You are on page 1of 3

ANTWOORDEN FORUM VWO | Deel D: THEMA’S

Verdiepen

Paragraaf 1: De energiebronnen van de mensheid

1 Tussen 1800 en 1900 daalt het aandeel van door mensen geleverde energie van ongeveer
70% naar ongeveer 20%. Voor het eerst in de geschiedenis wordt de meerderheid van de
energie niet meer door menselijke spierkracht geleverd: een grote ommekeer.

2 Tussen 1800 en 1900 verandert de richting van de lijn in de bevolkingsgrafiek van relatief
horizontaal (een tamelijk gelijkblijvende bevolking) naar verticaal (een sterk groeiende
bevolking). Het verband tussen beide grafieken is dat een sterk groeiende bevolking alleen
mogelijk werd door inzet van meer kunstmatige energie.

3 De zin is: ‘Zonder deze energie zou het niet eens mogelijk zijn met miljarden mensen op
aarde te leven’. Deze zin maakt duidelijk dat de sterke bevolkingsgroei die je in de grafiek
ziet, alleen kon plaatsvinden door grootschalige inzet van energie. Als die energie er niet was
geweest, was de bevolking veel langzamer gegroeid en was rond het jaar 2000 vermoedelijk
ongeveer het peil van twee miljard mensen bereikt in plaats van de zes miljard die toen in
werkelijkheid werd bereikt (dat zie je als je de lijn doortrekt zoals die tussen 1700 en 1800
verloopt).

4 Bijvoorbeeld: In al die eeuwen worden watermolens als energieopwekkende bron gebruikt.


Dat is opmerkelijk, omdat je zou verwachten dat door de komst van machines en motoren de
watermolen in onbruik zou raken. Dat is dus niet zo: mensen zijn altijd watermolens blijven
gebruiken. (Hetzelfde geldt voor windmolens.)

5 In de grafiek van afbeelding 2 zie je dat het aandeel van stoomkracht tussen 1800 en 1900
toeneemt van enkele procenten tot meer dan de helft van de energievoorziening. Dat bevestigt
het beeld van de negentiende eeuw als de eeuw van stoomkracht. In de grafiek van afbeelding
3 zie je dat het gebruik van steenkool tussen 1800 en 1900 weliswaar sterk stijgt, maar in de
twintigste eeuw stijgt het gebruik van steenkool nog méér. Dat relativeert de typering van de
negentiende eeuw als de eeuw van steenkool: ook de twintigste eeuw is een eeuw van
steenkool geweest, maar daarnaast ook van olie en gas (terwijl in de negentiende eeuw olie en
gas nog nauwelijks voorkwamen).

6 De twintigste eeuw is de eeuw van grote toename van gebruik van hout, kolen, olie en gas.
Je zou dus kunnen zeggen: de twintigste eeuw is de eeuw van de fossiele energie.

Paragraaf 2: Uitvindingen in Oudheid en Middeleeuwen

1 In de halfronde ketel onderaan wordt water verhit, waardoor stoom ontstaat die via twee
buizen opstijgt. De stoom wordt in de bolvormige ketel binnengeleid en ontsnapt daar weer
uit via twee gebogen uitstroomopeningen die aan de bol zijn bevestigd. Doordat de stoom uit
die pijpjes wegspuit, zorgt hij voor druk in tegengestelde richting, waardoor de bol gaat
draaien.

2 De zaagmolen van Hiërapolis is aan de ene kant een bevestiging van wat in het leerboek
over techniek in de Oudheid staat, omdat in het boek wordt gezegd dat toen watermolens
bekend waren. Aan de andere kant is die zaagmolen geen bevestiging, omdat in het boek ook
staat dat veel uitvindingen en ontdekkingen helemaal niet toegepast werden. De zaagmolen –
even aangenomen dat die echt bestaan heeft – lijkt juist een apparaat te zijn geweest dat wel
gebruikt werd.
3 Het bestaan van de zaagmolen wordt gebaseerd op een reliëf op de sarcofaag van een
molenaar waarop zo’n machine lijkt te zijn afgebeeld. Er zijn geen andere bronnen die het
bestaan bevestigen en er zijn geen duidelijke schema’s en tekeningen van. Als de molen echt
had bestaan, zouden er waarschijnlijk wel meer beschrijvingen van zijn geweest. Je kunt dus
zeggen dat er onvoldoende betrouwbare bronnen zijn die het bestaan van de zaagmolen
bewijzen. (We weten dus niet zeker dat hij bestaan heeft, maar we weten evenmin zeker dat
hij niet bestaan heeft!)

4 Je zou moeten onderzoeken of er nog meer gegevens zijn op meer plaatsen die op het
gebruik van zo’n molen duiden. Als je die vindt, kun je zeggen dat de zaagmolen van
Hiërapolis geen uitzondering was en dat het gebruik van dergelijke zaagmolens redelijk
algemeen was. De zaagmolen van Hiërapolis is dan een representatieve bron: de molen
vertegenwoordigt iets wat algemeen voorkwam.

5 Als de stoommachine was doorontwikkeld zodat hij als aandrijfkracht gebruikt kon worden
en als machines als de zaagmolen goed bekend waren geweest, zou het denkbaar zijn dat
zulke machines op elkaar zouden zijn aangesloten, zodat al in de Romeinse tijd
gemechaniseerde productie op gang had kunnen komen.

6 De stoommachine van Heron getuigt van hoger ontwikkeld technisch inzicht, omdat je moet
nadenken over de druk van stoom en hoe de kracht daarvan benut kan worden om iets in
beweging te zetten. De tuigage van paarden in de Middeleeuwen getuigt meer van praktisch
inzicht omdat een probleem uit de praktijk (het afsnoeren van de adem van paarden) werd
opgelost zonder dat daarbij veel ingewikkelde constructies nodig waren.

