Professional Documents
Culture Documents
https://manualpost.com/download/hitachi-hydraulic-excavator-zx65usb-5a-tafa-en-
01-technical-manual20170130/
Toch schijnt reeds in het midden der 18de eeuw bij een Nederlander het
denkbeeld te zijn opgekomen van het samengaan van verschillende staten,
om door algemeene voorschriften den nadruk te weren. Verschillende
schrijvers maken er n.l. melding van, dat op het Vredescongres te Aken in
1748 door een Nederlandschen boekhandelaar een voorstel tot bestrijding
van den nadruk werd aangeboden met het verzoek, dat alle
vertegenwoordigde Staten dit zouden aannemen en het daartoe in het
vredesverdrag zou worden opgenomen. Van dit, voor de geschiedenis van
het internationale auteursrecht voorzeker zeer belangrijke, voorstel is het
mij, ondanks enkele nasporingen, niet gelukt meerdere bijzonderheden te
weten te komen116. Dat het niet tot uitvoering is gekomen, behoeft
nauwelijks te worden vermeld; waarschijnlijk heeft het zelfs bij geen der
Akensche gedelegeerden een punt van ernstige overweging uitgemaakt.
De wet erkende naast het recht van eigendom ook een recht van
praeferentie, toekomende aan den uitgever, die van een buitenlandsch werk
eene vertaling in het licht geeft. Dit recht verwierf de uitgever zich dus
geheel buiten den auteur om. In de „Consideransen” wordt het aldus
gemotiveerd: „het valt toch niet te ontkennen, dat zoodanig een” (nl. de
uitgever der vertaling) „moet gehouden worden, de daartoe benoodigde
moeite of Copia geld en voorschotten te hebben besteed en uitgelegd, en
alzoo zich een regt verworven, om door het debiet van zijn werk, zich
zelven schadeloos te stellen, en zoo mogelijk winst te doen... etc.”
Doch ten opzichte van nadrukken van buitenlandsche werken werd het
recht van praeferentie door het Staatsbewind bestreden. Niet omdat men er
eene onbillijkheid in zag tegenover den buitenlandschen schrijver of
uitgever, doch uitsluitend omdat de eene ingezetene erdoor op
onrechtvaardige wijze boven de overigen wordt voorgetrokken. De bepaling
van art. 5 der Hollandsche publicatie werd dus niet overgenomen; overigens
was de wet van 1803 daaraan vrijwel gelijk.
De wet van 1803 is slechts enkele jaren van kracht gebleven; na de inlijving
van ons land bij het Fransche keizerrijk werd, ook op het gebied van het
auteursrecht, de Hollandsche wetgeving spoedig door de Fransche
vervangen. De voornaamste bepalingen waren te vinden in de Décret-Loi
des 19–24 Juillet 1793. Deze wet, die nu nog, hoewel op enkele punten
gewijzigd en door andere wetten aangevuld, in Frankrijk van kracht is,
verleende het kopierecht aan de auteurs van alle mogelijke geschriften en
daarenboven aan: „compositeurs de musique” en aan: „peintres et
dessinateurs qui feront graver des tableaux ou dessins” (art. 1). Na hun
dood bleef het auteursrecht nog tien jaar voor hunne erfgenamen bestaan
(art. 2).
Deze bepaling werd door een, eveneens hier te lande executoir verklaard
Keizerlijk Decreet van 1810 in dier voege aangevuld, dat de weduwe van
den auteur gedurende haar leven, en zijne kinderen tot twintig jaar na den
dood huns vaders van de bescherming zouden genieten.
De twee hoofdbeginselen, die hier onder het Fransche bestuur voor het eerst
werden ingevoerd, n.l. het toekennen van een 1o. in tijdsduur beperkt
auteursrecht, en dat 2o. direct aan de auteurs, vindt men na dien tijd in de
wetgevingen van bijna alle landen terug.
De Fransche wetten op de boekdrukkerij en den boekhandel werden hier
afgeschaft door het Souverein Besluit van den 24 Januari 1814 No. 1
(Staatsblad No. 17), houdende bepalingen omtrent den boekhandel en den
eigendom van letterkundige werken.
