You are on page 1of 58

Vlaamse Geschiedkundige Kring

Studentencursus

Geschiedenis van de Middeleeuwen

Deel 2

Opgelet: Deze studentencursus is een hulpmiddel, geen vervanging van andere


leerinstrumenten zoals de lessen of het handboek!
© V.G.K. Studiecel (studie@vgkgent.be), Blandijnberg 2, 9000 Gent

www.vgkgent.be

1
Voorwoord:

Beste medestudenten

Dit is het tweede deel van de studentencursus ‘Geschiedenis van de middeleeuwen’. Deze stucu is
geschreven a.d.h.v. de powerpoints en de lessen van dit academiejaar. We willen hierbij Lennert Van
Nuffel bedanken voor het delen van zijn notities, waardoor wij deze stucu hebben kunnen schrijven.

Er zijn een paar zaken waar jullie rekening mee dienen te houden bij het studeren van dit vak. Deze
studentencursus dient opgevat te worden als een hulpmiddel bij het studeren en vervangt dus niet
hetgeen prof. Deploige als ‘te kennen’ opgeeft. Soms is het nuttig om het boek er nog eens bij te nemen
voor bijkomende informatie. De middeleeuwen hebben veel van onze hedendaagse maatschappij
gevormd en beïnvloed. Wij hopen dat wij jullie het inzicht in deze periode nog kunnen vergroten met
deze studentencursus.

Indien jullie nog vragen hebben, kunnen jullie een mail sturen naar studie@vgkgent.be. Of bezoek ons
forum (http://fkserv.ugent.be/vgkflwi/vgkforum/).

Alvast veel succes!

Niels Fieremans & Andy De Jonghe


Studiecel 2016-2017

2
Hoofdstuk 7: Een ‘banale revolutie’? Rurale economische groei en sociale
dynamiek 10de-13de eeuw:
1) Inleiding:
Er zijn echter weinig bronnen overgebleven die ons een beeld kunnen geven over de exacte
bevolkingsaantallen in de middeleeuwen. Eén van de bronnen die echter wel is overgebleven en een
redelijk goed beeld hierover geeft, is het Domesday book dat in 1086 op bevel van Willem de
Veroveraar werd opgesteld. In dit boek staat echter een opsomming van de nieuwe gekoloniseerde
gebieden in Engeland.
Tijdens een groot deel van de middeleeuwen vond er een bevolkingsstijging plaats. Zo verdubbelde de
West-Europese bevolking tussen 600 en 1000 van 12 miljoen inwoners naar 24 miljoen. Daarnaast
verdubbelde ook de bevolking van Continentaal Europa tussen 1000 en 1300 van ongeveer 30 à 40
miljoen inwoners naar 70 à 80 miljoen. De bevolking nam ongeveer toe met 0,25% per jaar.

2) Agrarische ontwikkelingen:
Een bevolkingstoename is enkel mogelijk als er ook een toename is van de voedselproductie. Het
opdrijven van deze productie werd op twee verschillende manieren gedaan, namelijk intensivering en
extensivering van de landbouw. Daarnaast speelde het verval van het domaniale stelsel ook een
belangrijke rol in de landbouw.

a) Intensivering:
Intensivering houdt in dat men de productie wilde verhogen door de opbrengst per hectare te
verhogen. Dit werd op verschillende manieren gerealiseerd:
- Bemesting: De landbouwers in de middeleeuwen waren hiervan echter niet
bewust en bemesting gebeurde dus eerder onrechtstreeks. Wel werden er in deze
periode onder andere al mergel en peulvruchten aan de bodem toegevoegd.
- Vergraning: De verschillende graansoorten werden de belangrijkste gewassen en
werden steeds meer geteeld. Daarnaast werden granen nu ook gebruikt om dieren
te voeden.
- Invoering drieslagstelsel: Een groot probleem in de middeleeuwen was het feit dat
een deel van het landbouwareaal steeds braak moest liggen om de bodem te laten
rusten. Door de invoering van het drieslagstelsel werd de hoeveelheid
braakliggend grond verkleind, waardoor de landbouwproductie toenam. Bij dit
stelsel werd het landbouwareaal in drie delen verdeeld. Een deel dat een heel jaar
braak bleef liggen, een ander deel dat een half jaar braak bleef liggen en tijdens de

3
andere helft werd beplant en een deel dat twee keer werd beplant in een jaar.
Deze delen wisselen per jaar af.
- Handelsgewassen: Er werden steeds meer gewassen geteeld die niet bedoeld
waren voor voeding, zoals bijvoorbeeld gewassen voor kledij zoals vlas.
- Risterploeg en paardentractie: Hierdoor verliep het ploegen van de bodem veel
makkelijker. Daarnaast zorgden de paardentractie ervoor dat ook paarden vanaf
nu ploegen konden voorttrekken.

Bij intensivering speelden de omgevingsfactoren, de psycho-sociale factoren en de rendabiliteit van de


vernieuwing ook een belangrijke rol.

b) Extensivering:
Bij extensivering wordt de landbouwproductie verhoogd door het landbouwareaal uit te breiden. Dit
kon gebeuren op verschillende manieren:
- Ontbossing: Het bos werd in de middeleeuwse mentaliteit geassocieerd met
gevaar, waardoor er veel bossen werden gekapt. Aangezien jagen in de bossen een
hobby was van de adel, werden er beschermde koninklijke wouden opgericht,
waarin uiteraard geen bomen gekapt mochten worden.
- Klein- en veengronden: Deze gronden werden drooggelegd. Daarnaast gebruikten
men de turf die hier vaak werd aangetroffen als brandstof.
- Kolonisering: Een ander manier om meer landbouwgrond te verkrijgen was door
te migreren naar minder bevolkte gebieden om daar de gronden te gaan
exploiteren. Een bekend voorbeeld van kolonisatie in de middeleeuwen is de
‘Ostkolonisation’ die plaatsvond in het Oosten van Europa.

c) Verval van het domaniale stelsel:


Aristocratische opdelingen en het veranderend karakter van schenkingen aan de kerk zorgden ervoor
dat er een versnippering van het (landbouw)grond plaatsvond, waaronder het grootgrondbezit leed.
Daarnaast kwamen er ook steeds meer steden op en ontstond er loonarbeid, waardoor er steeds meer
mensen minder afhankelijk waren van de grootgrondbezitters. Zo werden stedelingen beschermd door
de rechten van hun stad.
Door de versnippering van het land kwam er uiteindelijk grondschaarste en daarnaast zorgde de
bevolkingsgroei voor een arbeidsoverschot. Hierdoor ging men van loonarbeid op directe exploitatie
naar een toenemende verpachting van de gronden. Door de toenemende verpachting verdween
geleidelijk aan de horigheid in Europa, met uitzondering van Engeland en Oost-Europa.

4
3) De ‘banale revolutie’:
Banale verwijst hier naar de banrechten. Deze zijn heerlijke rechten, waaronder vormen van
rechtspraak, die bepaalde heren hadden in hun gebied. Het Karolingische drama was de
patrimonialisering en de vererving van ambten en lenen, waardoor het vorstelijk centraal gezag
verzwakte. Dit ging gepaard met een versnippering van het grootgrondbezit en het doordingen van de
feodaliteit in de samenleving. Daarnaast werden er steeds meer heerlijke rechten gegeven aan steeds
meer en lagere mensen. Hierdoor evolueerde de grondheerlijkheid naar een banheerlijkheid, waarbij
de lagere heren steeds meer koninklijke prerogatieven (=voorrechten), zoals de lokale bannus, naar
zich toetrokken. De bannus was het recht om andere mensen dingen te verbieden, te bevelen en te
straffen en was oorspronkelijk een recht dat alleen was voorbehouden aan de koning.

