Professional Documents
Culture Documents
https://manualpost.com/download/freightliner-truck-columbia-wiring-diagrams/
Signal Lamps
**[Fanpage](https://www.facebook.com/profile.php?id=100063795930641)**
[](https://manualpost.com/product-category/new-updated/) **[ **More
Product**](https://manualpost.com/product-category/new-updated/)**
Download all on: manualpost.com.
Tekstverklaring van Ovidius, door Willem Holsma. Idem door Rotgans en den auteur.
Konflikt op ’t Leidsche-Plein tusschen twee potentaten: Napoleon I, en Minos van Kreta.
Onder-weg stelde zich Willem zooveel mogelyk op den voorgrond, door het
leveren eener toelichting van ’t stuk dat men straks zou te zien krygen. Dit
kwam hem noodzakelyk voor: “omdat verzen zoo moeielyk te begrypen
zyn, als men niet vooruit weet wat de dichter heeft willen zeggen.” Ik ben
zoo vry, deze eigenaardigheid van de “taal der goden”—er ligt ’n Rotgans
in kwarto voor me—kostbaar te noemen.
Maar ook de pedante Willem kende Scylla niet anders dan uit z’n Ovidius—
zonder onzen Vecht-zwaan zou ik ’t mensch in ’t geheel niet kennen—en dit
verschafte hem gewenschte aanleiding om z’n relaas optesieren met citaten
die wel eenige kans hadden begrepen te worden, omdat men door ’t hotsen
van den wagen niet hooren kon dat-i latyn sprak. Ziehier iets van z’n
verhaal... vry overgezet.
De stad met welker omsingeling koning Minos zich vermaakte, was met-
een ’n heel Ryk, heette Megara of Alkathoë, en werd geregeerd door
zekeren Nisus, ’n allerbraafst man die aan den dood van Androgeos even
weinig schuld had als de lezer en ik. Eigenlyk zou Minos—vooral in
hoedanigheid van aanstaand zielenrechter in de Onderwereld—
billykheidshalve verplicht geweest zyn, de zaak wat grondiger te
onderzoeken voor hy zoo onbesuisd het beleg sloeg voor Alkathoë. Maar
men is niet volmaakt.
Het haartje zou de stad beschermen. Dit hadden de goden beloofd, en goden
liegen niet. Heel oppervlakkig geoordeeld, zou dus onze Nisus geen leger
noodig gehad hebben, tegen welken vyand ook. Een flinke schildwacht op
de kruin van z’n hoofd, moest voldoende geweest zyn. Maar dit scheen
weer te stryden tegen aloude beginselen van krygskunde. Wel stond het
vertrouwen dat de goden den Staat zouden beschermen, onwrikbaar vast,
maar ... men mocht de goden te-hulp komen met militie, schuttery,
landstorm, torpedo’s, krygsliederen en naaldgeweren. Als ik ’n heidensche
god was geweest, zou ik dit wantrouwen in de kracht van m’n bescherming
heel kwalyk genomen hebben, en ik had ieder in den steek gelaten, die my
’t werk uit de hand nemen wou. Ook in dit opzicht alzoo heeft het
christendom weldadige vruchten gedragen. In alle landen waar men door ’n
waar Geloof ’t recht verkreeg op God te vertrouwen, is de krygsdienst
finaal afgeschaft en de begrooting van “Oorlog” begrepen in ’t budget van
“Eeredienst.” Dit is zuinig en rationeel. Maar Nisus was ’n heiden, en had
dus verkeerde begrippen over ’t gebruik van theologie in krygskunde. De
onnoozele stumpert zette z’n heele leger achter de wallen van z’n ... Ryk,
om zich daar te verschuilen voor de pylen van Minos en al die Kretenzers.
