Professional Documents
Culture Documents
https://manualpost.com/download/tcm-a-6bg1qc-a-6bg1qc09-diesel-engine-pe-a-6
bg1qcg-parts-catalogue/
„Geen ander man dan gij mag deze kamer binnengaan. Zorg er wél voor. ’t
Is volstrekt ongeoorloofd, dat een man de lijkenkamer binnentreedt.”
„Vaker!”
„Wat?”
„Vaker!”
„Ge hebt het niet gezegd, maar ik heb ’t gezegd om als gij te zeggen.”
Het uur had van pas geslagen, en maakte een einde aan het „vaker.” ’t Is
mogelijk dat de priorin en Fauchelevent dat kluwen nooit zouden ontward
hebben.
„In haar leven bewerkte moeder Crucifixion bekeeringen; na haar dood zal
zij wonderen doen.”
„Amen.”
„Eerwaardige moeder, men hoort hier de doodsklok veel beter dan in den
tuin.”
„Zij sliep sedert twintig jaren in haar doodkist met uitdrukkelijk verlof van
onzen heiligen vader Pius VII.”
Voor een sluwerd als Fauchelevent was deze herinnering zeer onhandig.
Gelukkig hoorde de priorin, die geheel in haar gedachten verdiept was, hem
niet. Zij hernam:
„Vader Fauvent?”
„Eerwaardige moeder?”
„De heilige Diodorus, aartsbisschop van Kappadocië wilde dat men op zijn
graf dit enkele woord grifte: Acarus, dat aardworm beteekent; ’t werd
gedaan. Is ’t zoo niet?”
„De welzalige Mezzocane, abt van Aquila, wilde onder de galg worden
begraven; ’t werd gedaan.”
„’t Is waar.”
„De heilige Terentius, bisschop van Port, aan den mond van den Tiber in de
zee, wilde dat men op zijn grafsteen het teeken grifte, ’t welk men op den
grafkuil der vadermoorders stelde, in de hoop dat de voorbijgangers zijn
graf bespuwen zouden. Dit werd gedaan. Men moet de dooden
gehoorzamen.”
Wederom liet zij zwijgend eenige kralen van den rozenkrans door haar
vingers glijden, toen hernam de priorin:
„Dat is recht.”
„Ja.”
„Zoo is het.”
„Waarin?”
„Welk gewelf?”
„Maar...”
„Ja, maar...”
„Gij licht den steen met den stang in den ring op...”
„Maar...”
„Men moet de dooden gehoorzamen. In het gewelf onder het altaar der
kapel, en niet in ongewijde aarde, begraven te worden, daar dood te blijven
waar zij levend gebeden heeft; dit is de hoogste wensch van moeder
Crucifixion geweest. Zij heeft het ons verzocht, dat is te zeggen bevolen.”
„Maar ’t is verboden.”
„Amen,” zei Fauchelevent, die telkens als hij Latijn hoorde, zich op deze
wijze uit de verlegenheid redde.
Een gehoor, hoedanig het ook zij, is voor hem voldoende, die te lang
gezwegen heeft. Den dag dat de rhetor Gymnastoras de gevangenis verliet,
met een aantal dilemma’s en syllogismen, die hij in zijn hoofd verzameld
had, bleef hij voor den eersten boom, dien hij ontmoette, staan, sprak tot
hem en deed alle mogelijke moeite om hem te overtuigen. De priorin,
gewoonlijk tot zwijgen veroordeeld en te veel in haar geest opgezameld
hebbende, stond op en riep met een woordenstroom als van een opengezette
sluis:
„Er is niemand die aan het recht des kloosters op eigen begraafplaats
twijfelt. Alleen dwepers en dwalenden loochenen het. Wij leven in een tijd
van vreeselijke verwarring. Men weet niet wat men moet weten, en men
weet wat men niet moet weten. Er zijn in dezen tijd lieden die het
onderscheid niet kennen tusschen den grooten Heiligen Bernardus en den
zoogenaamden Bernardus der arme Katholieken, een zekeren goeden
geestelijke, die in de dertiende eeuw leefde. Anderen drijven hunne
godslasteringen zoover, dat zij het schavot van Lodewijk XVI bij Christus’
kruis vergelijken. Lodewijk XVI was slechts koning. Zijn wij voorzichtig
ten opzichte van God! Er is noch recht noch onrecht meer. Men kent den
naam van Voltaire, maar men kent den naam van Cesar de Bus niet.