De bannus houdt volgende zaken in:


- Rechtspraak was een vorstelijk prerogatief, maar werd door de heren aan hun
eigen toegereikt. Het recht om de rechtspraak in hun gebied te regelen gaf hun
het excuus om goederen te confisqueren en mensen wettelijk te straffen.
- De heer kon belastingen innen en hand- en spandiensten eisen van de bevolking.
- De heer trok de allodiale rechten terug en daarnaast had hij ook een monopolie
op molens, wijnperzen enzovoort.
- Mala consuetudines (= slechte gewoonten): De heren gingen de bannus voorstelen
als een gewoonterecht, maar dit werd door de bevolking echter als negatief
gezien, vandaar de benaming MALA consuetudines. Concreet verwijst de mala
consuetudines naar het gezag dat door de heren is afgedwongen door middel van
geweld.

Deze regionale heren gingen zich vestigen in versterkingen die meestal gelegen waren op motten
(heuvels), en wierven krijgslieden (milites) aan om deze versterkingen te bewaken. Deze kastelen
werden eerst in hout opgetrokken, maar na verloop van tijd werden er steeds meer gebouwen
versteend. Het belangrijkste mottekasteel in onze contreien is ongetwijfeld het Gravensteen,
aangezien deze de residentie was van de graaf van Vlaanderen.
Het doel van deze versterkingen was om de greep van de (regionale) heren op het platteland te
vergroten. Daarnaast dienden deze ook als residentie voor deze heren. Ze dienden dus niet om de
burgers van een gebied te beschermen, maar om de heer te beschermen en om het platteland te
controleren. Uitzonderingen hiervan zijn de castra. Deze waren agglomeraties die vaak strategisch
gelegen waren en eigenlijk beschouwd kunnen worden als versterkte dorpen. In deze versterkingen
woonden er wel burgers in tegenstelling tot de mottekastelen.

5
De heren maakten gebruik van milites. Deze zijn vrije of onvrije soldaten die de heer bijstonden. Het is
ook in deze context dat de feodaliteit (= vazalliteit op alle niveaus) opkwam. Zo drong de vazalliteit in
deze periode op alle gebieden, dus ook regionaal, door. Hierdoor kwam men in een samenleving
terecht, waarbij er nog nauwelijks sprake was van een centrale overheid. Frankrijk is hierop een
uitzondering, aangezien het koninklijk en regionaal gezag er in de late 12de eeuw toenam.

4) Van milites naar ridders:


a) Feodale anarchie:
De hele ontwikkeling leidde tot een soort van feodale anarchie, aangezien er geen sprake was van een
centraal gezag. Daarnaast hadden de heren nu ook milites wat leidde tot conflicten en oorlogen.
Hierdoor was er nood aan bescherming van de bevolking. De kerk zou onder meer bescherming bieden
door de Godsvrede (pax Dei) en het Godsbestand (treuga Dei) in te voeren. De Godsvrede hield in dat
alle clerici van het feodale geweld onttrokken moesten worden en dat er ook geen geweld gepleegd
mocht worden tegen vrouwen en kinderen. Het Godsbestand hield in dat men niet mocht vechten op
Vasten, Pasen, Kerstmis enzovoort en op belangrijke marktdagen.

b) De ridderlijke subcultuur:
Het principe van ridders was vooral gebaseerd op de lokale milites. Toch gingen de hogere heren zich
met het ridderschap associëren en werd het ridderschap een onderdeel van de identiteit van de hogere
klasse. Dit was de aanleiding om het ridderschap een ceremonieel tintje te geven. Zo ontstond het idee
van de ridderslag in de 13de eeuw. Daarnaast speelde ook ethiek en de kerk een belangrijke rol. Zo
ontstond er het idee van de ‘miles Christi’ (de strijders van Christus). Ridders moesten zich gedragen
en moesten instaan voor het goede. Later werd het principe rond de ‘miles Christi’ gebruikt voor de
kruistochten. Zo werden er meerdere ridderordes opgericht, waarvan de ridders werden gezien als de
gewapende beschermers van de religie. Een voorbeeld hiervan zijn de tempeliers. Daarnaast kan men
het ridderschap ook linken aan toernooien. Deze waren spelen met veel vertoon, waar de ridders ook
voor oefenden. De kerk was echter tegen het organiseren van toernooien.
Er ontstond een probleem, namelijk dat aristocraat en ridder synoniemen van elkaar werden. Er was
dus geen onderscheid meer tussen beide begrippen. Daarom werd er in het midden van de 12de eeuw
een rangordening ingevoerd. Daarnaast waren er ook regionale verschillen in de assimilatie van adel-
ridderschap. Zo waren niet alle ridders per se van adel. Elke regio ontwikkelde op hun eigen tempo
een eigen karakter omtrent het ridderschap.

6
5) Strijders en werkers: culturele stereotypen:
De maatschappij bestond uit drie sociale klassen, namelijk de clerici, de strijders en de derde stand.
Deze klassen werden voor het eerst vernoemd in het werk ‘Carmen ad Rothbertum’ dat 1027 werd
geschreven door Adalbero van Laon.

a) Strijders: hoofse cultuur:


Ridders hadden verschillende eigenschappen. Zo streden ze voor een hoger doel, toonden ze
dienstbaarheid aan de vrouw enzovoort. Het was ook door deze ridders en vooral door de
toernooicultuur dat de positie van de vrouw veranderde. Het is echter nog niet duidelijk of dit wel
reëel is. Daarnaast werden enkel hoge edele vrouwen gezien als een hoger doel.
Er werd ook literatuur geschreven over het ridderschap die vrouwvriendelijk was, maar ook niet altijd.
Er zijn verschillende categorieën. Zo heb je het ‘chanson de geste’, waarvan het bekendste voorbeeld
het ‘Chanson de Roland’ is. Daarnaast heb je de hoofse lyriek die door troubadours werden verkondigd
en waarin de liefde een grote rol in speelt en uiteindelijk hebben we de ridderromans die eigenlijk een
combinatie zijn van de andere twee categorieën. Deze literatuur werd niet alleen gelezen door de
edelen, maar werd ook populair bij de mensen van de derde stand.

b) Boeren:
De boeren, ook wel de werkers en de leden van de derde stand, waren de absolute meerderheid van
de bevolking. Ze werden door de mensen van de hoge klassen gezien als rustici. Ze werden m.a.w.
dom, wild, barbaars enzovoort geacht. De onderscheid tussen de boeren en de hogere klasse is
waarneembaar in de literatuur. Zo werd er in sommige gelachen met de boeren, zoals bijvoorbeeld in
de ‘Versus de Unibove’. Er was toch dus een enige vorm van ambiguïteit.
De sociale realiteit was dat de boeren hun land hadden verkregen aan de hand van verpachting. Deze
was zeer gunstig voor de boeren, aangezien deze geldt voor de eeuwigheid, en dus ook voor de
nakomelingen, en het pachtsom niet aangepast kon worden. Daarnaast vond monetarisering ook
plaats op het platteland en speelde het platteland ook een belangrijke rol in de markteconomie. Er was
sprake van parochiale en lokale organisatie. Deze lokale solidariteiten vormden gemene gronden,
zorgde voor waterbeheer enzovoort. Daarnaast was er ook sprake van politieke emancipatie, zo waren
er inspraakmodellen. Vervolgens werden deze gemeenschappen niet beschermd door milites, maar
door boerenmilities.

