Professional Documents
Culture Documents
https://manualpost.com/download/mitsubishi-forklift-fd25nt-service-manual-en/
**Mitsubishi Forklift FD25NT Service Manual EN** Size: 8.83 MB Format: PDF
Language: English Brand: Mitsubishi Type of Machine: Forklift Type of Document:
Service Manual Model: Mitsubishi FD25NT Forklift Part Number: 99729-77116
99739-151T0 Content: 99729-77116-12 Engine: S4S Diesel: Electrical System
99729-77116-13 Engine: S4S Diesel: Adjustment, Bench Test, Performance Test
VIJFDE ZONDAG.
Het sterkst tast dit zeggen het niet betalen van schuld aan.
Schuld is geld, waarover niet gij heer zijt, maar waarover een
ander meester is. Het is van hem, niet van u. En op u rust van
Godswege de verplichting, om dat geld zoo spoedig mogelijk bij zijn
meester thuis te brengen.
Evenals ge een kind van een ander, dat verdwaald was, niet bij u
zoudt houden, maar ijlings naar zijn vader terugzenden, zoo ook
moet ge met schuldgeld doen. Schuld is een verdoold kind, dat niet
bij u hoort en in uw huis niet blijven mag, maar terug moet naar zijn
eigen huis.
Vooral bij den arbeider zij dat gebod u heilig. Het loon van den
daglooner wil de Schrift, dat zelfs niet bij u overnachten zal. Ja,
stipte, strikte betaling van het loon van den arbeider is een der
teederste en heiligste rechten van de mingegoeden, waar de Heere,
wiens oogen op alle plaatsen zijn, streng op let.
Evenzoo staat het met de betaling van rekeningen. Ook daarbij
sloop ongelooflijke slordigheid in. Voor sommigen is het laten staan
van rekeningen, soms tot twee en meer jaren, zelfs regel geworden.
Zelfs is er gehoord van een rijk man, die een prachtige kast vol
zilverwerk had aangekocht, en die er op roemde, dat al deze pracht
was aangeschaft door rente, die was uitgespaard door zijn laat
betalen van rekeningen. Dit nu is klinkklare roof. Gestolen geld.
Rente, die aan den winkelier toebehoorde, en dus aan zijn meester
onthouden wierd. En wat de zaak nog erger maakt: sluipt deze
booze usantie eenmaal in, dan is de winkelier ook slim, zondigt op
zijn beurt, en kalkt de rekening dikker aan. En aldus worden kooper
en verkooper beiden bedriegers.
Ook bij het leenen van geld sluipt er dan kwaad in. Eertijds zag
men op tegen leenen; want men wist: Geleend geld is eereschuld, en
liever droog brood, dan geleend geld niet op tijd terug te brengen
aan zijn meester. Maar ook hierover bestaan thans andere
denkbeelden. Menschen, die zich schamen zouden om u een gift te
vragen, komen kwansuis leenen. Leenen met belofte van
terugbetaling in hoofdsom en rente. Zoo heft men fier zijn hoofd op.
Het is nauwlijks een gunst, die ge bewijst. Louter een zaak van
handel. Maar heel anders zijn daarbij soms de overleggingen des
harten. En als nu het geleende geld opgeteerd is, acht meer dan
éen, dat geleend geld slapen mag. Een kwaad, dat reeds zoover
inkroop, dat het regel is, bij leenen te denken: „Och, dat geld ben ik
toch kwijt!”
Dit nu wordt een vloek voor onze samenleving. Zoo wordt de
maatschappij van de ordinantiën Gods afgeschoven. Soliditeit raakt
zoek. Het vertrouwen vlucht naar de woestijn. En het eind is, dat alle
zaken achteruitgaan; onze waar op de markt geen prijs meer kan
bedingen; failliet aan de orde van den dag is; tal van personen wrak
staan; en als straf voor dit alles de zegen des Heeren wijkt, die eens
ons volk had rijk gemaakt.
„Onthoud het goed aan zijn meester niet!” is voor dezen kanker
het eenig proefhoudend medicijn; mits ge begint met dezen gulden
regel allereerst op den Heere zelven toe te passen.
Zijns is al uw goed. Hij gaf het u slechts, om er over te
rentmeesteren, en er over te rentmeesteren onder beding, dat ge elk
jaar Hem en zijn armen een door Hem bestemd deel ervan zoudt
afstaan.
Noem nu dat deel eerstelingen of tienden, dat doet er niet toe.
Zooveel staat vast, dat een vast deel van uw vrije beschikking
onttrokken en door God voor zijn dienst en zijn werk voorbehouden
is.
En indien er dan ook in de laatste jaren eenig meerder welvaren
onder ons Christenvolk waarneembaar is, dan hebt ge dit daar vooral
aan te danken, dat God de Heere door den loop der gebeurtenissen
inzake kerk en school een deel van zijn volk dwong, om veel milder
en ruimer dan eertijds dit deel uit het goed niet langer voor eigen
gebruik aan Hem te onthouden.
Want ontstelen aan God het deel, dat Hij zichzelven voorbehield,
dat, en niets anders is het, zoo ge uw eerstelingen en uw tienden
niet besteedt voor zijn dienst en zijn armen, maar aanwendt voor
eigen genot of geldbelegging.
Dat mag niet. Dat is zonde. Een kwaad, waarbij de gerechtige
wrake Gods niet achterblijft.
Immers de Heere hoort het geroep, als de dienst zijner kerk in
armoê kwijnt. Hij hoort het geroep, als uw scholen in verlegenheid
tobben moeten. Hij hoort het geroep, als de blinden en kranken hun
hulp derven. En Hij hoort ook het geroep van zijn armen, als de
arme Lazarus omkomt en de rijke man in overdaad tiert.
Dit deel van uw goed is het uwe niet. Het is Godes. De Heere is
van dit deel van uw goed de Meester.
En daarom wee u, als ge iets ook maar van dit deel van uw goed
aan zijn Goddelijken Meester onthoudt.
ZESDE ZONDAG.
Bovendien het hoeft ook niet; want die de wanne schudt en eens
zijn dorschvloer doorzuiveren zal, is niet het kind van God, maar God
zelf.
Wel zal dan het kind van God meê rechter zijn en meê oordeelen,
maar in geen anderen zin, dan dat hij alsdan uit de volle ziel
onbewimpeld zijn Amen zal uitspreken bij het oordeel Gods; Gods
gerechtigheid in al zijn oordeel lovend; zelfs al gold het zijn eigen
ziel, of wat misschien nog vreeselijker is in te denken, uw eigen man
of vrouw, uw eigen vader of uw eigen kind.
Al wat nu nog scheiding maakt tusschen Gods oordeel en ons
oordeel valt dan weg. De gedachte, die nu nog zoo dikwijls in ons
hart oprijst: „Hoe kan God zóo doen!” zal dan voor altoos wegvallen,
en ons oordeel nooit iets anders zijn kunnen dan een echo en
weerklank op het rechtvaardig oordeel Gods.
Maar intusschen werkt, onafhankelijk van onze instemming, nu
reeds dit oordeel Gods door.
Hij onderscheidt niet slechts, maar scheidt. Scheidt deel van deel
in elk volk en in elken levenskring; en, helaas, naar wat de Heilige
Schrift ons deswege openbaart, is het deel, dat ten kwade moet
afgescheiden, altoos het grootst, en het deel, dat ten goede wordt
afgescheiden, altoos het kleinst. De Heiland zelf riep het met
zielverscheurenden weemoed uit: „Velen zijn geroepen, maar
weinigen uitverkoren!” „Velen zijn er, die op den breeden weg
wandelen; maar nauw is de poort en eng de weg, die ten leven leidt,
en weinigen zijn er, die dezelve vinden.” Uit duizenden bij duizenden
werden er slechts acht zielen in de arke gered. Geen vijf
rechtvaardigen wierden in Sodom gevonden. Bij Jesaja heet het, dat
slechts een tiende deel van het volk overblijft; en bij Zacharia, waar
een symbolisch getal bedoeld is, een derde, dat wil zeggen, dat waar
drie de volheid uitdrukt, de twee derde de aanduiding zijn van het
grooter deel en het éen derde de benaming van het kleiner deel.
Toch wordt daarom aan het kleiner deel, aan die weinigen, aan die
ten goede afgescheiden zijn, het oordeel niet gespaard.
God de Heere doet juist omgekeerd als wij. Als er onder onze
kinderen goede en booze zijn, dan leggen wij de kastijdende hand
het meest aan de booze aan, en zijn voor de goede het meest
verschoonend.
Maar zoo doet God de Heere niet.
Voor zijn doen is de metaalgieter zinbeeld.
Als de metaalgieter in eenzelfden ertsklomp koper en goud, of lood
en zilver saamgemengd vindt, en hij scheidt het edel en het onedel
metaal, dan zet hij al de kracht van zijn louteren niet op het lood,
noch ook op het koper, maar op het zilver en het goud.