Een besluit van 24 Januari 1815 (Staatsblad No. 6) gaf nog eenige
aanvullende bepalingen over de formaliteiten, die de eerste uitgever eener
vertaling tot vestiging van zijn recht van praeferentie had te vervullen.
Reeds in 1816 werd een ontwerp van wet aan den Raad van State
aangeboden, waarvoor de vroegere Nederlandsche regelingen, zelfs de
resolutie van de Staten van Holland van 1715, tot richtsnoer schijnen te
hebben gediend121.
Dit ontwerp werd, na door den Raad van State geheel te zijn omgewerkt
volgens de nieuwere opvattingen, bij de Staten-Generaal ingediend, waar
het, zonder aanleiding te geven tot gedachtenwisseling, onveranderd werd
aangenomen, om vervolgens te worden afgekondigd onder den naam van:
Wet van den 25 Januari 1817 (Staatsblad No. 5), de regten bepalende, die in
de Nederlanden, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en
kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend.
Het auteursrecht duurde twintig jaar na den dood van den auteur of vertaler
(art. 3).
Als voorwaarde van de bescherming werd gesteld, dat het werk op eene
Nederlandsche drukkerij moest zijn gedrukt, dat het een Nederlandschen
uitgever moest hebben, en dat drie exemplaren vóór of gelijktijdig met de
uitgave moesten worden ingeleverd aan het gemeentebestuur van de
woonplaats des uitgevers (art. 6).
Vergeleken met het Besluit van 1814 vertoonde deze wet aanmerkelijken
vooruitgang: het recht werd direct verleend aan de auteurs; met het
eeuwigdurend kopierecht, consequentie van de letterkundige
eigendomstheorie, was gebroken; naast boeken waren ook „kunstwerken”
beschermd en op het punt van vertalingen waren gezondere beginselen
gevolgd. Doch op zeer vele punten was de nieuwe regeling, die tot het jaar
1881 van kracht is gebleven, nog gebrekkig en onvolledig.
Een groote leemte vormde het geheel ontbreken van op- en uitvoeringsrecht
voor tooneel- en muziekwerken; in dit opzicht waren wij dus—in
tegenstelling met de meeste andere landen—nog even ver als in den tijd der
privilegiën.
Voorts valt op de wet van 1817 aan te merken, dat de handhaving van het
recht ondoeltreffend was geregeld. Art. 4 bepaalde, dat elke inbreuk op het
kopierecht (dus ook bv. het verkoopen en verspreiden van nagedrukte
exemplaren) als nadruk werd aangemerkt en als zoodanig strafbaar was. De
straffen waren, behalve boete van 10–1000 gld., confiscatie van alle
nagedrukte exemplaren ten voordeele van den eigenaar van den
oorspronkelijken druk en het betalen aan dezen laatste van eene
schadevergoeding, bedragende de waarde van 2000 exemplaren van het
nagedrukte boek of kunstwerk. Dit bedrag overtrof natuurlijk in de meeste
gevallen verre dat der werkelijk geleden schade, zoodat de oorspronkelijke
uitgever op deze wijze niet alleen werd schadeloos gesteld, maar nog een
aanzienlijke winst kon maken. Aan den anderen kant was hij, op wiens
recht inbreuk werd gemaakt, weer te beperkt in zijne rechtsmiddelen; de
bedoelde schadevergoeding kon alleen verkregen worden, wanneer tegen
den nadrukker eene strafvervolging was ingesteld en zoolang deze niet tot
een veroordeelend vonnis had geleid, bestond er voor den rechthebbende op
het kopierecht geen middel, om het verspreiden, verkoopen en invoeren van
nagedrukte exemplaren tegen te gaan. De regeling van art. 4 was bovendien
op vele punten onvolledig; er stond bij voorbeeld niet in, hoe de
schadevergoeding berekend moest worden, wanneer het een nog niet
uitgegeven werk gold of een werk, waarvan verschillende uitgaven
bestonden. Wat de boete betreft, deze moest strekken „ten behoeve van de
algemeene armen van de woonplaats des nadrukkers”; eene bepaling
waarvan de ratio moeilijk is te vatten en die daarenboven niet voorzag in
het geval, dat de nadrukker een vreemdeling was.