Evenwel is Cesar de Bus een zalige en Voltaire een rampzalige. De laatste
aartsbisschop, de kardinaal de Perigord, wist niet eens, dat Charles de
Gondren—Bérulle, François Bourgoin—Gondren, Jean François Senault—
Bourgoin, en pater Santa Marta—Jean François Senault opvolgde. Men
kent den naam van pater Coton, niet, omdat hij een der drie was, die de
instellers der Oratorianen doordreef, maar wijl hij aan den Hugenootschen
Koning Hendrik IV stof tot vloeken gaf. Wat den H. Franciscus van Sales
bij de wereldlingen behagelijk maakt, is dat hij valsch speelde. En daarbij
randt men den godsdienst aan. Waarom? Wijl er slechte priesters zijn
geweest; wijl Sagittarius, bisschop van Gap, broeder van Salonius, bisschop
van Embrun was, en beiden Mommol gevolgd zijn. Wat doet het er toe?
belet dit dat Martinus van Tours een heilige is en hij de helft van zijn mantel
aan een bedelaar gaf? Men vervolgt de heiligen. Men sluit de oogen voor de
waarheden. Duisternis is alledaagsch. De wreedste dieren zijn de blinde
dieren. Niemand denkt met een goed oogmerk aan de hel. O! Welk een
slechte wereld! In naam des konings beteekent tegenwoordig in naam der
revolutie. Men weet niet meer wat men, noch aan de levenden, noch aan de
dooden, schuldig is. ’t Is verboden heilig te sterven. De begrafenis is een
burgerlijke zaak. ’t Is afgrijselijk! De heilige Leo II heeft opzettelijk twee
brieven geschreven, den eenen aan Pierre Notaire, den anderen aan den
koning der Westgothen, om, in zaken de dooden betreffende, het gezag van
den exarch en het oppergezag des keizers te bestrijden en te verwerpen.
Gauthier, bisschop van Châlons, verzette zich in dezelfde zaak tegen Otto,
hertog van Bourgondië. De vroegere rechtspraak was hiermede in
overeenstemming. Eertijds hadden wij stem in het kapittel, zelfs in
wereldsche zaken. De abt van Citeaux, generaal der orde, was geboren
raadsheer bij het parlement van Bourgondië. Wij doen met onze dooden wat
wij verkiezen. Is het lichaam van den H. Benedictus zelf niet in Frankrijk in
de abdij van Fleury, Saint-Benoît-sur-Loire geheeten, hoewel hij in Italië te
Monte Cassino op Zaterdag, den 21en der maand Maart van het jaar 543,
overleden is? Dit alles is onbetwistbaar. Ik verfoei de ketters, ik haat de
dwepers, maar meer nog zou ik hen haten, die tegenspraken wat ik gezegd
heb. Men leze slechts Arnoul Wion, Gabriel Bucelin, Trithème, Marolicus
en dom Luc d’Achery.”
„Goed.”
„Zij zal niet luisteren. Wat overigens het klooster weet, is der wereld
onbekend.”
„Gij moet uwe schel afleggen. ’t Is niet noodig dat de zuster aan den paal
gewaar worde, dat gij er zijt.”
„Eerwaardige moeder?”
„Hij komt heden middag te vier uren. De klok heeft om den lijkarts geluid.
Maar hoort ge dan volstrekt geen gelui?”
„Eerwaardige moeder, de hefboom moet ten minste zes voet lang zijn.”
„Waar ijzeren traliën zijn, ontbreken geen ijzeren staven. Ik heb een hoop
ijzerwerk achter in den tuin.”
„Eerwaardige moeder?”
„Wat?”
„Zoo ge meer dergelijk werk mocht hebben, mijn broeder is zoo sterk als
een Turk.”
„Haast u zooveel mogelijk.”
