gemene gedrag van Wickham en een halve emmer
kots. Ze beschuldigde iedereen, behalve de persoon aan wier
misplaatste toegevendheid haar dochters misstappen in hoofdzaak
te wijten waren. Ze zei:
‘Als ik mijn zin had gekregen om met het hele gezin naar Brighton
te gaan, zou dit niet gebeurd zijn. Maar er was niemand die voor die
arme lieve Lydia kon zorgen. Waarom lieten de Forsters haar toch
ooit uit hun ogen gaan? Ik weet zeker, dat ze haar op een of andere
manier erg veronachtzaamd moeten hebben, want ze is niet het
soort meisje dat zoiets doet als er goed op haar gelet wordt. Ik heb
altijd wel geweten dat ze niet geschikt waren om de zorg voor haar
op zich te nemen. Maar ik heb weer moeten zwichten, zoals altijd.
Arm lief kind! En nu is meneer Bennet ook nog weg. Ik weet zeker
dat hij met Wickham gaat duelleren, als hij hem ergens vindt. En dan
wordt hij nog vermoord ook, daar zullen al die oosterse kunstjes
niets aan kunnen veranderen. Want zijn lichaam is oud en broos en
is lang niet meer zo lenig en elegant als vroeger. En wat moet er dan
van ons allemaal worden? Nog vóór hij in zijn graf ligt gooien de
Collins’ ons het huis uit. En als jij, broederlief, dan niet heel goed
voor ons bent, weet ik niet wat we moeten beginnen.’
Iedereen protesteerde tegen die verschrikkelijke gedachte en
nadat meneer Gardiner haar van zijn liefde voor haar en haar gezin
verzekerd had, vertelde hij dat hij van plan was nog de volgende dag
naar Londen te gaan en dat hij meneer Bennet in al zijn pogingen
Lydia op te sporen zou bijstaan.
‘Maak je maar niet ongerust voor niets,’ zei hij. ‘Laten we, voordat
we weten dat het huwelijk niet voltrokken is en dat ze ook niet van
plan zijn te trouwen, haar eer nog maar niet als verloren
beschouwen. Zodra ik in de stad ben zal ik naar mijn broer gaan en
hem vragen om met me mee te gaan naar District Zes-Oost. We
kunnen dan samen overleggen wat er verder gedaan moet worden.’
‘O, broerlief,’ riep mevrouw Bennet, ‘dat is nou precies wat ik
hoopte. En als je in de stad komt, móét je hem vinden, waar ze ook
zijn. En als ze nog niet getrouwd zijn, zórg dan dat ze trouwen. En
ze hoeven niet te wachten tot de bruidsjurk klaar is. Zeg maar tegen
Lydia dat ze na haar huwelijk zo veel geld kan krijgen als ze maar wil
om kleren te kopen. En pas vooral op dat meneer Bennet niet gaat
duelleren. Vertel hem in wat voor een verschrikkelijke toestand ik
verkeer; dat ik doodsbenauwd ben en dat ik zo’n last heb van
gejaagdheid; dat ik zo over mijn hele lichaam beef en dat ik zulke
steken heb in mijn zij; én hoofdpijn en zo’n stortvloed van
overgeefsel, dat ik dag en nacht niet tot rust kan komen.’
Meneer Gardiner verzekerde haar dat hij zijn uiterste best zou
doen voor deze zaak. Toen hij totdat het eten was opgediend zo met
haar had gesproken, lieten ze haar alleen om haar verder te laten
braken in gezelschap van de huishoudster, die haar verzorgde
wanneer haar dochters er niet waren.
Al waren haar broer en zuster ervan overtuigd dat er voor deze
afzondering van het gezin helemaal geen reden was, deden ze toch
geen poging om haar daarvan af te brengen. Spoedig werden ze in
de eetkamer vergezeld door Kitty en Mary. Ze waren te druk bezig
geweest met hun oefeningen om zich eerder te vertonen; sinds ze
hun bloedeed hadden gezworen deden ze weinig anders. Zodra ze
aan tafel zaten, fluisterde Mary tegen Elizabeth:
‘Dit is een hoogst ongelukkige zaak; waarschijnlijk zal er wel veel
over gekletst worden. Maar we moeten tegen de stroom van
kwaadsprekerij optornen en elkanders gewond gemoed begieten
met de balsem der wrake.’ Toen ze zag dat Elizabeth geen zin had
om erop in te gaan, zei ze: ‘Hoe akelig deze gebeurtenis voor Lydia
ook moet zijn, wij hebben er tenminste de nuttige les uit te leren dat
voor een vrouw het verlies van haar deugdzaamheid even
gemakkelijk is als het uittrekken van een kledingstuk; dat één
misstap haar in een ontering zonder eind verwikkelt en dat de enige
remedie tegen de verwonde eer het bloed is van degene die hem
heeft bevlekt.’
Elizabeth keek haar verwonderd aan, maar ze was te veel onder
de indruk om te antwoorden. Mary bleef zich echter troosten door
steeds maar morele conclusies uit het ongeluk te trekken.
Later die middag hadden de twee oudste meisjes Bennet een
halfuurtje de tijd om samen alleen te zijn. Nadat ze elkaar hun
beklag hadden gedaan over de verschrikkelijke schending van de
eerbaarheid van hun zuster, die Elizabeth al bijna als zeker
beschouwde en waarvan juffrouw Bennet niet staande kon houden
dat die helemaal tot de onmogelijkheden behoorde, ging de eerste
op het onderwerp door met de opmerking: ‘Je moet me alles en alles
ervan vertellen, alles wat ik nog niet weet. Geef me eens verdere
bijzonderheden. Wat heeft kolonel Forster gezegd? Zijn ze er nooit
bang voor geweest voordat de schaking een feit was?’
‘De kolonel erkende wel dat hij al dikwijls een verliefdheidje
vermoed had, in het bijzonder van Lydia’s kant. Maar dit was niets
om zich ongerust over te maken. Ik vind het zo naar voor hem. Zijn
gedrag was bijzonder hoffelijk en vriendelijk. Hij was al voornemens
naar ons toe te komen om ons te zeggen hoe verdrietig hij het
allemaal vond, nog voordat hij er enig idee van had dat Wickham
helemaal niet van plan was in het huwelijk te treden. Toen hij dat
hoorde, bespoedigde hij dadelijk zijn reis.’
‘En was die officier overtuigd dat Wickham niet met haar zou
trouwen? Wist hij iets van hun plan om ervandoor te gaan?’
‘Ja. Maar toen kolonel Forster ernaar vroeg, zei de officier dat hij
van hun plannen niets afwist; hij wilde niet zeggen wat hij er
werkelijk van dacht, zelfs niet toen de kolonel dreigde zijn edele
delen aan de onnoemelijken te voeren. Zijn overtuiging dat ze niet
zouden trouwen bevestigde hij niet, en daarom ben ik geneigd te
geloven dat men hem verkeerd begrepen had.’
‘En ik vermoed dat niemand van jullie enige twijfel koesterde dat
ze heus zouden trouwen, totdat kolonel Forster zelf kwam.’
‘Hoe zouden we zoiets nu kunnen denken? Ik was een beetje
ongerust; ik was een beetje bang dat mijn zuster in een huwelijk met
hem niet gelukkig zou zijn, omdat ik wist dat zijn gedrag niet altijd
goed geweest is. Vader en moeder wisten daar niets van. Zij
bevroedden alleen maar dat het een onverstandig huwelijk zou zijn.
Toen bekende Kitty, een beetje triomfantelijk omdat ze er meer van
wist, dat Lydia haar in haar laatste brief op een dergelijk stap had
voorbereid. Het schijnt dat zij al wekenlang wist dat ze verliefd op
elkaar waren.’
‘Maar toch niet voordat ze naar Brighton gingen?’
‘Nee, dat geloof ik niet.’
‘Leek het je dat kolonel Forster zelf kwaad over Wickham dacht?
Kent hij hem goed?’
‘Ik moet toegeven dat hij niet zo goed over hem sprak als vroeger.
Hij vond hem onvoorzichtig en verkwistend. En sinds die treurige
kwestie zegt men in Meryton dat hij daar vele schulden gemaakt
heeft, en dat hij minstens één arme melkmeid in zekere conditie
heeft achtergelaten. Maar ik hoop maar dat dát niet waar is.’
‘O Jane, als we een beetje minder discreet waren geweest en
verteld hadden wat we van hem wisten, dan zou dit niet hebben
kunnen gebeuren!’
‘Dat zou misschien wel beter geweest zijn,’ zei haar zuster, ‘maar
het leek zo onrechtvaardig om iemands vroegere fouten aan het licht
te brengen als je niet weet hoe hij nu is. We deden het met de beste
bedoelingen.’
‘Kon kolonel Forster de details vertellen van Lydia’s briefje aan
zijn vrouw?’
‘Hij bracht het mee om het ons te laten zien.’
Jane nam het uit haar beursje en gaf het aan Elizabeth. Het had
de volgende inhoud:

‘Lieve Harriet,
Je zult wel moeten lachen als je hoort waar ik ben. En ik moet zelf
ook lachen als ik denk aan je verbazing als je me morgenochtend
mist. Ik ga naar Gretna Green. En als je niet kunt raden met wie,
moeten je hersens wel door een zombie zijn opgevreten. Want er is
maar één man in de wereld van wie ik kan houden. Ik vind het dus
niet erg om weg te gaan. Als je er geen zin in hebt, hoef je ze er in
Longbourn niets van te vertellen dat ik hem gepiept ben. De
verrassing zal dan des te groter zijn als ik ze schrijf, en dan teken
met “Lydia Wickham”. Wat een goeie mop zal dat wezen. Ik kan
haast niet schrijven van het lachen.
Als ik in Longbourn ben zal ik mijn kleren en mijn wapens laten
halen. Maar wil je alsjeblieft tegen Sally zeggen, dat ze, voordat ze
ze inpakt, een grote winkelhaak moet repareren in mijn geborduurde
mousselinen japon? Dag! Liefs voor kolonel Forster. Ik hoop, dat
jullie op onze goede reis zullen drinken.
Je liefhebbende vriendin,
Lydia Bennet.’

‘O, wat een zorgeloos gansje is Lydia toch,’ zie Elizabeth toen ze
hem gelezen had. ‘Wat een brief om op zo’n ogenblik te schrijven!
Maar het bewijst tenminste dat het haar ernst was om naar
Schotland te gaan. Waartoe hij haar later ook overgehaald mag
hebben, zij was in elk geval niet van plan zich schandelijk te
gedragen. Arme vader! Wat moet hij eronder geleden hebben!’
‘Ik heb nog nooit iemand gezien, die zo in de war was. Hij kon wel
tien minuten lang geen woord uitbrengen. Moeder werd onmiddellijk
ziek en het hele huis stond op zijn kop.’
‘O Jane!’ riep Elizabeth, ‘je ziet er slecht uit! Hè, was ik toch maar
hier geweest. Al die zorgen en onzekerheid, jij stond voor alles
alleen.’
‘Mary en Kitty zijn erg lief geweest. Ze zouden alle
vermoeienissen graag met me gedeeld hebben, maar zij waren er te
druk mee mijnheer Wickhams ongelukkige einde te beramen.
Dinsdag, toen vader weg was, kwam tante Philips naar Longbourn
en was zo vriendelijk tot donderdag bij me te blijven. Ze heeft zich
erg nuttig gemaakt en was een grote hulp voor ons allemaal.
Mevrouw Lucas was ook heel aardig. Woensdagmorgen kwam ze
hier even langs om van haar medeleven blijk te geven. Ze bood haar
diensten of die van een van haar dochters aan, als we dachten dat
we er iets aan zouden hebben.’
Toen ze mevrouw Lucas hoorde noemen, moest Elizabeth aan
haar vriendin in Hunsford denken. Ze vroeg zich af of Charlotte nog
een beetje de oude zou zijn en of meneer Collins haar aandoening al
zou hebben opgemerkt. Het was tenslotte al een tijdje geleden dat
ze een brief had gehad uit de parochie. Leefde haar vriendin nog?
Het was een onderwerp dat te beangstigend was om er lang aan te
blijven denken. Daarom informeerde ze verder naar de maatregelen
die haar vader, wanneer hij in de stad was, dacht te nemen om zijn
dochter terug te vinden.
‘Ik geloof dat hij van plan is,’ zei Jane, ‘naar Epsom te gaan, de
plaats waar ze het laatst van paarden gewisseld hebben. Zijn
hoofddoel is achter het nummer te komen van de huurwagen
waarmee ze, nadat meneer Wickham de kolonel had geprobeerd te
doden, uit Clapham zijn weggereden. Die was net met een passagier
uit Londen gekomen. En omdat hij dacht dat het feit dat een heer en
een dame in een kogelregen van het ene rijtuig in het andere over
waren gestapt nogal opgevallen moest zijn, was hij van plan navraag
te doen in Clapham.’
48

D E VOLGENDE MORGEN hoopten ze allemaal op een brief van meneer


Bennet. Maar toen de postbode kwam, bracht hij nog geen lettertje
van hun vader. Zijn gezin wist wel dat hij in gewone omstandigheden
een heel luie correspondent was, maar in dit geval verwachtten ze
toch dat hij zich een beetje meer zou inspannen. Ze moesten wel
concluderen dat hij niets goeds te berichten had. Maar zelfs dat
zouden ze graag zeker geweten hebben. Meneer Gardiner wilde de
post afwachten vóór hij op reis ging, met twee gewapende mannen
die hij in dienst had genomen om zich van een voorspoedige reis te
verzekeren.
Mevrouw Gardiner zou met de kinderen nog een paar dagen in
Hertfordshire blijven, omdat ze dacht dat haar nichtjes het prettig
zouden vinden als zij er was. Ze hielp hen met de verzorging van
mevrouw Bennet en het was een hele troost voor hen als ze niets
anders te doen hadden. Ook hun andere tante bezocht hen vaak,
om hen naar ze altijd zei op te monteren en moed in te spreken.
Maar ze kwam altijd weer met nieuwe verhalen dat Wickham ergens
zijn rekening niet had betaald of over een of ander bastaardkind. Als
ze wegging waren ze meestal nog neerslachtiger dan voordat ze
kwam.
Het leek wel of heel Meryton zijn best deed om de man, die nog
maar drie maanden geleden was binnengehaald als
‘prijzenswaardiger dan Christus zelve’, zwart te maken. Men zei dat
hij bij bijna alle winkeliers in het krijt stond; en zijn liefdesaffaires en
kuiperijen, die allemaal onder de titel ‘verleiding’ vielen, zouden zich
tot alle gezinnen van de middenstand hebben uitgestrekt. Iedereen
zei, dat hij de meest goddeloze jongen van de wereld was en
iedereen kwam erachter dat hij die schijn van goedheid eigenlijk
nooit had vertrouwd. Hoewel Elizabeth niet de helft van wat men zei
voor waar aannam, geloofde ze toch genoeg om nu nog zekerder te
zijn van haar zusters zedelijke ondergang dan vóór die tijd. Zelfs
Jane, die er nog minder geloof aan hechtte, werd er bijna wanhopig
onder. Dit te meer, omdat nu de tijd gekomen was, dat áls Lydia en
Wickham in het huwelijk getreden waren, ze zo langzamerhand toch
wel iets gehoord zouden moeten hebben.
Op zondag vertrok meneer Gardiner van Longbourn. Dinsdags
kreeg zijn vrouw een brief van hem. Hij schreef dat hij direct toen hij
aankwam zijn broer had opgezocht en deze had overgehaald naar
District Zes-Oost te komen; dat meneer Bennet, voordat hij kwam,
naar Epsom en Clapham was geweest, maar daar geen
bevredigende inlichtingen had kunnen krijgen en dat hij nu besloten
had zo veel mogelijk inlichtingen in te winnen in alle belangrijke
hotels van de stad. Er was ook nog een postscriptum met de
volgende inhoud:

‘Ik heb ook aan kolonel Forster geschreven. Ik heb hem


verzocht bij een van de boezemvrienden van het jongmens in
het regiment uit te vissen, als hij kan, of hij soms ook familie of
kennissen heeft, die misschien zouden weten in welk deel van
de stad hij zich schuilhoudt. Als er iemand is tot wie we ons
zouden kunnen wenden, zou dat van essentieel belang kunnen
zijn. Op het ogenblik hebben we geen enkel houvast. Ik kan
wel zeggen dat kolonel Forster alles zal doen wat hij kan om
ons hierin zo veel mogelijk terzijde te staan. Maar bij nader
inzien kan Lizzy ons misschien nog beter dan ieder ander
vertellen, welke familieleden van hem er nog in leven zijn.’

Elizabeth had echter nooit iets over zijn familie gehoord, behalve dan
over zijn vader en moeder, die allebei al jaren geleden waren
overleden. Het was niet onmogelijk dat een paar van zijn kameraden
in het regiment hem beter zouden kunnen inlichten. Maar erg
optimistisch was ze daarover toch niet.
Elizabeth en Jane konden geen troost vinden in hun
krachtmetingen met herten, en ook konden ze voor gezelschap niet
rekenen op hun zusters, want die waren maar steeds nieuwe
plannen aan het beramen om meneer Wickham van het ingewand te
ontdoen. Op Longbourn zaten ze nu elke dag weer in spanning.
Maar de spannendste tijd van de dag was het uur waarop de post
verwacht werd, en elke morgen keken ze met ongeduld naar de
postbode uit. Wat voor goeds of kwaads er ook te melden zou zijn,
door brieven zouden ze het vernemen. En elke dag weer
verwachtten ze belangrijk nieuws.
Maar voordat ze iets van meneer Gardiner hoorden, kwam er een
brief voor hun vader van een heel andere kant: van meneer Collins.
En omdat Jane order gekregen had om alle brieven die er
gedurende haar vaders afwezigheid voor hem zouden komen, te
openen, las ze ook deze. Elizabeth, die wist hoe gek zijn brieven
altijd waren, keek over haar schouder mee, en las:

‘Geachte Heer,
Door onze verwantschap en door de positie die ik in de
maatschappij bekleed, voel ik me geroepen u mijn medegevoelen
te betuigen met de zware slag die u heeft getroffen, alsook u te
informeren over mijn eigen leed, dat voortspruit uit een
afschuwelijk lot dat een geliefde kennis van u, mijn geliefde vrouw
Charlotte, heeft getroffen. Het is mijn droeve plicht u te informeren
dat de Heer haar tot zich genomen heeft. Zij was getroffen door
de vreemde plaag, een feit waar wij allen blind voor waren tot
Lady Catherine de Bourgh zich verwaardigde mij er met het
grootste medeleven van op de hoogte te stellen. De
Hoogwelgeboren Vrouwe, zou ik daaraan willen toevoegen, was
zo goed mij te willen assisteren bij de gebruikelijke onthoofding en
verbranding, maar ik achtte het mijn echtelijke plicht dat
eigenhandig te doen, hoezeer mijn handen ook beefden. Weest u
ervan verzekerd, waarde heer, dat, ondanks mijn eigen
verschrikkelijke verdriet, ik van harte met u en uw hele
achtenswaardige gezin meeleef in de bittere tegenspoed die u op
het ogenblik treft. In vergelijking hiermee zou uw dochters dood
een zegen zijn, zoals het onthoofden en cremeren van mijn bruid
een lot was dat verre de voorkeur genoot dan haar te zien
toetreden tot de gelederen van Lucifer. U bent wel te beklagen.
Daarin zijn Lady Catherine en haar dochter, aan wie ik de zaak
verteld heb, het met me eens. Ze duchten met mij, dat een
dergelijke ontering van een van uw dochters wel nadelig zal zijn
voor het geluk van alle andere. “Want wie,” zoals Lady Catherine
zo beminnelijk zegt, “zal met zo’n familie geparenteerd willen
zijn?” Deze overpeinzing brengt me ertoe met toenemende
voldoening te denken aan mijn aanzoek aan Elizabeth afgelopen
november, want ware dit anders gegaan, dan zou ook ik nu
noodzakelijkerwijze bij uw schande betrokken geweest zijn, in
plaats van enkel het verdriet waartoe ik nu veroordeeld ben. Ik
moge u dus raden, waarde heer, voor eeuwig uw onwaardig kind
uit uw liefde te bannen, en haar zelf de vruchten te laten plukken
van haar gruwelijke wandaad. Laat ik u dan tot slot feliciteren
vanwege het volgende: na uw verscheiden zal ik Longbourn niet
meer nodig hebben, want als deze brief u bereikt zal ik zelf dood
zijn, hangend aan een tak van Charlottes lievelingsboom in de
tuin, waarvan Lady Catherine ons in haar oneindige
grootmoedigheid het rentmeesterschap had toevertrouwd. Geloof
me, waarde heer, uw etc. etc. Collins.’

Meneer Gardiner schreef pas weer nadat hij antwoord van kolonel
Forster had gekregen. En toen had hij niets opbeurends meer te
schrijven. Er was niets van bekend dat Wickham ook maar één
familielid had met wie hij nog betrekkingen onderhield; het stond vast
dat geen enkel naast familielid meer in leven was. Zijn vroegere
kennissenkring was heel groot geweest, maar sinds hij bij het
regiment diende, scheen hij met niemand van hen nog een speciale
vriendschap te onderhouden. Er was dan ook niemand te vinden van
wie men verwachten mocht, dat hij enig nieuws over hem zou
kunnen geven. Bij zijn vrees om door Lydia’s familie ontdekt te
worden, kwam dan ook nog, als klemmend motief om zich schuil te
houden, de berooide staat van zijn financiën. Het was juist uitgelekt
dat hij een zeer aanzienlijk bedrag speelschulden had achtergelaten,
en daarbij bastaardkinderen in aanmerkelijke aantallen. Kolonel
Forster dacht dat er wel meer dan duizend pond nodig zou zijn om
zijn uitgaven in Brighton af te betalen en nog duizend om de arme
meisjes van wie hij de schoot had bevlekt, schadeloos te stellen.
Meneer Gardiner probeerde niet deze bijzonderheden voor de
familie op Longbourn geheim te houden. Jane hoorde het met
afgrijzen. ‘Een gokker,’ riep ze, ‘een maagdenschender! Dit komt
helemaal onverwacht! Dit had ik nooit gedacht.’
Meneer Gardiner zei in zijn brief nog dat ze hun vader de
volgende dag thuis konden verwachten. Dat was een zaterdag.
Moedeloos geworden door het gebrek aan succes van al zijn
pogingen, had hij toegegeven aan het dringende verzoek van zijn
zwager om weer naar zijn gezin terug te keren. Toen ze het
mevrouw Bennet vertelden, was deze niet zo voldaan als haar
kinderen, gezien de grote angst voor zijn leven die haar de vorige
dagen bevangen had, verwachtten.
‘Wat? Komt hij thuis? En zonder die arme Lydia?’ riep ze. ‘Hij zal
toch niet uit Londen weggaan voordat hij haar gevonden heeft? En
wie moet er dan met Wickham duelleren en zorgen dat hij haar
trouwt, als hij weggaat?’
Omdat mevrouw Gardiner naar huis begon te verlangen, spraken
ze af dat zij met haar kinderen op dezelfde dag naar Londen zou
gaan als meneer Bennet uit Londen terug zou keren. Op de heenreis
kon het rijtuig hen dan meenemen en daarna zijn eigenaar naar
Longbourn mee terugbrengen.
Toen mevrouw Gardiner vertrok, dacht ze nog steeds over
Elizabeth en meneer Darcy na. Uit zichzelf had haar nichtje nog
nooit zijn naam tegen haar genoemd, en sinds haar terugkomst had
Elizabeth geen enkele brief ontvangen die van Pemberley had
kunnen komen.
De verdrietige stemming die nu in het gezin heerste, maakte elke
verdere verontschuldiging voor haar neerslachtigheid overbodig.
Maar Elizabeth was tegen die tijd wel zo ver achter haar eigen
gevoelens gekomen, dat ze best wist, dat ze Lydia’s schande
gemakkelijker zou hebben kunnen verdragen als ze niet van Darcy’s
bestaan had afgeweten. Ze dacht dat ze dan tenminste wel van
iedere twee slapeloze nachten er één goed geslapen zou hebben.
Toen meneer Bennet thuiskwam, had hij zijn gewone filosofische
bedaardheid weer terug. Hij zei net zo weinig als vroeger en hij
sprak niet over de zaak waarvoor hij weg geweest was. Het duurde
een tijd eer zijn dochters de moed vatten er met hem over te
beginnen. Pas toen hij tegen de middag binnenkwam om thee met
hen te drinken, waagde Elizabeth het erop het onderwerp aan te
snijden. Toen zij in korte bewoordingen uitdrukking gaf aan haar
verdriet over wat hij had moeten verduren, zei hij: ‘Praat er maar niet
meer over. Wie zou er meer verdriet van hebben dan ik? “Voor
iedere slag met het rietje op de rug van de leerling, verdient de
leraar er zelf twee.” Heeft Meester Liu dat niet gezegd?’
‘U moet niet te hard over uzelf oordelen,’ zei Elizabeth.
‘Daar moet je me nodig voor waarschuwen. De menselijke natuur
is toch al zo geneigd om daarin te vervallen. Nee, Lizzy, laat me
maar eens in mijn leven voelen, hoezeer ik te laken ben. Want ik
was degene die vastbesloten was jullie niet tot dames, maar tot
krijgsvrouwen op te voeden. Ik was het die jullie leerde hoe te
doden, en veronachtzaamde jullie te leren hoe te leven. Gun mij mijn
schaamte, want die is meer dan verdiend.’
‘Denkt u dat ze in Londen zijn?’
‘Ja. Waar anders zouden ze zich zo goed schuil kunnen houden?’
‘En Lydia wilde altijd al zo graag naar Londen,’ zei Kitty.
‘Nou, dan is ze nu vast erg gelukkig,’ zei haar vader droogjes. ‘En
ze zal er waarschijnlijk nog wel even verblijven ook.’
Toen sprak hij, na een korte stilte, verder:
‘Lizzy, ik neem je de raad die je me in mei gegeven hebt niet meer
kwalijk. De feiten hebben je in het gelijk gesteld. Je hebt het goed
gezien.’
Ze werden gestoord door Kitty, die thee kwam halen voor haar
moeder.
‘Dat is me een vertoning,’ riep hij, ‘kan ik dan geen ogenblik in alle
rust mijn ongeluk verdragen? Ik ga morgen ook maar eens de hele
dag in mijn kamerjas met mijn slaapmuts op in de studeerkamer
zitten. En daar blijf ik zitten tot Kitty ook eens wegloopt.’
‘Ik loop niet weg, vader,’ zei Kitty wrevelig. ‘Als ik ooit nog eens
naar Brighton ga, zal ik me beter gedragen dan Lydia.’
‘Jij naar Brighton gaan? Op een afstand ervan zo groot als van
daar naar Eastbourne zou ik je nog niet vertrouwen, al gaf je me
vijftig pond toe. Nee, Kitty, ik heb eindelijk geleerd beter op te
passen, en daar zul jij de gevolgen van ondervinden. Geen officier
komt er meer over mijn drempel, zelfs niet als hij op doorreis is. Bals
verbied ik helemaal, behalve als je met een van je zusters danst. En
je zet geen stap meer buiten de deur, voordat je kunt bewijzen dat je
iedere dag minstens tien uur aan je oefeningen besteed hebt.’
Kitty, die al deze dreigementen serieus opnam, begon te huilen.
‘Nou nou, wees maar niet zo ongelukkig,’ zei hij. ‘Als je de
volgende tien jaar een lieve meid bent, mag je daarna eens met me
uit.’
49

T OEN JANE EN Elizabeth twee dagen na de thuiskomst van meneer


Bennet op het spoor waren van een hertenbok in het bosje achter
het huis, zagen ze de huishoudster op hen af komen. Ze
vermoedden dat ze verslag kwam doen van de laatste keer dat hun
moeder had overgegeven en ze liepen haar tegemoet. Maar in
plaats van nieuws te brengen zoals ze verwachtten, zei ze tegen
Juffrouw Bennet: ‘Vergeef me dat ik u stoor, maar ik hoopte dat er
misschien goed nieuws was uit de stad. En daarom nam ik de
vrijheid u ernaar te komen vragen.’
‘Wat bedoel je, Hill? We hebben geen nieuws uit de stad.’
‘Lieve juffrouw,’ riep mevrouw Hill hoogst verbaasd, ‘weet u dan
niet dat er een expresbrief van meneer Gardiner is gekomen voor
meneer? Hij is al een halfuur geleden bezorgd. Meneer heeft een
brief ontvangen.’
De meisjes holden weg, te zeer verlangend om naar binnen te
gaan, om nog langer de tijd te hebben om erover te praten. Ze
stoven door de vestibule naar de ontbijtkamer en vandaar naar de
studeerkamer; maar hun vader was nergens. Ze stonden net op het
punt om te gaan kijken of hij soms boven bij hun moeder was, toen
de huisknecht naar hen toe kwam en zei:
‘Juffrouw, als u meneer soms zoekt, die loopt net naar de dojo.’
Toen ze dit hoorden gingen ze nog eens de hal door en holden
over het grasveld hun vader achterna, die bedaard zijn weg naar het
bescheiden gebouwtje vervolgde.
Elizabeth haalde hem in en riep nieuwsgierig uit:
‘Vader, wat hebt u voor bericht? Wat is er voor nieuws? Hebt u
iets van oom gehoord?’
‘Ja. Ik heb een expresbrief van hem gekregen.’
‘En wat schrijft hij? Is het goed of slecht nieuws?’
‘Wat kan je nog voor goeds verwachten,’ zei hij en haalde de brief
uit zijn zak. ‘Maar misschien willen jullie hem zelf lezen.’
Elizabeth nam hem ongeduldig van hem aan. Jane kwam er nu
ook bij.
‘Lees hem maar voor,’ zei hun vader, ‘want ik weet zelf nauwelijks
wat erin staat.’