Toen eindelijk de Hooge Raad in een arrest van 8 September 1840125 had
uitgemaakt, dat de beschikkingen van het genoemde K. B. van geen kracht
waren, daar de wet van 1817 een kopierecht van den Staat niet kent, werd
bij K. B. van 24 April 1841 (Staatsblad No. 11) het besluit van 1822 en de
daarop berustende besluiten, waarbij het uitgeven van bepaalde
staatsstukken aan de landsdrukkerij werd voorbehouden of aan particulieren
verleend, ingetrokken126.
Later kwam de kwestie van het Staats-kopierecht nog ter sprake bij de
behandeling van de Wet van 12 Aug. 1849 (Staatsblad No. 36) op de
invoering van de Pharmacopoea Neerlandica en Nederlandsche Apotheek,
waarbij het uitsluitend recht van drukken en uitgeven van dit stuk aan den
Staat werd voorbehouden. Zoowel in de schriftelijke gedachtenwisseling
over deze wet als bij de openbare beraadslagingen vonden de genoemde
bepalingen bij vele leden der Staten-Generaal verzet127; toch bleef zij in de
wet gehandhaafd. De wet zelf werd in 1871 ingetrokken.
De genoemde leemten en gebreken van de wet van 1817, waarbij nog
gevoegd kan worden het ontbreken van voldoende overgangsbepalingen
(waardoor o.a. twijfel bleef bestaan ten opzichte van het al of niet
voortbestaan van het eeuwigdurend kopierecht, dat volgens de vroegere
Nederlandsche wetten was verkregen)128, deden zich al spoedig in de
practijk gevoelen en waren oorzaak, dat door belanghebbenden
herhaaldelijk pogingen in het werk werden gesteld om tot eene betere
regeling te komen.
In 1828 werd reeds door eenige boekhandelaren een ontwerp ter vervanging
van de wet van 1817 opgesteld en met eene memorie van toelichting aan de
Regeering aangeboden129. Twee jaar later had de Regeering een ontwerp
gereed, dat echter nooit bij de Staten-Generaal is ingediend.
In het jaar 1860 werd door bovengenoemde vereeniging een ontwerp voor
eene nieuwe wettelijke regeling met eene memorie van toelichting aan den
minister van binnenlandsche zaken aangeboden131. Nadat over dit ontwerp
bij de koninklijke Academie voor beeldende kunsten en bij de koninklijke
Academie van Wetenschappen adviezen waren ingewonnen, verscheen
eindelijk in 1877 een Regeerings-ontwerp. Voor de voorbereiding hiervan
was, zooals ook in de M. v. T.132 wordt erkend, behalve van de belangrijkste
buitenlandsche wetgevingen, een ruim gebruik gemaakt van het Ontw.
Boekh. Er was o.a. uit overgenomen de nauwkeuriger omschrijving der
auteursproducten in plaats van de vage term „letter- en kunstwerken” van
de wet van 1817; voorts de bepaling, dat het auteursrecht eene roerende
zaak is (art. 9); dat met auteurs worden gelijkgesteld ondernemers van
werken, die uit bijdragen van meerdere auteurs bestaan (art. 3 Ontw.
Boekh., art. 2 a Ontw. ’77); en de bepaling, dat de auteurs of hunne
rechtverkrijgenden op wederrechtelijk gemeen gemaakte werken beslag
kunnen leggen (artt. 14–17 Ontw. Boekh., artt. 20–22 Ontw. ’77).