„Haastig zal ’t niet gaan. Ik ben gebrekkig; daarom zou ik een helper
behoeven. Ik ga kreupel.”
„Kreupel gaan is geen kwaad, en kan een zegen zijn. Keizer Hendrik II, die
den anti-paus Gregorius bestreed en Benedictus VIII op den pauselijken
troon herstelde, heeft twee bijnamen: de heilige en de kreupele.”
„Nu, vader Fauvent, wij zullen er een geheel uur toe nemen. Dat is niet te
veel. Wees te elf uren met uw ijzeren staaf bij het hoofdaltaar. De dienst
begint te middernacht. Alles moet ruim een kwartieruurs te voren verricht
zijn.”
„Ik zal alles doen om aan het klooster mijn ijver te bewijzen. Dit is bepaald.
Ik zal de doodkist dicht spijkeren. Precies te elf uren zal ik in de kapel zijn.
De koormoeders en moeder Ascension zullen er zijn. ’t Ware beter twee
mannen. Om ’t even! ik zal mijn hefboom meebrengen. Wij zullen het
gewelf openen, de doodkist er in nederlaten en ’t gewelf weder sluiten,
zoodat er naderhand geen spoor van te zien is. De regeering zal niets
vermoeden. Dus is alles geregeld, eerwaardige moeder?”
„Neen.”
„Wat nog?”
„Buiten begraven.”
„Ledig?”
Weder een pauze. Fauchelevent maakte met de linkerhand een beweging,
als om een moeielijke vraag op te lossen.
De priorin maakte een kruisteeken en zag den tuinier strak aan, wien de
lettergreep ... vel in de keel bleef steken.
Hij greep haastig een middel aan om den vloek te doen vergeten.
„Eerwaardige moeder. Ik zal de kist met aarde vullen. ’t Zal hetzelfde zijn,
alsof er iemand in lag.”
„Gij hebt gelijk. Aarde is hetzelfde als de mensen. Ge zorgt alzoo voor de
ledige kist?”
Het gezicht der priorin, dat tot hiertoe somber en ernstig was geweest,
verhelderde zich. Zij gaf hem een wenk, als een hoogere die een mindere
ontslaat. Fauchelevent ging naar de deur. Toen hij er uit wilde gaan, zeide
de priorin met vriendelijke stem:
„Luister goed, lieve Cosette. Wij moeten dit huis verlaten, maar zullen er
terugkeeren en er ons zeer goed bevinden. De goede man, die hier woont,
zal u in deze mand op zijn rug van hier dragen. Dan wacht ge mij bij een
vrouw, waar ik mij bij u zal voegen. Maar, zoo ge niet wilt, dat vrouw
Thénardier u komt terughalen, moet ge gehoorzamen en niet spreken!”
Toen Fauchelevent de deur opende, wendde Jean Valjean zich tot hem en
vroeg:
„Welnu?”
„Alles en niets is in orde,” zei Fauchelevent. „Ik heb het verlof u binnen te
laten; maar vóór dat ik u kan binnenlaten moet ik er u uitbrengen. Ziedaar
het bezwaar. Met de kleine gaat het gemakkelijk.”
Fauchelevent, meer tot zich zelven dan tot Jean Valjean sprekende,
mompelde:
„Er is iets anders dat mij kwelt. Ik heb gezegd, dat ik ze met aarde zou
vullen. Maar ik bedenk dat aarde daarin in ’t geheel niet naar een doode zal
gelijken; zij zal verschuiven, zich bewegen. De dragers zullen ’t voelen. Ge
begrijpt, vader Madeleine, de regeering zou er achter komen.”
Jean Valjean zag hem zijdelings aan en meende, dat hij raaskalde.
Fauchelevent hernam:
„Voor den dui... vekater, hoe zult ge er uit komen? Want morgen moet alles
afgedaan zijn. Morgen moet ik u binnenbrengen. De priorin wacht u.”