‘District Zes-Oost, maandag 2 augustus

Waarde zwager,
Eindelijk kan ik je een bericht over mijn nichtje sturen. Ik hoop
dat het nieuws je over het geheel genomen een beetje voldoening
geeft. Kort nadat je zaterdag weggegaan was, lukte het me te
weten te komen in welk deel van Londen ze waren. De
bijzonderheden bewaar ik totdat ik je spreek. Het belangrijkste is
dat we weten waar we zijn. Ik heb hen beiden gezien…’

‘Dan is het net zoals ik altijd gehoopt heb,’ zei Jane. ‘Dan zijn ze
getrouwd!’ Elizabeth las verder:

‘… Ik heb hen beiden gezien. Ze zijn niet getrouwd en ik weet


niet, of ze dat ooit van plan waren. Maar ik kan je het gelukkige
bericht overbrengen dat meneer Wickham hieromtrent
recentelijk een uiterst merkwaardige verandering van
gedachten heeft doorgemaakt, en bij de eerste gelegenheid in
het huwelijk wil treden. Zijn lichamelijke gezondheid laat echter
te wensen over, want als gevolg van een ongeluk met zijn
rijtuig is hij aan het bed gekluisterd en is hij niet in staat zijn om
zijn ledematen te gebruiken en derhalve niet om persoonlijke
zaken te behartigen. Tot mijn spijt zijn zijn artsen van mening
dat dat zijn hele verdere leven zo zal blijven; u kunt zich hun
grote opluchting dan ook voorstellen toen zij hoorden dat hij
een liefhebbende echtgenote aan zijn zijde zal hebben, die
hem met de grootste toewijding zal verzorgen tot de dood hen
scheidt. Hij doet afstand van de vijfduizend pond van je
dochter, en heeft niet meer dan een jaargeld van vijf pond
nodig voor schoon beddengoed. De omstandigheden in
aanmerking genomen heb ik deze voorwaarden, zo ver al ik
dacht daartoe gerechtigd te zijn, in jouw naam direct
aangenomen. Ik stuur je deze brief per ijlbode, zodat er geen
tijd verloren gaat eer ik je antwoord ontvang. Als je, zoals
wellicht het geval zal zijn, me een algemene volmacht stuurt
om uit jouw naam te handelen, lijkt het me geenszins nodig dat
je weer naar de stad komt. Je kunt rustig op Longbourn blijven;
je kunt vertrouwen op mijn zorg en toewijding. Stuur zo gauw je
kunt antwoord en wees vooral zo duidelijk mogelijk. Wij
dachten dat het het beste zou zijn als ons nichtje aan
Wickhams bed trouwt, want er is weinig kans dat hij kan
worden vervoerd. Vandaag komt ze naar ons toe. Ik zal meer
schrijven, zodra er iets naders besloten is.
Je etc.
Edw. Gardiner.’

‘Hoe is het mogelijk!’ riep Elizabeth toen ze de brief gelezen had. ‘Is
het heus mogelijk dat hij met haar trouwt?’
‘Wickham is dus niet zo slecht als we dachten,’ zei haar zuster.
‘Verlamd door een ongeluk met een koets! O, wat een wreedheid
van het lot! Vaderlief, ik feliciteer u!’
‘En hebt u de brief al beantwoord?’ vroeg Elizabeth.
‘Nee, maar dat zal ik gauw doen.’
‘Toe vader,’ riep ze, ‘ga terug naar huis en schrijf direct. Bedenk
eens hoe belangrijk ieder ogenblik in dit geval kan zijn!’
‘Als u er zelf geen zin in hebt, zal ík voor u schrijven,’ zei Jane.
‘Ik heb er een hekel aan, maar het moet wel gebeuren.’
Dit zeggende ging hij met hen mee terug naar het huis.
‘En mag ik nog wat vragen?’ zei Elizabeth, ‘ik vermoed dat aan
die voorwaarden voldaan moet worden?’
‘Voldaan? Ik schaam me er gewoon voor dat hij zo weinig vraagt.’
‘O, arme Lydia toch! Veroordeeld tot een leven als verpleegster tot
het einde van haar dagen! Hij is nu invalide! En ze moeten wel
trouwen!’
‘Ja, ja, ze moeten trouwen. Daar zit niets anders op. Maar twee
dingen zou ik wel graag eens willen weten. Ten eerste hoeveel geld
je oom op tafel heeft moeten leggen om het zo ver te krijgen, en ten
tweede hoe ik hem dat allemaal ooit kan betalen.’
‘Geld? Heeft oom geld gegeven?’ riep Jane. ‘Wat bedoelt u
daarmee, vader?’
‘Ik bedoel dat geen verstandig man met Lydia zou trouwen voor
zo’n onbeduidend lokmiddel als vijf pond per jaar. En dat bij mijn
leven; na mijn dood krijgt hij helemaal niets!’
‘Ja, daar had ik nog niet aan gedacht. Natuurlijk! Eerst moeten
zijn schulden betaald worden en dan moet er nog wat overblijven
ook. Ach, dat heeft oom vast voor elkaar gebracht. Hij is een goed,
edelmoedig mens. Maar ik ben bang dat hij er zelf door in
verlegenheid is geraakt. Het zal hem heel wat gekost hebben.’
‘Ja,’ zei haar vader, ‘en Wickham zou wel gek zijn als hij haar nam
voor minder dan tienduizend pond, zeker nu hij zelf nauwelijks
mogelijkheden zal hebben om de kost te verdienen. Ik moet me
schamen dat ik slecht over hem gedacht heb, toen ik hem pas leerde
kennen.’
‘Tienduizend pond! De hemel beware ons! Hoe moeten we
daarvan ook maar de helft terugbetalen?’
Meneer Bennet gaf geen antwoord. In gedachten verzonken
liepen ze zwijgend door tot ze bij het huis waren. Toen ging hun
vader naar zijn studeerkamer om te schrijven en de meisjes naar de
ontbijtkamer.
‘En nu gaan ze dus echt trouwen!’ riep Elizabeth, zodra ze alleen
waren. ‘Wat een rare situatie! En voor zoiets moeten we nu nog
dankbaar zijn ook! We mogen nog blij zijn dat ze trouwen, al is hun
geluk nog zo klein en zijn lichaam nog zo verminkt. Die arme Lydia!’
‘Ik troost me maar met de gedachte,’ zei Jane, ‘dat hij vast niet
met Lydia zou trouwen als hij niets voor haar voelde. Natuurlijk heeft
die lieve oom van ons een beetje geholpen door zijn schulden aan te
zuiveren, maar ik mag toch niet aannemen dat hij tienduizend pond
heeft voorgeschoten of daaromtrent. Hij heeft kinderen en misschien
krijgt hij er nog meer. Hoe zou hij dan ook maar de helft van
tienduizend pond kunnen missen?’
‘Als we erachter kunnen komen hoeveel Wickhams schulden
bedroegen en hoeveel er van zijn kant is vastgezet voor onze zuster,
dan weten we precies wat meneer Gardiner voor hem gedaan heeft.
Want Wickham zelf bezit geen cent. We zullen oom en tante deze
goedheid nooit kunnen vergelden. Dat ze haar bij zich in huis nemen
en haar persoonlijk beschermen en steunen is zo’n opoffering ten
gunste van haar, dat ze daar nooit dankbaar genoeg voor kan zijn.
Als ze zich door zo veel goedheid niet bezwaard voelt, verdient ze
het niet ooit gelukkig te worden. Wat een weerzien zal het voor haar
zijn, als ze tante weer voor het eerst ontmoet!’
‘We moeten van weerskanten maar proberen alles wat er gebeurd
is te vergeten,’ zei Jane. ‘Ik hoop en vertrouw erop dat ze nog wel
gelukkig zullen worden. Dat hij erin heeft toegestemd met haar te
trouwen is er, dunkt me, een bewijs van dat hij tot betere gedachten
is gekomen. Door hun wederzijdse liefde zullen ze wel oppassender
worden. Ik vlei mezelf met de hoop dat ze hun plaats zullen weten,
hij in zijn bed, en zij aan zijn zijde, en dat hun vroegere
onbezonnenheid in het vergeetboek zal geraken.’
‘Ze hebben zich zó misdragen,’ zei Elizabeth, ‘dat jij noch ik noch
iemand anders het ooit zal vergeten. Het heeft geen zin er verder
over te spreken, behalve dan, dat we onze zusjes zullen moeten
overhalen hun bloedeed per omgaande te herroepen.’
Nu kwam het bij de meisjes op dat hun moeder naar alle
waarschijnlijkheid nog van niets wist. Daarom gingen ze naar de
studeerkamer en vroegen hun vader of hij niet wilde, dat ze het haar
zouden vertellen. Hij zat te schrijven en zonder om te zien
antwoordde hij koeltjes:
‘Zoals jullie willen.’
‘Mogen we ooms brief meenemen om hem haar voor te lezen?’
‘Doe wat je wilt. En dan wegwezen.’
Elizabeth nam de brief van de schrijftafel en ze gingen samen
naar boven. Mary en Kitty zaten allebei bij mevrouw Bennet. Ze
hoefde het hele verhaal dus maar eenmaal te vertellen. Nadat ze
hen een beetje hadden voorbereid op goed nieuws, lazen ze de brief
voor. Mevrouw Bennet kon zich nauwelijks beheersen. Zodra Jane
haar voorgelezen had dat meneer Gardiner verwachtte dat Lydia
gauw zou gaan trouwen, barstte haar vreugde los. En bij elke
nieuwe zin werd die groter. Ze was nu net zo opgewonden van
plezier als ze vroeger zenuwachtig geweest was door ongerustheid
en verdriet. Haar was het genoeg te weten dat haar dochter in het
huwelijk zou treden. Vrees voor een ongelukkig leven voor haar
dochter als verzorgster van een kreupele, onbemiddelde echtgenoot
had ze niet, en evenmin voelde ze zich vernederd door Lydia’s
wangedrag.
‘Lieve, lieve Lydia,’ riep ze uit, ‘wat heerlijk dat ze gaat trouwen!
En ik zie haar weer terug. Getrouwd op haar zestiende! Die lieve
goeie broer van me toch! Ik wist het wel. Ik wist wel dat hij alles in
orde zou maken. Ik verlang naar haar, en naar die goeie Wickham
ook. Die arme, invalide Wickham! Wat een echtgenoot zal hij zijn!
Over een poosje heb ik een getrouwde dochter: mevrouw Wickham!
Wat klinkt dat goed! En in juni is ze pas zestien geworden! O mijn
lieve Jane, ik ben zo zenuwachtig. Ik kan vast niet schrijven. Ik zal
het maar dicteren. En dan moet jij voor me schrijven. De geldkwestie
regelen we later wel met vader. Maar alles wat voor de trouwerij
nodig is, moet onmiddellijk besteld worden.’
Toen verdiepte ze zich verder in de details van katoen,
mousseline en zilveren ondersteken en ze zou zonder meer grote
bestellingen opgegeven hebben, als Jane haar niet, zij het met een
beetje moeite, overreed had ermee te wachten tot haar vader de tijd
had zich over de geldkwestie uit te spreken. Ze zei dat het toch niet
zo erg zou zijn als het één dag werd uitgesteld. Haar moeder was te
gelukkig om net zo koppig te zijn als altijd. Er waren trouwens ook
alweer nieuwe plannetjes in haar hoofd opgekomen.
‘Zodra ik gekleed ben,’ zei ze, ‘ga ik naar Meryton om mijn zuster
Philips het heerlijke goede nieuws te vertellen. En als ik terugkom,
ga ik op visite bij mevrouw Lucas. Haar verdriet over die lieve
Charlotte wordt vast verlicht door deze gelukkige wending. Kitty, ren
eens naar beneden en laat het rijtuig voorkomen. Een rijtoertje zal
me vast erg goed doen. Meisjes, kan ik niet een boodschap voor
jullie doen in Meryton? O, daar heb je Hill! Mijn lieve Hill, heb je het
goede nieuws al gehoord? Juffrouw Lydia gaat trouwen! Jullie krijgen
allemaal een glas punch om op haar bruiloft op haar te toosten!’
50

V ÓÓR DEZE PERIODE in zijn leven had meneer Bennet vaak gewild,
dat hij, in plaats van zijn hele inkomen te besteden, jaarlijks een
sommetje apart gelegd had om beter voor zijn kinderen en zijn
vrouw te kunnen zorgen, als ze hem overleefden. Nu wenste hij dat
meer dan ooit. Als hij in dit opzicht zijn plicht had gedaan, zou Lydia
haar oom geen dank verschuldigd hoeven te zijn voor alles wat er nu
voor haar eer en goede naam nog gedaan kon worden. Voor degene
die daar van nature voor was aangewezen, zou de voldoening
gezegevierd te hebben over een van de meest waardeloze jongelui
uit heel Groot-Brittannië, zekerlijk minder aanleiding tot teleurstelling
zijn geweest dan ze nu was.
Het zat hem erg dwars dat alleen maar op kosten van zijn zwager
iets waarvan niemand enig voordeel had, gedaan gekregen kon
worden. Hij was vastbesloten er zo mogelijk achter te komen hoe
groot diens hulp was geweest en zich zo spoedig als hij maar kon
van deze verplichting te kwijten.
Toen meneer Bennet pas getrouwd was, zag hij helemaal geen
noodzaak om zuinig te zijn; want ze zouden natuurlijk een zoon
krijgen en die zoon zou, zodra hij meerderjarig was, helpen de vrije
beschikking over hun erfdeel te herkrijgen. En zo zou er voor de
weduwe en de jongere kinderen gezorgd zijn. Vijf dochters deden
achtereenvolgens hun intrede in de wereld, maar de zoon moest nog
altijd komen. Nog vele jaren na Lydia’s geboorte was mevrouw
Bennet er zeker van dat zij een zoon zou krijgen. Eindelijk begonnen
ze eraan te wanhopen; maar toen was het al te laat om nog te gaan
sparen. Mevrouw Bennet had geen aanleg voor zuinigheid en het
kwam alleen maar doordat meneer Bennet onafhankelijk wilde
blijven, dat ze niet meer uitgaven dan hun inkomen toeliet.
Voor mevrouw Bennet en de kinderen was bij huwelijkse
voorwaarden vijfduizend pond vastgezet. Maar in welke verhouding
dit bedrag onder de laatsten verdeeld zou moeten worden, was
afhankelijk van het testament van de ouders. Maar, althans met
betrekking tot Lydia, moest die kwestie nu geregeld worden, want
meneer Bennet voelde geen verplichting haar ook maar een stuiver
na te laten. In woorden van dankbare erkentelijkheid voor de
goedgunstigheid van zijn zwager vertrouwde hij toen, zij het zakelijk
en kort, aan het papier de volledige goedkeuring toe van alles wat
deze gedaan had. Hij verklaarde zich bereid de verbintenis, die hij uit
zijn naam had aangegaan, na te komen. Tevoren had hij nooit
gedacht, dat, áls het mogelijk zou zijn Wickham over te halen met
zijn dochter te trouwen, hij er zó weinig last van zou hebben als nu
door deze schikking.
Dat dit alles kon gebeuren met maar zo’n onbeduidende
opoffering van zijn kant was bovendien een zeer welkome verrassing
voor hem. Want op dit ogenblik was zijn grootste zorg om zo min
mogelijk ongemak van de affaire te hebben. Toen zijn eerste
woedeaanvallen, die hem ertoe hadden aangezet om haar te gaan
zoeken, voorbij waren, was hij natuurlijk weer tot zijn vroegere
indolentie vervallen. Hij verzond zijn brief spoedig. Want al stelde hij
altijd alles uit, wanneer hij eenmaal aan iets begonnen was, maakte
hij het altijd vlug af. Hij vroeg nader bijzonderheden over hetgeen hij
nu aan zijn zwager verschuldigd was; op Lydia was hij echter te boos
om er een woord voor haar bij te voegen.
Het goede nieuws werd gauw bekend in huis, en, met evenredige
snelheid, in de buurt. Het zou de conversatie natuurlijk zeer ten
goede zijn gekomen als juffrouw Bennet in de plaats was
teruggekomen, of, als het beste alternatief, naar een ver oosters
land zou zijn verbannen en in een klooster zou zijn opgesloten. Maar
er was toch heel wat om over te kletsen nu ze trouwde. En de
vriendelijk wensen voor haar welzijn, die voordien uit de mond van
alle boosaardige oude vrijsters van Meryton gehoord waren, verloren
maar heel weinig van hun karakter door de veranderde
omstandigheden, omdat men er zeker van was dat het met een zo’n
kreupele schuldenaar als echtgenoot wel slecht met haar zou
aflopen.
Mevrouw Bennet was al veertien dagen niet beneden geweest;
maar op deze blijde dag nam ze haar plaats aan het hoofd van de
tafel weer in met een benauwende opgewektheid. Geen enkel
gevoel van gêne verminderde haar triomf. Sinds Jane zestien was,
was het altijd haar hartenwens geweest dat een van haar dochters
zou trouwen; nu stond die wens op het punt in vervulling te gaan. Ze
dacht en sprak over niets anders dan over de bijkomstigheden die bij
een voornaam huwelijk horen, zoals fijne mousseline, nieuwe
musketten en bedienden. Ze was druk doende om in de buurt een
geschikt huis voor haar dochter te zoeken. Zonder te weten hoe
hoog hun inkomen zou zijn of dit erin te betrekken, keurde ze heel
wat huizen af omdat ze te klein of niet deftig genoeg waren.
‘Haye Park zou misschien wel geschikt zijn,’ zei ze, ‘als de
Gouldings er tenminste uitgaan; of dat grote huis in Stoke, als de
salon ruimer was. Maar Asworth is echt te ver weg. Ik zou het niet
kunnen uitstaan, als ze tien mijl van me vandaan zat. En in Pulvis
Lodge zijn de zolderkamers zo verschrikkelijk.’ Zolang de
dienstboden in de kamer waren, liet haar man haar maar kletsen
zonder in de rede te vallen. Maar toen ze de kamer uit waren zei hij:
‘Mevrouw Bennet, voordat je één, of misschien al deze huizen huurt
voor je zoon en dochter, moeten we elkaar goed begrijpen. Tot één
huis in deze streek zullen ze nooit toegang hebben. Ik zal hen niet
sterken in hun schaamteloosheid door hen op Longbourn te
ontvangen.’
Op deze verklaring volgde grote onenigheid, die spoedig werd
gevolgd door een andere. Maar meneer Bennet hield voet bij stuk.
Met afgrijzen en verbazing merkte mevrouw Bennet, dat haar man
niet van plan was om ook maar één gienje uit te geven om
bruidskleding voor zijn dochter te kopen. Hij verklaarde plechtig dat
zij bij deze gelegenheid geen enkel blijk van zijn genegenheid zou
ontvangen. Dat kon mevrouw Bennet nauwelijks bevatten. Dat zijn
boosheid zo ver kon gaan in een onbegrijpelijke wrok, dat hij zijn
dochter een gunst zou weigeren, zonder welke haar huwelijk
nauwelijks geldigheid scheen te hebben, ging haar begrip verre te
boven. Veeleer was ze gevoelig voor de schande dat haar dochter
op haar bruiloft geen nieuwe bruidsjapon zou dragen, dan dat ze
zich ook maar het minst schaamde voor het feit dat haar
toekomstige schoonzoon haar dochter twee weken ervoor had
geschaakt.
Nu speet het Elizabeth verschrikkelijk dat ze zich onder de druk
van de omstandigheden ertoe had laten verleiden meneer Darcy
deelgenoot te maken van haar zorgen over haar zuster. Want nu het
huwelijk zo kort op de schaking volgde en een goed einde aan de
historie maakte, mocht ze verwachten dat ze dit ongelukkige begin
geheim kon houden voor iedereen die er niet dadelijk van op de
hoogte was geweest. Bang dat hij het verder zou vertellen was ze
niet. Er waren maar weinig mensen op wier discretie ze meer
vertrouwde. Maar tevens was er niemand van wie het haar meer
speet, dat hij van haar zusters zwakheid afwist. Dat was niet omdat
ze daarvan enig nadeel voor zichzelf vreesde, want ze verwachtte
niet dat ze hem nog zou ontmoeten. Zelfs al was Lydia’s huwelijk
formeel onder de meest eervolle omstandigheden gesloten, dan kon
men toch niet aannemen dat meneer Darcy zich zou liëren aan een
familie waartegen, bij al het andere, nu nog het bezwaar kwam van
de nauwste verwantschap met de man die hij zo terecht altijd had
veracht.
Ze bedacht wat een triomf het voor hem zou zijn, als hij zou weten
dat ze nu graag en dankbaar het huwelijksaanzoek aangenomen
zou hebben dat ze nog maar vier maanden geleden zo hautain
versmaad had. Ze was ervan overtuigd dat er geen edelmoediger
man bestond dan hij. Maar hij was ook een sterveling, en het was
daarom uitgesloten dat hij géén zegevierend gevoel zou hebben.
Nu begon ze in te zien, dat hij naar aard en aanleg net de man
was die het best bij haar paste. Al had hij andere opvattingen en een
ander temperament dan zij, toch zou hij aan al haar wensen
beantwoord hebben. Zo’n verbintenis zou voor beiden zijn voordelen
gehad hebben. Door haar vechtlust en opgewektheid zou hij wat
minder eenzelvig geworden zijn en wat aangenamer manieren
hebben gekregen; en zij zou zeker profijt hebben kunnen trekken
van zijn gezond oordeel, van zijn kennis en van zijn levenswijsheid.
Wat een koppel krijgers zouden ze zijn! Schijngevechten bij de beek
op Pemberley; samen in een prachtige koets over het Altaigebergte
op weg naar Kyoto of Sjanghai, en kroost, dat zich net zo graag de
vechtkunst eigen wilde maken als hun moeder en hun vader vóór
hen.
Maar zo’n gelukkig huwelijk zou nu de mensen, die zich daarover
zouden verwonderen, niet meer kunnen bewijzen wat werkelijk
echtelijk geluk is. Een verbintenis van geheel andere aard die die
andere uitsloot, zou in hun familie gesloten worden. Hoe Wickham
en Lydia gesteund zouden moeten worden om een redelijke
zelfstandigheid te handhaven was haar een raadsel. Maar ze kon
makkelijk gissen hoe weinig duurzaam geluk er weggelegd was voor
een paar dat alleen maar bij elkander was door schaking, poging tot
moord en een rijtuigongeluk.
Meneer Gardiner schreef gauw weer aan zijn broer. Het hoofddoel
van zijn brief was hem mee te delen dat Wickham besloten had zijn
ontslag te nemen bij zijn regiment.

‘Ik wilde erg graag dat hij dat zou doen, zodra tot zijn huwelijk
was besloten. En ik vermoed dat jij het wel met me eens zult
zijn, dat hij in zijn huidige conditie weinig in de strijd tegen de
zombies kan betekenen. Meneer Wickham is van plan toe te
treden tot de geestelijkheid. Hij heeft nog vrienden van vroeger,
die zijn voorspraak willen en kunnen doen bij de Kerk. Hij heeft
een toezegging dat hij toe kan treden tot een speciaal
invalidenseminarie in het uiterste noorden van Ierland. Het is
maar goed dat het zo ver van dit deel van het land verwijderd
is. Men heeft daar goede verwachtingen van hem en ik hoop
dat ze onder vreemden, waar ze beiden hun goede naam
moeten ophouden, verstandiger zullen worden. Ik heb ook aan
kolonel Forster geschreven om hem in te lichten over onze
regelingen in dezen en hem te verzoeken, alle crediteuren van
Wickham in en om Brighton tevreden te stellen met de
verzekering dat ze spoedig betaald zullen worden. Daarvoor
heb ik mezelf borg gesteld. En wil jij je de moeite nemen
dergelijke verzekeringen te geven aan zijn schuldeisers in
Meryton, waarvan ik een lijst volgens zijn eigen opgave insluit?
Hij heeft al zijn schulden opgegeven. Ik hoop tenminste, dat hij
ons niet heeft bedrogen. Uit wat mevrouw Gardiner zegt, maak
ik op dat mijn nichtje er erg naar verlangt jullie allemaal nog
eens te zien vóór ze naar Ierland vertrekt. Ze maakt het goed
en vraagt me jou en haar moeder de hartelijke groeten te doen.
Je etc.
E. Gardiner.’