Op vele andere punten was het Ontw. Boekh. echter niet gevolgd. Nieuw
was b.v.: het erkennen van een recht van op- en uitvoering voor muziek- en
tooneelwerken (als gevolg hiervan werd niet meer van kopierecht maar van
auteursrecht gesproken) en het toekennen van auteursrecht voor
mondelinge voordrachten (art. 1); de beperking van het uitsluitend recht om
vertalingen van een werk uit te geven tot slechts 5 jaar na de
oorspronkelijke uitgave en dan nog onder voorwaarde, dat het recht
uitdrukkelijk wordt voorbehouden en de vertaling binnen drie jaar
verschijnt; (art. 5b en 15 2o); de berekening van den duur van het
auteursrecht niet meer naar het tijdstip van overlijden des auteurs, maar
naar dat van de eerste uitgave van het werk (art. 12); de bepaling dat de wet
ook voor Nederlandsch Indië verbindend zou zijn (art. 28).
In het Voorloopig Verslag van 23 Mei 1878133 werd het over het algemeen
gunstig beoordeeld. De voornaamste bedenkingen golden: het op- en
uitvoeringsrecht, dat „velen leden” naast het kopie-recht overbodig
voorkwam, terwijl „zeer vele leden” dit liever in eene afzonderlijke wet
wilden geregeld zien; het auteursrecht op mondelinge voordrachten, dat
sommige leden niet toegekend wilden zien, andere niet dan onder zekere
voorwaarden; de termijnen voor den duur van het recht, die door de groote
meerderheid te lang werden gevonden en die men ook niet voor alle
gevallen voldoende geregeld vond. Ook tegen de voorgestelde wijze van
handhaving van het auteursrecht werden bezwaren ingebracht: de
meerderheid der leden wilden de strafrechtelijke vervolging der
overtredingen afhankelijk zien gesteld van de klacht der belanghebbende
partij; enkelen wilden de straf-actie geheel zien verdwijnen.
Op enkele punten was aan de bezwaren tegen het eerste ontwerp ingebracht
nu tegemoet gekomen; zoo wat betreft de wijze, waarop anonieme en
pseudonieme auteurs zich bekend moeten maken (art. 2); de bepalingen op
den inhoud van dagbladen en tijdschriften (art. 7); uitsluiting van beslag op
auteursrecht (art. 9) en de voor de uitoefening van het recht voorgeschreven
formaliteiten (art. 10).
Het ontwerp strekte de bescherming uit tot alle „werken der beeldende
kunsten”; hieronder moesten volgens de M. v. T. hoofdzakelijk begrepen
worden werken der schilder-, teeken- en beeldhouwkunst. Werken der
bouwkunst waren uitdrukkelijk van de bescherming uitgesloten (art. 1).
Met de wet van 1881 vertoonde het ontwerp vele punten van overeenkomst;
dezelfde indeeling in paragrafen was gevolgd en in de regeling van
verschillende belangrijke onderdeelen zooals: de duur, de middelen van
handhaving, verzamelwerken, karakter en eigenschappen van het recht (art.
5), slotbepalingen, bevatte het gelijke of analoge bepalingen.
Tot eene openbare beraadslaging van het Ontwerp is het nooit gekomen,
hoewel de Commissie van rapporteurs het door de gewisselde stukken
daartoe genoegzaam voorbereid oordeelde en het daarna nog tweemaal (27
Juli 1886 en 7 October 1887) bij de Tweede Kamer werd ingediend. En
hoewel in latere jaren de wensch naar eene regeling van het artistieke
auteursrecht, zoowel in als buiten het Parlement, meermalen is geuit140, zijn
de kunstenaars in ons land tot nu toe nog steeds onbeschermd gebleven.
Bij eene beschouwing van den hedendaagschen stand onzer wetgeving in de
materie, die ons hier bezighoudt, is het dan ook deze groote leemte, die het
eerst opvalt: het geheel ontbreken van bepalingen over wat in alle andere
beschaafde landen als een belangrijk onderdeel van het auteursrecht wordt
beschouwd. Doch, ook afgezien hiervan, is de wet van 1881 verre van
volmaakt en niet op de hoogte van den tijd; hetgeen niet behoeft te
verwonderen als men bedenkt, dat zij nu reeds acht en twintig jaar
onveranderd voortbestaat, terwijl het auteursrecht nog in een stadium van
voortdurende en snelle ontwikkeling verkeert. Waarin deze ontwikkeling
bestaat en tot welke wijzigingen in onze wetgeving zij aanleiding kan
geven, zal in de volgende hoofdstukken worden nagegaan en behoeft hier
dus niet te worden besproken.