De ondeugende Scylla nu was niet afkeerig van das Militär, en wandelde
parmantig op den muur. Nog proëminenter vertoonde zich van zyn kant
koning Minos, en wel zóó dat de jonge prinses smoorlyk op hem verliefd
werd. Niets natuurlyker. Z’n eerbiedwaardige ouderdom, z’n gebukte
houding, z’n lange gryze baard, en misschien ook z’n aanstaande verheffing
in de onderwereld—onze Scylla kende haar mythologie op ’r duimpje!—dit
alles was wel in-staat het hart van ’n treurspelmaagd in gloed te zetten. Zoo
waren de tooneelmeisjes in dien tyd. Men kon nooit te bejaard, te krom of
te krygskundig wezen, als ze maar zeker waren dat haar liefde eenmaal zou
noodig zyn tot het samenflansen van verzen of echt-vaderlandsche
treurspelen.
Het schepsel preekte zich voor, dat haar verliefdheid ’n ware deugd was.
Zoo waren de meisjes in die dagen.
Ovidius knoopt aan dit alles eenige niet onbelangryke beschouwingen over
liefde en artillerie, en wel bepaaldelyk over de vorderingen die ’t gebruik
van schietwapenen in onze dagen gemaakt heeft. Misschien ook, zegt-i, zou
men genoodzaakt zyn, zekeren evenredigen achteruitgang te konstateeren,
òf in de beminnelykheid van ouweheeren, òf in de ontvlambaarheid van ’t
vrouwelyk geslacht. Ziehier de gronden waarop hy, redelyk scherpzinnig
voor ’n heiden—Ovidius was Hollander noch Christen—z’n stellingen
bouwt. Er blykt uit het feit der zaak-zelf, dat Minos door Scylla kon gezien
worden van naby genoeg om haar verliefd te maken, en tevens dat ze niet
gedood of gewond werd door ’n kretenser pyl. Ook de voor Scylla zichtbare
Minos werd niet geraakt door de scherpschutters uit de stad. Wat volgt
hieruit? Dat in die dagen de schootvèrheid der liefde, die van ’n pyl uit den
boog teboven ging. Welke grysaard, welke man, welke jongeling, zou
heden-ten-dage kans zien ’t hart van ’n maagd te treffen op meer dan
chassepot-afstand?
Aan ’n beslissing waagt zich Ovidius niet. Hy stipt slechts aan, en laat den
lezer kiezen. Ook den laaghartigen oorlog met Atjin gaat-i stilzwygend
voorby, en zegt alleen dat Scylla doodeenvoudig besloot haar lieveling
Minos krachtdadig te-hulp te komen, en wel door haar vaderstad te
onttrekken aan de bescherming der goden. Om dit doel te bereiken, sluipt
zy op de teenen in de slaapkamer van haar vader, en plukt hem—heu
facinus: o gruwel ... ja, ’t wàs gemeen!—dat ééne kostbare haartjen uit, en
progressa porta per medios hostes, komt ze by Minos aan: pervenit ad
regem, juist waar ze wezen wou met dat haartje.
Vorst Minos was ’n kreuzbraver Kerl die o.a. zelf kinderen had.
Waarschynlyk dacht-i tevens aan z’n eigen haren, en aan ’t malle figuur dat-
i eenmaal maken zou als onkreukbaar zielenrechter, wanneer-i nu die
ondeugende dochter styfde in haar verkeerdheid. Misschien ook vond-i haar
niet mooi. Hoe dit zy, principiis obsta: hy noemde haar kort en goed ’n
monster, en gebood...
—Wy zyn er, riep mevrouw Holsma. Wat ’n drukte! Ik wou dat ik al weer
goed en wel thuis zat by m’n kleinen Erik!
Sietske vertelde dat ze zoo benieuwd was naar ’t uittrekken van dat eene
haartje, en of men uit de verte zou kunnen zien dat het purper was?
—’t Staat er zoo, kind! Crinis purpureus. Stap uit, en hou je jurk wat by-
een, om ’t wagensmeer... puelletje!
De familie nam de plaatsen in, die dezen avend achter in ’t parterre bestemd
waren voor de leden van den stedelyken raad, en hun gezinnen. Ze kwam
nagenoeg te zitten onder den rand der loge waarin ze anders gewoon was de
voorstellingen bytewonen.
Die loge was nog altyd leeg. De hooge, hoogere, hoogste, en byna-
allerhoogste personen die haar dezen avend vullen zouden, waren nog niet
verschenen, en Wouter had dus ruim tyd om te bekomen van den indruk
dien de Schouwburgzaal op hem gemaakt had: dit was alzoo de Komedie,
de ware!