7
Hoofdstuk 8: Religieuze orden tussen de 10de en de 13de eeuw. Hervorming,
diversificatie, vernieuwing:
1) Inleiding:
Er werd in Noord- en Oost-Europa nog steeds aan missionering gedaan. Het was de periode van de
Karolingische erfenis. Daarnaast ontstond er een onderscheid binnen de clerus, namelijk tussen de
‘ordo monasticus’ en de ‘ordo canonicus’. De ordo monasticus was de groep van monniken, namelijk
de geestelijken die een eed hadden afgelegd. De ordo canonicus bestond uit kapittels van kanunniken
die onder andere de liturgie in monnikenkloosters hielpen verzorgen. Kanunniken leggen geen eed af
en zijn dus geen monnik. Daarnaast kwam het fenomeen van eigenkerken als voor tijdens de
Karolingische perioden. Er was toen ook al bisschoppelijke macht wat soms wel eens tot problemen
kon leiden.

2) Traditionele monastieke dynamiek:


a) De abdij van Cluny:
De abdij van Cluny werd in 910 opgericht door Willem de Vrome. Deze wilde geen invloed hebben op
het bestuur van de abdij en maakte deze daarom onafhankelijk. De abdij speelde een grote monastieke
rol en was het centrum van de hervorming.
Deze hervorming bevatte meerdere kenmerken. Zo wilde men terugkeren naar de regel en wilde men
het ora-gebod herstellen (ora is een vervoeging van orare en betekent bidden). Ook het idee van ‘ora
et labora’ (van laborare: werken) won aan belang. Het hield in dat monniken alleen moesten bidden
en werken. In de abdij van Cluny was vooral het principe van ‘ora’ zeer belangrijk. Daarnaast speelde
het belang van de dodencultus een belangrijke rol in de hervorming. Zo waren het de monniken van
Cluny die bidden voor de heil van de doen en dit niet alleen voor overleden monniken, maar ook voor
buitenstaanders. Zo voerde de vijfde abt de feestdag van Allerzielen in om alle gestorvenen te
herdenken. Deze dodencultus was belangrijk voor de abdij, aangezien het geschenken kreeg zoals
zijde, goud en zilver. Daarnaast genoot de abdij ook van kerkelijke exemptie. Zo was de abdij enkel
verantwoording verschuldigd aan de paus en niet aan bisschoppen.

b) Het succes van Cluny:


Al deze eigenschappen zorgden ervoor dat Cluny een enorm succes werd. Het werd rijk, was in
bepaalde mate onafhankelijk in haar bestuur en kende sterke abtsfiguren die een zeer goed beleid
voerden. Deze waren onder andere Odo in de 10de eeuw, Odilo in de 11de eeuw en Petrus Venerabilis
in de 12de eeuw. Zoals reeds boven beschreven verwierf de abdij veel rijkdom door de dodencultus.

8
Daarnaast verwierf het ook nog rijkdom via de reliekverering. Zo had Cluny de paus kunnen overtuigen
om de botten van Paulus en Petrus naar hun abdij te brengen wat een boost gaf voor het ‘toerisme’.

Dit succes was onder andere ook mogelijk door hun netwerk verder uit te bouwen. Het abdij van Cluny
zelf had in de 12de eeuw 300 monniken wat dus zeer veel is. De abdij breidde echter uit door nieuwe
onderabdijen op te richten, daarnaast namen ze ook bestaande abdijen over. Uiteindelijk beschikte
Cluny in de 12de eeuw over een netwerk van een duizendtal huizen. Daarnaast werd in 1024 hun
exemptie uitgebreid wat leidde tot meer onafhankelijkheid.
Daarnaast had de abdij een grote invloed op de bouwkunst. Zo was de abdij van een ongeziene grootte.
Het bestond uit een gedeelte voor de dienst (eucharistie), uit een gedeelte om toeristen en uiteraard
ook monniken te laten verblijven (aan buitenkant) en had ook zijkapellen (buitenkant achteraan).
Vervolgens speelde de abdij een belangrijke rol in de Reconquista en de Santiago-bedevaart. Het liet
ook pelgrims op weg naar Santiago overnachten. Daarnaast had het ook politieke macht en maakte
het deel uit van de godsvrede-beweging.
Naast de abdij van Cluny waren er ook nog andere soorten abdijen, waaronder de abdij van Gorze en
Brogne, maar deze waren van minder belang. Er werden uiteraard steeds nieuwe abdijen bijgebouwd,
maar er was toch nog steeds een blijvende aanwezigheid van de traditionele abdijen, waaronder die
van Monte Casino.
3) Eremetisme en vita apostolica:
Vanaf de 11de eeuw raakte Cluny haar monopolie kwijt. Tussen 1075 en 1125 was er een periode van
sociale mobiliteit en economische bloei. Men legde in deze periode de focus op armoede. Daarnaast
waren de mensen meer geïnteresseerd in het Nieuwe Testament dan in het Oude Testament en vond
er een humanisering plaats van Christus en Maria.
De ‘vita apostolica’ (leven zoals een appostel) won aan belang. Monniken gingen leven in armoede en
hielden zich bezig met preken. Dit idee gaf aanleiding tot de eerste golf van nieuw Eremitisme (tot
ongeveer 1150). Hieruit ontstond er inspiratie voor ketterse bewegingen. De vita apostolica werd later
geperfectioneerd door bedelorden. Eén van de eerste eremitische kloosters die werden gesticht, was
die van Fontevraud. Deze werd opgericht door Robert d’Arbrissel en was een klooster voor vrouwen
van hoge komaf.
Het eremetisme heeft geleid tot institutionalisering. De kerk was wantrouwig tegenover het
emeritisme door hun rondtrekkend karakter wat tegen het kerkelijk principe van ‘stabilitas locii’. Het
emeritisme zou echter niet lang bestaan, maar had wel een grote impact op onder andere de
kloosterorden.

9
4) De nieuwe orden van de 12de eeuw:
In de 12de eeuw vond er vanuit de eremeitische initiatieven een diversificatie plaats. Daarnaast kwam
er ook steeds meer kritiek op de abdij van Cluny en diens instellingen. Dit ging gepaard met een
zuivering van traditionele monastieke idealen. Eén van de nieuwe orders die ontstonden, was de orde
der kartuizers. De hoofdklooster, genaamd Grande Chartreuse, werd in 1084 gebouwd. De kartuizers
leefden een semi-eremitisch leven en sliepen in individuele cellen.

a) Cisterciënzers:
In 1098 werd het klooster van Cîteaux en ontstond de orde der cisterciënzers. Deze orde had veel
succes in de 12de eeuw, het had toen meer dan 500 stichtingen. Alle leden van deze orde moesten
hetzelfde zijn en droegen dus dezelfde kleren, hadden dezelfde gebruiken en hadden evenveel
inspraak. De orde had een hiërarchisch structuur met helemaal bovenaan het generaal kapittel.

De orde herstelde het principe van ‘ora et labora’ van Benedictus en volgde deze zelf uiteraard ook.
Het was ook één van de eerste orden die de kerkelijke tienden weigerden. Ze wilden zo onafhankelijk
mogelijk zijn wat uiteraard zeer zwaar was. Het was ook deze orde die de conversi of lekenbroeders
hadden geïntroduceerd. Deze moesten namelijk werken op de velden van de orde. Ze waren geen
echte monniken, maar waren wel lid van de monnikgemeenschap. Hierdoor ontstonden de grangiae.
Deze zijn boerderijen die soms ver van de klooster gelegen waren. Deze lagen aan de
exploitatieplaatsen van de abdij.
Enkel jongvolwassenen waren toegestaan om lid te worden van deze orde, daarnaast moest het ook
hun eigen keus zijn en mocht niemand dus hun verplichten om lid te worden van de orde. Daarnaast
paste men terug de soberheid toe en had men ook een mystieke traditie om een directe relatie met
God te ontwikkelen. Vervolgens was deze orde ook actief in de grensgebieden van het christendom en
in het Heilige Land tijdens de kruistochten. In het Heilige Land zijn er woestijnen (puregum) wat dus
eigenlijk pas in het ideaal van het eremitisme. Daarnaast was één van de grote ambten van deze orde
Bernardus van Clairvaux.

b) Reguliere kanunniken:
In de 12de eeuw wilde de ordo canonicus ook monniken worden. Zo werden uiteindelijk de reguliere
kanunniken opgericht. Deze had eerst geen regel en wilde de regel van Benedictus volgen. Dit konden
ze niet doen, aangezien ze geen monniken zijn, dus kozen ze uiteindelijk voor de leer van Augustijn.
Eén van deze orden is die van de Premonstratenzers die werd opgericht door de eremiet Norbert van
Xanten.

10
c) 12de eeuwe nabloei in traditioneel benedictinisme:
De abdij van Cluny bleef nog steeds belangrijk, alleen werd de concurrentie groter. Daarnaast waren
er ook Duitse abdijen die belangrijk waren en dezelfde structuur hadden als Cluny. Hierbij speelden
ook vrouwen een belangrijke rol, onder andere: Hildegard van Bingen en Herrade van Landsberg
(eerste kerkelijke schrijfster).

5) Bedelorden:
De tweede apostolische beweging vond plaats in de stedelijke milieus. Men zag de stad als een
woestijn die bekeerd moest worden. We bespreken twee orden:

a) De franciscanen:
De orde der franciscanen werd rond 1200 opgericht door Franciscus van Assisi. Hij was de zoon van
een koopman en was voorstander van een radicale imitatio Christi (imiteren van Christus). Zijn orde
werd vlot erkend door de paus en daarnaast was hij ook medeverantwoordelijk voor de oprichting van
de orde der clarissen en de ‘derde orde’. De clarissen waren de vrouwelijke franciscanen en ‘de derde
orde’ is een orde van leken die ook de imitatio Christi wilde doen.
Na de dood van Franciscus ontstond er ene probleem omtrent zijn opvolging. Er ontstonden twee
stromingen in de orde, namelijk: de conventualen en de spirituelen. De spirituele waren voor de
radicale imitatio Christi en gingen soms zo ver dat ze geen steun kregen van de paus en soms gezien
werden als ketters. De conventualen waren matiger en wonnen ook de strijd. De orde kende een
fenomenale spreiding en had in 150 jaar tijd ongeveer 1400 huizen.

b) De dominicanen:
In 1216 werd de orde der Dominicanen opgericht door Domenicus Guzman. Deze orde vervolgde
ketters via het woord en de leden hiervan werden daarom ‘Domini canes’ genoemd (de honden van
de heer). Ze deden daarnaast ook aan theologische vorming en vertaalden ook verschillende werken
in de volkstaal. Zo hebben ze onder andere de Legenda Aurea geschreven. Dit is een boek, geschreven
door Jacobus de Voragine, waarin alle heiligen met hun kenmerken staan beschreven. Daarnaast
werden er ook nog andere stedenordes opgericht, waaronder de karmelieten en de augustijner
heremieten.

11
Hoofdstuk 9: Keizer vs paus. Van Rijkskerk tot Gregoriaanse hervoming:
1) Inleiding:
Na het verdrag van Verdun was de kerk nog de enige supranationale factor in de maatschappij.
Daarnaast brak ook de periode uit van de Investituurstrijd die werd gekenmerkt door de relaties tussen
de Duitse vorst en de paus. Het probleem tussen beide machthebbers ging over het kiezen van
bisschoppen. Aangezien deze in het Duitse Rijk ook wereldlijke macht kregen, wilde de keizer deze zelf
kiezen. Iets waarmee de paus geen genoegen mee kon nemen.

2) De opgang van het Duitse koninkrijk, 10de-vroege 11de eeuw:


Het Duitse Rijk was de belangrijkste erfgenaam van het Karolingische Rijk, ondanks de
ontwikkelingsachterstand dat het had in de 10de eeuw. Het had echter wel de vroegste ontwikkeling
van de staatsmacht en bezat een groot territorium. Na verloop van tijd nam de macht van de
territoriale vorstendommen toe, terwijl dat van het centraal gezag afnam. Daarnaast kwamen er in de
late middeleeuwen ook stedenbonden tot stand, zoals de Duitse Hanze.
Er ontstond verbrokkeling in het Duitse Rijk. Zo hadden verschillende edele families hun eigen
hausmacht (territorium, waarover ze militaire en politieke controle over hadden). De belangrijkste
hertogdommen waren die van: Saksen, Zwaben, Beieren, Neder- en Opper-Lotharingen en Franken.

In 919 stierf het Karolingische geslacht uit en kwam er een einde aan de erfdeling van de koninklijke
macht. Door middel van verkiezingen werd Hendrik I de Vogelaar (919-936) uit Saksen gekozen tot
Duitse koning. Zijn opvolgers herinstalleerde terug de erfelijkheid van de koninklijke macht in plaats
van verkiezingen. Deze opvolgers heten allemaal Otto: Otto I (936-973), Otto II (973-983) en Otto III
(983/944-1002), en daarom wordt deze dynastie de Ottoonse dynastie (919-1002) genoemd.
Deze dynastie en vooral Otto I voerde een expansieve politiek. Zo lijfde hij Lotharingen (restant van
het Middenrijk) in, belegerde hij in 951 de stad Pavia in Italië, waardoor hij koning werd van de Franken
en Langobarden. Daarnaast versloeg hij in 955 de Magyaren op Lechfeld en bouwde hij een
grensgordel tegen de Slaven en Magyaren. Vervolgens werden er campagnes gehouden in Zuid-Italië,
waardoor ze in contact kwamen met de Byzantijnse invloedsfeer, en lijfden ze in 1034 Bourgondië in.
Het rijk werd hierdoor zeer groot, maar er was veel interne verdeeldheid. Otto III werd opgevolgd door
Hendrik II uit Beieren dien in 1024 werd opgevolgd door leden van de Salische dynastie (1024-1125).

3) Uitbouw van Rijkskerk en keizerschap:


a) De Rijkskerk:

12
Aan de hand van de Rijkskerk werd de koninklijke macht gegrondvest op de kerkelijke
organisatiestructuur. De Rijkskerk hield in dat er door de Duitse vorsten bisschoppen werden bekleed
met een ambtenarenfunctie. Hierdoor werden sommige bisschoppen bevoegd voor het besturen van
een heerlijkheid (bv. het prinsbisdom Luik), waardoor deze wereldlijke macht verwierven. Deze
heerlijkheden zijn prinsbisdommen. Er was echter wel een probleem. Deze prinsbisdommen vielen
meestal niet samen met de grenzen van gewone bisdommen.

b) Samenwerking koning en kerk:


In de realiteit werkten de Duitse vorsten en de kerk samen in Oost-Europa. De Duitsers veroverden
steeds meer gebieden in het Oosten (zie Ostkolonisation) en deze veroverde volkeren (Slaven en
Magyaren) werden door de kerk bekeerd naar het christendom wat voordelig was voor de Duitse
heren.
Daarnaast kon men de samenwerking ook zien in de architectuur en vooral in de Ottoonse bouwkunst.
Een voorbeeld hiervan is de kerk van Hildesheim die aan beide zijde (westelijke & oostelijke) een toren
heeft. De Oostelijke toren met daarin het hoofdaltaar is even hoog als de westelijke toren wat de
lekenzijde was, een subtiele weerspiegeling naar de verhouding tussen kerk en staat.
Vervolgens kon de samenvatting ook gespot worden rond de ideologie van de keizer. Zo werd de keizer
ook gezien als een goddelijke vertegenwoordiger wat duidelijk wordt afgebeeld op de fresco van dia
10. Zo zetelt de keizer op deze fresco op een troon, omgeven door de vier symbolen (dieren) van de
evangelisten, met boven hem een hand afgebeeld wat aangeeft dat de keizer door God als Zijn
vertegenwoordiger op aarde is gekozen. Daarnaast verwijst het wit doek naar de grens tussen het
aardse en het transcendente.