De heer Bennet en zijn dochters begrepen net zo goed als meneer


Gardiner hoe juist het was dat Wickham uit Engeland wegging. Maar
mevrouw Bennet vond het niet zo prettig. Het was een ernstige
teleurstelling voor haar dat Lydia zo ver weg ging wonen, net toen ze
dacht het meeste plezier aan haar gezelschap te kunnen beleven en
trots op haar te kunnen zijn. Bovendien vond ze het zo jammer dat
Lydia weg moest van een regiment waar ze iedereen kende en de
soldaten had kunnen bekwamen in nieuwe methoden om de levende
doden te vernietigen.
‘Zij is zo dol op mevrouw Forster,’ zei ze, ‘het is gewoon vreselijk
om haar weg te sturen. En verschillende van die jongelui vindt ze
ook zo aardig!’
Meneer Bennet wilde eerst van zijn dochters verzoek om, voordat
ze naar het verre Ierland vertrok, weer in de familie te worden
opgenomen, absoluut niets weten. Maar Jane en Elizabeth, die
allebei, rekening houdend met de gevoelens en met het aanzien van
hun zuster, graag wilden dat hun ouders notie van haar zouden
nemen bij haar huwelijk, drongen er ernstig, maar zo verstandig en
zo lief bij hem op aan haar en haar man, zodra ze getrouwd zouden
zijn, op Longbourn te ontvangen, dat ze hem ertoe bewogen hun
zienswijze te delen en te doen wat ze wensten. En hun moeder
smaakte de voldoening te weten dat ze met haar getrouwde dochter
in de buurt zou kunnen pronken alvorens deze naar St. Lazarus
Seminary for the Lame in Kilkerry zou worden verbannen. Toen
meneer Bennet zijn zwager terugschreef, gaf hij dan ook
toestemming voor hun komst. Er werd afgesproken, dat het jonge
paar direct na de huwelijksplechtigheid naar Longbourn zou komen.
Maar het verbaasde Elizabeth toch dat Wickham in zo’n plan
toestemde, want in zijn huidige conditie moest hij er wel
verschrikkelijk uitzien.
51

D E TROUWDAG VAN hun zuster naderde. Elizabeth en Jane voelden


met haar mee, waarschijnlijk meer dan ze zelf deed. Het rijtuig werd
gestuurd om hen af te halen en tegen etenstijd zouden ze
thuiskomen. De oudere meisjes Bennet zagen tegen haar komst op,
vooral Jane, die Lydia de gevoelens toedichtte die ze zelf gehad zou
hebben als ze gedwongen was geweest haar invalide ontvoerder te
huwen. Ze was heel bedroefd als ze bedacht wat de ongelukkige
Lydia haar verdere leven zou moeten verduren.
Ze kwamen. De hele familie zat in de ontbijtkamer bij elkaar om
hen te ontvangen. Mevrouw Bennet was een en al glimlach toen het
rijtuig voorreed. Haar man keek ondoorgrondelijk ernstig en haar
dochters waren onrustig, nerveus en niet op hun gemak.
Ze hoorden Lydia’s stem in de vestibule; de deur werd
opengegooid en ze stormde de kamer in. Haar moeder liep haar
tegemoet en verwelkomde haar opgetogen. Met een hartelijk lachje
gaf ze Wickham, die door bedienden door de deur werd gedragen,
een hand. Met leren riemen was hij vastgebonden aan zijn
reisberrie, die naar oude urine stonk. Elizabeth, die dat wel had
verwacht, was toch geschokt door de ernst van zijn verwondingen.
Zijn gezicht was nog steeds bont en blauw en zijn ogen waren
halfdicht door de zwellingen; zijn benen waren gebroken en
kromgegroeid en iedere hoop, dat ze ooit nog de oude zouden
worden, was ijdel. En ook spreken kon hij niet meer goed.
‘Lieve, lieve Wickham,’ riep mevrouw Bennet, ‘wat zul jij een
goede priester zijn! En wat een fijne echtgenoot!’ Wickham kreunde
beleefd.
Meneer Bennet, tot wie ze zich daarna wendden, ontving hen
minder hartelijk. Zijn gezicht werd veeleer nog norser en hij zei haast
niets. De lucht van oude urine die van Wickhams bed kwam was
eigenlijk al genoeg om hem te ergeren. Elizabeth vond het
afschuwelijk en zelfs juffrouw Bennet stuitte het tegen de borst. Lydia
was nog altijd dezelfde: ongetemd, schaamteloos, onbesuisd, druk
en voor de duvel niet bang. Ze ging van de ene zus naar de andere
om zich te laten feliciteren en toen ze allemaal waren gaan zitten –
behalve Wickham, wiens bed naast de haard werd gezet – keek ze
nieuwsgierig de kamer rond, merkte een kleine verandering daarin
op en zei lachend, dat het wel een hele tijd geleden was dat ze thuis
was geweest.
Aan conversatie was geen gebrek. De bruid en haar moeder
konden niet vlug genoeg praten. Beiden schenen ze alleen de
prettigste herinneringen te hebben. Er was niets van het gebeurde
waar ze met spijt aan terugdachten en eigener beweging bracht
Lydia onderwerpen ter sprake, waar haar zusters voor niets ter
wereld ook maar op gezinspeeld zouden hebben.
‘Stel je voor,’ zei ze, ‘het is nog maar drie maanden geleden dat ik
wegging. Het lijkt maar veertien dagen en er is toch heel wat
gebeurd in die tijd. Lieve hemel, toen ik wegging, had ik er geen idee
van dat ik als getrouwde vrouw zou terugkomen. Al zou ik het wel
leuk gevonden hebben.’
Hun vader sloeg zijn ogen ten hemel. Jane werd verlegen,
Elizabeth keek Lydia veelbetekenend aan; maar Lydia, die nooit iets
hoorde of zag als zij er geen zin in had, kletste vrolijk door: ‘Zeg
mammie, weten de mensen hier in de buurt al dat ik nu getrouwd
ben? Ik geloof van niet. We kwamen William Goulding in zijn rijtuigje
tegen; het was omgegooid en de paarden waren verslonden. Ik vond
dat hij het nodig moest weten. Daarom liet ik het raampje aan zijn
kant neer en liet mijn hand nonchalant over het portier hangen, zodat
hij de ring kon zien. Toen boog ik vriendelijk en knikte zo lief als ik
maar kon. Hij riep ons na, iets over zijn zoon die bekneld zat.
Mammie, ik weet zéker dat hij de ring heeft gezien. Het nieuws gaat
nu vast als een lopend vuurtje rond!’
Elizabeth kon het niet langer uithouden. Ze stond op en liep de
kamer uit; en ze kwam niet eerder terug dan toen ze hen allemaal de
gang door had horen gaan naar de eetkamer. Toen ging ze naar hen
toe en ze was nog net op tijd om te zien hoe Lydia met groot vertoon
naar de plaats aan haar moeders rechterhand liep en tegen haar
oudste zuster zei: ‘Nee Jane, nou ga ik op jouw plaats zitten en moet
jij er een opschuiven naar het ondereind, want ík ben nu een
getrouwde vrouw.’
Men kon niet verwachten dat Lydia door de walm van oude urine
zou gaan lijden aan een verlegenheid, waarvan ze aanvankelijk
helemaal verstoken was. Ze voelde zich voortdurend meer op haar
gemak en werd telkens vrolijker. Ze verlangde ernaar mevrouw
Philips en de familie en al hun andere buren te ontmoeten en zich
door iedereen ‘mevrouw Wickham’ te horen noemen. Ondertussen
ging ze na het eten bij mevrouw Hill en de twee dienstmeisjes
pronken met haar trouwring.
‘En, moeder,’ zei ze, toen ze allemaal weer in de ontbijtkamer
zaten, ‘wat vindt u van mijn man? Is hij geen schat? Mijn zusters
benijden me vast alle vier. Nou, ik hoop maar, dat zij nog eens half
zo veel geluk hebben als ik. Ze moeten allemaal maar eens naar
Brighton gaan. Dat is nu eens een goede plaats om aan de man te
komen. Wat jammer, moeder, dat we niet met zijn allen zijn gegaan!’
‘Je hebt groot gelijk. Dat zouden we zeker gedaan hebben als ik
mijn zin gekregen had. Maar lieve Lydia, ik vind het helemaal niet
prettig dat je zo ver weggaat. Is dat nou nodig?’
‘O hemel ja. Maar ik vind het niets erg. Ik vind het enig. Vader en
u en mijn zusjes moeten ons maar eens in het seminarie komen
opzoeken. We zijn de hele volgende drie jaar in Kilkerry en ik zal
ervoor zorgen dat ze allemaal een aardige cavalier krijgen.’
‘Ik zou het reusachtig vinden!’ zei haar moeder.
‘Al die jonge priesters, allemaal op zoek naar liefhebbende,
zorgzame echtgenotes! Ik wed dat ik een goede man voor hen
gevonden heb voor de winter om is.’
‘Ik dank je wel voor je vriendelijkheden, voor zover het mij betreft,’
zei Elizabeth, ‘maar ik heb er weinig behoefte aan de rest van mijn
leven pispotten te moeten legen.’
Hun logés zouden niet langer dan tien dagen blijven. Meneer
Wickham had bericht gekregen dat hij in Kilkerry zou worden
toegelaten en in zijn conditie zou de reis daarnaartoe pijnlijk lang
duren. Behalve mevrouw Bennet betreurde niemand het, dat hun
verblijf zo kort zou duren. Zij genoot zo veel mogelijk van die tijd
door met haar dochter her en der bezoekjes af te leggen en
organiseerde vaak avondjes thuis, zodat de buren meneer Wickham
konden feliciteren, die gedurende hun hele verblijf bij het vuur lag.
Lydia was dol op hem. Telkens weer was hij haar ‘schat van een
Wickham’. Hij deed alles beter dan ieder andere en ze was er zeker
van dat hij dit seizoen meer zombies zou doden dan wie dan ook,
niettegenstaande het feit dat hij het gebruik van zijn armen
ontbeerde. Kort na hun aankomst zei ze op een ochtend, toen Jane,
Elizabeth en zij bij elkaar zaten:
‘Lizzy, ik geloof, dat ik aan jou nog nooit het relaas van mijn
huwelijk heb gedaan. Wil jij niet graag eens horen hoe het allemaal
is gegaan?’
‘Helemaal niet,’ antwoordde Elizabeth. ‘Ik vind dat je er niet
genoeg over kunt zwijgen.’
‘Wat doe jij mal! Maar ik móét je vertellen hoe het allemaal ging.
Weet je, we zijn in St. Clement getrouwd. Die kerk had de minste
treden, want mijn geliefde moest de trap op worden gedragen.
Afgesproken was dat we er allemaal tegen elven zouden zijn. Oom
en tante gingen met mij mee en de anderen zouden we voor de kerk
ontmoeten. Nou, eindelijk was het maandagmorgen en ik was zó
nerveus! Weet je, ik was doodsbang dat er iets zou gebeuren
waardoor alles uitgesteld zou moeten worden, want er was iets aan
de hand bij de oostelijke muur en het gerucht deed de ronde, dat
veiligheidshalve de hele buurt ontruimd zou worden. De hele tijd die
ik nodig had om me te kleden, was tante maar aan het preken en
kletsen en me aan het kapittelen! Nou ja, ik hoorde er maar één van
elke tien woorden van. Je kunt je wel voorstellen dat ik alleen maar
aan mijn lieve Wickham dacht. Ik was zo benieuwd of hij in zijn
blauwe jas zou trouwen, of dat hij die net als alle andere bevuild zou
hebben.
Nou, en toen gingen we ontbijten, om tien uur zoals gewoonlijk. Ik
dacht dat er nooit een eind aan kwam. Want, tussen twee haakjes, je
moet weten dat oom en tante al die tijd dat ik bij ze was,
verschrikkelijk vervelend waren. Je kunt het geloven of niet, maar ik
ben er veertien dagen geweest en ik heb geen voet buiten de deur
gezet. Geen partijtje, geen plannetje, niets! Er was door de
aanvallen dan wel weinig te doen in Londen, maar er waren toch
voorstellingen in het Little Theatre. Nou, en niet toen het rijtuig
voorreed, werd oom weggeroepen voor zaken in die verschrikkelijke
kruitfabriek van hem. Nou, je snapt hoe bang ik was. Ik wist niet wat
ik moest doen, want oom zou me weggeven; en als we te laat
zouden zijn, zouden we die dag niet meer kunnen trouwen. Maar
goddank kwam hij tien minuten later weer terug en toen gingen we
allemaal op weg. Maar achteraf bedacht ik, dat áls hij verhinderd
was erbij te zijn, mijn huwelijk toch niet uitgesteld had hoeven
worden, want dan had meneer Darcy het net zo goed kunnen doen.’
‘Meneer Darcy?’ herhaalde Elizabeth in stomme verbazing.
‘O ja, die zou met Wickham meekomen. O jee, nou heb ik
helemaal vergeten dat ik er geen woord over mocht zeggen! En ik
heb het hun nog zo beloofd! Wat zal Wickham wel zeggen? Het
moest zo geheim blijven!’
‘Als het geheim moet blijven, kun je er verder beter geen woord
meer over zeggen,’ zei Jane. ‘Je kunt erop rekenen, dat we je niets
meer zullen vragen.’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Elizabeth, hoewel ze brandde van
nieuwsgierigheid.
‘Dank jullie wel,’ zei Lydia, ‘want als jullie het wel deden, zou ik
jullie zeker alles vertellen en dan straft Wickham me vast met een
ontijdig gevoeg.’
Na zo’n aanmoediging om toch door te vragen voelde Elizabeth
zich gedwongen weg te lopen om dit zichzelf onmogelijk te maken.
Maar op zo’n punt in onwetendheid te blijven was ondoenlijk, of
tenminste, het was onmogelijk om niet te trachten er toch het fijne
van te weten te komen. Meneer Darcy was op haar zusters bruiloft
geweest! Waarom zou hij dat gedaan hebben? In haar gedachten
verdrongen zich de gissingen naar de betekenis hiervan, maar geen
enkele ervan vond ze juist. Degene die haar het meest aanstonden,
omdat ze zijn gedrag in het edelste daglicht stelden, leken haar het
meest onwaarschijnlijk. Die onzekerheid kon ze niet langer
uithouden. Plotseling greep ze een vel papier en schreef een kort
briefje naar haar tante om haar om uitleg te vragen over wat Lydia
zich had laten ontvallen.
‘U begrijpt wel,’ schreef ze, ‘hoe graag ik zou willen weten,
waarom iemand die met niemand van ons iets te maken heeft en die
(relatief gezien) een vreemde voor de familie is, bij die gelegenheid
aanwezig was. Schrijft u me alstublieft per kerende post terug en legt
u het me uit; behalve als het – zoals Lydia schijnt te denken – om
dringende redenen geheim moet blijven. Dan zal ik mijn best moeten
doen om me met onwetendheid tevreden te stellen.’
‘En, tantetje,’ dacht ze bij zichzelf toen ze de brief besloot, ‘als u
het me niet netjes vertelt, zal ik mijn toevlucht moeten nemen tot
listen en lagen om erachter te komen.’
52

E LIZABETH SMAAKTE DE voldoening zo spoedig als ze maar enigszins


kon verwachten een antwoord op haar brief te ontvangen. Zodra ze
het had gekregen, haastte ze zich naar de dojo, waar ze de minste
kans liep gestoord te worden, en ging met prettige verwachtingen op
een van de banken zitten; want de lengte van de brief overtuigde
haar ervan, dat hij geen weigering bevatte.

‘6 september, District Zes-Oost

Mijn lieve nichtje,


Zojuist heb ik je brief ontvangen. Ik zal er maar de hele morgen
voor nemen om hem te beantwoorden, want ik voorzie dat een
korte brief niet alles wat ik je te vertellen heb kan bevatten.
Net op de dag dat ik uit Longbourn thuiskwam, had oom
bezoek van iemand die we helemaal niet hadden verwacht;
meneer Darcy kwam op visite en sloot zich verscheidene uren
met oom op. Toen ik thuiskwam, was alles al afgelopen; dus werd
mijn nieuwsgierigheid niet zo op de proef gesteld als de jouwe nu.
Hij kwam meneer Gardiner vertellen dat hij ontdekt had waar je
zuster en Wickham waren. Voor zover ik het begrepen heb is hij
de dag na ons uit Derbyshire vertrokken en naar de stad gegaan
met het vaste voornemen, net zo lang te zoeken tot hij hen
gevonden had. Meneer Darcy achtte zichzelf verantwoordelijk
voor deze kwestie omdat hij Wickhams verachtelijke aard niet
publieker had gemaakt. Want als hij dat wel had gedaan, zou hij
het voor elk jonge meisje van een beetje karakter onmogelijk
hebben gemaakt hem lief te hebben of vertrouwen in hem te
stellen. Grootmoedig weet hij alles aan zijn misplaatste trots en
gaf toe, dat hij het vroeger beneden zijn waardigheid had
gevonden om zijn privézaken aan iedereen te vertellen. Daarom
vond hij het zijn plicht nu op te treden om te trachten het kwaad,
waarvan hij de oorzaak was, weer recht te zetten.
Het schijnt dat een zekere mevrouw Younge die een tijd
geleden gouvernante was bij juffrouw Darcy, om een of andere
reden waardoor ze ontevreden over haar waren – over die reden
liet hij zich verder niet uit – ontslagen is uit haar betrekking. Zij
huurde een groot huis in Edward Street en voorziet sindsdien in
haar eigen onderhoud door kamers te verhuren. Hij wist dat deze
mevrouw Younge op vertrouwelijke voet stond met Wickham.
Zodra hij in de stad was, ging hij naar haar toe om inlichtingen
over hem te krijgen. Het onderhoud duurde twee à drie minuten,
waarin hij haar alle hoeken van de kamer liet zien, eer hij het
gewenste antwoord uit haar wist te krijgen. Ik denk dat er harde
slagen tegen hoofd en hals voor nodig zijn geweest, om haar
ertoe te bewegen het in haar gestelde vertrouwen te schenden.
Het paar was in Hen’s Quarry Street. Hij ging naar Wickham en
stond erop Lydia te spreken, en bekrachtigde zijn wens met niet
weinig fysieke overtuigingskracht. Hij gaf toe dat het eerste
waarover hij het met haar had, een poging was om haar over te
halen een eind te maken aan de schandelijke toestand waarin ze
nu verkeerde en naar haar vrienden terug te gaan zodra deze
bereid waren haar te ontvangen; daarbij bood hij aan haar te
helpen, zoveel hij kon. Maar hij merkte dat Lydia vastbesloten was
te blijven waar ze was. Ze gaf niets meer om haar vroegere
vrienden; van hem wenste ze geen hulp te aanvaarden en ze
wilde er niet van horen Wickham te verlaten, van wie ze, hoewel
hij haar ontvoerd had, beweerde meer te houden dan van wie of
wat ook in dit ondermaanse.
Als ze er zo over dacht bleef er meneer Darcy geen andere
keuze dan haar eerherstel te bewerkstelligen door te zorgen dat
zij en Wickham in het huwelijk traden, en wel zo gauw mogelijk.
Maar de laatste was helemaal niet van plan te trouwen. Ook had
hij zelfs geen vaag idee over zijn toekomstige positie; hij moest
érgens heen, maar waarheen wist hij niet en hij wist, dat hij niets
had om van te leven. Meneer Darcy vroeg hem waarom hij niet
onmiddellijk met je zuster getrouwd was. Al stond meneer Bennet
niet als erg rijk bekend, toch had hij wel iets voor hem kunnen
doen en Wickhams omstandigheden zouden er door dit huwelijk
toch zeker op vooruit zijn gegaan. Uit het antwoord op deze
vragen begreep hij dat Wickham nog altijd de hoop koesterde
door een beter huwelijk een groter fortuin te kunnen maken.
Meneer Darcy zag zijn kans schoon, en ontmoette meneer
Wickham verscheidene keren om tot een overeenkomst te komen
die voor alle partijen voordelig zou zijn. Na veel vijven en zessen
ging meneer Wickham akkoord.
Toen zij het samen eens waren, was meneer Darcy’s volgende
stap oom hiervan in kennis te stellen. Hij maakte zijn eerste
bezoek aan District Zes-Oost de avond voordat ik thuiskwam. Ze
spraken lang met elkaar. Zondag hadden ze nog een bijeenkomst
en toen ontmoette ik hem ook. Het duurde tot maandag eer ze het
helemaal eens waren. Toen zond oom direct die ijlbrief naar
Longbourn. De voorwaarden waren als volgt: Wickhams schulden
zouden worden afgelost; ik geloof dat deze nogal wat meer dan
tienduizend pond bedroegen. Daarnaast zou hij een jaargeld
krijgen van meer dan duizend pond voor zijn onderhoud. Als
tegenprestatie zou hij Lydia huwen, zodat zij en de familie Bennet
in ere zouden worden hersteld. Voorts zou hij zich door meneer
Darcy de botten laten breken, als straf voor een leven van ontucht
en trouweloosheid en om ervan verzekerd te zijn dat hij nooit en
te nimmer meer een bastaard zou verwekken of zelfs maar
iemand met een vinger zou aanraken. Om het beetje reputatie dat
hij nog had te redden, zou zijn letsel worden toegeschreven aan
een rijtuigongeluk. Ten slotte zou hij toetreden tot de
geestelijkheid, in de hoop dat de leer van Christus een goede
invloed zou hebben op zijn karakter. Darcy zag er persoonlijk op
toe dat dit alles met de grootste zorgvuldigheid werd uitgevoerd
(en ik moet zeggen dat hij er bijzonder genoegen in vond meneer
Wickham kreupel te slaan).
Per slot van rekening geloof ik, Lizzy, dat zijn grootste
karakterfout stijfhoofdigheid was. Men heeft hem bij verschillende
gelegenheden al heel wat tekortkomingen aangewreven, maar dit
is zijn ware fout. Hij stond erop de gehele last op zich te nemen.
En toch weet ik zeker dat je oom graag al het nodige gedaan zou
hebben. (En dat zeg ik niet om een bedankje te krijgen, dus praat
er niet meer over.)
Ze discussieerden er samen een hele tijd over, langer dan de
jongeheer en de jufrouw in kwestie verdienden. Maar ten slotte
moest oom wel toegeven en in plaats van de kans te krijgen zich
nuttig te maken voor zijn nichtje, werd hij gedwongen zich te laten
welgevallen dat hij er waarschijnlijk alleen alle eer van zou krijgen,
wat hem behoorlijk tegen de borst stuitte. En ik geloof waarachtig,
dat jouw brief van vanmorgen hem groot plezier deed, omdat
deze een verklaring nodig maakte die hem van zijn geleende
veren af zou helpen en die lof zou geven aan degene die deze
toekomt. Maar Lizzy, dit moet niet verder gaan dan jezelf, of
hoogstens Jane.
De reden waarom meneer Darcy vond dat hij het helemaal
alleen moest doen, heb ik je hiervoor al gegeven.

Aan hem, aan zijn terughoudendheid, zou het te wijten zijn, dat
men Wickhams karakter zo slecht kende. Daar stak misschien
wel wat waars in, hoewel ik eraan twijfel of de
terughoudendheid van hem of van wie ook voor zoiets
schandaligs verantwoordelijk gesteld kan worden. Maar
ondanks al deze mooie praatjes kun je er zeker van zijn,
Lizzylief, dat oom nooit zou hebben toegegeven als we niet
geloofd hadden dat meneer Darcy nog een ander belang bij
deze zaak had.
Toen alles in kannen en kruiken was, ging hij weer terug naar
zijn vrienden die nog op Pemberley waren. We spraken af dat hij
op de dag van de bruiloft weer naar Londen zou komen. Dan
zouden meteen alle geldzaken definitief geregeld worden.
Ik geloof dat ik je nu alles verteld heb. Je hoeft me niet te
zeggen dat dit relaas je een grote verrassing bezorgt. Ik hoop
maar, dat je het niet vervelend vindt. Lydia kwam bij ons in huis en
de inmiddels kreupele Wickham was naar ons gedragen om te
herstellen en om gereedgemaakt te worden voor de reisberrie, die
meneer Darcy in zijn grootmoedigheid op zijn kosten ter
beschikking had gesteld. Ik zou je niet graag vertellen hoe
ontevreden ik over Lydia’s gedrag was toen ze bij ons logeerde,
als ik niet uit Janes brief van afgelopen woensdag vernomen had
dat haar handelwijze, toen ze thuiskwam, daarmee volkomen in
stijl was. Wat ik je nu ga vertellen zal je dus niet opnieuw verdriet
doen.
Meneer Darcy hield zich precies aan zijn afspraak en woonde,
zoals jullie al van Lydia weten, de huwelijksvoltrekking bij. De
volgende dag dineerde hij bij ons, feliciteerde het zojuist
getrouwde echtpaar en vertrok. Ben je erg boos op me, Lizzy, als
ik van deze gelegenheid gebruik maak om je te zeggen dat ik
hem erg aardig vind? Zijn gedrag tegenover ons was in alle
opzichten net zo innemend als toen in Derbyshire. Zijn denkwijzen
en meningen bevallen me allemaal zeer. Alleen vind ik dat hij wel
wat opgewekter kon zijn; maar dat zal, als hij tenminste een
verstandig huwelijk doet, door zijn vrouw wel verbeterd worden. Ik
vond hem erg slim. Hij heeft jouw naam bijna nooit genoemd.
Maar dat soort slimheid hoort er tegenwoordig zeker bij.
Vergeef me maar, als ik erg onbescheiden ben en straf me er
tenminste niet zo zwaar voor dat je me niet toelaat op Pemberley.
Mijn geluk zal pas volmaakt zijn als ik het hele park heb gezien.
Een laag rijtuig met een aardig koppel gevangengenomen
zombies ervoor zou je ware zijn.
Maar ik moet nu ophouden met schrijven. Er is enig rumoer op
straat, dus ik vrees dat de vijand weer eens door de oostpoort is
gebroken.
Je liefhebbende,
M. Gardiner.’