—Waarom dan ’n stuk van hèm? We hebben toch ànderen, mannen die ...
klinken als klokken!
—Och ... die vreemdelingen verstaan er toch niets van. We kunnen laten
spelen wat we willen.
—Die was er expres voor gemaakt, en zou dus wel mooi geweest zyn.
Neen, dàt was de oorzaak niet! Er zit heel iets anders achter. Onze
Bilderdyk is ’n vaderlander...
—Van belang!
—’n Hollander in z’n hart!
—’n Echte!
—Sjt!
—Sjt!
Alles stond op. Er was reden toe. Een lakei vertoonde zich op den
achtergrond der koningsloge, waarschynlyk om te zien of de kussens wel
behoorlyk op de fauteuils lagen.
Aldus spraken sommigen, die toch precies ’tzelfde hadden gedaan als de
ons reeds eenigszins bekende zondebok: Ze, en Wouter werd hier weer
levendig herinnerd aan de eigenaardigheden van de “massa”. Ook maakte
hy de opmerking dat men niet juist by de Pietersens heeft te komen, om
zich gestuit te voelen door dat eeuwig verschil tusschen indruk en uiting.
“Zou dit overal zoo wezen, dacht hy, en is dit nu de bekwaamheid die ik me
moet eigen maken om iets te worden in de wereld?” Koningen van Afrika
waren eigenlyk de heeren wier gesprekken hy beluisterde, niet, maar zeer
aanzienlyke menschen toch. Daar waren dokters onder, geleerden, leden
van den stadsraad, jazelfs groote koopluî ... misschien wel m’nheer
Kopperlith in eigen persoon. Met eenige tusschenpoozen, veroorzaakt door
’t plaats-nemen van nieuw aangekomenen, werden deze en dergelyke
gesprekken voortgezet.
—Dat weet ik niet. Ik heb ’t nooit gelezen, omdat het zoo gemeen is. In
poëzie gaat by my niets boven deftigheid, en wat niet deftig is...
—Ik begryp heel goed waarom ze van-avend ’n stuk van Rotgans spelen.
Hy droeg altyd z’n stukken op aan een van de Huydekopers. Dàt is de zaak!
—Juist! Misschien wil een van de schepens, als de Keizer ’t stuk mooi
vindt, hem zeggen: Sire, de dichter van die... Scylla, of hoe heet de man?—
die Scylla is ’n bloedneef van me, om uwe Majesteit te dienen.
—’t Is toch maar altyd ’n zékere waarheid, dat ze-n-in ’t buitenland eerbied
hebben voor onze letterkunde.
—Dat zegt de Préfet de Police ook. Hy laat alles vertalen wat er uitkomt.
Wat hem vooral bevalt, naar ik hoor, zyn onze alexandrynen ...
—Zeker, ’t karakter ook. Maar de alexandrynen zyn even lang als die van
Racine, en dat ’s juist het mooie. Ik ben zeer benieuwd naar de maat van
Thomasvaer. Korte regels kan ik niet verdragen...
—Mooi, hoor!
—En z’n: Oproeping aan de Bataafsche jongelingen, om den Engelschman
te bestryden. Dat’s óók geen gekheid!
—En z’n toespraak: Aan de vaderlandsche meisjes. Dáár zit pit in, hè?
Weetje wat-i zegt? Hy zegt:
—Heel mooi, maar ik houd meer van alexandrynen. Ze zyn honderd percent
deftiger, dunkt me.
Het gegons werd gedurig sterker. De keeren dat het Publiek misleid werd
door dezen of genen die de deur van een der loges opende—’n foppery die
telkens op ’n te-loor gaande eerbiedsbetuiging te staan kwam—waren niet
meer te tellen. Men begon te morren, maar... zacht, zeer zacht, zoo zacht als
maar gemord worden kan.