En zoo nu doet God de Heere ook.
Als ook Hij in het éene erts van ons menschelijk geslacht het edel
en het onedel metaal vermengd vindt, en hij scheidt die beiden af,
dan schijnt het soms, als had Hij met die boozen gansch geen
bemoeiing, maar die goeden loutert Hij, zooals de smelter het zilver
in zijn smeltkroes loutert, op het allernauwkeurigst, tot zevenmaal.
En dan lachen de boozen en pochen op hun voorspoed, en die
kinderen Gods in de smeltkroes weenen van weedom des harten. En
zelfs Asaf verstaat het niet, en was bijna uitgegleden, ziende den
voorspoed der goddeloozen.
Maar ook bij dien angst houdt de Heere zich niet op.
Hij gaat door, altoos door met het heilig louteringsproces, dat zijn
kinderen doorloopen moeten. En dan treft en wondt Hij den een in
zijn gekrenkte positie onder menschen; een ander in zijn kleinere
gaven; een derde in zijn welstand en gezondheid; een vierde in de
mislukking van wat hij ondernam; een vijfde in een kind, dat hem
ontnomen wierd of, schrikkelijker nog, in een kind, dat hem verdriet
doet.
o, Dat louteren Gods kan soms zoo ontzettend diep gaan!
Maar, hoe dan ook zijn kinderen weenen, Hij gaat door. Zijn zilver
moet zuiver worden. Het moet eens in den vollen glans van het
heerlijk metaal blinken. Zijn kinderen zijn kinderen, die niet liegen
mogen. Er moet uitkomen, wat Hij er in verscholen had.
En dat is niet hard; dat is niet onmeêdoogend. Veeleer is deze
liefde veel vuriger en hooger dan onze liefde.
Want immers het echte Goddelijk mededoogen is niet om te
maken, dat ge hier lacht om eens eeuwig te weenen, maar dat ge
eeuwig lachen zult van heiligen jubel, al is het ook, dat hier u het
weenen niet kon gespaard worden.
En dit staat vast, als eens het louteren ook bij ons een einde
neemt, en het zilver is gansch gezuiverd, dan zal dat gezuiverde
zilver eens zelf in die loutering roemen, en God danken, dat Hij,
niettegenstaande zijn tranen en gebeden bij die loutering, dat
louteren toch heeft doorgezet.
ZEVENDE ZONDAG.
„HEBT UWE VIJANDEN LIEF.”
En denk nu niet, dat de Heere Jezus dat alleen van een hoog
enkele eischt, die, in vroomheid en godzaligheid bizonder ver
voortgeschreden, allengs tot een heiliger levenstoon gekomen is.
o, Neen, de Heere richt zich bij dat zeggen tot een iegelijk.
Hij spreekt algemeen: „Gij, hebt uw vijand lief, zegen ze die u
vervloeken, doe wel dengenen, die u haten, en bid voor degenen,
die u geweld aandoen en u vervolgen.”
Meer nog, nooit kunt ge het Onze Vader bidden, of die gesteldheid
der ziele moet in u verwezenlijkt zijn. Want immers ook in dat Onze
Vader heet het: „En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven
onzen schuldenaren.”
En dit kan ook niet anders, want de liefde voor onze vijanden
wortelt in heel uw Christelijke belijdenis.
Let maar op deze vier punten:
Als David voor Absalom vlucht en Simeï hem van de hoogte vloekt,
willen de zonen van Zeruja aan Simeï den kop voor de voeten
leggen. Maar David verstaat het anders, en zegt: „Wat heb ik met u
te doen, o zonen Zeruja? Want de Heere heeft tot hem gezegd:
Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzoo gedaan?”
(2 Sam. 16:10.)
Hier ziet ge uit, hoe een kind van God in elken vijand een
instrument des Heeren heeft te zien; een mensch, die zonder zijn wil
zich niet roeren noch bewegen kan; en zonder wiens wil en bestel
geen enkele vijandschap ons overkomt.
Nu bijt de hond wel in den steen; maar gij weet, dat de oorzaak
niet bij dien steen, maar bij den werper ligt. En zoo dan ook hebt ge
bij alle persoonlijke bitterheid, die u treft, niet op uw vijand te zien,
die u hoont, maar op uw God, die dit hoonen noodig voor u acht, om
u te kastijden of te heiligen.
ACHTSTE ZONDAG.
DE OORBLAZER.