Johannes XII was echter een zwakke paus en kroonde in het jaar 962 Otto I tot keizer in ruil voor steun.
Keizer Otto merkte na verloop van tijd op dat de paus geen voorstander van hem was, waardoor hij
deze liet aftreden en de pauskeuze zelf in handen nam. De Ottonen zagen zich zelf als de opvolgers
van de Karolingers en namen ook een deel van hun keizerlijke traditie over, daarnaast volgden ze ook
het Byzantijnse voorbeeld. Enkele elementen wijzen hierop. Zo trouwde Otto II met de Byzantijnse
prinses Theophanu en maakte keizer Otto III Gerbert van Aurillac, een groot intellectueel met veel
invloed, paus onder de naam Sylvester II. De naam Sylvester verwijst naar de Byzantijnen, aangezien
paus Sylvester I de rechterhand was van keizer Constantijn.
Het keizerschap hield de koningskroon in over het Duitse Rijk, Lombardije en Bourgondië en de
leenheerschap over Polen, Hongarije, Bohemen en de Zuid-Italiaanse vorstendommetjes.
In 1048 koos Hendrik III Leo IX, iemand uit Hendriks entourage, als paus. Leo IX had echter linken met
monastieke hervormers en nam deze ook serieus wat leidde tot ruzie met de keizer.

13
4) Gregoriaanse Hervorming en Investituurstrijd:
a) Belang monastieke hervormingsbeweging:
Verschillende kloosters en abdijen, waaronder die van Cluny, wilden een hervorming van de kerk om
zo de lekeninvloed terug te dringen. Dit verwijst naar het ideaal van ‘libertas ecclesiae’. Zo waren ze
tegen eigenkerken, voor godsvrede en voor een vrije abtsverkiezing door de monniken. Daarnijst
waren het ook de abdijen die de leveranciers waren van kerkelijke hervormers. Sommige van deze
hervormers zouden zelfs paus worden.

b) Societas Christiana als spiegel van monastiek ideaal:


Societas Christiana is het idee, waarbij het christendom zich moet verenigen in Europa. Dit wilde men
realiseren a.d.h.v. een betere opleiding van priesters, de uitbouw van een parochiesysteem en de strijd
tegen simonie, nicolaïsme en de lekeninvestituur. Simonie is het verhandelen van kerkelijke ambten.
Zo kreeg bijvoorbeeld elke priester een prebende (levensonderhoud) die naarmate het belang van uw
functie in de kerkelijke hiërarchie groter werd. Hierdoor stonden de belangrijke functies te koop.
Nicolaïsme verwijst naar het fenomeen dat clerici zich niet altijd hielden aan het celibaat en dat ook
veel schrijvers zich hier tegen protesteerden. Lekeninvestituur is het fenomeen waarbij kerkelijke
ambtenaren, waaronder de paus, werden gekozen door niet-clerici.

c) Leo IX (1048-1054):
Paus Leo IX liet zich hervormers omringen, waarvan zijn belangrijkste steunpillaren Humbert en
Hildebrand waren. Leo IX erkende nog steeds de heiligheid van het keizerschap en het keizerlijk recht
om clerici te benoemen, maar was tegen lekeninvestituur. In 1059 (dus na Leo IX) werd de pauskeuze
hervormd. Vanaf dan konden pausen enkel nog gekozen worden door het college van kardinalen en
niet meer door de Romeinse aristocraten of door de keizer. Hierdoor werd de lekeninvestituur
ingeperkt. Deze hervorming was waarschijnlijk voornamelijk het werk van Humbert en Hildebrand.
Daarnaast mochten niet alle kardinalen stemmen, alleen de kardinalen die ook bisschop waren of een
adviserende rol hadden. Deze verkiezingen waren bovendien openbaar, waardoor de kardinalen
beïnvloed konden worden door verschillende partijen. Om de kardinalen zoveel mogelijk van seculiere
invloeden te verwijderen werden vanaf 1216 de verkiezingen in afzondering in het conclaaf gehouden.
Dit werd pas effectief een gewoonte vanaf het jaar 1274 (en zelfs dan nog vond men nog verschillende
manieren om de kardinalen toch nog te beïnvloeden, zie series zoals ‘the Borgias’ en ‘de medici’).

d) Gregorius VII (1073-1085):


Hildebrand werd in 1073 gekozen tot paus Gregorius VII en was een zeer ambitieuze hervormer. Zo
vaardigde hij in 1075: de ‘Dictatus papae’ uit. Dot was een reeks stellingen, waarin hij de suprematie

14
van het pausdom in de verf zette en duidelijk vermelde dat de paus boven de keizer stond. Daarnaast
lanceerde hij ook een aanval op het keizerschap en de Rijkskerk, waarmee de keizer niet om kon
lachen. Zo brak er een strijd uit tussen het imperium (de staat) en het sacerdotium (de kerk) wat
eigenlijk een herhaling was van de strijd tussen het caesaropapisme en het heriocratisme.
Hendrik IV weigerde Gregorius te erkennen als paus en werd hiervoor geëxcommuniceerd. Hierdoor
kwam zijn positie van keizer van een verdeeld rijk in gevaar en deed hij boete. Zo trok hij in 1077 naar
Canossa om vergiffenis te vragen aan de paus wat eindigde in vergiffenis, maar ook voor een
vernedering voor de keizer.
Na verloop van tijd werd de macht van Gregorius kleiner totdat er uiteindelijk een tegenpaus werd
gekozen. Gregorius werd verbannen en werd enkel gesteund door de Noormannenvorst Robert
Guiscard.

e) Voortzetting Investituurstrijd:
De ‘Donatio Constantini’, de Karolingische tekst die vervalst werd, werd opnieuw heropgevist om de
pauselijke heerschappij over Rome te legitimeren. De Investituurstrijd was een strijd waarbij meerdere
malen tegenpausen en tegenkoningen werden benoemd en er meerdere banvloeken, interdicten en
excommunicaties werden uitgevaardigd.
In 1122 werd het concordaat (= bilateraal verdrag tussen de kerk en de staat) van Worms gesloten,
waarbij er een compromis tot stand kwam tussen de paus en de keizer. Er werd besloten dat de paus
en de keizer terug elkaars gelijk waren, de een als bezitter van religieuze macht, de ander als bezitter
van de wereldlijke macht (tweezwaardenleer). Er werd daarnaast ook besloten dat alle bisschoppen
worden verkozen door de clerici en dat de keizer later mocht kiezen aan welke bisschop hij wereldlijke
macht zou geven. Hoewel er een compromis was gevormd tussen beide partijen, maakten dit
concordaat geen einde aan de conflicten. In 1140 werd het ‘Decretum Gratiani’ opgesteld dat aangeeft
dat het recht gecodificeerd moest worden volgens de tweezwaardenleer, daarnaast werd de
tweezwaardenleer hierin ook terug herkend.
Daarnaast vond er geleidelijk aan ook een organisatorische vooruitgang plaats in de kerk. Zo werd de
pauselijke curie verder uitgebouwd, werden er pauselijke gezanten ingeschakeld en concilies
georganiseerd.

f) Innocentius III (1198-1216):


Innocentius III breidde de macht van de paus uit. Het was dan ook onder hem dat het toppunt van de
pauselijke macht (de plenitudo potestas) plaatsvond. Daarnaast hield hij de belangrijkste concilie ooit,
naast het concilie van de jaren 1960, namelijk de vierde concilie der Lateranen. Tijdens deze concilie

15
werd er gesproken over de organisatie van de kerk, werden er maatregelen genomen tegen de Joden.
Daarnaast werd er ook besloten om de lekenwereld volledig te bekeren en om de biecht te verplichten.

g) 13de eeuw:
Om de pausverkiezingen zo weinig mogelijk te laten beïnvloeden door leken, werd het conclaaf
ontwikkeld (zie hierboven). Hierbij werden de kardinalen opgesloten in het Sixtijnse kapel totdat er
witte rook uit de schoorsteen komt (habemus papam).
Daarnaast kwam ook in deze eeuw de mythe op van pausin Johanna. Dit verhaal situeert zich in de 9de
eeuw en gaat over een vrouw die in Rome zich voordeed als een man en uiteindelijk tot paus werd
verkozen. Ze werd uiteindelijk ontmaskerd doordat ze beviel tijdens een processie (subtiel). Er
ontstond hierover zoveel controverse in de kerkelijke wereld dat men vanaf dan elke paus controleert
of dat deze wel degelijk een man is. Na de keuring wordt er dan geroepen ‘Hebt duos testiculos et
bene pendentes’ wat dus betekent ‘hij heeft twee testikels en ze hangen goed’.

16
Hoofdstuk 10: Europese koninkrijken en vorstendommen, 10de-13de eeuw:
1) Inleiding:
Het is in deze periode dat de fundamenten van drie machtsblokken, namelijk: de monarchieën, staten
en regionalistische ambities tot stand kwamen die vandaag de dag nog steeds van belang zijn.
Daarnaast vond er een sacralisering plaats van de politiek. Zo werd het keizerschap geassocieerd met
het sacrale, maar in de recent gechristianiseerde gebieden, zoals: Denemarken, Noorwegen, Hongarije
enzovoort, werd ook het koningschap hiermee geassocieerd. Vervolgens zag men het koningschap ook
steeds meer als een ambt. Zo kwam het ‘bien-commun’-idee terug op waarbij koningen de publieke
zaak moesten dienen.

2) Het Duitse Rijk en Italië:


a) Zwabische dynastie van de Hohenstaufen:
Vanaf 1138 kwam de Zwabische dynastie van de Hohenstaufen in het Duitse Rijk aan de macht. Vanaf
hun bewind zou het Duitse Rijk bekend staan als het Heilig Roomse Rijk (Sacrum imperium
romanorum). Het Duitse Rijk werd vanaf dan zo genoemd als tegengewicht tegen de pauselijke macht,
aangezien het een heilig karakter gaf aan het keizerschap, en was opnieuw een verwijzing naar het
ideaal van de ‘renovatio imperii romanorum’.
Keizers Frederik I Barbarossa (1152-1190) en Frederik II (1215-1250) waren de twee belangrijkste
figuren uit deze dynastie. Beide hechtten tijdens hun regeringen belang aan Italië, de kruistochten en
internationale conflicten. Doordat beide keizers hun focus legden in het buitenland moesten ze
toegevingen doen in het Duitse Rijk om daar de orde te bewaren. Dit resulteerde in een verwatering
van de Rijkskerk en de annexatie van Saksen en Beieren door de rivaliserende Welfen die bovendien
de keizerstroon claimden.

b) Frederik I Barbarossa:
Keizer Frederik I Barbarossa gedroeg zich als een christelijke keizer en reageerde op de ontwikkeling
van het kerkrecht in Bologna. Zo liet hij het pas herontdekt Romeins recht bestuderen en gebruiken
om zijn keizersmacht te legitimeren. Daarnaast geraakte hij meerdere malen in conflict met de Noord-
Italiaanse steden. Zo liet hij in 1162 de stad Milaan en de Lombardische stedenbond vernietigen.
Vervolgens was het conflict tussen de Welfen en Hohenstaufen ook merkbaar in Italië. Zo waren er
ofwel Ghibellijnen (pro keizer) ofwel Welfen in de Italiaanse steden. Daarnaast probeerde hij de
Noormandiërs te weren in Zuid-Italië door het gebied via huwelijkspolitiek in zijn greep te houden.

17
c) Frederik II:
Frederik II kwam als minderjarige op de koningstroon met als gevolg dat zijn politiek toen zeer zwak
was. Tijdens zijn minderjarigheid werd de strijd tussen de Welfen en de Hohenstaufen Europees en
won hij in 1214 de slag van Bouvines tegen o.a. Engeland en Vlaanderen, waardoor hij werd erkend als
koning van het Duitse Rijk, Italië en Sicilië en in 1220 tot keizer werd gekroond.
Frederik II was echter vervreemd van zijn Duitse roots, aangezien hij in Zuid-Italië opgroeide en werd
opgeleid. Doorhet feit dat hij niet vaak aanwezig was in het Duitse Rijk en door de verdeeldheid die al
reeds in rijk was, nam het belang van de Rijkskerk af en verloor de keizer steeds meer greep in zijn rijk.
Zo ontwikkelden de ministrialen, onvrije mannen die sinds de 11de eeuw belast waren met militaire en
bestuurlijke taken, zich niet tot beroepsambtenaren, maar integreerden ze in de lage adel en de
stedelijke elites. Daarnaast had Frederik II ook aanhoudende conflicten met het pausdom en
voornamelijk met paus Innocentius IV. Beide partijen zouden echter slachtoffer worden van dit
conflict.

Oost-Francië was in de 10de eeuw een voorloper van eenmaking, maar uiteindelijk werd het rijk zeer
verdeeld. Dit in tegenstelling tot West-Francië dat in de 10de eeuw verbrokkeld was en na verloop van
tijd steeds meer eengemaakt werd.

3) Frankrijk:
a) De Capetingische dynastie:
De Karolingers bleven nog tot 987 aan de macht in Frankrijk. In dat jaar wist de lokale aristocraat Hugo
Capet die een alliantie had gesloten met de bisschoppen, de Karolingers te verdrijven en werd hij
koning van Frankrijk. Vanaf dan regeerde de Capetingische dynastie over Frankrijk. Het koningschap
werd als iets sacraals gezien, maar de Franse koning had echter weinig macht. Zo had deze enkel
regionale macht over de regio Ile-de-France (de bekken van Parijs).
Frankrijk was toen zeer verdeeld en bestond uit meerdere machtige vorstendommen. Deze waren:
- Normandië dat sinds 911 door de Noormannen was gekoloniseerd en eigendom
was van de Engelse koning.
- Champagne wegens de economische macht van diens jaarmarkten.
- Vlaanderen, waar er een sterk grafelijke macht was, vooral onder Filips van de
Elzas. Daarnaast hadden deze graven ook vorstelijke ambities.
- Anjou. Dit vorstendom werd door het huwelijk van Henri Plantagenet met
Eleonora aanzienlijk uitgebreid en werd vanaf 1154 eigendom van de Engelse
koning.

18
De koning kon na verloop van tijd zijn macht geleidelijk aan uitbouwen. Daarnaast kende men in
Frankrijk, in tegenstelling tot het Heilig Roomse Rijk, maar een beperkte investituurstrijd. Zo werden
er wel kerkelijke hervormingen doorgevoerd, maar hadden deze geen impact op de politiek.

b) Filips II August (1180-1223):


Koning Filips II August bouwde het koningschap uit. De Fransen vochten mee bij de Slag van Bouvines
met de Heilig Roomse koning tegen de Engelsen (Jan zonder Land), de Vlamingen en de Welfen. De
Fransen en de Heilig Roomse troepen wonnen de veldslag. Hierdoor was de macht van Vlaanderen
tijdelijk gezakt en kon Filips II August Artesië (van graafschap Vlaanderen), maar ook Normandië van
de Engelsen annexeren. Deze strijd was zeer duur, waardoor de Franse koning in de schulden
geraakten. Deze kon Filips II kwijt geraken door zich te laten financieren door de tempeliers die zeer
rijk waren.
Daarnaast voerde Filips II ook organisatorische veranderingen door. Zo liet hij een koninklijke
ambtenarij uitbouwen naar Vlaams voorbeeld en werd er een systeem van baljuws en koninklijke
gerechtsdienaren uitgebouwd. Vervolgens werd de gotische kathedralenbouw uit die tijd ook gebruikt
om de koninklijke macht uit te drukken.

4) Engeland:
a) Vroege middeleeuwen:
Engeland was nooit een onderdeel geweest met het Karolingische Rijk, maar had wel sociaal-
economische paralellen met het Karolingische Rijk. In Engeland was er al sprake van vroege volkstalige
rechtspraak (dooms). Daarnaast waren er ook al koninklijke gerechtsofficieren, namelijk de ‘sheriffs’
(ongeveer hetzelfde als baljuws) en werden de financiën geregeld in de vorstelijke rekenkamer die
vanaf de 12de eeuw de ‘exchequer’ werd genoemd.
Op initiatief van Alfred de Grote van Wessex (871-899) werd een deel van de verschillende koninkrijken
herenigd. De volledige integratie van de zeven koninkrijken en het ontstaan van het koninkrijk
Engeland zou pas plaatsvinden in de 10de eeuw. Dit nieuw koninkrijk werd opgedeeld in shires en
hundreds met aan het hoofd een sheriff.

b) Willem de Veroveraar:
De koning van Engeland Edward de Belijder stierf kinderloos met als gevolg dat er een successiestrijd
uitbarstte. Deze oorlog werd gevoerd tussen Harold van Wessex en de hertog van Normandië Willem
de Veroveraar die langs zij moederzijde verwant was aan de overleden koning. De strijd werd in 1066
beslecht door de Slag van Hastings die werd gewonnen door Willem de Veroveraar. Herbij begon de
Anglo-Normandische overheersing van Engeland.

19
c) Personele unie Normandië-Engeland: socio-culturele kolonisatie:
De koning van Engeland was nu ook de hertog van Normandië. Het land werd nu verdeeld in manors
en werden gegeven aan de Romaans-sprekende, Normandische elite. Hierdoor werd ook de feodaliteit
ingevoerd. Het was niet de continentale feodaliteit die hier werd ingevoerd, maar een Engelse variant
waarbij er een strengere manier was van bestuur en er geen sprake was va versnippering. Daarnaast
werden bisschoppen en abten kroonvazallen en werden er kathedralen en burchten gebouwd.

d) Engeland onder de Plantagenets:


Na een 14-jarige burgeroorlog kwam de Engelse troon in 1154 in handen van Hendrik II Plantagenets.
Hendrik II was graaf van Anjou en was getrouwd met Eleonora van Acquitanië, waardoor hij zijn
territorium in Frankrijk enorm had kunnen uitbreiden. Hij bracht de hofcultuur via zijn vrouw mee naar
Engeland en bouwde in Engeland de common law uit. Vervolgens was onder zijn bewind de
investituurstrijd ook kenbaar in Engeland. Zo liet hij in 1170 de aartsbisschop van Canterbury Thomas
Becket vermoorden, omdat deze de zijde van de paus had gekozen. Hierdoor werd Thomas Becket
gezien als een martelaar en werd hij heilig verklaard.

Richard Leeuwenhart versterkte de bureaucratie in Engeland, maar was tijdens zijn koningschap amper
in Engeland. Zo nam hij deel aan de derde kruistocht, vocht hij tegen Saladin en later ook tegen de
Fransen. Na zijn dood werd hij opgevolgd door zijn broer Jan I zonder Land. Jan I verloor de Slag van
Bouvines, waardoor hij het hertogdom Normandië kwijt geraakte aan de Fransen en er ontevredenheid
groeide in Engeland. Hierdoor werd in 1215 de Magna Carta getekend waarbij er een nieuw
machtsbalans tot stand kwam tussen de koning en de adel. Vanaf de 13de eeuw werd Wales onder het
Engels koninklijk gezag geplaatst.

20
Hoofdstuk 11: Reconquista, kruistochten en kettervervolgingen:
1) Inleiding:
De kruistochten werden voor een lange tijd via een romantische benadering bekeken. Zo werd er een
beeld van Godfried van Bouillon geplaatst in Brussel, omdat deze via de romantiek bijdroeg aan het
patriottisme van het jonge België. Door de kruistochten ook te bestuderen vanuit Arabische teksten
kon men dit via andere benadering bestuderen.

a) Sociaal-economische expansie:
Tussen 1000 en 1300 vond er een bevolkingsgroei plaats in Europa. Hierdoor was er nood aan meer
voedsel en meer land. Men probeerde eerst om in het land dat men bezat de gronden te ontginnen
om zo de groei te kunnen dragen, maar dit volstond niet (Europa was te klein). Daarom werd er
gemigreerd naar nieuwe vestigingsgebieden. Zo vestigden de Normandiërs zich in de 11de eeuw in Zuid-
Italië (Apulië, Calabrië, Sicilië) als leenmannen van de paus. Daarnaast vond er ook een ‘drang nach
Osten’ plaats tegen de heidense Slaven (kreeg vervolg in WOII) en werd er massaal gemigreerd naar
Oost-Europa (Ostkolonisation). Dit gebeurde volgens het idee van Ostsiedlung. Dit was de Duitse
politiek om in Centraal- en Oost-Europa uit te breiden. Deze migratie werd ook religieus ingekleurd en
gelegitimeerd, aangezien het de strijd was tegen heidenen. Daarnaast wilden enkele machtige
Italiaanse havensteden zich ook uitbreiden om zo makkelijker afzetmarkten te vinden in de
islamwereld.

b) Religieus klimaat: ideologie en legitimatie:


In Europa ontstonden er religieuze motivaties om vervolgingen te organiseren. Zo namen de
jodenvervolging (zie 4de concilie der Lateranen) en de kettervervolging toe. Daarnaast kan men dit ook
kaderen in de context van de Reconquista en de kruistochten.

Door deze verschillende doeleinden was het veel makkelijker om de massa in Europa te mobiliseren.

2) De Reconquista van het Iberisch schiereiland:


a) 10de eeuw: vestiging kalifaat van Cordoba (Ummayaden):
In de 10 de eeuw was er onder het Kalifaat van de Ummayaden een intensieve, geavanceerde handel
en landbouw. Daarnaast vond er ook verstedelijking plaats en was er religieuze tolerantie tot de 10de
eeuw. Zo groeide Cordoba uit tot een gigantische stad met een bevolking van 700000 inwoners. De
Mozaraben, christenen die Arabische cultuur hadden overgenomen, trokken na verloop van tijd naar

21
het Noorden, naar de christelijke koninkrijkjes op het Iberisch schiereiland. Daarnaast had het kalifaat
een culturele voorsprong en een vertaalactiviteit.

b) 11de eeuw: crisis en opheffing kalifaat:


Tijdens de 11de eeuw werd de kloof met de noordelijke, christelijke koninkrijken groter. Daarnaast
versplinterde het kalifaat in het begin van de 11de eeuw, waarvan koning Alfonso VI van Castilië en
Leon profiteert en het Zuiden binnenviel. Zo veroverde hij in 1085 de stad Toledo. Door deze
verovering leefden er vanaf dan ook mudejares, moslims die hun land; religie en levenswijze mochten
behouden, in christelijke koninkrijken.
Vanaf het einde van de 11de tot 12de eeuw trokken de Berberse Almoravieden (ca. 1086) en Almohaden
(ca. 1145) vanuit Marokko naar het Iberisch schiereiland. Onder de Berbers vond er een verstrenging
plaats van de islam, waardoor de christelijke politiek heviger werd. Zo werden rukten vanaf de vroege
13de eeuw de christelijke legers terug op naar het Zuiden om het Iberisch schiereiland te heroveren en
de Berbers terug te dringen. Zo werd in 1212 de islam op het Iberisch schiereiland o.l.v. paus
Innocentius III teruggedrongen tot in het koninkrijk van Granada.
De oprukkende, christelijke legers bepaalden de taalgrenzen zoals die vandaag de dag er zijn. Zo verliep
de Reconquista langs drie verticale assen die drie verschillende talen naar het Zuiden verspreiden. Deze
drie talen zijn het Portugees, het Castiliaans en het Catalaans.
3) Aanloop tot de kruistochten:
De term kruistochten bestond in de middeleeuwen niet. Er waren echter wel noties zoals ‘het kruis
opnemen’. De West-Europeanen kenden de islamwereld echter niet goed en dachten dat er in het
Oosten maar één religie was. De realiteit was echter dat er meerdere religies waren wegens de
religieuze tolerantie die daar heerste. Een realiteit die men vroeger in het Westen (meestal) niet kende.