Wat onzen Wouter aangaat, hy vond alles vreemd, maar tot behoorlyke
ontleding van z’n indrukken was-i niet in-staat. Voor den tienden keer reeds
sedert twee dagen, verdrongen de gebeurtenissen die hem overstelpten, de
aandoeningen van ’n oogenblik te-voren. Hy was er duizelig van. Tot zelfs
de eigenaardige reuk van de zaal, bracht het zyne by tot verdooving van z’n
begrip. Zoo-even in ’t rytuig nog, had-i zich ingespannen om iets te
verstaan van Willem’s vertellinkje, en ook de daarvan opgevangen
indrukken waren nu reeds uitgewischt, of althans zeer vermengd met iets
anders. Hy geleek op ’t lang gebruikt leiblad van den schoolknaap, waarin
de oude krassen ’t later schrift onleesbaar maken zonder baat voor eigen
duidelykheid. Op ’n palimpsest dat ingewyd werd met catullische zangen,
daarna dienst deed als afstandwyzer van germaans-romeinsche castra,
vervolgens ’n spikspelder nieuw systeem van—nogal oude—wysbegeerte
op z’n rug droeg, en eindelyk tot ons kwam als lofzang op de H. Maagd,
gratiâ plena. Er behoort veel geduld toe—en scheikunde—om al dat
overpleisterd menschenwerk uit elkaar te houden. En wanneer nu, gelyk
hier ’t behandeld palimpsest, zelf ’n mensch is... ’n codex, zooveel
moeielyker te ontwarren dus dan elk ander geschrift...
—’t Zou me leed doen, als ik m’n kleinen Erik had alleen gelaten voor
niemendal, antwoordde mevrouw Holsma.
—O ja! Maar ’t drukt me dat ik hier zit, terwyl m’n kind ziek is. Lang
wacht ik niet op haar...
—Als ze ’r om tien uur niet is, ga ik heen. Héél veel belang stel ik niet in de
zaak...
De beteekenis van dit gesprek hield Wouter maar weer kort bezig. Hy had
ter-nauwernood tyd zich de vraag voorteleggen, wie toch wel de persoon
wezen kon, die oorzaak scheen te zyn dat mevrouw Holsma tegen haar zin
het ziekbed van den kleinen Erik verlaten had.
Een groote beweging in de zaal, dwong tot aandacht. Men hoorde een
oogenblik haastig schuifelen... alles rees op, en bleef ditmaal staan ...
Ook de andere loges werden nu als door ’n tooverslag gevuld. Men zag
zonderlinge kostumes: de “Wede. Maaskamp en Zonen!” Dames met lyven
van drie duim, en ’n schoot van byna zooveel ellen. De boezems zweefden
tusschen kin en ceinture. Kleine pofmouwtjes wisten zelf niet, of ze dienen
moesten tot bedekking van den bovenarm of van den schouder. Maar dit te-
kortschieten werd eerlyk aangevuld door witte kabretleeren handschoenen,
die van den pink tot den oksel reikten. Op ’t hoofd droegen de dames
tulbanden, toques, bloemtuinen... dáár was wat te plukken gevallen voor
Scylla! Maar al wat er leelyks te zien was, werd overtroffen door de
onuitstaanbare militaire kostumes van dien tyd. Wie die steeken en chakots
gezien had, begreep terstond waarom de vyand altyd zoo verschrikt op den
loop ging. Die aanhoudende vlucht ontstond uit schoonheidsgevoel.
De muziek speelde...
’t Spreekt vanzelf... daar wàs ze weer, de lyzige melodie van den dapperen
Dunois!
Een vreeselyk geraas stoorde op-nieuw onzen Wouter in het toegeven aan
de herinneringen die deze lamentable deun in hem opwekte. Ook immers
gisteravend op de straten, was dat lied de tolk van... van... nu ja, van
geestdrift niet, maar van de zucht toch om zich aantestellen alsof men
byzonder verheugd was. En zelfs by Vrouw Gooremest...
Reeds was de muziek gevorderd tot de strofe: de bénir ses exploits, toen er
met ’n bundel papier vry driftig op den rand der koningsloge werd getikt,
juist op de plaats waar men berekenen kon dat de Keizer zat. De Holsma’s
recht naar-boven ziende, werden slechts ’n stuk van den zonderlingen
hamer gewaar, waarmee Z. M. de maat sloeg...