7 Dat in de Oudheid meer sprake was van technisch inzicht stemt overeen met wat we in het
algemeen van de Oudheid weten over het beoefenen van wetenschap en onderzoek. In de
Middeleeuwen was minder sprake van wetenschappelijk denken, maar wel van oplossen van
praktijkproblemen omdat geen gebruik meer werd gemaakt van slavenarbeid.

8 Vanaf de Middeleeuwen tot ver in de twintigste eeuw bestond het grootste deel van het
transport, zowel van mensen als van goederen, uit door paarden getrokken wagens. Pas door
het inzetten van de stoommachine op treinen en de verbrandingsmotor in automobielen kwam
er een eind aan die langdurige continuïteit.

9 Politiek: Politieke leiders in arme landen zouden kunnen zeggen dat het armoedeprobleem
in hun land niet komt door verkeerd politiek beleid maar door toevallige omgevingsfactoren,
zoals een ongunstig klimaat of het ontbreken van grondstoffen. Mensen (en die leiders dus
zelf) zijn dan niet verantwoordelijk.
Praktische les: Als je het ontstaan van welvaartverschillen verklaart uit omgevingsfactoren,
dan zou je uit de geschiedenis de les kunnen trekken dat je omgevingsfactoren moet zien te
beïnvloeden. Als een land bijvoorbeeld is achtergebleven omdat het niet de beschikking had
over steenkool, dan zou de les kunnen zijn om na te gaan voor welke energiebron het land wél
geschikt is (bijvoorbeeld wind- of zonne-energie).

10 Als Diamond gelijk heeft, is de toevallige aanwezigheid van paarden en de mogelijkheid


om die als trekkrachten te gebruiken beslissend voor de ontwikkeling van de cultuur. Dan zou
het dus niet waar zijn dat dat afhankelijk is van de beslissing van mensen om paarden ook op
die manier te gebruiken, zoals in het leerboek wordt beweerd. Die bewering wordt dan dus
ontkracht. Of Diamond gelijk heeft, kan worden betwijfeld, omdat grootschalige inzet van
paarden pas mogelijk werd door de tuigage die in de Middeleeuwen werd uitgevonden, terwijl
er al lang daarvoor paarden waren. De aanwezigheid van de paarden heeft die verandering dus
niet tot stand gebracht, maar de cultuur van de Middeleeuwen.
Paragraaf 3: Nederland en Engeland in de Vroegmoderne Tijd

1 Kinetische energie is bewegingsenergie, bijvoorbeeld energie die wordt opgewekt door een
op- en neergaande krukas. Er is thermische of warmte-energie nodig voor het laten bewegen
van een krukas – bijvoorbeeld door water te verwarmen waardoor stoomkracht ontstaat
waarmee de krukas wordt voortgestuwd. Beide vormen van energie kunnen elkaar dus
aanvullen en versterken. Snelle economische ontwikkeling is alleen mogelijk met de inzet van
meer energie.

2 Turf kon op grote schaal worden ingezet, omdat het in Nederland over water kon worden
vervoerd. Vervoer van turf over land zou meer energie kosten dan de turf opleverde. Omdat
elders in Europa niet zo veel waterwegen beschikbaar waren, werd er daar veel minder turf
gebruikt.

3 De beschikbaarheid van turf was een oorzaak, omdat in veel bedrijfstakken warmte-energie
nodig was. Die bedrijfstakken konden dus alleen opbloeien als er brandstof beschikbaar was.

4 Op de afbeelding is te zien dat de turfakkers door waterwegen omringd werden. Ook zijn
meerdere schepen te zien. Dat ondersteunt de bewering dat transport over water essentieel
was voor het gebruik van turf.

5 In het grensgebied van de provincies Zuid-Holland en Utrecht zijn grote watergebieden te


zien die door het uitgraven van turf zijn ontstaan: de Vinkeveense Plassen, de Loosdrechtse
Plassen, en de Ankeveense Plassen bijvoorbeeld. In die plassen zie je aan de langwerpige
stukjes land hoe het veen in strookjes is uitgegraven. Namen als Vinkeveen, Ankeveen,
Breukelerveen, Loenderveen die je in en rond de plassen ziet duiden op het feit dat daar
vroeger de gelijknamige venen hebben gelegen. Ook plaatsnamen als Amstelveen,
Burgerveen, Roelofarendsveen, Nieuwveen, Waverveen, Aarlanderveen en Maarsseveen in
hetzelfde gebied duiden op de vroegere aanwezigheid van venen. Toen deze Hollands-
Utrechtse venen langzamerhand uitgeput raakten, is men veen gaan halen uit de
‘veenkoloniën’ in Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel en Brabant. Ook daar zijn
plaatsnamen te vinden die daaraan herinneren: Veendam, Hoogeveen, Klazienaveen,
Heerenveen, Wanneperveen, Rouveen, Griendtsveen, Helenaveen en Willemsveen, om maar
een paar voorbeelden te noemen. In de veenkoloniën ontstonden lintdorpen en werden
kanalen gegraven om dorpen en steden met elkaar te verbinden. Die lintdorpen en kanalen
vind je daar nog steeds.

6 De drie afbeeldingen laten de drie vormen van energie zien die in Nederland en Engeland in
de Vroegmoderne Tijd zorgden voor ruime beschikbaarheid van energie: in Nederland
windenergie door molens (afbeelding 6) en energie uit turf (Amsterveen), in Engeland energie
van steenkool uit mijnen die energie uit hout van inmiddels gekapte bossen moest vervangen
(afbeelding 7).

You might also like