Door de inhoud van deze brief viel Elizabeth aan allerlei stemmingen
ten prooi, waarvan het moeilijk te bepalen was of de prettige of de
verdrietige de overhand hadden. De door de onzekerheid
ontketende vage en onbestemde vermoedens over wat meneer
Darcy gedaan zou hebben om het huwelijk van haar zuster te
bevorderen, die haar een goedheid hadden geleken die te mooi was
om waar te zijn en die ze tegelijkertijd meer had gewild dan wat dan
ook, bleken op waarheid te berusten! Hij was hen doelbewust
achterna gegaan naar de stad en had zijn handen bezoedeld met
het bloed van een vrouw die hij vast liever nooit meer had willen
zien. Hij had zich moeten verwaardigen contact op te nemen en
frequente ontmoetingen te hebben met een man die hij altijd bij
voorkeur uit de weg gegaan was en wiens naam door hem met
tegenzin in de mond genomen werd. En met díé man had hij moeten
onderhandelen. Die had hij moeten trachten te overreden en ten
slotte had hij hem moeten omkopen. En dat alles had hij gedaan
voor Lydia, een meisje voor wie hij liefde noch achting voelde. De
zwager van Wickham! Tegen zo’n familiebetrekking moest al zijn
trots wel in opstand komen. Hij had erg veel voor hen gedaan. Zo
veel dat Elizabeth zich ervoor schaamde. O, hoezeer verlangde ze
ernaar de Zeven Sneden opnieuw te openen en het bloed te laten
vloeien! Voor zijn bemoeienissen had hij een reden opgegeven die
niet moeilijk te geloven was. Natuurlijk voelde hij dat hij verkeerd
gehandeld had. En hoewel ze nu niet wilde aannemen dat zij zelf zijn
voornaamste drijfveer was, kon ze misschien toch geloven dat een
restje liefde voor haar ertoe bijgedragen had, dat hij zijn uiterste best
deed voor een zaak waarbij haar gemoedsrust wel nauw betrokken
moest zijn. Het was pijnlijk, bijzonder pijnlijk, te weten dat Elizabeth
en haar familie verplichtingen hadden aan iemand die ze nooit een
wederdienst zouden kunnen bewijzen. Lydia’s eerherstel, haar
reputatie, alles hadden ze aan hem te danken. O, wat had ze nu van
harte spijt van alle onaardige gevoelens die ze ooit had gevoeld, en
over elk honend woord dat ze ooit tot hem had gericht. In haar eigen
ogen voelde zij zich vernederd, maar op hem was ze trots; trots, dat
hij in een zaak van eer en van erbarmen zo’n zelfoverwinning had
kunnen behalen. Ze las haar tantes loftuitingen over hem telkens en
telkens weer. Het was nauwelijks genoeg, maar het deed haar
plezier. Ze schiep er zelfs een zeker genoegen in – al was het dan
gemengd met een beetje spijt – toen ze merkte hoe vast en zeker
haar oom en tante ervan overtuigd waren, dat er tussen haar en
Darcy nog genegenheid en vertrouwelijkheid bestonden.
Ze werd uit haar gedachten opgewekt doordat er iemand
aankwam. Ze had nauwelijks de tijd om de brief op te vouwen en op
te bergen of twee bedienden droegen meneer Wickham op zijn
reisbed de dojo binnen. Ze zetten hem naast haar neer en gingen
weg.
‘Lief zusje, ik stoor je toch niet bij je eenzame oefeningen?’
mompelde Wickham door zijn verbrijzelde kaken.
‘Zeker wel,’ zei ze vriendelijk, ‘maar het staat niet vast dat die
onderbreking onwelkom is.’
‘Dat zou me ook erg spijten. De rust van de dojo leek me een
goede afwisseling van mijn vaste hoekje in de ontbijtkamer.’
‘Komen de anderen ook?’
‘Weet ik niet. Mevrouw Bennet en Lydia gaan met het rijtuig naar
Meryton. En, lieve schoonzus, ik heb van oom en tante gehoord dat
je nu zowaar Pemberley gezien hebt.’
Ze antwoordde bevestigend.
‘Ik benijd je bijna om dat genoegen. Maar toch denk ik, dat het mij
in mijn huidige conditie te veel zou zijn geweest. Heb je de oude
huisbewaarster ook ontmoet? Arme Reynolds! Ze was altijd zo op
me gesteld. Ze zou onaangenaam verrast zijn me zo te zien. Maar
ze heeft tegen jou natuurlijk niet over me gesproken.’
‘Jawel.’
‘En wat zei ze?’
‘Dat je in het leger gegaan was en dat ze bang was dat je niet erg
goed terecht zou komen. Op zo’n afstand stelt men zich de dingen
op een wonderlijke wijze verkeerd voor.’
‘Natuurlijk,’ zei hij, op zijn lippen bijtend. Elizabeth hoopte dat ze
hem tot zwijgen had gebracht. Maar even later zei hij:
‘Heb je Darcy daar ook ontmoet? Ik meen van de Gardiners zoiets
begrepen te hebben.’
‘Ja. Hij heeft me aan zijn zuster voorgesteld.’
‘En vond je haar aardig?’
‘Ja, bijzonder.’
‘Ik heb gehoord dat ze er de laatste twee jaar inderdaad erg op
vooruitgegaan is. De laatste keer dat ik haar zag vond ik haar nog
niet zo veelbelovend. Het doet me plezier dat je haar aardig vond. Ik
hoop maar dat ze goed terechtkomt.’
‘Vast wel. Ze heeft een moeilijke tijd achter de rug.’
‘Ben je door het dorp Kympton gekomen?’
‘Niet dat ik me herinner.’
‘Ik noem het omdat dat het plaatsje was waar ik eigenlijk predikant
had moeten worden. Een heerlijk dorpje! En een prachtige pastorie!
In elk opzicht geschikt voor mij.’
‘Ik heb gehoord uit een bron die ik betrouwbaar acht, dat deze
plaats je alleen maar voorwaardelijk toegezegd was, en dat de
huidige patroon hierover naar believen kon besluiten.’
‘O! Ja, dat klopt wel ongeveer. Je herinnert je zeker nog wel dat ik
je dat toen ook al heb verteld.’
‘Ik heb ook gehoord dat je een erg ongehoorzaam kind was, en
dat je heel wreed was tegen de bedienden van de oude Darcy. En
dat je je niet naar zijn wensen gedroeg. En wat je gedrag de laatste
tijd betreft, heb ik nog niets gehoord dat me ervan heeft overtuigd
dat je je leven hebt gebeterd, of het nu gaat over je ereschuld of over
je ontelbare bastaardkinderen verstrooid over het koninkrijk.’
Hierop wist meneer Wickham niet anders te antwoorden dan door
zijn beddengoed met een vers, geurig product te bevuilen. Elizabeth
stond op en tilde een kant van de reisberrie op. Glimlachend zei ze:
‘Kom, meneer Wickham, tegenwoordig zijn we broer en zuster.
Laten we niet kibbelen over het verleden. Ik hoop dat we het in het
vervolg altijd goed samen zullen kunnen vinden.’
Ze sleepte hem met bed en al door de dojo en door het gras naar
het huis.
53

M ENEER WICKHAM WAS zo verontrust door dit gesprek, dat hij zijn
lieve zuster Elizabeth nooit meer durfde te ergeren door het
onderwerp nog eens ter sprake te brengen. En zij was blij toen ze
ontdekte dat ze genoeg gezegd had om hem verder de mond te
snoeren.
De dag waarop Lydia en hij zouden vertrekken, naderde met
rasse schreden. Mevrouw Bennet werd gedwongen tot een
scheiding, die, daar haar echtgenoot geenszins haar voornemen
deelde om met zijn allen naar Ierland te gaan, minstens een jaar zou
duren.
‘O, mijn lieve Lydia,’ riep ze uit, ‘wanneer zullen we elkaar
terugzien?’
‘Hemeltje, dat weet ik niet. De eerste twee of drie jaar misschien
niet.’
‘Kind, zul je me vaak schrijven?’
‘Zo vaak ik kan. Maar u weet toch dat getrouwde vrouwen nooit zo
veel tijd hebben om te corresponderen! Laten mijn zusters mij maar
schrijven. Zij hebben niets anders te doen.’
Meneer Wickham nam nauwelijks hartelijker afscheid dan zijn
vrouw. Hij zei maar weinig toen zijn reisbed, schoon beddengoed en
teutbekers in het rijtuig werd gehesen.
‘Zo is het is een beste kerel,’ zei meneer Bennet zodra ze het huis
uit waren. ‘Ik moet zeggen dat ik hem liever zo zie dan op vrije
voeten.’
Gedurende een paar dagen was mevrouw Bennet erg somber
doordat ze haar dochter zo miste.
‘Vaak denk ik,’ zei ze, ‘dat er niets zo naar is als afscheid van
goede vrienden. Zonder hen voel je je zo eenzaam.’
‘Ja, moeder, nu ziet u wat er de gevolgen van zijn als uw dochters
trouwen,’ zei Elizabeth. ‘U zult het wel erg prettig vinden dat uw vier
anderen nog ongetrouwd zijn.’
‘Daar gaat het niet om. Lydia gaat niet van me weg omdat ze
getrouwd is, maar omdat het seminarie zo ver weg is. Als het wat
dichterbij had gelegen, zou ze niet zo gauw zijn vertrokken.’
De apathie waarin ze door deze gebeurtenis verzonken was, werd
kort daarna echter weer tenietgedaan. Ze leefde op en kreeg
wederom goede hoop door een nieuwtje dat in die tijd de ronde
begon te doen. De huisbewaarster op Netherfield had opdracht
gekregen om alles klaar te maken voor de komst van haar meneer,
die over enige dagen thuis zou komen om kennis te maken met het
nieuwe personeel en om de verschansing van de keuken te
inspecteren. Mevrouw Bennet was er helemaal zenuwachtig van. Nu
eens keek ze lachend naar Jane en dan weer schudde ze haar
hoofd.
‘Zo, zo, meneer Bingley komt dus thuis. Het kan mij niet schelen
hoor. Voor ons betekent hij niets, nietwaar. En ík wil hem in elk geval
nooit meer zien. Maar hij is natuurlijk helemaal vrij om naar
Netherfield te komen, als hij daar zin in heeft. Staat het al vast dat hij
komt?’
‘Daar kun je van op aan,’ zei mevrouw Philips, want zij was het
die het nieuws als eerste bracht. ‘Mevrouw Nichols was gisteravond
in Meryton. Ik zag haar voorbij komen. Toen ben ik zelf ook
uitgegaan, want ik moest er het mijne van weten. Ze zei tegen me
dat het absoluut waar is. Uiterlijk donderdag komt hij en
waarschijnlijk al woensdag. Ze ging naar de slager, zei ze, om vlees
voor woensdag te bestellen; ze had drie koppels slachtrijpe eenden
gekocht.’
Juffrouw Bennet kon niet helpen dat ze een kleur kreeg toen ze
hoorde dat hij komen zou. Het was al heel wat maanden geleden dat
ze voor het laatst tegen Elizabeth zijn naam genoemd had. Nu zei
ze, zodra ze alleen waren:
‘Lizzy, ik zag dat je naar me keek toen tante ons vandaag het
laatste nieuwtje vertelde. Ik weet wel dat ik verlegen leek. Maar
verbeeld je maar niet dat dit door een of andere dwaze oorzaak
komt. Ik was alleen even in de war op het ogenblik zelf, want ik
voelde dat iedereen naar me keek. Ik verzeker je dat het nieuws me
niet warm of koud maakt. Maar om één ding ben ik blij: dat hij alleen
komt, want dan is de kans op een ontmoeting des te kleiner.’
Elizabeth wist niet wat ze ervan moest denken. Als ze hem niet in
Derbyshire had ontmoet, zou ze hebben kunnen denken dat hij
werkelijk met geen ander voornemen kwam dan hij voorwendde.
Maar ze meende dat hij nog altijd op Jane gesteld was. Ze weifelde
of het waarschijnlijker was dat hij kwam met het goedvinden van zijn
vriend, of dat hij flink genoeg was geweest om zonder diens
toestemming te komen.
‘Maar het is toch zielig,’ dacht ze af en toe, ‘dat die arme man niet
naar het huis kan komen dat hij eerlijk gehuurd heeft, zonder dat
iemand er iets achter zoekt. Maar ik zal hem met rust laten.’
In weerwil van wat haar zuster had verklaard en zelf ook echt
dacht over haar gevoelens, kon Elizabeth toch gemakkelijk in de
periode voorafgaande aan zijn komst merken dat het haar
bezighield. Ze was onrustiger en onevenwichtiger dan ze haar ooit
eerder had meegemaakt. Ze stelde ’s morgens niet meer voor
Kusmijn-hertje met haar zuster te doen of ’s avonds om een spelletje
’t-Kerkhof-bij-Nacht. En ze was zelfs zo in gedachten, dat het Mary
het voor de eerste keer lukte haar ’s middags tijdens het worstelen te
vloeren.
Het onderwerp dat ongeveer een jaar geleden tussen haar ouders
zozeer een punt van discussie geweest was, werd opnieuw ter
sprake gebracht. Mevrouw Bennet zei tot haar man: ‘Zodra meneer
Bingley er is, schat, moet je hem natuurlijk een bezoek brengen.’
‘Nee, nee. Vorig jaar heb je me gedwongen een visite bij hem af
te leggen. Toen heb je me beloofd dat hij, als ik hem opzocht, met
een van mijn dochters zou trouwen; en het is op niets uitgelopen. Ik
wil niet nog eens moeite doen voor niets. Ik ben niet zo gek als jij.’
Zijn vrouw hield hem voor dat zo’n beleefdheid voor alle heren uit
de buurt bij zijn terugkomst op Netherfield zonder meer noodzakelijk
was.
‘Dat is een voorschrift van etiquette waar ik maling aan heb,’ zei
hij. ‘Als hij ons gezelschap wenst, moet hij het zelf maar zoeken. Hij
weet waar hij ons vinden kan. Ik heb geen zin mijn tijd te verknoeien
met het achterna lopen van al mijn buren, telkens als ze weggaan en
weer terugkomen.’
‘Ja, maar ik vind het verschrikkelijk ongemanierd als je hem niet
bezoekt. Mij zal dat echter niet beletten hem hier te eten te vragen.
Dat doe ik vast.’
Meneer Bingley kwam. Mevrouw Bennet wist de periode van
rusteloosheid en gepieker zo lang mogelijk te rekken, doordat ze er
dankzij de hulp van bedienden in geslaagd was de eerste berichten
te krijgen. Zonder hoop hem eerder te ontmoeten, telde ze de dagen
die voorbij moesten gaan eer ze met goed fatsoen haar uitnodiging
kon versturen. Maar op de derde ochtend na zijn aankomst in
Hertfordshire zag ze hem vanuit het raam van haar boudoir met zijn
Franse karabijn de binnenplaats op komen en in de richting van het
huis rijden.
Dadelijk riep ze haar dochters om in haar vreugde te delen. Jane
bleef onwrikbaar op haar plaats bij de tafel zitten. Maar Elizabeth
ging om haar moeder een plezier te doen naar het raam. Ze keek,
zag, dat meneer Darcy bij hem was, en ging, plotseling zo verschrikt
dat ze niet meer helder kon denken, naast haar zuster zitten.
‘Er is nóg een heer bij hem, moeder,’ zei Kitty. ‘Wie zou dat zijn?’
‘Een of andere kennis, denk ik, liefje. Ik weet het echt niet.’
‘Tjee,’ zei Kitty weer, ‘het lijkt die man wel die vroeger ook altijd bij
hem was. Meneer eh…. Hoe heet-ie ook weer? Die lange, trotse
vent.’
‘Goeie genade! Meneer Darcy, natuurlijk. Waarachtig, hij is het.
Nou, elke vriend van meneer Bingley is hier te allen tijde welkom,
maar hem kan ik niet luchten of zien.’
Jane keek Elizabeth verrast en bezorgd aan. Ze wist niet veel van
hun ontmoeting in Derbyshire af. Daarom voelde ze het als iets
pijnlijks voor haar zuster om hem, bijna voor het eerst nadat zij zijn
verklarende brief gekregen had, weer te zien. Geen van beide
zusters voelde zich erg op haar gemak. Elk voelde met de ander
mee en, natuurlijk, met zichzelf. Zonder dat een van beiden naar
haar luisterde, kwebbelde mevrouw Bennet maar door dat ze
meneer Darcy helemaal niet mocht en dat ze alleen maar van plan
was beleefd tegen hem te zijn, omdat hij de vriend van meneer
Bingley was.
Maar Elizabeth had nog meer redenen, waarvan Jane geen
vermoeden kon hebben, om zich niet op haar gemak te voelen. Want
Elizabeth had nog nooit de moed gehad haar de brief van mevrouw
Gardiner te laten zien of haar te vertellen hoezeer haar eigen
gevoelens veranderd waren. Voor Jane kon Darcy alleen maar een
man zijn wiens aanzoek Elizabeth had afgeslagen en die zij tegen de
schoorsteenmantel had getrapt. Maar voor haarzelf, die beter
ingelicht was, was hij de man aan wie het hele gezin de grootste
gunst te danken had en die zijzelf beschouwde met een
belangstelling, die wel niet helemaal zo teder, maar minstens zo
redelijk en welverdiend was, als die Jane had voor Bingley. Haar
verbazing over zijn komst, naar Netherfield én naar Longbourn, en
over het feit dat hij haar uit zichzelf weer opzocht, was bijna zo groot
als de verbazing die ze gevoeld had toen ze in Derbyshire voor het
eerst getuige was geweest van zijn veranderde gedrag.
De kleur, die uit haar gezicht was weggetrokken, kwam voor een
ogenblik versterkt weer terug. En een glimlach van plezier gaf haar
ogen een extra glans toen ze dat ogenblikje bedacht dat hij nog
dezelfde liefde voor haar koesterde en dat zijn wensen nog niet
veranderd waren. Maar zij durfde er nog niet helemaal op te
rekenen.
‘Eerst eens kijken hoe hij zich gedraagt,’ zei ze.
Ze was helemaal verdiept in haar werkje, pijltjes voor haar
blaasroer te snijden. Ze deed haar best kalm te zijn en durfde haar
ogen alleen maar even op te slaan om met bezorgde
nieuwsgierigheid naar het gezicht van haar zuster te kijken, toen de
meid naar de voordeur ging.
Jane was wat bleker dan gewoonlijk, maar kalmer dan Elizabeth
verwachtte. Toen de jongelui binnentraden, kreeg ze weer wat meer
kleur. Toch ontving ze hen tamelijk rustig met een gepast optreden,
dat evenmin een symptoom van wrok als van onnodige
vriendelijkheid vertoonde.
Elizabeth zei zo weinig tegen hen als ze maar kon zonder
onbeleefd te lijken en wijdde zich met zo’n enthousiasme aan haar
handwerk als niet dikwijls daarvoor werd opgebracht. Ze waagde het
slechts eenmaal om een blik op Darcy te slaan. Als gewoonlijk zag
hij er ernstig uit en, naar ze dacht, ernstiger dan hij er in
Hertfordshire gewoonlijk uitzag en ook ernstiger dan toen ze hem in
Pemberley had ontmoet. Maar misschien kon hij in haar moeders
tegenwoordigheid niet net zo zijn als tegenover haar oom en tante.
Het was een pijnlijke, maar niet onwaarschijnlijke veronderstelling.
Ze had ook even naar Bingley gekeken en in dat momentje
gezien dat hij er zowel verlegen als blij uitzag. Mevrouw Bennet
ontving hem zo overdreven vriendelijk, dat haar beide dochters zich
ervoor geneerden, vooral als men die ontvangst vergeleek met de
koele, vormelijke nijging waarmee ze zijn vriend begroette. Vooral
Elizabeth, die wist dat haar moeder het aan de laatste had te
danken, dat haar lievelingsdochter voor onherstelbaar eerverlies
behoed was, voelde zich zeer pijnlijk gehinderd en verlegen door dit
zozeer ten onrechte gemaakte onderscheid.
Nadat Darcy bij haar had geïnformeerd hoe het met meneer en
mevrouw Gardiner ging na de doorbraak bij de oostelijke poort, een
vraag waarop ze het antwoord schuldig moest blijven, zei hij
nauwelijks meer iets. Ze was niet in de stemming voor een
conversatie met iemand anders dan met hem, en juist om met hem
te praten had ze nauwelijks de moed! ‘Ik!’ dacht ze. ‘Ik, die niemand
vreest! Die zelfs de dood zelf onvervaard tegemoet treedt! En toch
kan ik geen woord over mijn lippen krijgen!’
‘Het is al lang geleden, meneer Bingley, dat u weg bent gegaan,’
zei mevrouw Bennet.
Hij gaf dat grif toe.
‘Ik begon al bang te worden dat u nooit meer terug zou komen.
Men zei, dat u het buiten definitief zou opgeven. Maar hoe het ook
zij, ik hoop dat dat niet waar is. Sinds u weg bent, is er veel
veranderd in de buurt. Het aantal onnoemelijken is gelukkigerwijze
teruggebracht tot een fractie van toen u hier de eerste keer kwam.
Juffrouw Lucas is helaas aan de vreemde plaag bezweken en een
van mijn eigen dochters is pas getrouwd. Ik denk dat u het wel
gehoord zult hebben. U hebt het natuurlijk wel in de krant gelezen.
Het heeft in de The Times gestaan en in de Courier. Maar het stond
er niet goed in. Er stond alleen maar: Gehuwd: De heer George
Wickham en Juffrouw Lydia Bennet. Geen woord over haar vader of
zijn diensten voor het vaderland. U hebt hem toch gelezen?’
Bingley antwoordde bevestigend en feliciteerde haar. Elizabeth
durfde haar ogen niet op te slaan. Daarom wist ze ook niet hoe
meneer Darcy keek.
‘Gelooft u me, het is heerlijk om een dochter te hebben die een
goed huwelijk heeft gedaan,’ ging haar moeder door. ‘Maar, meneer
Bingley, het is wel erg hard dat ze van me weg is. Ze zijn helemaal
naar Kilkerry gegaan, een stad in het noorden van Ierland, en daar
moeten ze blijven, voor ik weet niet hoe lang. Daar is het St. Lazarus
Seminary for the Lame, want u hebt zeker ook wel gehoord dat hij
door een rijtuigongeluk ernstig letsel heeft opgelopen. En dat hij
predikant wil worden. O, mijn arme Wickham! Had hij maar zo veel
vrienden als hij verdiende!’
Elizabeth, die wel wist dat ze het op meneer Darcy gemunt had,
voelde zich zo bedroefd van schaamte, dat ze nauwelijks op haar
stoel kon blijven zitten. Maar haar ellende werd kort daarna wezenlijk
verlicht, toen ze zag hoe haar zusters schoonheid de bewondering
van haar vroegere aanbidder opnieuw deed oplaaien. Toen hij pas
binnenkwam, had hij niet veel tegen haar gezegd, maar iedere vijf
minuten scheen hij meer op haar te gaan letten. Hij trof haar nog net
zo mooi, net zo lief, en nog net zo ongekunsteld aan als een jaar
geleden, maar niet meer zo praatgraag. Jane deed haar best om
helemaal niet anders te zijn dan altijd. Ze was ervan overtuigd, dat
ze nog net zoveel sprak als vroeger. Maar ze was zo van gedachten
vervuld, dat ze het zelf niet altijd merkte wanneer ze stil was.
Toen de heren opstonden om weg te gaan, dacht mevrouw
Bingley aan haar voorgenomen attentie. Ze nodigde hen uit en ze
spraken af, dat ze over een paar dagen op Longbourn zouden
komen dineren.
‘U bent me werkelijk nog een visite schuldig, meneer Bingley,’
voegde ze eraan toe, ‘want toen u de afgelopen winter naar de stad
ging, hebt u ons beloofd, zodra u terug was, informeel bij ons te
komen eten. Dat heb ik niet vergeten. Gelooft u maar dat ik werkelijk
teleurgesteld was dat u niet terugkwam en dat u zich niet aan uw
afspraak hebt gehouden.’
Bij deze berisping keek meneer Bingley een beetje op zijn neus.
Hij mompelde iets over spijt en dat hij door zaken verhinderd
geweest was.
Mevrouw Bennet had erg veel zin hun te vragen nog diezelfde
dag te blijven eten, maar, hoewel ze altijd erg lekker aten, vond ze
toch niet dat minder dan twee hoofdgangen genoeg waren voor een
man waar ze zulke begerige bedoelingen mee had, of dat die
voldoende zouden zijn voor de fierheid en de eetlust van iemand die
tien mille per jaar te verteren had.
54