De maat? ’t Mocht wat! Het geklepper met dat pak dokumenten, in der
haast saamgevouwen tot dirigeerstok, sloeg heel wat anders dan de maat!
Ieder die in ’t parterre zat, kon aan de angstige blikken die uit de loges naar
den vreemdsoortigen kapelmeester werden geworpen, duidelyk bespeuren
dat er iets haperde, schoon men van-beneden-af de oorzaak niet begrypen
kon. Deze werd dan ook niet spoedig geraden, zelfs niet door de bewoners
der hoogere sfeeren. Ook de Palatine, juist bezig haar lievelings-vyandin, de
Hertogin-titulair van Groenland, heel hartelyk te verwelkomen in de
tegenover liggende loge, raakte in de war, wat anders de gewoonte van deze
dame volstrekt niet was. De koord van haar joujou krinkelde, en ’t ding
bleef levenloos hangen, als ’n geëxekuteerde. Dit was hem in de hand der
Palatine nog nooit overkomen!
De Keizer stond op, en tokkelde met z’n rol papier als ’n razende.
Onze verstoorde tamboer stond op, en zette een gezicht als ’n izegrim. Een
dame die naast hem zat, scheen genade te vragen, maar hy luisterde niet, en
ranselde hoe langer hoe heftiger op ’t fluweel van de balustrade, zoodat het
stof er uit vloog. Lakeien, koningen, kamerheeren, maarschalken,
adjudanten, aides de camp, schoten toe. Maar Z. M. verkoos niet te zeggen
wat hem zoo boos maakte. Hy verwaardigde zich alleen, het hoofd te
schudden, en den roffel ’n oogenblik aftebreken, om met z’n papieren
trommelstok naar ’t orkest te wyzen. Men had nu vryheid, te raden wat dit
beteekenen moest. De bevolking van de voorste loges gaven den orkest-
direkteur te kennen, dat de schuld der stoornis aan hem scheen te liggen, en
siste hem van alle kanten toe. De man schrok, en bleef als versteend staan,
met z’n maatstok zuid-oost half-oost in de lucht, dat hier zooveel
beteekende als heelemaal buiten-west. ’n Plotselinge stilte verving nu ’t
geraas, en liet verraderlyk toe, dat men heel duidelyk ’n te laat ingehouden
vaderlandsch nagalmpje te hooren kreeg. In den engelenbak namelyk—
dezen avend bezet door fatsoenlyke burgers, want alle standen waren ’n
graad of tien in waarde gedaald, omdat de markt van rang overvoerd was—
in den engelenbak had ’n onverlaat zich de magere voldoening gegund: al is
ons prinssie te zingen, wèl bedekt natuurlyk onder de noten van koningin
Hortense’s prachtstuk.
Was zy de dame die om genade gesmeekt had voor haar liedje? Misschien
wel. Maar de lezer weet nu eenmaal, dat historische juistheid me byzaak is,
omdat ik my de verplichting opleî, juister te zyn dan de Historie. We
hebben hier noch met stellig gebeurde feiten noch met datums te doen, en
trachten slechts mogelyke indrukken te schetsen, en menschen te teekenen
zooals de denker zich kan voorstellen dat ze geweest zyn.
“Veillons” dus! Weer het knikje: ’t is wèl! en weer liet hy zich vallen in z’n
fauteuil, waar-i voortging zich te verdiepen in de vestingwerken by
Huisduinen. Toen ’t “Veillons” behoorlyk was afgespeeld, mochten al de
vaderlanders weer gaan zitten. Nu eindelyk voor goed, goddank!
—Sjt! zei Willem. Straks zullen we wel te weten komen wat dit beteekent.
Misschien ’n licentia poetica, weetje.
Wouter luisterde als ’n vink. Niet omdat hy alles begreep, nog minder
omdat alles hem schoon voorkwam, maar de geheele zaak was hem te
vreemd om niet z’n aandacht volkomen in beslag te nemen. Z’n wangen
rustten op beide vuisten, en z’n elbogen op de leuning der bank vóór hem.
Wie met half geopenden mond deze houding nabootst, kan precies weten
hoe nieuwsgierig hy was naar den afloop van Scylla’s tocht in ’t kamp van
Koning Minos.
