Professional Documents
Culture Documents
https://manualpost.com/download/liebherr-ltm-1100-4-2-spare-parts-catalogue_06
3977_ru/
De tijd breekt voor Nancy aan, om haar belofte aan Rose Maylie te
vervullen—het mislukt.
Hoezeer zij ook vertrouwd was met alle kunsten van sluwheid en
huichelarij, kon Nancy toch niet geheel en al den indruk verbergen,
waarmede het bewustzijn van den gedanen stap haar geest
vervulde. Zij bedacht, hoe zoowel de sluwe Jood als de ruwe Sikes
haar plannen hadden toevertrouwd, die zij voor alle anderen
verborgen hielden en dat in volle overtuiging dat zij te vertrouwen
was en buiten alle verdenking. Die plannen waren gemeen, de
uitdenkers ervan ellendelingen en haar gevoelens tegenover Fagin
vol bitterheid; hij toch had haar van stap tot stap al dieper in een
afgrond van misdaad en schande gevoerd, tot geen ontsnapping
meer mogelijk was; toch waren er oogenblikken waarin zij zelfs
tegenover hem iets als berouw voelde, als het gebeuren mocht dat
haar onthullingen hem binnen den ijzeren greep zouden voeren,
waaraan hij zoo lang was ontkomen en hij ten laatste door haar
hand zou vallen, hoezeer hij zulk een lot ook verdiend had.
Doch dit waren niets dan vluchtige gedachten, die telkens in haar
opkwamen, omdat zij niet in staat was zich geheel van oude
metgezellen en oude toestanden los te maken, hoezeer zij ook haar
denken op één doel richtte en vastbesloten was zich door geen
enkele overweging op een dwaalspoor te laten leiden. Haar angst
voor het lot van Sikes zou krachtiger aansporing voor haar zijn, terug
te gaan nu het nog tijd was; maar zij had bedongen, dat haar
geheim stipt bewaard zou blijven, ze had geen enkele leiddraad in
handen gegeven, die tot zijn ontdekking kon voeren, zij had zelfs ter
wille van hem geweigerd uit alle schuld en ellende, die haar
omringde, gered te worden—wat kon zij meer doen! Haar besluit
stond vast.
Ofschoon haar innerlijke strijd altijd weer eindigde met dit besluit,
kwam die strijd toch telkens terug en liet zijn sporen achter. In
enkele dagen werd zij bleek en mager. Dikwijls merkte zij niet op,
wat om haar heen gebeurde, of nam geen deel aan gesprekken,
waarbij zij vroeger de luidruchtigste zou geweest zijn. Op andere
oogenblikken lachte zij zonder vroolijkheid en was druk zonder
eenige reden. Dan weer—dikwijls vlak daarop—zat zij stil en
neerslachtig met 't hoofd in de handen te peinzen, en de moeite,
waarmee zij zich dwong, anders te zijn, getuigde duidelijker dan al
de overige teekens van haar innerlijke onrust en hoezeer haar
gedachten zich bezig hielden met dingen, geheel verschillend en
veraf van die, waar haar metgezellen over spraken.
Het was Zondagavond en de klok van de naastbijzijnde kerk sloeg
het uur. Sikes en de Jood spraken samen, maar zwegen een
oogenblik om te luisteren. Het meisje keek op van den lagen stoel,
waarop zij ineengehurkt zat, en luisterde ook. Elf uur.
„Over 'n uur is 't middernacht,” zei Sikes; hij schoof het luik een
eindje op om naar buiten te kijken en ging toen weer naar zijn stoel
terug. „Donker en betrokken lucht. 'n Goede nacht voor 't werk.”
„Ja!” antwoordde Fagin. „Wat jammer Bill, beste jongen, dat we
niets aan de hand hebben.”
„Voor deze keer heb je gelijk,” zei Bill norsch. „'t Is jammer, want
ik heb net goeie zin.”
Fagin zuchtte en schudde treurig 't hoofd.
„We moeten onzen verloren tijd inhalen als wij de zaak weer op
gang hebben. Dat 's alles wat ik ervan zeggen kan,” zei Sikes.
„Juist,” viel Fagin in en waagde het, Sikes op den schouder te
kloppen. „'t Doet me goed, je dat te hooren zeggen.”
„Zoo.... doet 't jou goed?” riep Sikes. „Nou, laat 't dan gebeuren.”
„Ha! ha! ha!” lachte Fagin, als verlicht door deze belofte.
„Vanavond ben je weer de oude, Bill! Heelemaal de oude.”
„Ik voel me niet de oude als je die magere oude klauw op mijn
schouder legt; neem die weg,” zei Sikes, de hand van den Jood
weggooiend.
„'t Maakt je zenuwachtig. Bill—'t geeft je 'n gevoel of je gesnapt
wordt hè?” zei Fagin, die besloten was, niets kwalijk te nemen.
„Ja, of de duivel me te pakken heeft,” bromde Sikes. „Der heeft
nog nooit een man bestaan met zoo'n gezicht als jij, of 't moest je
vader zijn geweest en ik denk, dat hij zijn grijs-roode baard nu wel
schroeit bij 't hellevuur; maar misschien stam je recht van den duivel
af zonder vader als tusschenpersoon: dat zou me niets
verwonderen.”
Fagin beantwoordde dit compliment niet; hij trok Sikes bij zijn
mouw en wees naar Nancy, die gebruik maakte van dit gesprek om
haar muts op te zetten en juist de kamer wilde uitgaan.
„Hallo!” riep Sikes. „Nance, waar gaat de tocht heen op dit uur van
den nacht.”
„Niet ver.”
„Wat is dat voor een antwoord?” viel Sikes uit. „Waar ga je naar
toe?”
„Ik zeg toch niet ver.”
„En ik zeg waar naar toe?” wierp Sikes tegen. „Hoor je niet?”
„Ik weet niet waar naar toe,” antwoordde het meisje.
„Dan weet ik 't,” zei Sikes, meer uit koppigheid dan omdat hij er
werkelijk iets op tegen had, dat het meisje gaan zou waarheen ze
lust had. „Jij gaat nergens heen. Ga zitten.”
„Ik voel me niet lekker. Dat heb ik je al gezegd,” zei het meisje. „Ik
moet een luchtje scheppen.”
„Steek je hoofd uit 't raam,” zei Sikes.
„Dat geeft niet. Ik moet op straat een luchtje scheppen.”
„Dat zal je niet,” antwoordde Sikes. Bij deze woorden stond hij op,
sloot de deur, nam den sleutel er uit, trok de muts van haar hoofd
en gooide ze boven op een oude kast.
„Daar,” zei de roover. „En blijf nou stilletjes waar je bent, hoor!”
„Een muts zal mij niet tegenhouden,” zei het meisje, bleek
wordend. „Wat wil je, Bill? Weet je wat je doet?”
„Weten wat ik—O!” riep Sikes, terwijl hij zich tot Fagin wendde, „ze
is gek geworden, anders zou ze dat niet durven zeggen.”
„Je drijft me tot iets wanhopigs,” mompelde het meisje; zij drukte
beide handen tegen haar borst als om haar bange ontroering te
bedwingen. „Laat me gaan—dadelijk!”
„Nee!” zei Sikes.
„Zeg, dat hij me moet laten gaan, Fagin. Hij moet 't doen. 't Is
beter voor hem. Versta je me niet?” riep Nancy en stampte met haar
voet op den grond.
„Je verstaan!” herhaalde Sikes en keerde zich in zijn stoel om, om
haar aan te kijken. „Jawel! En als ik je nog een halve minuut
verstaan moet, zal de hond die schreeuwstem wel uit je keel halen.
Wat mankeert je, slet? Wat is er?”
„Laat me gaan,” zei Nancy met diepen ernst; ze ging op den grond
voor de deur zitten en zeide: „Bill, laat me gaan; je weet niet, wat je
doet. Heusch, je weet 't niet. Eén uurtje maar—toe!”
„Je mag m'n beenen één voor één breken,” riep Sikes, haar ruw
bij den arm grijpend, „als ik niet geloof, dat de meid stapelgek is
geworden. Sta op!”
„Niet vóór je mij gaan laat—niet vóór je mij gaan laat; nooit—
nooit!” schreeuwde het meisje. Sikes bleef een minuut lang naar
haar kijken; toen hij zijn kans schoon zag, greep hij haar handen
vast als in boeien en sleepte haar al worstelend en wringend naar
een klein kamertje er naast; hier ging hij op een bank zitten, drukte
haar in een stoel en hield haar met kracht neer. Zij worstelde en
smeekte om beurten, tot de klok twaalf had geslagen; toen, moe en
uitgeput, roerde zij het punt niet meer aan. Met een vermaning,
gesteund door vele vloeken, niet meer te probeeren dien nacht uit te
gaan, liet Sikes haar alleen om tot zichzelf te komen en ging weer
naar Fagin.
„Ph!” zei de inbreker, terwijl hij zich 't zweet van het gezicht
wischte. „Wat 'n gekke meid is dat!”
„Dat zeg jij Bill,” zei Fagin peinzend. „Dat zeg jij.”
„Waarom haalde ze 't in haar hoofd, vanavond uit te willen gaan?”
vroeg Sikes. „Kom, jij moet haar beter kennen dan ik. Wat beteekent
dat?”
„Koppigheid, de koppigheid van een vrouw, denk ik.”
„Ja, dat denk ik ook,” gromde Sikes. „Ik dacht, dat ik haar getemd
had, maar ze is even erg als vroeger.”
„Erger,” zeide Fagin peinzend. „Ik heb haar nooit om zoo'n
kleinigheid zóó gezien.”
„Ik ook niet,” zei Sikes. „Ik denk, dat ze nog een tikje van die
koorts in haar bloed hêt, die niet naar buiten wil komen?”
„Dat kan.”
„Ik zal haar een beetje bloed aftappen, zonder er een dokter bij te
halen, als ze weer zulke kunsten begint,” zei Sikes.
Fagin knikte bij wijze van volkomen goedkeuring voor deze
behandeling.
„Toen ik op mijn rug lag, hing ze dag en nacht om me heen, en jij,
wolf met je zwarte ziel, bleef weg,” zei Sikes. „We leden armoe ook
al dien tijd en ik denk, dat 't haar op een of andere manier moe en
kregel heeft gemaakt; ze is onrustig na zoo lang opgesloten gezeten
te hebben—nou?”
„Dat zal 't zijn,” zei de Jood fluisterend. „St!”
Terwijl hij sprak, kwam Nancy binnen en nam haar vorige plaats
weer in. Haar oogen waren gezwollen en rood; ze schoof heen en
weer, schudde haar hoofd en barstte na een oogenblik in lachen uit.
„Daar! nou hebben we dàt weer!” riep Sikes en wisselde een blik
vol verwondering met zijn metgezel.
Fagin wenkte hem, nu niet verder op haar te letten; na een paar
minuten verviel het meisje in haar gewone doen. Fagin fluisterde
Sikes in, hoe hij niet bang hoefde te zijn, dat zij ontsnappen zou,
nam zijn hoed en wenschte hem goedennacht. Bij de kamerdeur
bleef hij even staan, keek rond en vroeg of iemand hem de trap af
kon bijlichten.
„Licht hem bij,” zei Sikes, die bezig was zijn pijp te stoppen. „'t
Zou jammer zijn, als hijzelf zijn nek brak zonder toeschouwers om 't
aan te zien. Licht hem bij.”
Nancy volgde met een kaars den ouden man naar beneden. Toen
zij in de gang waren, legde hij den vinger op de lippen, schoof dicht
naar het meisje toe en fluisterde:
„Wat is er Nancy, meidlief?”
„Wat bedoel je?” vroeg Nancy op denzelfden toon.
„Hoe dat allemaal komt?” antwoordde Fagin. „Als hij”—zijn
skeletachtige wijsvinger wees naar boven boven—„je zoo hard
behandelt, (hij is een verschrikkelijke kerel Nance, een ruw beest)
waarom—?”
„Nou?” vroeg Nancy, toen Fagin zweeg met zijn mond bijna tegen
haar oor en zijn oogen in de hare.
„'t Doet er niet toe,” zei Fagin. „We zullen er nog wel eens over
praten. Ik ben je vriend, Nance, je trouwe vriend. Ik heb de
middelen bij de hand, stil en zonder dat iemand 't merkt. Als je
wraak wil nemen op wie je dreigen of je 'n hond bent—'n hond! nee
erger dan zijn hond, want voor die is hij soms vriendelijk—kom dan
bij mij. Kom bij mij. Je kent hem pas kort, maar mij ken je van ouds,
Nance.”
„Ik ken je door en door,” antwoordde het meisje, zonder eenige
ontroering te doen blijken. „Goeiennacht.”
Zij schrikte terug, toen Fagin zijn hand naar de hare uitstak, maar
wenschte nogmaals met vaste stem goedennacht; zijn afscheidsblik
beantwoordde zij met een blik van verstandhouding en sloot de
deur.
Fagin ging terug naar zijn eigen huis, geheel verdiept in de
gedachten, die in zijn hersens werkten.
Hij was op het denkbeeld gekomen—niet door wat zooeven
gebeurd was, ofschoon dit zijn overtuiging versterkt had, maar
langzamerhand—dat Nancy, de ruwheid van den inbreker moe, zich
een of anderen nieuwen vriend had gekozen. Haar veranderde
manier van doen, haar herhaald alleen uitgaan, de onverschilligheid,
die zij toonde voor de belangen van de bende, waar zij vroeger zoo
ijverig aan deelnam, en daarbij gevoegd haar wanhopig verlangen,
dien avond op een bepaald uur uit huis te gaan, alles sprak voor de
onderstelling en maakte deze, ten minste voor hem, bijna tot
zekerheid.
Het voorwerp van deze nieuwe genegenheid behoorde niet tot zijn
bende. Met zulk een hulp als Nancy zou die man een waardevol
deelgenoot kunnen zijn en Fagin moest zich onverwijld van hem
verzekeren.
Nog een ander, duisterder doel zweefde Fagin voor. Sikes wist te
veel en zijn schurkachtige plagerijen hadden Fagin niet minder
gekwetst, omdat de wonden verborgen bleven. Het meisje wist
natuurlijk maar al te goed, dat zij, als ze zich van hem losmaakte,
nooit veilig zou zijn voor zijn woede en dat deze zeker zou
neerkomen—in den vorm van verminking of misschien met verlies
van leven—op het voorwerp van haar laatste genegenheid. „Een
beetje drang,” dacht Fagin, „en ze zal er best toe over te halen zijn,
hem te vergiftigen. Vrouwen hebben wel meer zulke en erger dingen
gedaan om hetzelfde doel te bereiken. Daarmee zou die gevaarlijke
schurk—de man dien ik haat—uit den weg zijn geruimd; een ander
in zijn plaats aan mij verbonden en mijn invloed op de meid grooter
dan ooit, als ik van de misdaad weet.”
Deze dingen gingen Fagin door het hoofd in den korten tijd, dat
hij alleen in Sikes' kamer zat, en met deze gedachten nog in zijn
brein, had hij later de gelegenheid waargenomen om bij 't afscheid
aan het meisje de onsamenhangende wenken te geven. Er was geen
uitdrukking van verwondering, noch vertoon van niet begrijpen zijner
bedoeling bij haar geweest. Nancy begreep hem volkomen. Dat
zeiden haar oogen toen hij wegging.
Maar misschien deinsde zij ervoor terug, Sikes het leven te
benemen en dit was toch één der voornaamste doeleinden die hij
wenschte te bereiken. „Hoe?” dacht Fagin, terwijl hij naar huis sloop,
„kan ik meer invloed op haar krijgen? Welk nieuw machtsmiddel kan
ik te baat nemen?”
Een brein als dat van Fagin is vindingrijk in het uitdenken van
middelen, die tot zijn doel leiden. Als hij, zonder van haarzelf een
bekentenis te vragen, haar liet bespieden, ontdekte op wien zij haar
zinnen had gezet en dreigde, de geheele geschiedenis aan Sikes te
vertellen (voor wien zij buitengewoon bang was) tenzij zij op zijn
plannen inging, kon hij haar dan niet tot zijn medeplichtige maken?
„Dat kan,” zeide Fagin bijna hardop. „Dan zal zij 't niet durven
weigeren. Al ging het om haar leven, al ging het om haar leven! Ik
heb 't allemaal voor mekaar! De middelen zijn klaar en kunnen aan 't
werk gezet worden. Ik zal je wel krijgen!”
Hij wierp een duisteren blik achter zich en maakte een dreigende
beweging met de hand in de richting van de plek, waar hij den
ruweren schurk had achtergelaten; verder ging hij, met zijn beenige
handen in de plooien van zijn versleten kleeren woelend en ze vast
knijpend in zijn greep, alsof hij met elke beweging van zijn vingers
een gehaten vijand worgde.
HOOFDSTUK XLV.
Noah Claypole wordt door Fagin voor een geheime zending gebruikt.