Z ODRA ZE WEG waren ging Elizabeth een eindje wandelen om weer


op haar verhaal te komen. Het gedrag van meneer Darcy had haar
verbaasd en van haar stuk gebracht. ‘Als hij er dan toch alleen maar
stil, ernstig en onverschillig bij zit, waarom komt hij dan eigenlijk?’
dacht ze.
Ze kon er geen oplossing voor vinden die haar bevredigde.
‘Toen hij in de stad was, was hij tegen oom en tante toch ook
vriendelijk en innemend… waarom dan niet tegen mij? Als hij soms
bang voor me is, waarom komt hij dan hier en als hij niet langer om
me geeft, waarom is hij dan zo stil? Dát is me lastig… Ik zal maar
niet meer aan hem denken. Ik ben immers een Bruid des Doods. Ik
heb gezworen de erecode van mijn geliefde Meester Liu te volgen
en te gehoorzamen.’
Ondanks zichzelf bleef ze noodgedwongen bij dat besluit door de
nadering van haar zuster, die bij haar kwam met een opgewekt
gezicht. Ze zei:
‘Nu de eerste ontmoeting voorbij is, voel ik me veel meer op mijn
gemak. Ik ken nu mijn eigen kracht. Ik word nooit meer verlegen als
hij komt en ik ben blij dat hij dinsdag hier komt eten. Dan kan
iedereen zien dat we van weerskanten alleen maar als gewone
kennissen onverschillig tegenover elkaar staan.’ Elizabeth lachte
hartelijk en zei: ‘Ja, volkomen onverschillig. Pas maar op, beste
Jane.’
‘Lieve Lizzy, je ziet me toch niet voor zo zwak aan, dat ik nou nog
gevaar loop?’
‘Zwak? Integendeel. Ik denk dat het grote gevaar waarin je
verkeert, is dat je hem weer net zo verliefd op je maakt als je maar
kan.’
Ze zagen de heren niet eerder dan dinsdag terug. Ondertussen
gaf mevrouw Bennet zich over aan alle geluksintriges, die de
vriendelijkheid en de gewone beleefdheid van Bingley tijdens het
halfuurtje dat de visite duurde weer nieuw leven ingeblazen hadden.
Dinsdag was er een groot gezelschap bijeen op Longbourn en de
twee, die met het grootste verlangen verwacht werden, kwamen
precies op tijd. Toen ze de eetkamer binnengingen, keek Elizabeth
nauwlettend toe om te zien of Bingley weer op zijn vroegere plaats
naast haar zuster zou gaan zitten. Haar berekenende moeder, die
daar ook al aan had gedacht, drong er niet bij hem op aan dat hij
háár tafelheer zou zijn. Bij zijn binnenkomst scheen hij niet te weten,
wat hij moest doen. Maar toevallig keek Jane om en toevallig lachte
ze. De zaak was beslist. Hij nam plaats naast haar.
Elizabeth keek met een zegevierend gevoel naar zijn vriend. Die
zag het met nobele onverschilligheid. Zij dacht als dat Bingley zijn
toestemming had gekregen om Jane het hof te maken, toen ze zag
dat ook zijn ogen, half lachend en half ongerust, zijn kant op gingen.
Uit zijn gedrag tegenover haar zuster sprak zo’n verering, dat
Elizabeth ervan overtuigd was, dat, als het aan hem lag, hij zowel als
Jane spoedig van hun geluk verzekerd zouden zijn. Hoewel ze toch
niet helemaal op de goede afloop durfde te rekenen, had ze er toch
plezier in zijn gedrag te observeren. Ze werd er zo opgewekt van als
haar stemming maar toeliet, want ze was zelf niet in een vrolijke bui.
Meneer Darcy zat helemaal aan het andere eind van de tafel naast
haar moeder. Ze wist hoe onplezierig beiden dit moesten vinden; en
in deze situatie zouden ze geen van beiden op hun voordeligst
uitkomen. Ze zat te ver weg om iets van het gesprek op te vangen,
maar ze kon wel zien hoe weinig ze tegen elkaar zeiden en hoe koel
en formeel ze waren wanneer ze toch even samen spraken. Door de
onheusheid van haar moeder besefte Elizabeth nog pijnlijker wat ze
allemaal aan hem te danken hadden; af en toe zou ze er wat voor
gegeven hebben om op tafel te kunnen springen en de Zeven
Sneden van Schaamte voor zijn aangezicht te openen, en haar
ellendige bloed op zijn bord te plengen als boetedoening voor de
vele vooroordelen die ze jegens hem had gekoesterd.
Elizabeth hoopte maar dat er die avond nog even gelegenheid
zou zijn om samen te praten en dat het hele bezoek niet zou
voorbijgaan zonder dat ze het samen over meer dan oppervlakkige
dingen konden hebben, en dat dit niet beperkt zou blijven tot de
vormelijke begroeting bij zijn binnenkomst. Ongerust en niet op haar
gemak als ze was, was de tijd in de salon voordat de heren
binnenkwamen zo vervelend dat ze er bijna onbeleefd van werd. Ze
verlangde naar hun komst als naar een ogenblik waarvan al haar
kans op genoegen voor die avond afhing.
‘Als hij dán niet naar me toekomt,’ dacht ze, ‘dan geef ik hem voor
altijd op en zullen mijn ogen nooit meer wijken van de punt van mijn
zwaard.’
De heren kwamen; ze vond dat hij eruitzag alsof hij aan haar
verwachtingen zou beantwoorden. Maar helaas, de dames drongen
zich rond de tafel, waar juffrouw Bennet thee zette en Elizabeth
koffie inschonk, in een zo dichte groep, dat er geen enkel leeg plekje
naast haar was waar een stoel zou kunnen staan.
Toen liep Darcy weg naar een andere hoek van de kamer. Ze
volgde hem met haar ogen. Ze benijdde iedereen tegen wie hij sprak
en ze had nauwelijks geduld genoeg om iemand van koffie te
voorzien. Toen was ze boos op zichzelf dat ze zo dwaas was.
‘Een man die ik al eens geweigerd heb, die ik geschopt heb en
met mijn vuisten heb bewerkt! Hoe kan ik zo gek zijn te verwachten,
dat hij nóg eens van me gaat houden? Zou er één lid van het sterke
geslacht zijn, dat geen bezwaar zou maken tegen de zwakheid
dezelfde vrouw tweemaal een aanzoek te doen? Hij zou nog liever
een zombie ten huwelijk vragen!’
Maar ze leefde toch een beetje op toen hij persoonlijk zijn
koffiekopje bij haar kwam terugbrengen. Ze maakte van de
gelegenheid gebruik om te vragen: ‘Is uw zuster nog steeds op
Pemberley?’
‘Ja, ze blijft er tot Kerstmis.’
‘Helemaal alleen? Zijn haar vrienden weggegaan?’
‘Alleen de bedienden en de lijfwacht zijn er nog.’
Toen wist ze niets meer te bedenken om nog te zeggen. Als hij
met haar een gesprek had willen voeren, had hij meer succes
kunnen hebben. Hij bleef even zwijgend bij haar staan en liep toen
weg.
Nadat de theeboel afgeruimd was en de speeltafeltjes waren
neergezet, stonden alle dames op. Elizabeth, die verwachtte dat hij
nu gauw naar haar toe zou komen, zag al haar hoop in rook
vervliegen toen ze merkte dat haar moeder, die druk op zoek was
naar spelers voor ’t-Kerkhof-bij-Nacht, beslag op hem had gelegd.
Een ogenblik later zat hij met zijn partners aan het speeltafeltje. Nu
had ze geen hoop meer dat ze nog plezier zou hebben. Voor de rest
van de avond zaten ze vast aan verschillende tafeltjes en geen
andere troost restte haar, dan dat zijn ogen zo dikwijls haar kant op
dwaalden, dat hij al even slecht speelde als zijzelf.
Mevrouw Bennet was van plan de twee heren van Netherfield
voor het souper te laten blijven, maar ongelukkigerwijze reed hun
rijtuig het eerst van allemaal voor en kreeg ze geen kans om hen
tegen te houden.
‘Nou, meisjes,’ zei ze, zodra ze alleen waren, ‘hoe vonden jullie
het vandaag? Ik vind dat alles buiten verwachting geslaagd is. Het
diner was zo uitstekend opgediend als je maar wilt, het wild was
precies á point; iedereen zei dat hij nog nooit zo’n vette bout had
gezien. Dank je, Lizzy, voor de hertenbok die je hebt gevangen. De
soep was honderd keer lekkerder dan vorige week bij de Lucassen
en zelfs meneer Darcy zei dat de patrijzen opmerkelijk goed gaar
waren. En ik denk dat die toch wel minstens drie Fran-se koks zal
hebben. En jou, Jane, heb ik nog nooit zo mooi gezien als vandaag.’
Om kort te gaan: mevrouw Bennet was in de wolken. Ze had
genoeg gezien van meneer Bingleys gedrag tegenover Jane om er
zeker van te zijn dat zij hem ten slotte wel zou krijgen. De
verwachtingen die ze hierover koesterde omtrent de voordelen voor
haar gezin, gingen als ze goed op dreef was zozeer de perken te
buiten, dat ze helemaal teleurgesteld was toen ze hem de volgende
dag niet zag terugkomen om Janes hand te vragen.
‘Het was echt een leuke dag,’ zei juffrouw Bennet tegen Elizabeth.
‘Het gezelschap was goed gekozen en de mensen pasten uitsteken
bij elkaar. Ik hoop dat we hen nog vaak zullen treffen.’
Elizabeth glimlachte. ‘Nee, Lizzy, je moet me niet wantrouwen.
Dat grieft me. Ik zeg je dat ik nu geleerd heb de omgang met hem te
appreciëren als een met een aardige en verstandige jongeman,
zonder dat er iets meer achter zit. Doordat ik zie hoe hij zich nu
gedraagt, vind ik het helemaal niet erg meer dat hij nooit zijn best
heeft gedaan om bij me in de smaak te vallen. Hij is alleen maar
vriendelijker in de omgang en hij wil meer door iedereen aardig
gevonden worden dan de meeste andere jongelui.’
‘Je bent wel wreed,’ zei haar zuster, ‘ik mag niet eens om je
lachen, maar je geeft me er ieder ogenblik aanleiding toe. Wat is er
voor nodig om jou een liefdesverklaring te ontlokken?’
‘Wat is het in sommige gevallen toch moeilijk om geloofd te
worden!’
‘En wat onmogelijk in andere!’
‘Maar wat heb je eraan me ervan te overtuigen dat ik meer voel
dan ik toegeef?’
‘O, je bent ook zo koppig als een ezel uit Hunan. Als je in je
onverschilligheid volhardt, moet je mij niet tot je vertrouwelinge
kiezen.’
55

E EN PAAR DAGEN na deze visite kwam meneer Bingley weer op


bezoek, maar nu alleen. Zijn vriend had hem die morgen verlaten om
naar Londen te gaan, maar over tien dagen zou hij weer
terugkomen. Meneer Bingley bleef meer dan een uur bij hen en was
bijzonder opgewekt. Mevrouw Bennet inviteerde hem om te blijven
eten, maar onder veel spijtbetuigingen zei hij dat hij al een andere
afspraak had.
‘Een volgende keer,’ zei ze, ‘hoop ik dat we meer geluk hebben.’
Hij zou altijd met veel genoegen etc. etc. en als ze het goed vond
zou hij hen gauw weer komen opzoeken.
‘Kunt u morgen?’
Ja, morgen had hij helemaal geen afspraak en hij accepteerde
haar invitatie met vreugde.
Hij kwam en was zo vroeg, dat de dames nog gekleed waren in
hun oefengewaden en bij allemaal de druppeltjes zweet van de
inspanning glinsterden op hun huid. Mevrouw Bennet stoof in haar
peignoir, met half opgemaakt haar, de kamer van haar dochter
binnen en riep: ‘Lieve Jane, schiet op en ga vlug naar beneden. Hij
is er. Meneer Bingley is er. Heus! Haast je! Schiet op! Sarah, ga
direct naar juffrouw Bennet en help haar zich wassen en help haar in
haar japon. Laat juffrouw Lizzy’s haar maar even wachten.’
‘We komen zodra we klaar zijn,’ zei Jane. ‘Maar Kitty is inmiddels
al veel verder dan wij. Die is een halfuur geleden naar boven
gegaan.’
‘O, laat Kitty toch naar de pomp lopen! Die heeft er toch niets mee
te maken? Kom, schiet nou op. Waar is je ceintuur, schat?’
Maar toen haar moeder de kamer uit was, konden ze Jane er niet
toe krijgen zonder een van haar zusters naar beneden te gaan.
Ook die avond werd weer hetzelfde streven om hen alleen te laten
merkbaar. Na de thee trok meneer Bennet, zoals zijn gewoonte was,
zich terug in zijn studeerkamer. Mary ging direct naar boven naar
haar gewichten. Nu er twee van de vijf beletsels weg waren zat
mevrouw Bennet maar de hele tijd naar Elizabeth en Kitty te kijken
en hun knipoogjes te geven. Elizabeth beliefde het niet te merken en
toen Kitty het eindelijk in de gaten had, zei ze heel naïef:
‘Wat is er, mammie? Waarom geeft u me een knipoogje? Wat wilt
u dat ik doe?’
‘Niets, kind, niets. Ik knipoog helemaal niet!’
Toen bleef ze nog vijf minuten zitten, maar ze kon het niet over
haar hart verkrijgen zo’n prachtige gelegenheid te verknoeien.
Plotseling stond ze op en zei tegen Kitty:
‘Kom eens even mee, kind. Ik heb wat met je te bespreken.’ Ze
nam haar mee de kamer uit. Jane keek onmiddellijk Elizabeth aan.
Uit haar blik sprak verlegenheid over zoiets tactloos, en een
dringend verzoek dat zij er tenminste niet aan zou toegeven. Na een
paar minuten deed mevrouw Bennet de deur half open en zei:
‘Lizzylief, ik moet je even spreken.’
Elizabeth moest nu wel gaan.
‘We kunnen hen nu maar beter alleen laten, hè?’ zei haar moeder,
zodra ze in de gang was. ‘Kitty en ik gaan nu naar boven. We gaan
in mijn boudoir zitten.’
Elizabeth deed geen poging haar moeder tot rede te brengen.
Maar ze bleef rustig in de gang staan totdat haar moeder en Kitty
boven waren. Toen ging ze weer terug naar de salon.
De plannen die mevrouw Bennet voor die dag gemaakt had,
leverden niet het beoogde resultaat op. Bingley was alles wat goed
en lief was, maar niet haar dochters uitgesproken beminde. Zijn
vlotheid en opgewektheid maakten hem tot een bijzonder prettige
aanwinst voor de avonduren. Hij verduurde de tactloze bemoeizucht
van haar moeder en hoorde met geduld al haar dwaasheden aan.
Vooral haar dochter was hen hiervoor zeer dankbaar.
Ze hoefden nauwelijks te vragen of hij bleef souperen. En toen hij
wegging, werd er een afspraak gemaakt dat hij de volgende morgen
terug zou komen om met haar man de eerste najaarszombies te
schieten.
Na deze dag had Jane het niet meer over haar onverschilligheid
jegens hem. Tussen de zussen werd Bingleys naam niet meer
genoemd. Elizabeth ging naar bed in de plezierige overtuiging dat
alles nu wel gauw in kannen en kruiken zou zijn, behalve wanneer
meneer Darcy eerder terugkwam dan was afgesproken. Maar ze
was er tamelijk zeker van dat dit alles gebeurde met instemming van
deze heer.
Bingley kwam precies op tijd voor zijn afspraak. Meneer Bennet
en hij brachten samen de ochtend door met op de eerste
onnoemelijken, die op zoek naar zachte aarde zuidwaarts gingen.
Meneer Bennet leidde zijn metgezel naar de meest noordelijke akker
van Longbourn, waar ze zich een klein uur bezighielden met het
zetten van vallen, die meneer Bennet zelf had ontworpen en die ze
vulden ze met bloemkolen als aas. Zo nu en dan kwam een zombie
uit het bos het veld op lopen, waar meneer Bennet en meneer
Bingley zich onder een hoop takken hadden verborgen. Ze keken
toe hoe de dode de bloemkool opmerkte en, denkend dat het zachte,
sappige hersenen waren, die probeerde te grijpen. De val sloeg dicht
om de arm van de zombie en dan liepen de mannen er naartoe,
schoten op het schepsel, sloegen het met hun geweerkolven en
zetten het in lichterlaaie.
Bingley was veel aardiger dan meneer Bennet ooit had gedacht.
Bingley was heel bescheiden en helemaal niet verwaand of dwaas
en had niets dat zijn spotlust opwekte. En hij was ook niet zo saai
dat hij hem verveelde. Meneer Bennet, op zijn beurt, was veel
mededeelzamer en veel minder zonderling dan Bingley hem eerder
had meegemaakt. Natuurlijk kwam meneer Bingley met hem mee
voor het diner. Na de maaltijd was mevrouw Bennet weer met grote
vindingrijkheid in de weer om iedereen uit de buurt van hem en haar
dochter te houden. Elizabeth ging, omdat ze toch een brief moest
schrijven, in de ontbijtkamer zitten.
Toen ze, nadat ze haar brief af had, weer naar de salon terugging,
zag ze haar zuster en Bingley samen bij de haard staan, alsof ze in
een ernstig gesprek verwikkeld waren. En als dit al niet haar
vermoedens gewekt zou hebben, dan toch zou de uitdrukking op
beider gezicht, terwijl ze zich plotseling omdraaiden en een eindje uit
elkaar gingen, alles wel verraden hebben. Hun situatie was al heel
pijnlijk, maar de hare vond ze nog pijnlijker. Geen van drieën sprak
een woord. Elizabeth wilde juist weer de kamer uitgaan, toen
Bingley, die evenals Jane was gaan zitten, plotseling opstond en
nadat hij een paar woorden tegen haar zuster gefluisterd had, de
kamer uitvloog.
Nu het zo prettig was vertrouwen te schenken kon Jane geen
geheimen meer hebben voor Elizabeth. Ze viel haar dadelijk om de
hals en bekende met de grootste emotie, dat ze het gelukkigste
schepsel van de wereld was. Ze zei:
‘Het is te veel. Het is te veel voor een mens. Ik verdien zo veel
goeds niet. O, ik wilde dat iedereen zo gelukkig was.’
Elizabeth feliciteerde haar zo welgemeend, dat dit maar povertjes
onder woorden gebracht zou kunnen worden. Iedere volgende
vriendschappelijke zin was weer een nieuwe bron van geluk voor
Jane. Maar ze gunde zichzelf niet de tijd om bij haar zuster te blijven
of om nog maar de helft te zeggen van alles wat ze nog wilde
vertellen.
‘Ik moet dadelijk naar moeder,’ riep ze, ‘ik zou voor geen geld van
de wereld de kans willen lopen, dat ze het van een ander dan mijzelf
zou horen. Hij is al naar vader toe. O Lizzy, als ik bedenk dat wat ik
te vertellen heb mijn hele familie zo’n plezier zal doen, kan ik mijn
geluk niet op.’
Toen repte Jane zich naar haar moeder, die met Kitty boven zat.
Toen ze alleen was, moest Elizabeth lachen om de spoed en het
gemak waarmee een kwestie waarover ze zoveel maanden in angst
en beven gezeten hadden, geregeld was.
Op dat moment kon het haar niet veel schelen dat ze haar meest
vertrouwde strijdmakker zou verliezen, haar vertrouwelinge, haar
zuster, van wie ze niet de minste domheid hoefde te verwachten. Ze
werd overmand door een gevoel volledig te hebben gezegevierd,
want ondanks Darcy’s voorzichtige voorzorgen en alle valse intriges
van juffrouw Bingley, had dit alles geleid tot het gelukkigste,
verstandigste en meest wijze besluit.
Na een paar ogenblikken kwam Bingley weer binnen. Diens
onderhoud met haar vader was kort en zakelijk geweest.
‘Waar is je zuster?’ vroeg hij gejaagd toen hij de deur opendeed.
‘Boven, bij moeder. Ik denk dat ze direct weer beneden is.’
Hij deed de deur dicht, kwam naar haar toe en maakte aanspraak
op haar goede wensen en liefde als schoonzuster. Elizabeth gaf
opecht en van harte uitdrukking aan haar genoegen bij het
vooruitzicht op hun verwantschap. Ze gaven elkaar een hartelijke
handdruk. Daarna moest ze, tot haar zuster weer beneden kwam,
luisteren naar alles wat hij te zeggen had over zijn eigen geluk en
over Janes volmaaktheid. En hoewel hij maar nauwelijks vaardig
was in het handgemeen, vond Elizabeth toch dat hij gelijk had met
zijn geluksverwachtingen, omdat Jane en hij in zo veel andere
opzichten zoveel gemeen hadden.
Het was een ongewoon prettige avond voor allemaal. De
tevredenheid van juffrouw Bennet gaf zulk een stralende bezieling
aan haar gezicht, dat ze mooier was dan ooit tevoren. Kitty
giechelde een beetje en hoopte dat zij gauw aan de beurt zou zijn.
Mevrouw Bennet kon geen woorden vinden om er uiting aan te
geven hoe blij ze ermee was en hoezeer alles haar instemming had.
En toen meneer Bennet binnenkwam voor het souper, bleek duidelijk
uit zijn stem en zijn manier van doen hoe wezenlijk gelukkig hij
ermee was. Met geen woord maakte hij er echter een toespeling op,
totdat zijn bezoeker vertrokken was om te gaan slapen. Zodra hij
weg was zei hij tegen zijn dochter:
‘Jane, ik feliciteer je. Jij zult een heel gelukkige vrouw worden.’
Jane ging dadelijk naar hem toe, gaf hem een kus en bedankte
hem voor zijn goedheid.
‘Je bent een lieve meid,’ zei hij, ‘en het doet me veel plezier dat je
zo’n gelukkig huwelijk zult hebben. Ik twijfel er geen ogenblik aan,
dat jullie goed bij elkaar passen. Jullie hebben geenszins erg
uiteenlopende karakters. Jullie zijn allebei zo inschikkelijk, dat jullie
nooit een besluit zullen nemen; zo gemakkelijk, dat elke bediende
jullie bedriegen zal en zo royaal, dat jullie altijd meer zullen uitgeven
dan jullie inkomen.’
‘Ik hoop het niet. Van mij zouden zorgeloosheid en
gedachteloosheid in geldzaken onvergeeflijk zijn.’
‘Te veel uitgeven? Lieve Bennet!’ riep zijn vrouw, ‘Waar héb je het
toch over? Toe, hij heeft vier of vijf mille per jaar en waarschijnlijk
nog meer.’ En toen zei ze tegen haar dochter: ‘Lieve Jane, ik ben
toch zo blij! Ik wist zeker dat je niet voor niets zo mooi kon zijn. Ik
weet nog, dat ik, zodra ik hem zag toen hij vorig jaar voor het eerst in
Hertfordshire kwam, het zo vanzelfsprekend vond dat jullie een
paartje zouden worden! O, hij is de knapste man die er bestaat!’
Wickham, Lydia, ze waren helemaal vergeten. Jane was buiten
mededinging haar lievelingskind. Op dat ogenblik konden de
anderen haar niets schelen. Algauw begonnen haar jongere zusters
met haar te praten over alle manieren waarop ze hen in de toekomst
gelukkig kon maken. Mary vroeg of ze de bibliotheek op Netherfield
mocht gebruiken; en Kitty vroeg nadrukkelijk of ze elke winter daar
een paar bals wilden geven.
Vanaf die tijd was Bingley natuurlijk een dagelijkse gast op
Longbourn. Hij kwam dikwijls al vóór het ontbijt en bleef altijd tot na
het eten, behalve wanneer een of andere vervelende buurman, die
ze niet genoeg konden verfoeien, hem een uitnodiging had gestuurd
voor een diner, waarvan hij meende dat hij verplicht was die te
aanvaarden.
Naarmate de dagen korter werden, nam het aantal zombies in
Hertfordshire toe. De hordes werden steeds groter, opgejaagd naar
het zuiden door de bevroren aarde en het musketvuur van Zijne
Majesteits infanterie. Elizabeth had nu nog maar weinig tijd om met
haar zuster te praten, want op haar, Kitty en Mary werd dagelijks een
beroep gedaan om bij een of ander probleem te hulp te schieten. En
als hij er was, had Jane zelf voor niemand anders meer aandacht
dan voor Bingley. Maar als Jane er niet was, zocht hij altijd
Elizabeths gezelschap omdat hij graag over haar praatte, en als
Bingley weg was, zocht Jane altijd op dezelfde manier troost.
‘Hij heeft me toch zo gelukkig gemaakt,’ zei ze op een avond,
‘toen hij me vertelde dat hij helemaal niet wist dat ik de vorige lente
in de stad was. Dat had ik niet voor mogelijk gehouden.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei Elizabeth. ‘Maar hoe kwam dat?’
‘Zijn zusters moeten erachter gezeten hebben. Ze zagen natuurlijk
niet graag dat hij met mij bevriend was. Dat kan je niet verbazen,
want hij had in menig opzicht een veel betere partij kunnen nemen.
Maar als ze, waar ik vast op vertrouw, zullen zien dat hun broer
gelukkig met mij is, zullen ze zich er wel bij neerleggen. En dan
krijgen we wel weer een goede verstandhouding. Maar het wordt
toch nooit meer wat het vroeger was.’
‘Zo boud heb ik je nog nooit horen spreken,’ zei Elizabeth. ‘Goed
zo. Het zou me echt aan het hart gaan als ik je nog eens het
slachtoffer zag worden van juffrouw Bingleys apenliefde.’
‘Je zult het niet willen geloven, Lizzy, maar toen hij verleden jaar
november naar de stad ging hield hij al van me. Hij is alleen maar
niet meer teruggekomen, omdat hij ervan overtuigd was dat hij mij
onverschillig liet. Anders zou alleen een volgend beleg van Londen
hem hebben kunnen tegenhouden.’
Met genoegen constateerde Elizabeth dat hij de inmenging van
zijn vriend niet had verraden. Want als had Jane nu nóg zo’n
vergevensgezind hart, dit was toch een omstandigheid die haar
tegen hem moest innemen.
‘Ik ben het allergelukkigste schepsel dat ooit heeft bestaan!’ riep
Jane uit. ‘O, Lizzy, waarom word juist ik zo uitverkoren en meer dan
een van de andere familieleden gelukkig gemaakt! Ik wilde dat ik jou
ook zo gelukkig zag. Als er nu voor jou ook maar zo’n man bestond!’
‘Al gaf je me veertig van die mannen, dan zou ik toch nooit zo
gelukkig zijn als jij. Zolang ik jouw aard en jouw goedheid niet heb,
kan ik nooit zo gelukkig worden als jij. Nee, laat mij mijn troost maar
zoeken in het vellen van onnoemelijken. En als ik erg bof, ontmoet ik
mettertijd misschien nog wel eens een tweede meneer Collins.’
De stand van zaken in het gezin op Longbourn kon niet lang
geheim blijven. Mevrouw Bennet kreeg het voorrecht om het, onder
geheimhouding, aan mevrouw Philips te vertellen en die waagde het
erop, zonder dat ze daar toestemming voor gekregen had, hetzelfde
te doen aan alle buren in Meryton.
Hoewel men het er nog pas een paar weken geleden, toen Lydia
net was weggelopen, algemeen over eens was geweest dat de
Bennets voorbestemd waren voor het ongeluk, zei men nu algauw
dat de familie Bennet de fortuinlijkste van de wereld was.
56