Een schild in-plaats van ’t haartje? Dacht hy. Wie weet of niet de dichter,
als-i toch aan ’t verzinnen gaat, ook iets zegt van onechte zoons, en van het
terugkeeren op ’t pad der deugd, dat de menschen altyd met zooveel plezier
schynen te verlaten... zeker om het terugkeeren mogelyk te maken.
Voor deze sarkasme verklaart zich de auteur niet aansprakelyk. Wouter mag
zeggen en denken wat-i wil. Ik wasch m’n handen in onschuld.
En met ’n bescheiden beweging van den uit z’n vuist opgestoken duim,
wees Holsma ’n paar der zyloges aan.
—Langer dan nog vyf minuten wacht ik niet, zei mevrouw Holsma. M’n
kleine Erik is my meer waard dan duizend...
Wouter meende te verstaan: “dan duizend nichten.” Ja, zóó zal ’t ook wel
geweest zyn. Want:
—Als ze wil! voegde hy er by, op ’n toon die twyfel te kennen gaf. Want,
zeid-i, ze houdt niet van drukte.
O he, dit meende Wouter beter te weten. Oom Sybrand had haar eens op de
Botermarkt moeten zien, en in de gekroonde Jeneverbes! Maar zulke dingen
verklapt geen ridder. Hy zweeg dus.
Wat is dàt? Een nieuw rumoer, en ditmaal in den engelenbak. Aller oogen
richtten zich opwaarts, maar niemand kon spoedig te weten komen wat er in
dat hoog regioen voorviel. Eerst meende men dat er gevochten werd, maar
dit scheen toch ’t geval niet te zyn. Na eenig dringen en andere blyken van
roering en onrust, werd de uniform van ’n policiekommissaris zichtbaar, die
blykbaat met vruchtelooze moeite iets wilde begrypelyk maken aan ’n paar
mannen op de voorste bank. Het scheen dat ze van ’n ander gevoelen waren
dan hy. Om z’n fransch of italiaansch te vertolken, greep de
vertegenwoordiger van ’t gezag die beide personen by den arm, en trachtte
hun aan ’t verstand te brengen dat ze niet zouden worden opgehangen, noch
zelfs gearresteerd, maar dat ze hun plaatsen moesten ruimen.
En toen een der kamerheeren hem op deze vraag geantwoord had, begon hy
hartelyk te lachen. Er scheen iets nieuws geschied te zyn, dat byzonder in
den smaak viel van de aanzienlykste bezoekers der zaal, want in alle loges
stak men de hoofden by elkaar. Men fluisterde, en lachte, en giechelde, en
staarde naar den engelenbak. Zelfs de keizer stond op, boog zich over den
rand van z’n loge, en keek rechtuit naar boven. Maar zonder baat, want
krom-zien kon hy niet, wat hem by deze gelegenheid wrevel, en zelfs
eenige verwondering op den hals haalde. Ook de bewoners der lagere sfeer
in ’t parterre, kregen voorloopig niets te zien dan de gebaren en mimiek der
personen die men verjagen wilde van hun welbetaalde plaatsen, en die zich
hiertegen hardnekkig bleven verzetten. Onze oude kennis, de Paltsgravin,
gaf weldra blyk meer van de zaak te begrypen, dan de onderste laag van ’t
gezelschap. Halverweeg uit haar loge buigend, telegrafeerde zy met iemand
die in ’t paradys nog altyd op den achtergrond scheen te blyven. Het stuk
van Rotgans... och!
De Palatine groette met haar joujou. Wien of wie groette zy? Het scheen dat
ze zich byzonder vermaakte. Met wyd uitgestrekten arm wees ze aan al haar
buurtgenooten in aanzienlykheid, dat daarboven in die gemeene-volkskooi
iets zeer byzonders te zien was. Arme Rotgans! En arme akteur ook. De
man zag van alle gepruikte en ongepruikte hoofden niets dan de kruin. Blyf
eens begeistert... achter zoo’n Publiek! Nogeens, en als sprak hy nu zeer in
’t byzonder tot de Palatine: