Professional Documents
Culture Documents
https://manualpost.com/download/skoda-scala-2019-workshop-manual_service-m
anual_repair-manual/
„Ik geloof dat je me voor den gek wilt houden, Anna. Begrijp je niet, dat ik
’t eind van deze geschiedenis weten moet?”
„Er is niet veel meer te vertellen. Het uur van strijd was voor de jonge Ebba
Dohna geslagen. Liefde stond op tegen liefde in haar hart, de aarde tegen
den hemel.
Gravin Märta vertelde haar van de levensgevaarlijke reis, die de jonge man
om harentwil gedaan had, en zij zeide haar, dat ze hem tot belooning
daarvoor haar hand beloofd had.
De jonge Ebba Dohna was nu zooveel beter, dat ze gekleed op de sofa lag.
Ze was mat bleek en nog stiller dan gewoonlijk.
„Moeder gij hebt mij beloofd aan een afgezet predikant, aan een, die zijn
recht Gods dienaar te zijn, heeft verspeeld aan een man, die een dief en een
bedelaar geweest is.”
„Maar kind, wie heeft je dat verteld. Ik dacht niet, dat je daar iets van wist.”
„Ik heb het gehoord. Uw gasten praatten er over den dag, dat ik ziek werd.”
„Ik kan er alleen aan denken, dat hij mij bedrogen heeft. Hij had mij moeten
zeggen wie hij was.”
Ze wil met haar moeder niet spreken over het duizendjarig rijk van haar
droomen, die haar geliefde zou helpen stichten.
„Ebba,” zegt de gravin, „als je hem lief hebt dan moet je niet vragen, wat
hij geweest is, maar zijn vrouw worden. Wie met een gravin Dohna trouwt,
wordt zóó rijk en machtig, dat de zonde van zijn jeugd hem wel vergeven
kan worden,
„Om de zonde van zijn jeugd geef ik niet moeder. Ik kan zijn vrouw niet
worden omdat hij mij bedrogen heeft en omdat hij nooit kan worden, wat ik
wilde dat hij worden zou.”
„Moeder, dit zeg ik u, als u mij aan hem tot vrouw geeft, dan scheidt u mij
van God.”
„Ik heb besloten je gelukkig te maken,” zegt de Gravin. „Ik weet zeker, dat
je met dien man gelukkig zult zijn. Je hebt hem immers al tot een heilige
gemaakt. Ik heb besloten ’t verschil in stand tusschen ons en hem over ’t
hoofd te zien, te vergeten, dat hij arm en veracht is, om je in staat te stellen
hem te redden. Ik voel, dat wat ik doe goed is. Je weet, dat ik niet aan
vooroordeelen hecht.”
Maar dat alles zegt ze maar omdat ze niet velen kan, dat iemand zich tegen
haar wil verzet. Misschien meende ze ’t ook wel op dat oogenblik, want
gravin Märta is niet zoo gemakkelijk te begrijpen.
’t Jonge meisje bleef op de sofa liggen, lang nadat de gravin van haar was
weggegaan. Zij streed haar strijd: den strijd tusschen aarde en hemel,
tusschen de liefde voor den goeden koning en die voor haar geliefde. Maar
de eerste overwon. Daar waar ze lag—op deze sofa—zag ze den hemel in ’t
westen gloeien door een heerlijken zonsondergang. ’t Was haar als een groet
van den goeden koning, en daar ze de kracht niet had hem trouw te blijven,
als ze moest blijven leven, besloot ze te sterven. Zij kon niets anders doen
nu haar moeder besloten had, dat zij een man zou toebehooren, die niet de
dienstknecht van den goeden koning worden kon.
Ze ging naar ’t venster, deed het open en liet den kouden avondwind langs
haar arm, zwak lichaam gaan tot ze versteend van kou was. ’t Was
gemakkelijk voor haar, zich den dood op den hals te halen. En die zou zeker
volgen als de ziekte zich weer verhief. En dat gebeurde.—
Niemand dan ik weet, dat zij den dood zocht. Ik vond haar voor ’t open
venster. Ik hoorde haar ijlen. Ze had mij gaarne bij zich in haar laatste
dagen.
Ik heb haar zien sterven. Ik zag haar de armen uitstrekken naar den
gloeienden avondhemel, en sterven met een glimlach, alsof ze iemand uit
den zonnegloed had zien komen om haar te ontvangen. Ik moest ook haar
laatste groeten brengen aan hem, dien ze had liefgehad. Ik moest hem
vragen ’t haar te vergeven, dat ze zijn vrouw niet had kunnen worden. De
goede koning wilde het niet toestaan.
Maar ik heb niet den moed gehad dien man te zeggen, dat hij haar vermoord
had. Ik had niet den moed hem den last van zulk een lijden op de schouders
te leggen. En toch.... hij, die door een leugen haar liefde verwierf, was hij
haar moordenaar niet? Was hij dat niet, Elisabeth?”
„Anna, je maakt me voortdurend wat wijs. Je zegt dat het een oude historie
is, en dat de man al lang dood is. Maar ik weet immers, dat het nauwlijks
vijf jaar geleden is, dat Ebba Dohna stierf. En dan zeg je, dat je dit zelf
beleefd hebt. Je bent niet oud. Zeg mij nu, wie die man is!”
„Ja, dat kan wel zijn. Ik ben ook juist niet bijzonder gelukkig, moet je
weten. Maar ik hoor de heeren komen en de dames zijn wakker. Laat ons
naar de zaal gaan.”
„U moet geduld met me hebben,” zegt hij glimlachend. „Ik zal u niet langer
dan tien minuten plagen, maar u moet even een gedicht aanhooren.”
En hij vertelt hun, dat hij dien nacht zoo levendig gedroomd heeft, als nooit
te voren. Hij heeft gedroomd, dat hij verzen geschreven had.
Hij, die de menschen „de dichter” noemden en die tot nu toe dien naam
geheel onverdiend droeg, hij was midden in den nacht opgestaan en had
half slapend, half wakker aan zijn schrijftafel gezeten. En ’s morgens had
hij een heel gedicht op zijn schrijftafel gevonden. Hij had het nooit van zich
zelf gedacht... En nu moesten de dames even luisteren.
En hij las een gedicht voor, waarin hij klaagde over de vele herinneringen,
die hem hier omgaven.
Hij sprak daarin van een avond waarop zij die hem liefhad, gezegd had, dat
ze na haar dood niet ver van hem zijn zou, maar dat haar ziel de zijne zou
zoeken en vinden en hem op aarde vergezellen. En hij sprak er van, hoe hij
leed onder ’t gevoel, dat hij door zijn liefde haar ziel, de bezoedelde
gebonden had.
„Gösta,” schertste Anna, terwijl angst haar de keel toesnoerde, „men zegt
van je, dat je meer gedichten beleefd hebt, dan een ander ooit geschreven
heeft, maar ’t is heusch ’t beste, dat je maar op je oude manier blijft dichten:
dit gedicht is nachtwerk!”
„Hier te komen en ons allerlei van dood en ellende voor te lezen! Foei, je
moest je schamen!”
Maar Gösta luistert niet meer naar haar. Gösta ziet onafgebroken de jonge
gravin aan. Ze zit daar, onbewegelijk en bleek als een marmeren beeld. Hij
is bang dat ze flauw zal vallen.
Maar met onuitsprekelijke moeite perst ze eindelijk een woord van haar
lippen:
„Ga heen.”
„Mijnheer Berling,” zegt ze, en gaat naar hem toe. „U hebt er verwonderlijk
slag van de menschen te doen vergeten, wie u is. Ik heb het niet geweten
voor vandaag. Ik heb pas het verhaal van Ebba Dohna’s dood gehoord en
dat de zekerheid, dat de man, dien ze liefhad, haar niet waard was, haar in
den dood dreef. Uit uw gedicht begrijp ik, dat u die man waart. Ik begrijp
niet hoe een man met een verleden als het uwe, in het gezelschap van
fatsoenlijke vrouwen wordt toegelaten. Dat begrijp ik niet, mijnheer
Berling. Spreek ik nu duidelijk genoeg?”
„Mevrouw de gravin spreekt duidelijk genoeg. Ik zal alleen één woord tot
mijn verdediging zeggen. Ik heb aldoor vast geloofd, dat u alles van me
wist. Ik heb nooit geprobeerd iets te verbergen. Maar ’t is niet aangenaam
zijn grootste smarten van de daken te hooren verkondigen en nog minder
dat zelf te doen.”
Hij gaat heen. En op ’t zelfde oogenblik zet gravin Dohna haar kleinen voet
op ’t bouquetje blauwe anemonen.
„Nu heb je gedaan, wat ik wilde,” zegt Anna Stjärnhök op harden toon tot
haar. „Maar nu is ’t ook gedaan met onze vriendschap. Meen niet, dat ik het
je ooit vergeven zal, dat je zoo wreed tegen hem geweest bent. Je hebt hem
afgestooten, gekwetst, beleedigd, hem, dien ik graag in armoede en schande
zou volgen. Ik zal hem beschermen en behoeden. Je hebt gedaan wat ik
wou; maar ik vergeef het je nooit.”
„Dacht je, dat ik je dat alles vertelde met een licht hart?—Alsof ik hier niet
mijn eigen ziel aan stukken had zitten scheuren!”
Daar gonst iets boven mijn hoofd. ’t Moet een bij zijn, die aan komt
vliegen.
Welk een geur. Zoowaar! Zijn dat geen geuren van lavendel, seringen en
pinksterbloemen? ’t Is een heerlijkheid ze in te ademen op dezen grijzen
najaarsdag midden in de stad. Als ik maar denk aan dat gezegend plekje
grond, dan begint ’t dadelijk om mij heen te gonzen en te geuren. En eer ik
het zelf weet, zit ik in een kleinen rozentuin vol bloemen, en omheind door
een ligusterhaag. En de hoeken onder de seringen met smalle houten
banken en om de bloembedden, gevormd als harten en sterren, loopen
smalle paden, met wit zand bestrooid. Aan drie zijden van den rozentuin
staat het bosch.
De rozentuin, waar ik nu aan denk, was voor zestig jaar het eigendom van
de oude Mevrouw Moraeus, die met borduurwerk en eten koken voor
boerenfeesten haar brood verdiende.
De oude mevrouw Moraeus bezat van allerlei. Ze had drie vroolijke, vlugge
dochters en een huisje aan den weg. Ze had een appeltje voor den dorst in
haar geldkistje, mooie zijden shawls, leuningstoelen met hooge ruggen en
verstand van vele zaken, die nuttig zijn voor hen, die hun eigen brood
moeten verdienen. Maar ’t beste, wat ze had, was haar borduurraam, dat
haar ’t geheele jaar werk gaf, en de rozentuin, waar ze den heelen zomer
plezier van had.
Juffrouw Marie meende, dat liefde de wortel en oorsprong was van alle
kwaad in deze wereld.
„Dat zou immers niets dan ellende zijn,” zeide ze, „ik ben oud en leelijk en
arm. Neen, ik hoop nooit verliefd te worden.”
Dag uit, dag in zat ze op haar zolderkamertje in ’t huisje van Mevrouw
Moraeus en knoopte gordijnen en kleedjes. Die verkocht ze later aan de
boeren en op de groote buitens. Zij had met dat knoopwerk al een aardig
duitje verdiend. Want een eigen huisje op den heuvel over de kerk te
Svartsjö, dat was wat zij wenschte, een huis, dat zoo hoog op een heuvel
lag, dat men ver uit kon zien. Daar droomde ze van. Maar van liefde wilde
ze niet hooren.
Maar al wat de liefde ooit misdreven had, wist ze. Daar kon ze van
vertellen. Ze kon niet begrijpen, dat Amor zich nog op de wereld durfde
vertoonen, dat hij niet angstig vluchtte voor de klachten der verlatenen,
voor de vloeken van hen, die hij tot misdaad verleid had, voor ’t gejammer
van hen, die hij in gehate kluisters gesmeed had. Zij kon niet begrijpen, dat
zijn vleugels hem zoo luchtig en vrij droegen en dat hij niet al lang in een
afgrond van schaamte en smart was verzonken.
Neen, wel was ze jong geweest als ieder ander, maar van de liefde had ze
nooit gehouden. Nooit had ze zich laten verlokken tot dans of liefkozingen.
De gitaar van haar moeder hing bestoven en zonder snaren op den zolder.
Nooit zong ze daar liefdesliedjes bij.
Nu gebeurde het, dat de gemeente van Svartsjö een orgel in de kerk liet
zetten. Dat was in den zomer, dat de kavaliers op Ekeby regeerden. Een
jong orgelmaker kwam naar ’t dorp. Hij kwam ook bij Mevrouw Moraeus
inwonen en kreeg het andere gevelkamertje op den zolder.
Toen maakte hij dat orgel, dat zulke wonderlijke toonen heeft, waar de
bazuin plotseling klinkt, soms midden in een psalm, niemand weet waarom
of van waar, zoodat de kinderen in de kerk beginnen te schreien.
’t Kan best wezen, dat de jonge orgelmaker geen meester in zijn kunst was.
Maar hij was een vroolijke snaak, met oogen vol zonneschijn. Hij had voor
ieder een vriendelijk woord, voor arm en rijk, voor jong en oud. Hij werd
gauw goede vrienden met zijn huisgenooten. Ach, meer dan dat!
Als hij ’s avonds thuiskwam van zijn werk hield hij garen op voor Mevrouw
Moraeus, en werkte met de jonge meisjes in den tuin. Dan declameerde hij;
—Aksel en Walborg en zong van Fritjof. Dan raapte hij juffrouw Maries
kluw op, hoe dikwijls ze die ook liet vallen en bracht zelf haar oude pendule
weer in orde.
Hij kwam nooit thuis van een bal, zonder dat hij met allen gedanst had, van
de oudste dame tot het kleinste meisje. En als hem iets tegenliep, ging hij
naast de eerste de beste vrouw zitten, die hij ontmoette en maakte haar tot
zijn vertrouweling. Ja hij was een van die mannen, zooals de vrouwen in
haar droomen zien.
Men moest niet meenen, dat hij tot iemand over liefde sprak. Maar toen hij
eenige weken in ’t huis van Mevrouw Moraeus gewoond had, waren alle
dochters op hem verliefd. Zelfs de arme juffrouw Marie. Nu wist ze, dat ze
te vergeefs gebeden had.
’t Was een tijd van vreugde en van leed. Tranen vielen op ’t borduurraam en
wischten er de krijtstreepjes uit, ’s avonds zat er vaak een bleeke droomster
in ’t bleeke prieel en boven op juffrouw Maries kamertje werden nieuwe
snaren op de guitaar gezet en bij diens tonen zong ze oude liefdesliedjes,
die ze van haar moeder geleerd had.
Het rijtuig stond voor de deur. Zijn tasch was gepakt en in den wagen
gebracht en de jonge man nam afscheid. Hij kuste Mevrouw Moraeus de
hand, omhelsde de schreiende meisjes en kuste ze op de wang. Zelf
schreide hij ook, omdat hij weg moest, want hij had een heerlijke zomer
gehad in ’t kleine grijze huisje. En eindelijk keek hij rond naar juffrouw
Marie.
Daar kwam ze de zoldertrap af met haar beste kleeren aan, de gitaar om den
hals aan een breed groen zijden lint. In de hand had ze een bouquet
maandrozen, want dit jaar had haar moeders rozeboom gebloeid. Ze bleef
voor den jongen man staan, tingelde op de guitaar en zong:
De liefde had zich op haar gewroken en haar tot spot van iedereen gemaakt.
Maar zij sprak nooit meer kwaad van de liefde. Ze hing de gitaar niet meer
weg en vergat nooit meer de rozeboom van haar moeder te verzorgen.
Zij had geleerd de liefde met al haar smart, haar tranen en verlangen lief te
hebben.
„Beter bedroefd door liefde, dan vroolijk zonder haar,” dacht ze.
Er wordt verteld, dat toen Gösta de deur van Borg achter zich dichtsloeg, hij
eenige sleden zag aanrijden. Hij wierp een blik op een kleine dame, die in
de voorste zat. Hoe duister die ure ook voor hem was, ’t werd nog
duisterder voor hem toen hij haar zag. Hij haastte zich voort om niet
herkend te worden, maar een voorgevoel van onheil vervulde zijn ziel. Had
het gesprek daarbinnen die vrouw opgeroepen? ’t Eene onheil baart
gewoonlijk het andere.
Dansend, spelend en schertsend joeg gravin Dohna de wereld rond. Wat had
ze al niet gezien, wat had ze niet beleefd? Tronen omgedanst, écarté om
vorstendommen gespeeld en gelachen, terwijl verwoestende oorlogen
Europa teisterden.
Daar was ze ook heengegaan, toen de vorsten en hun hoven haar te somber
werden in den tijd van heilige alliance. Op zulk een bezoek had zij het in ’t
hoofd gekregen, Gösta Berling tot huisonderwijzer van haar zoon te maken.
Maar na den dood van haar dochter had ze Borg niet meer bezocht. Ze was
er nu in geen vijf jaar geweest. En nu kwam ze eens zien, hoe haar
schoondochter ’t maakte, tusschen de dennenbosschen, de sneeuwhoopen
en de beren. Ze vond het haar plicht eens te gaan zien of die domme Henrik
haar niet had doodverveeld. Zij wilde nu de goede engel van dat huis zijn.
Zonneschijn en geluk bracht ze meê in haar vijf en twintig volgepakte
leeren koffers, vroolijkheid was haar kamermeisje, scherts haar koetsier,
spel haar juffrouw van gezelschap.
’t Was een lenteavond, een heerlijke avond, hoewel men nog niet ver in ’t
voorjaar was en ’t ijs nog niet weggedooid. Juffrouw Marie zat boven op
haar kamertje voor ’t open venster, tingelde op de gitaar en zong.
Ze was zoo verdiept in haar gitaar en haar herinneringen, dat ze niet merkte,
dat er een wagen voor ’t huis stilhield. In die wagen zat gravin Märta en ze
had pleizier in juffrouw Marie, die daar in ’t venster zat met de gitaar om
den hals, de oogen naar den hemel gericht en oude, lang vergeten
liefdesliedjes zong. Eindelijk stapte de gravin uit haar wagen en ging het
huis binnen, waar de jonge meisjes om het borduurraam zaten. Ze was niet
hoogmoedig. De storm der revolutie was over haar heengegaan en had haar
frissche lucht in de longen geblazen.
Zij liet haar zwarte oogen over dat eenzame, kleine menschje gaan en haar
melodische stem streelde haar ooren. Ze kocht gordijnen van haar. Ze kon
daar op Borg niet leven zonder geknoopte gordijnen voor alle vensters en
op al haar tafels moest ze een paar van juffrouw Marie’s geknoopte kleedjes
hebben.
En toen vroeg ze haar gitaar te leen en zong voor haar van vreugde en
liefde. Ze vertelde haar allerlei verhalen, zoodat juffrouw Marie zich opeens
in de vroolijke, veel bewogen wereld verplaatst voelde. En er was zulk een
muziek in den lach der gravin, dat de vogels in den rozentuin begonnen te
zingen, als zij dien hoorden en haar gezicht, dat niet mooi meer was—want
haar huid was door blanketsel bedorven en om haar mond lag een trek van
ruwe zinnelijkheid—kwam juffrouw Marie zóó verrukkelijk voor, dat ze
niet begreep dat de spiegel, die ’t eenmaal opgevangen had, ’t niet voor
altijd vasthield. En toen ze heenging, kuste ze juffrouw Marie en noodigde
haar uit op Borg te komen.
Juffrouw Marie’s hart stond leeg als een zwaluwnest op kersttijd. Ze was
vrij, maar ze smachtte naar ketenen als een vrijgemaakte slaaf.
Nu begon weer een tijd van vreugde en smart voor juffrouw Marie; maar
die duurde niet lang—slechts acht dagen. Ieder oogenblik haalde de gravin
haar naar Borg. Zij speelde comedie voor haar en vertelde haar van haar
aanbidders, en Juffrouw Marie lachte, zooals ze nog nooit gelachen had. Ze
werden de beste vriendinnen van de wereld en spoedig wist de gravin alles
van den jongen orgelmaker en van zijn afscheid. En in ’t donker haalde ze
juffrouw Marie over zich in de vensterbank van het kleine, blauwe kabinet
te zetten, hing haar de gitaar om den hals en liet haar liefdesliedjes zingen.
En dan zat de gravin er naar te kijken, hoe het figuur van de uitgedroogde,
magere oude juffrouw met het leelijke, kleine hoofdje uitkwam tegen den
rooden avondgloed, en zij zei, dat de arme een smachtende
burchtjonkvrouw geleek. Maar alle liedjes zongen van teedere herders en
wreede herderinnen en juffrouw Marie’s stem was zoo dun, zoodat ieder
begrijpen kan, dat zulk een comedie allervermakelijkst voor de gravin
moest zijn.
Zoo was er eens feest op Borg; dat was natuurlijk omdat de moeder van den
graaf gekomen was. Het ging er als gewoonlijk vroolijk toe. Het gezelschap
was toch niet groot, ’t waren alleen menschen uit de gemeente.
De eetzaal lag in de benedenste verdieping en na den maaltijd gingen de
gasten niet meer naar boven, maar men bleef in de kamers van de gravin
Märta bijeen. Toen haalde de gravin Juffrouw Marie’s gitaar voor den dag
en begon voor de gasten te zingen. Zij was een vroolijke vrouw, gravin
Märta en zij kon alle menschen nadoen. Nu kreeg zij den inval Juffrouw
Marie na te doen. Zij sloeg de oogen ten hemel en zong met eene dunne,
krijschende kinderstem.
Maar de gravin vond het grappig en de meeste gasten konden ’t lachen niet
laten, ofschoon ze wel vonden, dat ’t niet aardig was tegenover Juffrouw
Marie.
De gravin nam een handvol rozenbladen uit een schaal, ging met tragische
gebaren voor Juffrouw Marie staan en zong diep geroerd:
De gasten lachten, maar Juffrouw Marie werd buiten zich zelf van drift. Zij
zag er uit, alsof zij de gravin de oogen wilde uitkrabben.
„Je bent een slecht mensch, Märta Dohna” riep ze. „Geen eerlijke vrouw
moest meer met je omgaan.”
„Jawel, ik zal wel heengaan,” zei Juffrouw Marie, „als ik maar eerst geld
voor mijn gordijnen krijg.”
„Die prullen,” riep de gravin, „wil je nog geld voor die oude prullen
hebben? Neem ze meê. Ik wil ze nooit meer zien. Neem ze dadelijk mee.”
Den volgenden dag, smeekte de jonge gravin haar schoonmoeder, zich met
Juffrouw Marie te verzoenen, maar de gravin wilde ’t niet.
Juffrouw Marie verveelde haar. Toen reed gravin Elisabeth naar haar toe en
kocht haar al haar geknoopte gordijnen af en hing ze op voor de vensters
van de bovenste verdieping. En toen vond Juffrouw Marie, dat zij in haar
eer hersteld was.
Gravin Märta schertste dikwijls met haar schoondochter over haar liefde
voor geknoopte gordijnen. Maar ze kon ook haar toorn verbergen en dien
jaren lang even frisch bewaren. Want gravin Märta is een begaafde vrouw.
XIII.