O P EEN OCHTEND, ongeveer een week na de verloving van Jane en


Bingley, zat deze met de dames van het gezin in de eetkamer.
Plotseling werd hun aandacht getrokken door het geluid van een
naderend rijtuig. Ze liepen naar het raam en zagen een sjees met
vier paarden het voorplein op rijden. Er stonden wisselpaarden voor
en het rijtuig noch de livrei van de bediende die ervoor liep kwam
hun bekend voor. Maar daar het toch duidelijk was dat er iemand op
visite kwam, begon Bingley dadelijk juffrouw Bennet over te halen
om de verveling van zo’n ongelegen bezoek te ontlopen en met hem
in de tuin achter het huis te gaan wandelen; want ze had hem
beloofd hem te leren met hertenbokken te worstelen. Zij gingen weg
en de overblijvende drie zetten, zij het met weinig bevredigend
resultaat, hun gissingen voort tot de deur openging en hun bezoek
vergezeld door twee ninja’s binnentrad. Het was Lady Catherine de
Bourgh.
Natuurlijk waren ze allemaal op een verrassing voorbereid
geweest, maar hun verbazing ging elke verwachting te boven. Hun
onverwachte gast kwam nog onvriendelijker dan gewoonlijk de
kamer binnen en beantwoordde Elizabeths begroeting met enkel een
klein knikje; ze zond haar ninja’s weg en ging zitten zonder een
woord te zeggen. Bij haar binnenkomst had Elizabeth tegen haar
moeder haar naam genoemd, hoewel Lady Catherine haar niet had
verzocht haar voor te stellen.
Een en al verwondering en gevleid door de aanwezigheid van
zo’n deftige gast in haar huis, ontving mevrouw Bennet haar met
uiterste beleefdheid. Nadat ze eventjes had gezeten zonder nog iets
gezegd te hebben, zei ze stijfjes tegen Elizabeth:
‘Juffrouw Bennet, ik hoop dat u het wel maakt. Die dame is zeker
uw moeder?’
Elizabeth beaamde dit heel zakelijk.
‘En dat is zeker een van uw zusters?’
‘Ja mevrouw,’ zei mevrouw Bennet, verrukt om tegen een dame
van stand als Lady De Bourgh te mogen spreken. ‘Ze is op een na
mijn jongste dochter. Mijn jongste is onlangs getrouwd en mijn
oudste is ergens op ons terrein met een jongmens aan het wandelen
dat eerdaags, denk ik, deel van ons gezin zal uitmaken.’
‘U hebt hier maar een erg klein park,’ zei Lady Catherine na een
ogenblik stilte.
‘Ik weet wel, mevrouw, dat het niets is in vergelijking met
Rosings.’
Nu verwachtte Elizabeth dat ze hun wel zou condoleren met het
overlijden van Charlotte en meneer Collins, want dat leek haar het
enige aannemelijke motief voor haar bezoek. Maar dat deed ze niet.
Nu wist ze helemaal niet meer hoe ze het had.
Mevrouw Bennet vroeg heel beleefd of ze iets wilde gebruiken,
maar Lady Catherine weigerde heel beslist en niet erg beleefd om
iets te eten. Toen stond ze op en zei tegen Elizabeth:
‘Juffrouw Bennet, het leek me, dat er een alleraardigste kleine
dojo aan de ene kant van uw gazon staat. Ik zou die graag eens
bekijken. Wilt u zo vriendelijk zijn me gezelschap te houden?’
‘Ga maar, kind,’ riep haar moeder. ‘Leid jij mevrouw maar rond. Ik
denk dat ze de kunstvoorwerpen wel mooi zal vinden.’
Elizabeth gehoorzaamde. Ze liep vlug naar haar kamer om haar
parasol te halen en wachtte beneden op haar adellijke gast. Toen ze
de hal door waren, deed Lady Catherine de deuren naar de
eetkamer en naar de salon open en verklaarde na een korte
inspectie dat ze dat wel aardige kamers vond. Toen liep ze door.
Haar rijtuig stond nog voor de deur; Elizabeth zag dat haar
kamergeisha erin zat. Ze liepen zwijgend naar de dojo. Elizabeth
was vastbesloten geen gesprek te beginnen met een vrouw die nu
nog aanmatigender en onaangenamer was dan gewoonlijk.
‘Hoe heb ik ooit kunnen vinden dat ze op haar neef lijkt?’ dacht ze
toen ze haar aankeek.
Zodra ze de dojo binnen waren begon Lady Catherine als volgt:
‘Juffrouw Bennet, u begrijpt de reden van mijn reis hierheen
natuurlijk heel goed. Uw eigen geweten en uw eigen hart zullen u
wel gezegd hebben waarom ik gekomen ben.’
Elizabeth keek oprecht verbaasd.
‘U vergist u werkelijk, mevrouw. Ik kan u in het geheel niet zeggen
wat me de eer van uw bezoek verschaft.’
‘Juffrouw Bennet,’ antwoordde Lady Catherine op boze toon, ‘u
moest toch weten dat ik niet met me laat spelen. Maar hoe
onoprecht u ook belieft te zijn, van mij zult u geen onoprechtheid
zien. Niet alleen zijn mijn vaardigheden in het handgemeen altijd
terecht geroemd als ongeëvenaard, ik heb er ook altijd om
bekendgestaan dat ik recht door zee ga. En daarvan zal ik in een
zaak van zoveel gewicht niet afwijken. Twee dagen geleden is mij
een gerucht van zeer verontrustende aard ter ore gekomen. Ik heb
niet alleen gehoord dat uw zuster op het punt staat een heel rijk
huwelijk te doen, maar ook dat u, juffrouw Bennet, naar alle
waarschijnlijkheid kort daarna zult trouwen met mijn neef, mijn éígen
neef, meneer Darcy. Ik weet natuurlijk wel dat dit een schandalige
leugen is en ik zou hem niet zozeer willen beledigen, dat ik voor
waar zal aannemen dat hij geïnteresseerd zou zijn in een meisje van
zulke lage geboorte. Toch heb ik dadelijk besloten hierheen te
komen om mijn mening hierover kenbaar te maken.’
‘Als u dacht dat zoiets onmogelijk waar zou kunnen zijn,’ zei
Elizabeth blozend van verbazing en minachting, ‘verwondert het me
dat u zich de moeite getroost heb zo’n reis te maken. Wat hebt u
daarmee voor?’
‘Ik ben gekomen om erop aan te dringen dat u dat gerucht
onmiddellijk tegenspreekt.’
‘Het feit dat u naar Longbourn bent gekomen,’ zei Elizabeth
koeltjes, ‘om mij en mijn familie op te zoeken, zal het eerder
bevestigen.’
‘Wilt u dan beweren, dat u er niets van afweet? Is het dan niet
door jullie zelf in de wereld gebracht? Weet u dan niet wat men
algemeen zegt?’
‘Ik heb het nog nooit gehoord.’
‘En kunt u eveneens verklaren dat er geen aanleiding voor is?’
‘Ik laat me er niet op voorstaan even oprecht te zijn als u,
mevrouw. U kunt wel vragen stellen die ik verkies niet te
beantwoorden.’
‘Dat laat ik me niet welgevallen. Juffrouw Bennet, ik stá op een
antwoord. Heeft mijn neef u een huwelijksaanzoek gedaan?’
‘U hebt toch zonet verklaard dat dat onmogelijk was?’
‘Ja, zo zou het horen. Zo moet het ook wezen zolang hij zijn
verstand gebruikt. Maar uw verleidingskunsten zouden hem in een
zwak ogenblik wel eens hebben kunnen laten vergeten wat hij aan
zichzelf en aan zijn familie verplicht is. U kunt hem wel ingepalmd
hebben met uw goedkope Chinese goocheltrucjes.’
‘Als dat zo was, zou ik de laatste zijn om het te erkennen.’
‘Jufrouw Bennet, weet u wel wie ik bén? Hebt u niet gehoord van
mijn vele overwinningen op de heerscharen Satans? Hebt u niet
gelezen over mijn ongeëvenaarde vaardigheid in het gevecht? Ik
ben meneer Darcy’s naaste verwant en ik heb het recht al zijn
intiemste aangelegenheden te kennen.’
‘Ach, zulke vaardigheden! Zo’n groot zombiedoder! Maar toen er
een in uw huis was, was u niet eens in staat haar te herkennen!’
‘Durft u te veronderstellen dat ik Charlottes conditie niet heb
opgemerkt? Ziet u niet de grootmoedigheid in van mijn
beweegredenen? Dat ik mijn nieuwe predikant een beetje
levensgeluk heb gegund? Waarom denkt u, juffrouw, dat haar
transformatie zo traag voortschreed? Waarom denkt u dat ik haar zo
vaak op de thee vroeg? Omdat ze zulk prettig gezelschap was? Nee,
het was mijn serum waardoor zij die paar laatste, gelukkige
maanden nog heeft mogen beleven! Iedere keer dat ze op visite
kwam, deed ik een paar druppeltjes in haar kopje.’
‘Een dergelijk experiment kan nauwelijks “grootmoedig” genoemd
worden. Het enige wat u gedaan hebt is haar lijden rekken!’
‘U moet me goed begrijpen. U bent aanmatigend genoeg om u te
verbeelden dat u dit huwelijk zult aangaan, maar dat gebeurt nooit.
Nee, nooit! Meneer Darcy is verloofd met mijn dochter. Nu, wat hebt
u daarop te zeggen?’
‘Alleen dit: als dat waar is kunt u geen reden hebben te
veronderstellen, dat hij mij een aanzoek zal doen.’
Lady Catherine bedacht zich een ogenblik en antwoordde toen:
‘Hun verloving is een beetje eigenaardig. Ze zijn al van hun
kinderjaren af voor elkaar bestemd. Het was de lievelingswens van
zijn moeder zowel als die van de hare. Toen ze nog in de wieg lagen
hebben wij dit huwelijk al beraamd. En nu het zo ver is dat die wens
van beide zusters in vervulling kan gaan, zou hun huwelijk
verhinderd worden door een meisje van lage geboorte, dat niets te
betekenen heeft in de wereld en dat nota bene in China is opgeleid?
Hebt u dan helemaal geen kiesheid en geen gevoel voor fatsoen
meer? Hebt u me dan niet horen zeggen dat hij al in de wieg voor
zijn nichtje bestemd was?’
‘Jazeker, dat heb ik al eens eerder gehoord. Maar wat heb ik daar
mee te maken? Als er geen ander bezwaar tegen mijn huwelijk met
uw neef bestaat, dan zal ik me vast en zeker daar niet van laten
weerhouden door de wetenschap, dat zijn moeder en zijn tante hem
met juffrouw De Bourgh wilden laten trouwen. Als meneer Darcy
door zijn erewoord noch door liefde aan juffrouw De Bourgh
verplichtingen heeft, waarom zou hij dan geen andere keus mogen
doen? En als ik die keus ben, waarom zou ik het dan niet
aannemen?’
‘Omdat eer, fatsoen, verstand, ja zelfs uw belang het verbieden.
Ja, juffrouw Bennet, uw eigen belang. Want u zult toch niet
verwachten dat zijn familie en vrienden notie van u zullen nemen als
u opzettelijk tegen aller wens handelt? U zult bekritiseerd,
veronachtzaamd en veracht worden door iedereen die iets met hem
te maken heeft. Uw huwelijk zal een schande zijn. Uw naam zal zelfs
door geen van ons ooit genoemd worden.’
‘Dat zou heel erg zijn,’ antwoordde Elizabeth, ‘maar de vrouw van
meneer Darcy zal noodzakelijkerwijze als zijn vrouw zulke
onuitputtelijke bronnen van geluk hebben, dat ze over het algemeen
geen reden tot klagen zal hebben.’
‘Koppig, halsstarrig kind! Foei, ik schaam me voor u. Is dat uw
dankbaarheid voor alle attenties die ik u in de afgelopen lente
bewezen heb? Ik ben niet gewend dat aan mijn wensen niet wordt
voldaan.’
‘En ik ben niet gewend om geïntimideerd te worden.’
‘Ik wens niet in de rede gevallen te worden! Houdt uw mond en
luister naar me. Meneer Darcy en juffrouw De Bourgh hebben allebei
een geweldig vermogen. Ze zijn voor elkaar bestemd, de
familieleden van weerskanten zijn het daarover eens. Zouden ze dan
van elkaar gescheiden worden door de plotselinge aanspraken van
een meisje wiens zuster er laatstelijk op een schandalige manier
vandoor is gegaan met de zoon van meneer Darcy’s overleden
musketpoetser? Een meisje zonder afkomst, zonder relaties en
zonder geld?’
‘Uw dochter heeft inderdaad een geweldig vermogen. Maar,
mevrouw, welke kwaliteiten heeft ze verder? Is ze aantrekkelijk? Is
ze geoefend in de kunsten van de strijd? Is ze ook maar sterk
genoeg om een katana op te lichten?’
‘Hoe dúrft u! Vertelt u me eens en voor al: bent u al met hem
verloofd?’
Al wilde Elizabeth alleen maar om Lady Catherine haar zin niet te
geven liever niet op deze vraag antwoorden, na even nadenken kon
ze toch alleen maar zeggen:
‘Nee.’
Dat scheen Lady Catherine plezier te doen.
‘En wilt u me beloven nooit zo’n verloving aan te gaan?’
‘Ik sterf nog liever dan mijn eer zo te bezoedelen.’
Lady Catherine zette haar parasol neer en deed haar jas uit.
‘Dan, juffrouw Bennet, zult u sterven.’ Ze ging in gevechtshouding
staan.
‘Daagt u me uit voor een duel, mevrouw? Hier? In de dojo van
mijn eigen familie?’
‘Ik wil enkel de wereld afhelpen van een klein, onbeschoft kind, en
de waardigheid beschermen van een man die verre haar betere is,
opdat de geest van Pemberley niet door uw stank zal worden
ontheiligd.’
Elizabeth liet haar parasol vallen.
‘In dat geval, laat dit dan ons eerste en ons laatste gevecht zijn.’
Ook zij nam gevechtshouding aan.
‘Dom, zwak meisje! Zolang er in dit oude lichaam nog leven zit, zult
u nooit het gezelschap van mijn neef genieten!’
De twee dames, die meer dan vijftig jaar in leeftijd, maar
nauwelijks in vaardigheid van elkaar verschilden, bleven een
ogenblik zo staan, toen Lady Catherine met een voor haar leeftijd
onvermoede kracht vol in de aanval ging. Ze maakte een hoge
sprong over Elizabeths hoofd heen en gaf haar en passant een
harde trap op haar schedel, waardoor de laatste op haar knieën
werd geworpen. Als Elizabeth in minder dan perfecte conditie was
geweest, zou de kracht van de aanval zekerlijk haar rug hebben
gebroken.
Lady Catherine landde zachtjes op beide voeten. Toen ze zag dat
haar tegenstandster trachtte op te staan, gaf ze haar een
vernietigende schop in de rug, waardoor ze de hele dojo door werd
geslingerd. Elizabeth, die naar adem hapte, probeerde opnieuw op
te staan, voordat de oude krijgster die op haar toe kwam snellen,
weer bij haar was.

‘Kunnen de eer en de goede naam van mijn neef u dan niets


schelen? Een ongevoelig, zelfzuchtig meisje, dat bent u! Ziet u dan
niet, dat een verbintenis met u hem in de ogen van de hele wereld te
schande zal maken?’
Lady Catherine greep Elizabeths japon en sleurde haar overeind.
‘Wel, heb je nog iets te zeggen voor ik je naar de hel stuur?’
‘E… één ding, mevrouw…’
De ogen van Lady Catherine verwijdden zich. Ze voelde een
scherpe pijn in haar buik. Ze liet los en strompelde achterwaarts. Het
gevest van Elizabeths dolk stak uit haar japon. De laatste gebruikte
het respijt tot haar voordeel en bracht Lady Catherine een reeks
slagen toe tegen haar hoofd, hals en borst, en ten slotte gaf ze haar
zo’n harde trap, dat mevrouw De Bourgh zo hard tegen het plafond
werd geworpen, dat twee houten dakspanten het begaven.
Gealarmeerd door het tumult haastten de twee ninja’s van mevrouw
zich naar de dojo.
Binnen lag Lady Catherine bewegingloos op de grond. Elizabeth
torende boven haar uit. Ze wachtte tot ze een teken van leven
bespeurde, maar er kwam er geen.
‘Grote God, wat heb ik gedaan?’ dacht ze. ‘Hoe kan Darcy me ooit
vergeven dat ik zijn geliefde tante heb gedood?’ Maar die gedachte
was nog niet helder tot haar doorgedrongen, of ze voelde dat Lady
Catherine haar opnieuw onderuit schopte. Deze sprong op en trok
met een hartelijk gelach de dolk uit haar buik en wierp die in
Elizabeths hand, zodat die tegen de grond werd genageld.
‘Er is meer vaardigheid voor nodig dan u bezit, juffrouw, om ook
maar één druppeltje zweet aan mijn huid te doen ontsnappen. Dom,
zwak meisje! Zolang er in dit oude lichaam nog leven zit, zult u nooit
het gezelschap van mijn neef genieten!’
Lady Catherines ninja’s kwamen binnengestormd. Ze hadden hun
werpsterren al gereed, maar ze werden gauw gerustgesteld door
hun meesteres. Ze had alles in de hand.
‘Blijf daar, mijn beste dienaars. Als ik haar het hoofd heb
afgehouwen staat haar lichaam tot jullie beschikking.’
Elizabeth probeerde zichzelf te bevrijden. Onderwijl nam Lady
Catherine een van de zwaarden die daar hingen, van de muur. Ze
trok het uit de schede en bekeek de glanzende kling.
‘Opmerkelijk. Zwaarden van zulke kwaliteit heb ik alleen in Kyoto
gezien. Droevig dat het zo veel jaren ten dienste heeft gestaan van
een familie, die het zo onwaardig is.’
Lady Catherine keek op van het zwaard. Ze had verwacht haar
tegenstandster te zien liggen, maar in plaats daarvan zag ze niets,
enkel een volkomen lege dojo en twee dode ninja’s, wier lichamen in
onnatuurlijke houdingen op de grond lagen. Opnieuw bracht ze een
welgemeende schaterlach ten gehore.
‘Hoe amusant! Ik moet zeggen dat ik behoorlijk teleurgesteld zou
zijn geweest als ik je zo gemakkelijk had verslagen.’
Lady Catherine liep met het zwaard in de hand naar het midden
van de dojo. Ze draaide zich om en om. Ze verwachtte een aanval.
Maar die kwam niet.
‘Wat een lafheid!’ riep ze. ‘Heb je niet de moed om je te laten
zien? Heeft je meester je enkel geleerd de plaat te poetsen?’
‘Mijn meester,’ antwoordde Elizabeth, ‘heeft me geleerd dat de
kortste weg naar de nederlaag is je tegenstander te onderschatten.’
Lady Catherine keek omhoog. Ze zag Elizabeth met een zwaard
op een van de dwarsbalken staan. En toen Lady Catherine omhoog
sprong naar haar toe, dook de jongste van de vechtenden juist naar
beneden; toen ze langs elkaar snelden in de leegte, ontmoetten hun
zwaarden elkaar. Een fel gevecht ontspon zich en de dojo werd
vervuld van het gekletter van staal op staal. De twee vrouwen waren
aan elkaar gewaagd, maar haar jeugdigheid gaf Elizabeth het
voordeel levendiger te zijn; zij werd minder snel moe dan Lady
Catherine.
Toen ze een paar minuten zo hadden rondgevlogen en elkaar
hadden bestreden met een kracht die genoeg was om honderden
mindere krijgslieden tot een ontijdig einde te brengen, wist Elizabeth
Lady Catherine met een welgemikte vlindertrap te ontwapenen. Nu
zonder verdediging, pakte deze gauw een paar wurgstokjes van de
muur, maar ook die hakte Elizabeth met haar katana in tweeën.
Elizabeth had Lady Catherine nu met de rug tegen de muur, en
had de punt van haar zwaard op haar gerimpelde hals.
‘Wel,’ zei deze, ‘neem mijn hoofd maar, maar doe het snel.’
Elizabeth liet haar zwaard zakken. Met een stem, die door de
inspanning een zeer veranderde klank had, zei ze:
‘Met welk doel, mevrouw? Dat ik daarmee de veroordeling over
me afroep van een man van wie ik zoveel houd? Nee. Nee,
mevrouw. Of u in levenden lijve zult meemaken dat hij met uw
dochter trouwt of met mij, dat weet ik niet. Maar ik dood u niet. En u
zult ermee moeten leven dat u verslagen bent door een meisje voor
wie u geen achting heeft, en wier familie en wier meester u op de
meest grove manier hebt beledigd. Nu moet ik u verzoeken om te
gaan.’
Toen ze bij het portier van het rijtuig waren, draaide Lady
Catherine zich vlug om. Ze zei:
‘Ik blijf bij mijn voornemen. En ik geef geen groeten aan uw
moeder mee. Jullie verdienen zulke beleefdheden niet. U hebt me
zeer mishaagd.’
‘Wil mevrouw zo verstandig zijn in haar rijtuig te stappen? Wat
haar hoofd betreft zou ik wel eens van gedachten kunnen
veranderen.’
Met het grootste misnoegen deed Lady Catherine wat haar
gezegd werd. Na haar met niet meer begroet te hebben dan met een
korte nijging, draaide Elizabeth zich om en liep naar het huis. Toen
ze de trap opliep, hoorde ze het rijtuig wegrijden. Ze deed haar
uiterste best om haar verwondingen te verbergen. Nieuwsgierig liep
haar moeder achter haar aan om te vragen waarom Lady Catherine
niet naar binnen was gekomen om nog even uit te rusten.
‘Ze had geen zin,’ zei haar dochter.
‘Ze is een knappe vrouw en ik vond het geweldig attent van haar
om hier op bezoek te komen; want ik geloof dat ze alleen maar
kwam om haar condoleances met de dood van meneer Collins en
zijn vrouw over te brengen. Ze is zeker onderweg ergens naartoe en
in Meryton dacht ze, dat ze jou wel even een bezoekje kon brengen.
Ze had toch niets bijzonders te vertellen, hè, Lizzy?’
Hier moest Elizabeth wel een leugentje om bestwil doen, want het
was haar niet mogelijk te bekennen wat er tussen hen was
voorgevallen.
57

N A DIT BUITENGEWONE bezoek had Elizabeth moeite haar gedachten


te ordenen; ook toen ze de ninja’s had begraven, kon ze er niet
anders dan onophoudelijk over nadenken. Het bleek dat Lady
Catherine de moeite van de reis vanuit Rosings werkelijk alleen
maar had genomen met het doel haar vermeende verloving met
Darcy te verbreken. Maar hoe het gerucht van hun verloving in de
wereld gekomen was, kon Elizabeth zich onmogelijk indenken. Tot
het haar te binnen schoot dat in een tijd waarin het vooruitzicht van
de ene bruiloft iedereen deed verlangen naar de volgende, het feit
dat hij de boezemvriend was van Bingley en zij de zuster van Jane al
voldoende was om zo’n gedachte te laten ontstaan. Zijzelf had er
ook wel terdege aan gedacht dat zij door het huwelijk van haar
zuster nu vaker met elkaar in aanraking zouden komen.
Maar toen ze het een en ander nog eens overdacht, kon ze niet
verhinderen dat ze zich een beetje ongerust voelde over de
mogelijke gevolgen van haar duel met Lady Catherine. Uit wat ze
gezegd had over haar besluit dat huwelijk te verhinderen, moest
Elizabeth wel begrijpen dat ze het hele relaas over het gevecht aan
haar neef uit de doeken zou doen; en ook hoe hij, vanuit een
natuurlijke bewondering voor zijn tante, op haar redeneringen zou
reageren.
Als hij tevoren nog getwijfeld mocht hebben over wat hen te doen
stond – wat haar heel waarschijnlijk leek – dan zouden de raad en
het dringend verzoek van een zo naast familielid alle twijfel kunnen
opheffen en hem er dadelijk toe kunnen brengen zo gelukkig te
worden als een onbesproken waardigheid maar mogelijk maakte. In
dat geval zou hij niet meer terugkomen. Lady Catherine zou hem wel
eens kunnen bezoeken als ze op haar terugweg door de stad kwam;
en dan zouden de verse wonden van zijn tante wel eens
verschillende gevoelens bij hem kunnen losmaken, niet in de laatste
plaats boosheid op degene die daarvoor verantwoordelijk was.
Toen de rest van de familie hoorde wie er op visite was geweest,
waren ze erg verbaasd. Maar gelukkig verklaarden zij dat met
dezelfde veronderstelling waarmee ook mevrouw Bennet tevreden
was geweest. Daardoor werd het Elizabeth bespaard dat ze ermee
werd lastig gevallen.
Toen ze de volgende morgen naar beneden ging, kwam ze haar
vader tegen, die met zijn brief in zijn hand de studeerkamer uitliep.
‘Ik zocht je net, Lizzy,’ zei hij. ‘Kom eens mee in mijn
studeerkamer.’
Ze volgde hem naar binnen. Toen ze zag dat hij een brief in zijn
hand had, groeide haar nieuwsgierigheid. Ze vermoedde dat die er
wel op de een of andere manier mee te maken zou hebben. Ze
dacht opeens, dat hij wel eens van Lady Catherine zou kunnen zijn.
Ze was al bij voorbaat bang als ze dacht aan alle ophelderingen die
ze daarover zou moeten geven.
Ze liep achter haar vader aan naar de haard. Beiden gingen
zitten. Hij zei:
‘Vanmorgen heb ik een brief gekregen die me uitermate verbaast.
Omdat hij hoofdzakelijk op jou slaat, moet je weten wat erin staat. Ik
wist nog niet dat ik twee dochters had die op het punt staan in het
huwelijksbootje te stappen. Sta me toe je te feliciteren met je zeer
belangrijke verovering.’
Elizabeth kleurde, omdat ze onmiddellijk overtuigd was dat de
brief niet van de tante, maar van de neef kwam. Ze wist nog niet
precies of ze blijer was dat hij zich tenminste verklaarde, of beledigd
dat de brief niet aan haar persoonlijk gericht was. Haar vader ging
door:
‘Je ziet eruit alsof je er al wat van weet. Jonge meisjes hebben
zoiets altijd gauw door. Maar ik geloof, dat zelfs jij, met al je
scherpzinnigheid, niet kan raden hoe de naam van je aanbidder
luidt. De brief komt van ene kolonel Fitzwilliam. Van die naam had ik,
voor ik deze brief ontving, nog nooit gehoord.’
‘Van kolonel Fitzwilliam? Wat kan die nou te vertellen hebben?’
‘Iets van het grootste gewicht. Hij begint met gelukwensen
wegens het ophanden zijnde huwelijk van mijn oudste dochter, wat
hem natuurlijk verteld is door een of ander welwillend heerschap. Ik
zal je geduld niet op de proef stellen door je voor te lezen wat hij
daarover zegt. Wat jou betreft schrijft hij het volgende:

‘Nadat ik u aldus met deze gelukkige gebeurtenis heb


gelukgewenst, moge ik u nu een kleine wenk geven over iets
anders, waarvan ik uit dezelfde bron kennis genomen heb. Men
zegt dat, nadat haar oudere zuster afstand zal hebben gedaan
van haar naam, uw dochter Elizabeth deze ook niet meer zo
lang zal dragen. De door haar gekozen levensgezel is een van
de meest illustere mensen van het land.’

‘Kun je enigszins gissen, Lizzy, wie daarmee bedoeld wordt?’

‘Deze jongeman is op een ongemene manier gezegend met


alles wat een mens maar kan wensen. Hij bezit een prachtig
landgoed, adellijke familie en een veelomvattend collatierecht.
Niettegenstaande al deze verleidingen wil ik toch Elizabeth en
u waarschuwen voor het onheil dat u zou overkomen in dien zij
al te overijld op het huwelijksaanzoek van deze heer, waar u
natuurlijk van zult willen profiteren, ingaat.’

‘Kun jij denken, Lizzy, wie die heer is? Maar nu komt het’:

‘Mijn reden om u te waarschuwen is de volgende. Ik heb goede


reden om te veronderstellen, dat zijn tante, Lady Catherine de
Bourgh, die ook mijn tante is, dit huwelijk niet graag ziet.’

‘Zie je, het gaat over meneer Darcy. Nou Lizzy, als ik je nu geen
verrassing bereid heb!? Had hij, van alle mensen die we kennen,
iemand kunnen bedenken wiens naam alleen al meer de onwaarheid
van wat ze vertellen bewijst? Meneer Darcy, die alleen maar naar
een vrouw kijkt om een fout op te merken en die, vermoedelijk,
zolang hij leeft jou nog nooit een blik waardig heeft gekeurd! Stel je
voor!’
Elizabeth deed haar best om met haar vader mee te schertsen,
maar ze kon niet meer dan een geforceerd lachje opbrengen. Ze had
zijn geestigheden nog nooit zo onaangenaam gevonden.
‘Ben je niet verbaasd?’
‘Ja. Leest u alstublieft verder.’