De productie op het gebied van literatuur en kunst had onder veel gunstiger
voorwaarden plaats dan vroeger; de verbetering van het onderwijs had den
kring van lezers op elk gebied belangrijk uitgebreid en door verschillende
uitvindingen was men in staat gesteld, het drukken en verspreiden van
geschriften sneller en goedkooper te doen geschieden. Gevolg hiervan was,
dat in het algemeen het uitsluitend recht van kopie een veel aanzienlijker
waarde vertegenwoordigde dan voorheen; met het uitgeven van sommige
boeken waren schatten te verdienen. Voegt men hierbij de reusachtige
toeneming van het internationale verkeer en de groeiende beteekenis van de
pers, die ervoor zorgde, dat literaire voortbrengers en hunne producten in
korten tijd over de geheele beschaafde wereld bekend waren, dan heeft men
al genoeg factoren bijeen, die de opkomende behoefte aan internationale
auteursbescherming in de eerste helft der negentiende eeuw verklaren.
Een tweede middel om het gewenschte doel te bereiken was de regeling van
het internationaal auteursrecht bij verdrag. In deze richting slaagde men
beter.
Als hoofdbeginsel van al deze tractaten gold, dat de auteurs van het eene
land in het andere land wettelijke bescherming genoten. Voor het
meerendeel lieten zij de wetgevingen der contracteerende rijken ongerept en
verklaarden de bepalingen daarvan alleen toepasselijk op internationale
verhoudingen. Er bestond echter verschil ten opzichte der systemen, die
hierbij gevolgd werden143.
In de eerste plaats kon men de wet toepasselijk verklaren van het land, waar
het werk voor het eerst was uitgegeven; ten tweede die van het land,
waartoe de auteur behoort, terwijl volgens een derde stelsel de wet
toepasselijk was van het land, waar inbreuk op het auteursrecht werd
gemaakt, óf—wat practisch op hetzelfde neerkomt—waar het proces
daarover plaats had (dus: de lex fori). Deze stelsels werden om beurten, dan
eens meer, dan eens minder streng doorgevoerd, soms in combinatie met
elkander, in de verschillende tractaten toegepast. Dit moest natuurlijk in de
practijk tot moeilijkheden aanleiding geven.
2o. Er moet gestreefd worden naar eene volkomen gelijkstelling van het
vertalingsrecht met het recht op het oorspronkelijke werk146.
Deze tweede Conferentie had wederom onder leiding van Numa Droz te
Bern plaats (7–18 September 1885). Ditmaal waren zestien landen
vertegenwoordigd. Na veel beraadslaging en niet dan nadat over en weer
vele concessies waren gedaan, kwam een definitieve tekst voor het te
sluiten verdrag tot stand.
Reeds dadelijk zag men in, dat de Conventie geen definitieve regeling
bracht: in den loop der jaren waren verbeteringen in de verschillende
wetgevingen te verwachten, waardoor men in staat zou zijn de grenzen der
bescherming verder uit te strekken; het was bovendien te voorzien, dat deze
eerste algemeene regeling gebreken en leemten bevatte, die duidelijker aan
het licht zouden komen, wanneer zij eenigen tijd in werking zou zijn
geweest. Er waren dus in de toekomst herzieningen te verwachten en men
achtte het wenschelijk, hierover in de Conventie enkele bepalingen op te
nemen. Art. 17 bepaalde, dat deze herzieningen zouden worden besproken
op Conferentiën, achtereenvolgens in de verschillende aangesloten landen
te houden, terwijl het Slotprotocol (no. 6) de bepaling inhield, dat de eerste
Conferentie zou plaats hebben te Parijs, binnen vier tot zes jaar na de
inwerkingtreding der Conventie, dus op zijn laatst in December 1893.