Toen verklaarde hij aan Jean Valjean, dat dit een belooning was voor een
dienst, welken hij, Fauchelevent, aan het klooster bewees. Dat het tot zijn
betrekking behoorde, bij de begrafenissen behulpzaam te zijn: de
doodkisten dicht te spijkeren en den doodgraver op het kerkhof de hand te
leenen. Dat de non, die ’s morgens gestorven was, verzocht had in de
doodkist te worden gelegd, die haar tot bed had gediend, en in het gewelf
onder het altaar der kapel te worden begraven. Dat dit door de politie-
reglementen verboden was, maar dat men aan deze doode in ’t bijzonder
niets kon weigeren. Dat de priorin en de kapittel-moeders den wensch der
overledene volstrekt wilden vervullen, trots de regeering. Dat hij,
Fauchelevent, de doodkist in de cel dichtspijkeren, de zerk in de kapel
opheffen, en de overledene in het gewelf nederlaten zou. En dat de priorin,
om hem voor dezen dienst haar dankbaarheid te betuigen, zijn broeder als
tuinier en zijn nichtje als pensionnaire toeliet. Dat zijn broeder mijnheer
Madeleine was en Cosette zijn nicht. Dat de priorin hem gelast had, zijn
broeder den volgenden avond, na de vermeende begrafenis, tot haar te
brengen. Maar dat hij Madeleine niet kon binnenbrengen, zoo deze niet
buiten was. Dat dit het ééne bezwaar was, maar dat er nog een bezwaar
bestond: de ledige doodkist.
„Zoodra een non sterft, komt de stadsdokter en zegt: een non is overleden.
Het bestuur zendt dan een doodkist. Den volgenden dag zendt het een
lijkkoets en dragers om de doodkist naar het kerkhof te voeren. Zoo nu de
lieden komen, zullen zij dadelijk voelen, dat er niets in de doodkist is.”
„Neen.”
„Wat dan?”
„Een levende.”
„Welken levende?”
Fauchelevent, die was gaan zitten, vloog op, als ware een bom onder zijn
stoel gesprongen.
„Gij?”
„Waarom niet?”
Jean Valjean vertoonde een dier schaarsche glimlachen, welke, als de zon
op een winterdag, zijn gelaat bescheen.
„Zekerlijk.”
„Ik heb u gezegd, dat ge voor mij ook een draagkorf en een deksel moest
vinden.”
„Nu?”
„De draagkorf zal de doodkist en het deksel een zwart laken zijn.”
„’t Is te doen om hier uit te komen zonder gezien te worden. Dit is een
middel. Maar verhaal mij eerst alles nauwkeurig. Hoe gaat het in zijn werk?
Waar is de doodkist?”
„De ledige?”
„Ja.”
„Zes voet.”
„Hoedanig is de lijkkamer?”
„’t Is een kamer, gelijkvloers, met een getralied venster, dat in den tuin
uitziet, en buiten met een luik gesloten wordt; er zijn twee deuren, de eene
die tot het klooster, de andere die tot de kerk voert.”
„Welke kerk?”
„Neen, ik heb alleen den sleutel der deur, die tot het klooster voert; de
portier heeft den sleutel van de deur naar de kerk.”
„Ik.”
„Ik.”
„Zoudt ge mij van nacht, als alles in ’t klooster slaapt, niet in die kamer
kunnen verbergen?”
„Neen. Maar ik kan u in een klein donker hokje verbergen, dat met de
lijkkamer gemeenschap heeft, waar ik mijn begrafenis-gereedschap berg en
waarvan ik den sleutel heb.”
„Tegen drie uren ’s namiddags. Voor het donker wordt moet de begrafenis
op het kerkhof Vaugirard afgeloopen zijn. ’t Is tamelijk ver van hier.”
„Onmogelijk!”
Wat voor Fauchelevent ongehoord scheen, was, wij herhalen het, zeer
eenvoudig voor Jean Valjean. Hij had wel erger omstandigheden
doorgestaan. Ieder, die in een gevangenis is geweest, verstaat de kunst zijn
lichaam in te krimpen. Voor den gevangene is de ontvluchting, evenals de
crisis voor den zieke, een redding of de dood. Een ontvluchting is een
genezing. Wat doet men niet om genezen te worden? Zich als koopwaar in
een kist te doen spijkeren en weg te laten dragen, lang in een kist te leven,
lucht te vinden waar geen lucht is, uren lang zijn adem te bedwingen, te