‘Toen we het gisteravond met Lady Catherine over de


waarschijnlijkheid van dit huwelijk hadden, zei ze dadelijk wat
ze daarvan vond. Toen werd het duidelijk, dat ze op grond van
enkele bezwaren die ze tegen uw dochter heeft, nooit haar
toestemming zou geven voor wat ze een schandelijk huwelijk
noemde. Ik achtte het mijn plicht u hierover zo spoedig mogelijk
in te lichten, opdat zij en haar nobele aanbidder zullen weten
waar ze aan toe zijn en niet hals over kop een huwelijk zullen
aangaan, dat niet naar behoren is goedgekeurd.’

‘In de rest van de brief betuigt hij zijn leedwezen over de onthoofding
van Charlotte en de zelfmoord van meneer Collins. Maar Lizzy, je
ziet eruit alsof je het helemaal niet leuk vindt. Ik hoop dat je geen
nufje geworden bent, dat doet alsof ze beledigd is door een
ongegrond gerucht?’
‘O,’ riep Elizabeth. ‘Ik vind het geweldig amusant. Maar het is wel
heel eigenaardig!’
‘Ja, daardoor is het juist zo vermakelijk. Het zou niets geweest zijn
als ze op welke andere man dan ook hun oog hadden laten vallen;
maar het wordt zo goddelijk belachelijk, omdat hij zo onverschillig is
en jij zo’n uitgesproken hekel aan hem hebt. Zeg Lizzy, wat zei Lady
Catherine eigenlijk over dit gerucht? Kwam ze soms alleen maar om
haar toestemming te weigeren?’
Op deze vraag antwoordde zijn dochter slechts met een flauw
lachje. Hij had de vraag gesteld zonder het minste vermoeden van
de ware toedracht van de zaak. Elizabeth had het nog nooit
moeilijker gevonden gevoelens voor te wenden die ze niet had. Ze
moest wel lachen, maar het huilen stond haar toch nader. Haar
vader had haar uiterst wreed gekwetst door wat hij zei over meneer
Darcy’s onverschilligheid. Ze kon niet anders dan zich verwonderen
over zo’n gebrek aan doorzicht, of vrezen dat, in plaats van dat hij te
weinig zag, zij zich te veel had verbeeld.
58

T OT ELIZABETHS GROTE verrassing nam meneer Bingley slechts


enkele dagen na het bezoek van Lady Catherine meneer Darcy mee
naar Longbourn. De heren kwamen vroeg. En nog voordat mevrouw
Bennet – waarvoor Elizabeth doodbenauwd was – de tijd had gehad
om hem te vertellen dat zijn tante er geweest was, stelde Bingley,
die met Jane alleen wilde zijn, voor dat ze allemaal samen zouden
gaan wandelen. Daar werd mee ingestemd. Mevrouw Bennet
wandelde niet veel meer; Mary kon zich nooit vrijmaken, maar de
andere vijf gingen er samen op uit. Bingley en Jane bleven algauw
bij de rest van het gezelschap achter. Elizabeth, Kitty en Darcy
moesten elkaar maar bezighouden. Geen van drieën zei veel. Kitty
was te bang voor hem om iets te zeggen. In haar hart nam Elizabeth
een wanhopig besluit. Misschien deed hij wel hetzelfde.
Ze liepen naar huize Lucas omdat Kitty Maria even wilde
opzoeken. Omdat Elizabeth vond dat zij niet mee naar binnen
hoefde te gaan, liep ze toen Kitty weg was stoutmoedig met hem
alleen verder. Dit was het ogenblik waarop ze haar besluit ten uitvoer
moest brengen. Voordat de moed haar begaf, begon ze dadelijk:
‘Meneer Darcy, ik ben een heel egoïstisch schepsel en omdat ik
mijn gevoelens graag wil uiten, trek ik me er maar niets van aan dat
ik de uwe soms kwets. Ik wil u graag bedanken voor uw
voorbeeldige vriendelijkheid voor mijn arme zuster. Vanaf het
moment dat ik het weet, verlang ik er al naar u te zeggen hoe
dankbaar ik u daarvoor ben. Als de rest van mijn familie het ook wist,
zou ik zeker niet alleen mijn eigen dankbaarheid tot uitdrukking
hoeven brengen.’
‘Het spijt me, het spijt me vreselijk,’ zei Darcy op verraste en
droeve toon, ‘wanneer men u iets verteld heeft, dat u, indien in een
verkeerd licht geplaatst, ongerust zou kunnen maken. Ik wist niet dat
men zo weinig van mevrouw Gardiner op aan kon.’
‘U moet er niet mijn tante op aanzien. Door Lydia’s zorgeloosheid
heb ik voor het eerst gehoord dat u iets met deze zaak te maken
hebt gehad. Natuurlijk rustte ik niet, eer ik er het fijne van wist. Laat
me u uit naam van mijn hele familie nog eens hartelijk bedanken
voor alle vermoeienissen die u zich hebt getroost, door mij voor uw
voeten op mijn knieën te werpen en de Zeven Sneden te openen,
opdat u mijn bloed kunt vertrappen.’
‘Als u me dan per se bedanken wilt,’ zei hij, ‘doe het dan alleen uit
uw eigen naam. Ik zal niet trachten te ontkennen dat het verlangen u
gelukkig te maken kracht heeft bijgezet aan mijn andere motieven.
Maar uw familie hoeft me geenszins dankbaar te zijn. Hoezeer ik
hen ook hoogacht, ik geloof dat ik dit alleen voor u gedaan heb.’
Elizabeth was te verlegen om een woord te zeggen. Na een korte
stilte sprak haar metgezel weer:
‘U bent te edelmoedig om met me te spelen. Als uw gevoelens
nog hetzelfde zijn als in april, zegt u me dat dan direct. Míjn liefde en
wensen zijn onveranderd gebleven. Er is echter maar één woord van
u voor nodig om te maken dat ik nooit meer op dat onderwerp zal
terugkomen.’
Elizabeth dwong zichzelf nu vrijuit te spreken. Ze gaf hem
dadelijk, hoewel niet erg vlot, te verstaan dat haar gevoelens zo’n
belangrijke verandering hadden ondergaan sedert de periode
waarop hij zinspeelde, dat ze met dankbaarheid en genoegen zijn
verzekering van dit ogenblik aanhoorde. Dit antwoord maakte hem
ongekend gelukkig. En bij deze gelegenheid drukte hij zich zo
gevoelig en zo hartstochtelijk uit als men van een tot over zijn oren
verliefd man maar verwachten kan. Als Elizabeth hem in zijn ogen
had kunnen kijken, zou ze hebben kunnen constateren hoe goed die
uitdrukking van diepgevoeld geluk die zich over zijn gelaat
verspreidde hem stond. Maar al was ze niet in staat te kijken, ze kon
luisteren. Hij sprak haar van gevoelen die, doordat ze haar bewezen
hoe belangrijk zij voor hem was, zijn liefde elk ogenblik waardevoller
voor haar maakte.
Ze liepen door zonder op te letten in welke richting ze gingen. Ze
hadden te veel te zeggen, te denken en te voelen om nog op iets
anders te letten. Zij hoorde algauw dat hun huidige goede
verstandhouding aan de stappen van zijn tante te danken was. Want
zijn tante had hem inderdaad op de terugweg via Londen opgezocht.
Ze had hem van haar reis naar Longbourn en de hoofdzaken van
haar duel met Elizabeth verteld. Ze was uitdrukkelijk blijven stilstaan
bij het feit, dat de laatste haar niet had gedood toen ze de kans had,
in de mening dat zo’n vertoon van zwakheid Darcy’s interesse voor
altijd zou uitdoven. Maar, helaas voor Lady Catherine, had zij het
tegenovergestelde tot stand gebracht.
‘Hierdoor kreeg ik hoop, die ik nooit tevoren had durven hebben.
Ik kende je al goed genoeg om zeker te weten, dat, als je volstrekt
en onherroepelijk tegen me was, je Lady Catherine zonder een
moment van aarzeling zou hebben onthoofd.’
Elizabeth kleurde en antwoordde lachend:
‘Ja, mijn opvliegendheid is je genoeg bekend om me daartoe in
staat te achten. Nadat ik je in je gezicht zó zwart had gemaakt, kon
ik er geen been meer in zien je hele familie te onthoofden.’
‘Wat heb je van me gezegd, dat ik niet verdiende? Want al waren
je aantijgingen ongegrond omdat ze gebaseerd waren op verkeerde
premissen, mijn gedrag toentertijd tegen jou vroeg om een strenge
terechtwijzing. Het was onvergeeflijk. Ik kan er niet zonder afschuw
aan terugdenken.’
‘Laten we niet kibbelen, wie die avond de grootste schuld had. Op
de keper beschouwd,’ zei Elizabeth, ‘zal het gedrag van geen van
ons beiden zo onberispelijk geweest zijn. Maar ik hoop dat we er
sindsdien allebei in beleefdheid op vooruit gegaan zijn.’
‘Ik kan me niet zo gemakkelijk met mezelf verzoenen. Als ik me
weer voor de geest haal wat ik die avond allemaal gezegd heb, hoe
mijn manieren waren en de uitdrukkingen die ik allemaal gebruikt
heb, dan vind ik het nu – en dat heb ik vele maanden gevonden –
vreselijk pijnlijk. Ik zal nooit je terechtwijzing die zo goed op zijn
plaats was, vergeten: “Als u zich meer als een heer had gedragen.”
Dat waren je woorden. Je weet niet, je kunt nauwelijks begrijpen,
hoe ze me gehinderd hebben. Maar ik moet bekennen dat het wel
even heeft geduurd, eer ik weer voldoende bij zinnen was om hun
juistheid te herkennen.’
‘Maar ik had helemaal niet verwacht dat ze zo’n diepe indruk
zouden maken. Ik had geen flauw idee dat ze zo zouden worden
opgenomen.’
Darcy bracht zijn brief ter sprake. Hij vroeg:
‘Had je daardoor algauw een betere indruk van me gekregen?’
Ze legde hem uit wat de uitwerking ervan op haar geweest was en
hoe ze langzamerhand over al haar vroegere vooroordelen heen
gekomen was.
‘Ik wist wel,’ zei hij, ‘dat wat ik schreef je verdriet moest doen,
maar het was nodig. Ik hoop dat je de brief vernietigd hebt. Ik ben
bang dat je anders ooit de moed zult krijgen hem nog eens te lezen
en speciaal één gedeelte vrees ik, het begin, omdat ik daarin een
paar uitdrukkingen heb gebruikt waardoor je terecht het land aan me
zou kunnen krijgen.’
‘Denk maar niet meer aan die brief. Want de gevoelens zowel van
de schrijver als van de geadresseerde zijn nu zo totaal anders dan
ze toen waren, dat alle onaangenaamheden eromheen vergeten
behoren te worden. Je moet eens wat meer leven volgens mijn
filosofie. Je moet alleen aan het verleden denken als je de
herinnering daaraan prettig vindt.’
‘Dat vind ik niet. Pijnlijke herinneringen moet men, kán men niet
onderdrukken ze blijven zich opdringen. Ik ben mijn leven lang al
een zelfzuchtig individu geweest; weliswaar niet van nature, maar
wel in de praktijk. Toen ik een kind was heb ik geleerd wat goed was,
maar heb ik niet geleerd mijn eigen aard te verbeteren. Ik heb de
beste opleiding in de kunst van het handgemeen gehad, maar die
lieten ze me op een hoogmoedige, verwaande manier toepassen.
Ongelukkigerwijze was ik de enige zoon en zelfs vele jaren enig
kind. Daarom werd ik door mijn ouders verwend. Hoewel ze zelf
goede mensen waren, vooral mijn vader, die een en al
vriendelijkheid en welwillendheid was, lieten ze toe dat ik
heerszuchtig en egoïstisch werd. Ze moedigden dat zelfs aan. Ze
leerden me geen ander belang te verdedigen dan dat van onze
bezittingen en om geen te hoge dunk te hebben van alle andere
mensen. Zo ben ik altijd geweest, van mijn achtste tot mijn
achtentwintigste jaar. En als jij er niet geweest was, mijn liefste
Elizabeth, was ik misschien nog zo. Wat dank ik jou niet allemaal! Je
hebt me mijn lesje geleerd. In het begin was het wel een moeilijk
lesje, maar het was goed voor me. Door jou voelde ik me werkelijk
nederig. Toen ik naar je toe ging twijfelde ik er geen ogenblik aan dat
je me zou willen hebben. Van jou heb ik geleerd dat mijn verbeelding
niet voldoende was om in de smaak te vallen bij een vrouw die de
moeite waard is.’
Nadat ze op hun gemak nog een paar mijl geslenterd hadden en
veel te veel in elkander verdiept waren om op de tijd te letten, zagen
ze aan de precieze stand van de zon, dat ze al thuis hadden moeten
zijn.
‘Waar zouden Jane en meneer Bingley gebleven zijn?’ Door deze
vraag kwamen ze over de zaken van deze twee mensen te spreken.
Darcy was erg blij met hun verloving. Zijn vriend had het aan hem
het eerst verteld.
‘Ik móét het je wel vragen: was het een verrassing voor je?’ zei
Elizabeth.
‘Nee, helemaal niet. Toen ik wegging wist ik dat het snel zou
gebeuren.’
‘Dat wil zeggen: je had je toestemming gegeven. Dat dacht ik wel.’
En hoewel hij tegen die woorden protesteerde, merkte ze wel, dat
het ongeveer zo geweest moet zijn.
‘Die avond voordat ik naar Londen ging,’ zei hij, ‘heb ik hem de
bekentenis gedaan, die ik al veel eerder had moeten doen. Ik heb
hem verteld wat er allemaal voorgevallen was, waardoor mijn
inmenging in zijn zaken dwaas en ongepast was. Hij was erg verrast.
Hij had er nooit het flauwste vermoeden van gehad. En bovendien
vertelde ik hem, dat ik me vergist meende te hebben toen ik
veronderstelde – zoals ik werkelijk dacht – dat je zuster onverschillig
voor hem was. Omdat ik dadelijk voelde dat zijn liefde nog niet
verflauwd was, twijfelde ik er niet aan dat ze samen gelukkig zouden
worden.’
Elizabeth moest er wel even om lachen, toen ze merkte hoe
gemakkelijk hij de baas kon spelen over zijn vriend.
‘Toen je hem vertelde dat mijn zuster van hem hield, zei je dat op
grond van je eigen waarneming, of omdat ik je dat in het voorjaar
gezegd had?’
‘Op grond van mijn eigen waarneming. Ik heb haar nauwkeurig
gadegeslagen tijdens de twee bezoeken die ik onlangs hier gebracht
heb. En ik was zeker van haar liefde.’
‘En door jouw verzekering was hij natuurlijk onmiddellijk
overtuigd.’
‘Ja. Bingley is zo oprecht bescheiden, dat zijn gebrek aan
zelfvertrouwen hem belette in zo’n delicate zaak op zijn eigen
oordeel af te gaan. Maar zijn vertrouwen op het mijne maakte alles
gemakkelijk voor hem. Ik moest hem nog één ding opbiechten, wat
hem enige tijd – en niet ten onrechte – zeer geërgerd heeft. Ik kon
niet verhelen, dat je zuster deze winter drie maanden in de stad is
geweest, dat ik het wist en dat ik dat moedwillig voor hem geheim
gehouden heb. Hij was erg boos. Maar ik weet zeker dat zijn woede
niet langer duurde dan totdat hij zekerheid had over je zusters
gevoelens. Hij heeft me van ganser harte vergiffenis geschonken.’
Toen ze naar het huis liepen, stuitten Elizabeth en Darcy bij toeval
op een groepje onnoemelijken, niet meer dan een dozijn, die zich op
nog geen tien meter van de weg in de tuin ophielden. De schepsels
deden zich, kruipend op handen en voeten, te goed aan oogstrijpe
bloemkolen, die zij voor los verspreid liggende hersens hielden.
Elizabeth en Darcy moesten er allebei om lachen. Even overwogen
ze om gewoon door te lopen, omdat de zombies ze niet schenen te
hebben opgemerkt. Maar toen keken ze elkaar even aan en
glimlachten, en ze beseften dat deze toevallige ontmoeting de eerste
gelegenheid was zij aan zij de strijd aan te gaan.
En dat deden ze dan ook.
De schepsels deden zich, kruipend op handen en voeten, te goed
aan oogstrijpe bloemkolen, die zij voor los verspreid liggende
hersens hielden.
59

D E EERSTE VRAAG die Jane en de anderen stelden, toen ze de


kamer inkwam en ze allemaal aan tafel gingen zitten, was:
‘Lizzylief, waar zijn jullie toch geweest?’
Elizabeth kon alleen maar antwoorden dat ze wat hadden
rondgedrenteld totdat ze verder van huis waren dan ze dacht. Ze
kleurde terwijl ze sprak, maar dit noch iets anders wekte enige
argwaan bij hen.
De avond ging rustig voorbij. Het officieel verloofde stel praatte en
lachte, de officieus geëngageerden waren stil. Darcy behoorde niet
tot de mensen die een uitweg in vrolijkheid zoeken als ze gelukkig
zijn. En Elizabeth, verlegen en geagiteerd, moest er vooral aan
denken wat haar familieleden ervan zouden vinden als ze van de
stand van zaken op de hoogte kwamen.
’s Avonds stortte ze haar hart bij Jane uit. Hoewel dat helemaal
niet in Janes aard lag, geloofde ze haar in dit geval in het geheel
niet.
‘Je houdt me voor de gek, Lizzy. Dat kan niet, verloofd met
meneer Darcy! Nee, mij houd je niet voor de mal. Ik weet wel dat dat
niet kan!’
‘Dat is nou werkelijk een ongelukkig begin. Jij was mijn enige
toeverlaat en als jij me al niet gelooft, zullen de anderen het zeker
niet doen. Maar echt, ik spreek in ernst. Ik zeg niets anders dan de
waarheid. Hij houdt nog van me en we hebben ons verloofd.’
Jane keek haar in twijfel aan.
‘Och Lizzy, dat kan niet. Ik weet toch hoe erg je het land aan hem
hebt?’
‘Je weet er niets van. Dat moet je allemaal maar vergeten.
Misschien heb ik niet altijd zo van hem gehouden als nu. Maar in
gevallen als deze is een goed geheugen iets onvergeeflijks. Dit is de
laatste keer dat ik er ooit aan zal denken.’
‘Juffrouw Bennet was nog steeds niet van haar verbazing
bekomen. Elizabeth verzekerde haar nog eens, en nu ernstiger, dat
het écht waar was.
‘Lieve hemel,’ riep Jane, ‘hoe is het mogelijk? Maar nu móét ik je
wel geloven. Mijn lieve Lizzy, ik wilde… ik feliciteer je… maar weet je
wel zeker… vergeef me de vraag: weet je wel heel zeker dat je
gelukkig met hem kunt worden?’
‘Daar is geen twijfel aan. Tussen ons is het een uitgemaakte zaak
dat wij het gelukkigste paar van de wereld zijn. Vind je het leuk,
Jane, dat hij je zwager wordt?’
‘Heel erg. Er is niets waar Bingley en ik blijer mee zouden zijn. We
hebben het er wel eens over gehad, maar we beschouwden het als
iets onmogelijks. En houd je wel genoeg van hem? Lizzy, je mag
alles eerder doen dan trouwen zonder liefde. Weet je zeker dat het
goed is wat je doet?’
‘O ja. En als ik je alles vertel, vind je vast dat ik nog meer van hem
houd dan je goedvindt.’
‘Wat bedoel je?’
‘Nou, ik moet bekennen dat ik nog meer van hem hou dan van
onze spelletjes Kus-mijn-hertje. Nu ben je zeker boos?’
‘Lieve zus, wees nou alsjeblieft even serieus. Ik wil even ernstig
met je praten. Vertel me nou eens gauw alles wat ik mag weten. Nu
meteen. Hoe lang houd je al van hem?’
‘Het is zo geleidelijk gegaan, dat ik niet meer precies weet
wanneer het begonnen is. Maar ik geloof dat het dateert van mijn
eerste blik op die prachtige Engelse delen van hem in zijn broek.’
Een tweede dringend verzoek om serieus te zijn sorteerde het
gewenste effect. Ze had Jane algauw gerustgesteld door haar
plechtige verzekeringen, dat ze hem liefhad. Toen ze op dat punt
overtuigd was, bleef juffrouw Bennet niets meer te wensen over.
‘Nu ben ik helemaal gerust,’ zei ze, ‘want je wordt net zo gelukkig
als ik. Ik heb altijd al waardering voor hem gehad. Ik had hem altijd
al moeten appreciëren, al was het alleen maar omdat hij zo van jou
houdt. Maar nu hij, behalve Bingleys vriend, ook nog jouw man
wordt, zijn Bingley en jij de enigen die mij nog dierbaarder zijn. Maar
Lizzy, wat ben je sluw en geheimzinnig tegenover mij geweest. Want
je hebt me zo weinig verteld van wat er op Pemberley en in Lambton
allemaal gebeurd is!’
Elizabeth vertelde waarom ze zo geheimzinnig was geweest.
Maar nu wilde ze het aandeel dat Darcy in Lydia’s huwelijk gehad
had niet langer verbergen. Ze vertelde haar daar alles over en de
halve nacht brachten ze samen pratend door.
‘Goeie God,’ riep mevrouw Bennet de volgende morgen toen ze
uit het raam keek, ‘daar komt me die nare meneer Darcy weer met
onze lieve Bingley mee! Wat wil hij toch, dat hij hier de hele tijd
komt? Ik wist niet beter dan dat hij zou gaan jagen of zoiets. Dan zou
hij ons tenminste niet met zijn gezelschap vervelen. Wat moeten we
met hem doen? Lizzy, jij moet maar weer met hem gaan wandelen.
Dan zit hij Bingley tenminste niet in de weg.’
Elizabeth kon nauwelijks haar lachen bedwingen bij zo’n prettig
voostel. Maar ze was toch werkelijk bang, dat haar moeder hem
altijd zo’n epitheton zou blijven geven.
Zodra ze binnen waren keek Bingley haar zo veelbetekenend aan
en gaf haar zo hartelijk de hand, dat er geen twijfel over bestond, dat
hij op de hoogte was. Even later zei hij met luide stem:
‘Mevrouw Bennet, zijn hier in de omtrek niet nog meer paadjes
waar Lizzy vandaag verdwalen kan?’
‘Ik zou meneer Darcy en Kitty willen aanraden,’ zei mevrouw
Bennet, ‘om vanmorgen naar de asvelden van Oakham Mount te
gaan. Dat is een mooie, lange wandeling en meneer Darcy heeft de
vuren daar nog nooit gezien.’
‘Voor de anderen is het misschien wel leuk,’ zei meneer Bingley,
‘maar ik denk, dat het voor Kitty wel wat te ver is. Nietwaar, Kitty?’
Kitty gaf toe dat ze eigenlijk liever thuisbleef. Darcy gaf uiting aan
zijn grote nieuwsgierigheid naar de asvelden en Elizabeth stemde
zwijgend toe. Toen ze naar boven ging om zich te verkleden, kwam
mevrouw Bennet haar achterna en zei:
‘Het spijt me erg, Lizzy, dat jij nu helemaal alleen met die
vervelende man opgescheept zit. Maar ik hoop dat je dat niet erg
vindt. Het is allemaal ter wille van Jane, hè? Je hoeft niet de hele tijd
met hem te praten, alleen maar af en toe. Maak het jezelf niet te
moeilijk.’
Tijdens de wandeling spraken ze af dat hij die avond meneer
Bennet om haar hand zou vragen. Elizabeth zei dat zij wel voor de
toestemming van haar moeder zou zorgen. Ze wist niet zeker hoe
haar moeder erop zou reageren. Ze twijfelde er soms aan of al zijn
rijkdom en al zijn deftigheid voor haar wel genoeg gewicht in de
schaal zouden leggen om al haar afschuw van die man te
overwinnen.
Toen meneer Bennet zich die avond in zijn studeerkamer wilde
terugtrekken zag Elizabeth dat ook meneer Darcy opstond en hem
achterna ging. Toen ze dat merkte, werd ze verschrikkelijk nerveus.
Ze was niet bang dat haar vader tegen het huwelijk zou zijn, maar
wel dat hij er ongelukkig door zou worden. Het was een
afschuwelijke gedachte dat zij, zijn beste krijgster, daar de oorzaak
van zou zijn; dat zij het zou zijn die hem met verdriet en angst
vervulde als hij haar ten huwelijk gaf; dat zij hem door haar keus
verdriet zou doen. Zolang meneer Darcy de kamer uit was, zat ze
erover te piekeren. Maar ze voelde zich weer een beetje opgelucht
toen ze bij zijn binnenkomst naar hem keek en zag dat hij naar haar
lachte. Even daarna kwam hij naar de tafel waaraan ze met Kitty zat,
en terwijl hij deed alsof hij haar handwerkje bewonderde, zei hij
fluisterend:
‘Ga naar je vader. Hij wacht op je in de studeerkamer.’
Ze ging dadelijk.
Haar vader ijsbeerde door de kamer en keek ernstig en bezorgd.
‘Lizzy,’ zei hij, ‘wat begin je nou? Heb je je verstand verloren dat je
die man wilt hebben? Je hebt toch altijd zo’n hekel aan hem gehad?’
Wat wenste ze toen oprecht dat haar vroegere meningen wat
redelijker en haar uitspraken wat gematigder waren geweest. Dat
zou haar nu uiterst pijnlijke explicaties en bekentenissen bespaard
hebben. Die waren nu echter onvermijdelijk. Een beetje verlegen
verzekerde ze hem van haar liefde voor Darcy.
‘Je bent dus vastbesloten hem te nemen. Natuurlijk, hij is rijk en je
kunt nóg mooiere kleren en nóg mooiere rijtuigen krijgen dan Jane.
Maar word je daar gelukkig van?’
‘Hebt u er nog iets anders tegen,’ vroeg Elizabeth, ‘dan dat u
gelooft, dat ik niet om hem geef, en dat u niet meer kun beschikken
over mijn zwaard?’
‘Nee, helemaal niet. We weten allemaal dat hij een trotse, nare
man is, maar dat zou er niets toe doen als jij werkelijk van hem
hield.’
‘Maar ik houd echt van hem,’ zei ze met tranen in haar ogen. ‘Ik
heb hem lief; hij heeft heus geen ongepaste trots en hij is heel
innemend. U weet helemaal niet hoe hij werkelijk is. Dus wilt u me
alstublieft niet kwetsen door zo over hem te spreken?’
‘Lizzy,’ zei haar vader, ‘hem heb ik mijn toestemming gegeven. Hij
is werkelijk het genre man die ik nooit iets zou durven weigeren dat
hij zich verwaardigt te vragen. En nu geef ik jou die toestemming
ook, als je vastbesloten bent hem te accepteren. Maar mag ik je
aanraden je nog eens te bedenken? Ik ken je aard, Lizzy. Ik weet dat
jij gelukkig noch fatsoenlijk kunt worden als je geen werkelijke
achting voor je echtgenoot hebt en als je niet echt tegen hem opziet
als een meerdere. Jouw buitengewone vaardigheid in de kunst van
het handgemeen zou je in een ongelijk huwelijk in het grootste
gevaar brengen. Je zou moeilijk ontkomen aan ellende en aan een
slechte naam. Kindlief, doe me niet het verdriet aan te moeten zien
dat jij geen achting kunt opbrengen voor je levensgezel.’
Elizabeth, die nog meer aangedaan was, gaf plechtig en ernstig
antwoord. En ten slotte, nadat ze hem herhaalde malen verzekerd
had dat meneer Darcy werkelijk de man van haar keuze was; nadat
ze hem de geleidelijke verandering van haar gevoelens had
uitgelegd en ze hem over haar absolute zekerheid had verteld, dat
zijn liefde geen bevlieging was, maar een proef van maandenlange
onzekerheid had doorstaan; en nadat ze met energie al zijn goede
eigenschappen had opgesomd, geloofde haar vader haar eindelijk
en wist ze hem met dit huwelijk te verzoenen. Toen ze ophield met
spreken zei hij:
‘Nou, mijn kind, ik heb niets meer te zeggen. Als dat allemaal zo
is, dan verdient hij je. Ik zou je aan niemand kunnen afstaan, Lizzy,
die je meer waard is.’
Om de goede indruk nog beter te maken vertelde ze hem toen
wat Darcy uit vrije wil voor Lydia had gedaan. Haar vader hoorde
haar met verbazing aan.
‘Waarachtig, dit is een wonderlijke avond! Dus Darcy heeft dat
allemaal gedaan! Hij heeft voor het huwelijk gezorgd, het geld
gegeven, de schulden van die kerel betaald en hem persoonlijk
geradbraakt! Zoveel te beter! Mij zal het een heleboel centen en
moeite besparen. Als het het werk geweest zou zijn van je oom, dan
moest en zou ik het hem terugbetaald hebben. Maar zulke zwaar
verliefde jongelui drijven in alles maar hun zin door! Morgen zal ik
hem aanbieden alles terug te betalen. Dan praat hij natuurlijk in
mooie woorden over zijn liefde voor jou en dan is de zaak meteen
afgedaan.’
Toen dacht hij aan haar verlegenheid van een paar dagen
geleden, toen hij haar de brief van kolonel Fitzwilliam voorlas; nadat
hij haar daar een beetje mee geplaagd had, liet hij haar eindelijk
weer weggaan. Toen ze de kamer uitging zei hij:
‘Als er soms nog een vrijer voor Mary of Kitty komt, stuur hem dan
maar meteen naar binnen, want ik zit er nu toch voor.’
Een zware last was van Elizabeths schouders gevallen. Nadat ze
een halfuurtje in haar eigen kamer rustig had zitten nadenken, kon
ze weer tamelijk bedaard naar de anderen toe gaan. Alles was nog
te nieuw voor uitgelatenheid; de avond ging rustig voorbij. Ze hoefde
nergens meer bang voor te zijn en het prettige gevoel van rust en
ongedwongenheid zou mettertijd wel komen.
Toen haar moeder die avond naar haar boudoir ging, liep ze met
haar mee om haar het gewichtige nieuws te vertellen. De uitwerking
daarvan was geheel onverwacht; want mevrouw Bennet bleef toen
ze het pas gehoord had doodstil zitten. Ze was met stomheid
geslagen, en het duurde vele minuten voordat het tot haar
doordrong. Eindelijk kwam ze weer een beetje tot zichzelf. Ze begon
op haar stoel heen en weer te schuiven, stond op, ging weer zitten,
verbaasde zich en prees zich gelukkig.
‘Lieve hemel! God zegene me! Goeie genade! Meneer Darcy! Wie
had dat nu gedacht? En is het werkelijk waar? O, liefste Lizzy, wat
zul je rijk en voornaam zijn. Wat zul jij een kleedgeld en een juwelen
en een rijtuigen krijgen! Daarbij is Jane nog helemaal niets! Ik ben zo
blij! Ik ben zo gelukkig! Zo’n charmante man, zo lang en zo knap! O,
Lizzy, neem het me alsjeblieft niet kwalijk dat ik hem vroeger niet kon
uitstaan. Ik hoop dat hij het me niet kwalijk neemt! Lizzy, kind! Een
huis in de stad! Al wat maar prettig is! Drie getrouwde dochters! En
tien mille per jaar, of misschien zelfs nog meer! Geen titel kan daar
tegenop. Je moet dadelijk met hem trouwen, Lizzy! Maar liefje, vertel
me eens, wat meneer Darcy’s lievelingsgerecht is. Dan kan ik het
hem morgen voorschotelen.’
Dit was een slecht voorteken voor het gedrag van haar moeder
tegenover het betreffende heerschap. Al was Elizabeth nu zeker van
zijn warmste genegenheid en al was ze nu zeker van de
goedkeuring van haar familie, toch vond ze dat er wel wat te wensen
overbleef: vrede in Engeland, de goedkeuring van de kant van de
familie van meneer Darcy en een moeder met wie ze ook maar het
minste gemeen had. Maar de volgende morgen verliep alles veel
beter dan ze gedacht had, want mevrouw Bennet was zó
geïmponeerd door haar aanstaande schoonzoon, dat ze het niet
waagde het woord tot hem te richten, behalve wanneer ze hem nog
meer thee in kon schenken of nog eens de kruimels van zijn schoot
kon vegen.
Elizabeth zag met plezier dat haar vader zijn best deed om hem
beter te leren kennen. Al spoedig verzekerde meneer Bennet haar,
dat hij ieder uur in zijn achting steeg.
‘Ik heb grote bewondering voor alle drie mijn schoonzoons,’ zei
hij. ‘Maar misschien vind ik Wickham nog wel de aardigste; die zit
tenminste stil.’
60

A LGAUW WAS ELIZABETH weer in een schalkse bui. Ze wilde dat


meneer Darcy haar vertelde hoe hij ooit op haar verliefd was
geworden. ‘Hoe begon het? Ik kan wel begrijpen dat je me op zo’n
charmante wijze het hof maakte, toen je het eenmaal was. Maar wat
gebeurde er dat je het werd?’
‘Ik kan niet precies zeggen, waar en wanneer, door welke blik of
door welke woorden de basis gelegd werd. Daar is het te lang
geleden voor. Ik zat er al middenin, voordat ik het wist.’
‘Mijn schoonheid kan het niet geweest zijn, noch mijn vaardigheid
in het gevecht, want beide evenaren de jouwe. En wat mijn manieren
betreft, mijn gedrag tegenover jou was altijd minstens op de grens
van onbeleefdheid. Ik sprak eigenlijk nooit tegen je zonder dat ik je
wilde kwetsen. Zeg eens eerlijk: vond je juist mijn brutaliteit zo leuk?’
‘Ik denk dat het je geestigheid was.’
‘Je mag het beestje gerust bij zijn naam noemen. Veel minder dan
brutaliteit was het niet. Het was natuurlijk omdat je genoeg had van
al die beleefdheid, al dat eerbetoon en al die opdringerige attenties.
Je was misselijk van al die vrouwen die alleen maar spraken en
keken en dachten om bij jou in de smaak te vallen. Omdat ik zo
helemaal anders was, viel ik je op en daarom kreeg je belangstelling
voor me. Ik ken het genoegen, op een verslagen vijand neer te
kijken mijn armen en gezicht te verven met zijn nog warme bloed,
ten hemel te schreien en God te smeken – nee, uit te dagen, nog
meer vijanden te sturen om te kunnen doden. De vrouwen die je zo
voortdurend trachtten in te palmen, kenden dat genoegen niet, en
daarom zouden ze je nooit het ware geluk kunnen geven. Kijk, nu
heb ik je de moeite bespaard om er verantwoording voor af te
leggen. En waarachtig, als ik alles in aanmerking neem, begin ik het
heel gewoon te vinden. Je weet wel niets van me wat echt góéd is.
Maar, dat is iets waar niemand op let als hij verliefd is.’
‘Was het dan niet goed van je dat je je zo liefdevol gedroeg
tegenover Jane, toen die ziek op Netherfield lag?’
‘Lieve Jane! Wie had voor haar nu minder kunnen doen? Maar
maak er in elk geval maar een pluspunt voor mij van. Mijn goede
eigenschappen staan onder jouw bescherming en jij moet ze maar
zo veel mogelijk aandikken. Als tegenprestatie hoort het dan aan mij
om gelegenheden te vinden je te plagen en met je te kibbelen, zo
vaak als ik kan. Ik begin maar meteen door je te vragen wat het was
dat je er zo van afschrikte om eindelijk recht op je doel af te gaan?
Waarom was je zo verlegen voor me bij je eerste bezoek? En later,
toen je bij ons at? Waarom deed je alsof je niets om me gaf, vooral
bij die visite?’
‘Omdat je zo ernstig en stil was en me niet in het minst
aanmoedigde.’
‘Maar ik was ook zo verlegen.’
‘Ik ook.’
‘Je had toch wel wat meer tegen me kunnen zeggen toen je kwam
dineren.’
‘Een man die minder voelde had misschien meer kunnen zeggen.’
‘Wat vervelend dat je zo’n verstandig antwoord klaar hebt en dat
ik zo redelijk ben om daarmee genoegen te nemen. Maar ik vraag
me af hoe lang je nog zo zou zijn doorgegaan als het aan jou
gelegen had. Ik vraag me af wanneer je eindelijk eens iets gezegd
zou hebben als ik je niet een beetje op weg geholpen had.’
‘De niet goed te praten pogingen van Lady Catherine om ons van
elkaar en, niet in de laatste plaats, jouw hoofd van je schouders te
scheiden, hebben al mijn twijfels weggevaagd. Je onwil om mijn
tante om te brengen had me hoop gegeven en ik was vastbesloten
er dadelijk alles van te willen weten.’
‘Lady Catherine is van geweldig veel nut geweest. Daar zal ze wel
blij om zijn, want ze doet niets liever dan zich nuttig maken. Maar
waarom ben je eigenlijk naar Netherfield gekomen? Alleen maar om
een ritje naar Longbourn te maken en als je daar was, verlegen te
zijn? Of was je gewichtiger dingen van plan?’
‘Mijn werkelijke voornemen was om jou te zien en erachter te
komen of je ooit van me zou kunnen gaan houden. Mijn
voorgewende reden, of tenminste waarmee ik mezelf zoet hield, was
te zien of je zuster nog steeds van Bingley hield, en als dat zo was,
hem de bekentenis te doen die ik dan ook gedaan heb.’
‘Zul je ooit de moed hebben Lady Catherine aan te kondigen wat
haar te wachten staat?’
‘Ik zit eigenlijk meer verlegen om tijd dan om durf. Als je me een
velletje papier geeft is het zo gedaan.’
‘Als ik niet zelf ook een brief moest schrijven, ging ik naast je
zitten om de gelijkmatigheid van je handschrift te bewonderen, net
zoals een andere jongedame ooit eens heeft gedaan. Maar ik heb
eveneens een tante die ik niet langer op een brief mag laten
wachten.’
Omdat ze er weinig voor voelde te erkennen hoezeer ze haar
intimiteit met meneer Darcy te hoog had aangeslagen, had Elizabeth
mevrouw Gardiners lange brief nooit beantwoord. Maar nu ze iets te
vertellen had waarvan ze wist dat ze het erg prettig zouden vinden,
schaamde ze zich bijna voor het feit dat haar oom en tante drie
gelukkige dagen gemist hadden. Ze begon meteen te schrijven:

‘Lieve tante,
Ik zou u wel eerder bedankt hebben voor uw aardige, lange
brief, waarin u me, zo tot mijn tevredenheid, de gevraagde
bijzonderheden hebt gegeven. Maar om u de waarheid te zeggen,
ik was te slechtgehumeurd om te schrijven. U veronderstelde dat
er meer tussen ons was dan er werkelijk bestond. Maar nu mag u
denken wat u wilt. Geef uw verbeelding maar de vrije loop. Laat
uw gedachten maar elke vlucht nemen waartoe het onderwerp
aanleiding geeft. Zo lang u maar niet denkt dat ik al echt getrouwd
ben, kunt u het niet ver mis hebben. U moet me heel gauw weer
schrijven en nog meer de loftrompet over hem steken dan in uw
vorige brief. Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn, dat we niet naar
het Lake District zijn gegaan. Hoe heb ik ooit zo dwaas kunnen
zijn dat te wensen? Ik vind uw idee van het lage rijtuigje en de
zombies geweldig. We gaan iedere dag een ritje door het park
maken, en dan slaan we ze net zo lang met de zweep tot ze geen
armen of benen meer over hebben. Ik ben het gelukkigste wezen
van de wereld. Misschien hebben anderen dat wel eens vóór me
gezegd, maar niemand deed dat op zulke goede gronden als ik. Ik
ben zelfs nog gelukkiger dan Jane. Zij glimlacht alleen maar. Ik
lach. Meneer Darcy laat u alle lieve gevoelens zenden, die hij niet
voor mij nodig heeft. Met Kerstmis moeten jullie allemaal naar
Pemberley komen.
Uw, etc. etc.’

De vreugde waaraan juffrouw Darcy naar aanleiding van het bericht


van het huwelijk uiting gaf, was even oprecht als die van haar broer,
toen hij haar schreef. Ze had aan vier kantjes postpapier nog niet
genoeg om te zeggen hoe gelukkig ze hiermee was, en aan haar
oprechte wens om behalve liefde ook opleiding in de kunst van het
handgemeen van haar zuster te ontvangen.
61

D E DAG WAAROP mevrouw Bennet haar twee waardigste dochters


kwijtraakte, was voor al haar moederlijke gevoelens een gelukkige.
Het laat zich raden hoe trots ze was als ze daarna de zopas
getrouwde mevrouw Bingley ging opzoeken of over de jonggehuwde
mevrouw Darcy sprak. Kon ik maar, ter wille van haar gezin,
vermelden dat de vervulling van haar liefste wens om zo veel van
haar kinderen getrouwd te zien, haar voor de rest van haar leven tot
een verstandige, ontwikkelde en beminnelijke vrouw had gemaakt.
Misschien was het echter maar gelukkig voor haar man, die haar zo
graag plaagde, dat ze af en toe nog wel eens zenuwachtig en
voortdurend dwaas was.
Meneer Bennet miste zijn tweede dochter heel erg. Door zijn
liefde voor haar was hij vaker van huis dan om wat voor andere
reden ook. Hij vond het heerlijk om naar Pemberley te gaan, vooral
als hij daar het minst verwacht werd.
Zoals meneer Bennet had voorspeld, werden de twee beste
krijgsters van Hertfordshire node gemist. Met slechts de twee
jongere zusters Bennet als schutsmaagden, werd de streek
overspoeld door zombies in steeds grotere aantallen, tot kolonel
Forster met zijn regiment terugkeerde en Oakham Mount als
vanouds rookte.
Meneer Bingley en Jane bleven maar één jaar op Netherfield
wonen. Het was te smartelijk voor Jane om er te blijven wonen, want
iedere aanval van de onnoemelijken deed haar naar haar zwaard
terugverlangen. De innigste wens van Bingleys zusters ging toen in
vervulling. In een graafschap dat aan Derbyshire grenst, kocht hij
een buitenplaats. En bij al het andere geluk kwam voor Jane en
Elizabeth nu nog, dat ze nog geen dertig mijl van elkaar af woonden.
Hoewel hun plicht aan Zijne Majesteit nu was vervallen, waren hun
beider echtgenoten erop gebrand dat ze hun vaardigheiden zouden
behouden. Daarom werd precies tussen de twee landgoederen een
huisje gebouwd, waar de zusters elkaar dikwijls en met veel plezier
ontmoetten.
Kitty bracht het grootste deel van de tijd bij haar oudere zusters
door. Dat deed haar veel goed, nu zij in een zoveel beter milieu was
dan ze ooit gekend had. Ze had niet zo’n onhandelbare aard als
Lydia en nu ze onder invloed van Lydia’s voorbeeld vandaan was,
werd zij, onder goede leiding, minder prikkelbaar, minder dom en
minder zouteloos. Natuurlijk hielden ze elkaar met zorg weg van
Lydia’s slechte gezelschap. En toen ze aankondigde dat ze graag
voor twee of drie jaar naar het Shaolin-klooster wilde terugkeren, in
de hoop net zo’n vervaarlijk krijgster te worden als Elizabeth, was
meneer Darcy graag bereid alle kosten voor zijn rekening te nemen.
Mary was de enige dochter die thuisbleef, zowel uit noodzaak,
omdat minstens één krijger Hertfordshire moest beschermen, als
omdat mevrouw Bennet geen ogenblik alleen kon zitten. Maar omdat
ze zich niet langer vernederd voelde door de vergelijking van de
schoonheid van haar zusters met de hare, begon ze meer met
mensen om te gaan. Mettertijd sloot ze enkele nogal intieme,
vluchtige vriendschappen met militairen van het regiment, dat
inmiddels was teruggekeerd.
Wat Wickham en Lydia betreft: op hun karakters had het huwelijk
van haar zusters geen invloed. Ondanks alles had Wickham de hoop
nog niet helemaal opgegeven dat hij Darcy er nog eens toe zou
kunnen krijgen hem erbovenop te brengen. De felicitatiebrief die
Elizabeth op haar huwelijksdag van Lydia kreeg, maakte duidelijk
dat, zo niet door hem dan wel door zijn vrouw, een dergelijke hoop
gekoesterd werd. De brief had de volgende inhoud:

‘Lieve Lizzy.
Ik wens je geluk. Als je maar half zoveel van meneer Darcy
houdt als ik van mijn arme, kreupele schat van een Wickham,
moet je wel erg gelukkig zijn. Het is een grote geruststelling te
weten dat jij zo rijk bent. En als je niets beters te doen hebt, hoop
ik dat je eens aan ons zult denken. Wickham zou, als hij zijn
opleiding aan het seminarie heeft afgerond, graag een betrekking
hebben als predikant. Maar ik geloof niet dat we genoeg geld
hebben om in overeenstemming met zo’n positie te leven,
wanneer we niet een beetje geholpen worden. Iedere betrekking
zou goed zijn als we er maar drie- à vierhonderd pond per jaar
mee verdienen. Als je er echter liever niet met meneer Darcy over
spreekt, hoeft het niet. Ik moet nu weer verder, want mijn geliefde
heeft zich weer bevuild.
Je etc.’

Daar Elizabeth dat helemaal niet wilde, trachtte ze in haar antwoord


eens en voor altijd een eind aan dergelijke speculaties te maken.
Wel stuurde ze hun zoveel hulp als ze kon in de vorm van schone
lakens en gezouten rundvlees, dat ze hen vaak deed toekomen. Het
was haar altijd duidelijk geweest, dat een inkomen als het hunne,
onder beheer van twee mensen die zulke buitensporige eisen
hadden en die zo zorgeloos waren over hun toekomst, lang niet
voldoende was om in hun onderhoud te voorzien. En telkens als
Wickham voor zijn studie een aan zijn gezondheidstoestand
aangepaste liedbundel, lessenaar of altaar nodig had, konden Jane
en zij er zeker van zijn dat hun om een beetje hulp gevraagd werd
om in de kosten bij te dragen.
Hoewel Darcy hem nooit op Pemberley wilde ontvangen, hielp hij
hem ter wille van Elizabeth toch verder in zijn beroep. En als haar
man moest preken in de dolhuizen van Londen, kwam Lydia zo af en
toe wel eens bij hen logeren. Bij de Bingleys bleven ze vaak samen
zo lang, dat zelfs Bingley er zijn goede humeur bij verloor en zover
ging erover te spréken dat ze eens een wenk moesten krijgen om
weer naar huis te gaan.
Juffrouw Bingley was erg gekwetst door Darcy’s huwelijk. Maar
omdat het haar verstandig leek het recht te behouden op Pemberley
op bezoek te komen, liet ze al haar wrok varen. Ze was meer dan
ooit op Georgiana gesteld, tegen Darcy haast net zo lief als vroeger
en bij Elizabeth haalde ze haar schade aan vriendelijkheid in.
Pemberley was nu Georgiana’s thuis en de gehechtheid van de
schoonzusters aan elkander was precies wat Darcy gehoopt had. Ze
hielden veel van elkaar zoals ze zich voorgesteld hadden. Georgiana
had een zeer hoge dunk van Elizabeth. Maar in het begin luisterde
ze dikwijls met een aan ongerustheid grenzende verbazing naar
Elizabeths levendige, speelse manier van spreken tegen haar broer,
en luisterde soms met afschuw naar haar verhalen over hoe
Elizabeth het nog kloppende hart uit de borst van haar vele vijanden
rukte. Door Elizabeths instructies werd juffrouw Darcy een betere
krijgster dan ze ooit gehoopt had te kunnen worden, en behalve dat
haar vaardigheid met het zwaard en het musket sterk toenam, begon
ze ook te begrijpen dat een vrouw zich tegenover haar man
vrijheden kan permitteren die een broer niet altijd van zijn tien jaar
jongere zuster duldt.
Lady Catherine was uiterst verontwaardigd over het huwelijk van
haar neef. Haar antwoord op de brief waarin hij het arrangement
meedeelde, kwam echter niet in geschreven vorm, maar in de vorm
van een aanval op Pemberley door vijftien van haar ninja’s. Nadat
die met succes was afgeslagen, werd elke omgang enige tijd
afgebroken. Maar op voorspraak van Elizabeth trachtte hij zich weer
met haar te verzoenen. Nadat zijn tante nog een beetje had
tegengesputterd, liet ze haar boosheid varen, hetzij uit liefde voor
hem, hetzij omdat ze zo nieuwsgierig was naar het gedrag van zijn
vrouw. Ze verwaardigde zich zelfs hun een bezoek te brengen op
Pemberley, ondanks de smet die op de bossen gevallen was, niet
alleen door de aanwezigheid van zó’n vrouw des huizes, maar ook
door de bezoeken van haar oom en tante uit de stad, met wie Darcy
en Elizabeth op zeer goede voet stonden.
Zoals zovele die het waren voorgegaan, bleek het serum van
Lady Catherine van generlei waarde. Want hoewel het sommige
symptomen van de vreemde aandoening vertraagde, hield het de
voortgang van de ziekte als geheel niet tegen. Engeland bleef in de
Schaduw van Satan en de doden bleven uit grafkelders en
doodskisten ontsnappen om zich tegoed te doen aan Britse hersens.
Overwinningen werden gevierd, nederlagen betreurd. En drie van de
gezusters Bennet, ooit Dienaressen van Zijne Majesteit,
Schutsmaagden van Hertfordshire, Ingewijden in de Geheimen van
Shaolin, Bruiden des Doods, waren nu echtgenoten van sterfelijke
mannen, hun zwaarden tot zwijgen gebracht door die ene kracht die
groter is dan die van welke krijger ook.
Een leidraad voor discussie

P RIDE & PREJUDICE & ZOMBIES is een rijke, gelaagde studie van
liefde, oorlog en het bovennatuurlijke. We hopen dat onderstaande
vragen ertoe zullen leiden dat u dit hoogtepunt in de zombieliteratuur
des te meer zult waarderen.

1 Verscheidene critici hebben de ambiguïteit van Elizabeths karakter


gesignaleerd. Enerzijds is zij een woeste, meedogenloze krijgster,
zoals wanneer ze de ninja’s van Lady Catherine heeft overwonnen.
Anderzijds kan ze teder en mededogend zijn, zoals in haar relaties
tot Jane, Charlotte en de jonge hertenbokken op haar ouderlijke
landgoed. Welke van deze twee ‘persoonlijkheden’ geeft volgens u
de ‘echte’ Elizabeth het best weer aan het begin van het boek? En
aan het eind?

2 Is meneer Collins gewoon te dik en te stompzinnig om de


geleidelijke transformatie van zijn vrouw in een zombie op te mer-
ken, of is er misschien een andere verklaring voor zijn gebrek aan
opmerkzaamheid? En zo ja, welke? Hoe zou zijn beroep (van
predikant) in relatie kunnen staan tot zijn ontkenning van het
onmiskenbare? En hoe verhoudt zich dit tot zijn besluit zich te
verhangen?

3 Engeland wordt al ‘vijfenvijftig jaar’ geteisterd door deze vreemde


plaag. Waarom blijven de Engelsen zich standvastig verzetten, in
plaats van een toevluchtsoord te zoeken in Oost-Europa of Afrika?

4 Wiens lot is meer te beklagen, dat van Wickham, die ertoe


veroordeeld is zichzelf de rest van zijn leven te bevuilen en
vuistdikke theologische werken tot zich te nemen, of Lydia, die van
haar familie wordt gescheiden, trouwt met een invalide, altijd
kinderloos zal blijven maar niettemin de rest van haar leven luiers zal
moeten verschonen?

5 Vanwege haar grote onafhankelijkheidszin, haar toegewijde


oefening en haar voorkeur voor laarzen hebben sommige critici
Elizabeth Bennet wel ‘de eerste lesbienne uit de literatuur’ genoemd.
Wat denkt u? Hebben de auteurs haar doelbewust als zodanig
geportretteerd? En wat is de betekenis van deze seksuele
geaardheid in haar relaties met Darcy, Jane, Charlotte, Lady
Catherine en Wickham?

6 Enkele critici hebben wel gesuggereerd dat de zombies in het


verhaal een weerslag zijn van de visie van de auteur op het huwelijk
als instituut: een vloek zonder einde die onophoudelijk het leven uit
je wegzuigt. Bent u het eens met deze stelling of hebt u een andere
mening over de betekenis van de onnoemelijken?

7 Heeft mevrouw Bennet ook maar één goede eigenschap?

8 Overgeven speelt een grote rol in Pride & Prejudice & Zombies.
Mevrouw Bennet geeft vaak over als ze ‘nerveus’ is, koetsiers doen
het als ze zombies van lijken zien vreten en zelfs de stoere Elizabeth
kan het maagzuur niet tegenhouden als ze Charlotte haar eigen
bloederige wondvocht ziet oplikken. Hebben de auteurs enige
hogere bedoeling gehad met het herhaaldelijk ten tonele voeren van
braken en braaksel, of is het volgens u gewoon een goedkope truc
om de lachers op hun hand te krijgen?

9 Hebben de bezwaren die Lady Catherine tegen Elizabeth heeft


(als toekomstige bruid van haar neef ) inderdaad vooral te maken
met de inferieure rang en de beperkte middelen van de familie
Bennet, of is er misschien meer aan de hand? Voelt ze zich
misschien bedreigd door de vaardigheid van Elizabeth in het
gevecht? Is ze wellicht zelf verliefd op haar neef Darcy? Of is ze
enkel verbitterd over de tekortkomingen van haar eigen dochter?
10 Sommige letterkundigen zijn van mening dat de zombies, op
verzoek van de uitgever, pas in het laatste stadium aan het verhaal
zijn toegevoegd om de verkoopcijfers op te krikken. Anderen denken
echter dat de ondode horden een onlosmakelijk deel zijn van de plot
en de maatschappijkritiek van Jane Austen. Hoe denkt u daarover?
Kunt u zich een voorstelling maken van deze roman zónder het
zombiegeweld?

***

You might also like