a) Instabiele politieke situatie in Oostelijk Middellandse Zeegebied:


- Byzantijnse Rijk, 11de eeuw:
Tijdens de 10de eeuw kende het Byzantijnse Rijk een korte heropleving door een goeie organisatie van
het bestuur. De instabiliteit dook echter na verloop van tijd echter terug op. Zo zorgden de migratie
van Pechenegen, Noormannen en Seldjoeken voor militaire druk op het rijk. De Seldkoeken zijn een
volk van Turkmeense origine die in 1071 de Byzantijnen hadden verslagen bij de Slag bij Manzikert.
Hierdoor leed het Byzantijnse Rijk bezitsverlies.
Vanaf 1081 kwam de krachtige Komnenendynastie aan de macht die het rijk probeerde te stabiliseren.
Dit lukte echter niet en het rijk werd steeds meer gedecentraliseerd doordat lokale potentaten alle
macht naar zich toe trokken, waardoor het keizerlijk centralisme verbrokkelde. Daarnaast raakten de
Byzantijnen ook het heilig land volledig kwijt aan de moslims.

22
- Syrië/Palestina, tweede helft 11de eeuw:
Onder de Seldjoeken vond er in Syrië en Palestina een religieuze verstrenging plaats. Hierdoor voelden
meerdere religieuze gemeenschappen zich benadeeld en gingen ze klagen bij de Byzantijnse keizer.
Daarnaast was er op het einde van de 11de eeuw ook een interne dynastieke verdeeldheid bij de
Seldjoeken.

- Fatimiedenrijk Egypte (stichting kalifaat 969):


Het sjietisch kalifaat dat in de 10de eeuw was opgericht, kende in de 11de eeuw een bloeiperiode. Door
deze bloeiperiode werden er meerdere mensen aangetrokken en ontstonden er onder andere
migratiestromen uit Afrika naar Egypte, waaronder ook slavenimport. Dit was de kiem voor de eeuwen
die zouden opkomen op het einde van de 11de eeuw.
Zo waren er op het einde van de 11de eeuw verschillende volkeren in het leger, zoals: Turkmenen,
Berbers en zwarten wat zorgde voor interne verdeeldheid wat dan weer zorgde voor een verzwakking
van het rijk.

b) Miles christi:
Het ontstaan van de miles christi kunnen we plaatsen in de periode, waarin het ridderschap in het
algemeen ontstond. Zo wilde de kerk zin geven aan ridders en oorlogen. Zo noemde ze het eerst een
rechtvaardige oorlog (gaat terug op Augustinus van Hippo) en daarna de heilige oorlog (door Gregorius
VII). De bedoeling hiervan was om intern feodaal geweld te kop in te slaan en om de edelen dus te
verplichten om externe vijanden te zoeken, m.a.w. iedereen die geen christen was.

c) Bestaande praktijk van (gewapende) bedevaart:


Er was al voor de kruistochten al sprake van pelgrimstochten naar Jeruzalem. Dit was een hele
onderneming en daarnaast werd de situatie in het Oosten steeds onstabieler (zie hierboven), waardoor
deze tochten steeds meer militair werden. Dit hing echter ook samen met de lekenvroomheid. De
leken wilden namelijk ook pelgrimstochten doen als vorm van boetedoening. Jeruzalem was trouwens
zowel aards als hemels, de stad werd gezien als een weerspiegeling van de hemel.

d) Oproep eerste kruistocht:


Vanuit het Byzantijnse Rijk werd er steun gevraagd aan paus Urbanus II voor de Oosterse christenen.
Urbanus II reageerde in 1095 in Clermont met een oproep tot de eerste kruistocht. Om de mensen
voldoende te motiveren om hieraan deel te nemen, kregen alle deelnemers een volledige aflaat,
m.a.w. verlost worden van hun zonden. Daarnaast was de oproep tot de eerste kruistocht ook een

23
politieke beslissing. De paus wilde namelijk een politieke speler worden en wilde zo dus aan het hoofd
geraken van een christelijk leger.

4) Kruistochten:
a) Eerste kruistocht: 1095-1099:
Er werd voor de eerste kruistocht veel propaganda gemaakt om zo veel mogelijk mensen aan te sporen
om deel te nemen. De deelnemers waren vooral Franse heren en hun ondergeschikte strijders
(milites), maar ook leden van de derde stand, waaronder ook vrouwen en kinderen.
De kruistocht bestond uit twee legers: een mislukkend volksleger onder leiding van Peter de Heremiet
(of de Kluizenaar) en een triomferend baronnenleger onder leiding van Godfried van Bouillon. Het
volksleger wilde al van zodra ze vertrokken waren al beginnen vechten en hielden eerst pogroms in
Europa zelf. Zo werden er Joodse gemeenschappen in enkele Duitse steden uitgemoord. Daarna viel
het volksleger helemaal uiteen alvorens ze Azië hadden bereikt.
Er namen echter weinig Duitse edelen deel, aangezien het de periode was van de Investituurstrijd. Zo
bestond het baronnenleger voornamelijk uit Fransen heren en ridders. Dit leger had als doelstelling
om Jeruzalem te bevrijden en slaagde hier ook in. Zo vond men dat het concept van kruistochten voor
herhaling vatbaar was.

b) Latere kruistochten:
- De tweede kruistocht (midden 12de eeuw):
De tweede kruistocht werd in het midden van de 12de eeuw uitgeroepen als reactie op het verlies van
Edessa. Deze kruistocht werd gepredikt door Bernardus van Clairvaux en het was bovendien ook de
bedoeling dat de Duitsers gingen meedoen. Zo namen uiteindelijk Lodewijk VII van Frankrijk en
Koenraad III deel aan de tweede kruistocht die echter volledig zou mislukken dankzij hun onderlinge
rivaliteiten.

- De derde kruistocht:
In het Nabije Oosten kwam geleidelijk de heerser Saladin aan de macht. Hij creëerde een groot rijk
vanuit Egypte en veroverde in 1187 de stad Jeruzalem. Als gevolg hiervan werd er een derde kruistocht
uitgeroepen om het koninkrijk Jeruzalem te herstellen. De koningen Frederic Barbarossa, Filips II
August en Richard Leeuwenhart namen deel aan deze kruistocht. Ze sloegen er echter niet in om
Jeruzalem te heroveren, maar het lukte hun wel om het koninkrijk Jeruzalem opnieuw te herstellen.

24
- De vierde kruistocht (1204):
De vierde kruistocht werd opgeroepen door de Venetiaanse handelaars die hun handelsnetwerken
wilden verstevigen. Tijdens deze kruistocht werd de stad Constantinopel ingenomen en werd het
Latijnse keizerrijk opgericht dat voor 50 jaar lang zou bestaan. Dit was echter het tegenovergestelde
van het principe van een kruistocht, aangezien dit geen actie was tegen heidenen, maar tegen andere
christenen, wel orthodoxen wel is waar.

- De vijfde en zesde kruistocht (1217-1221) (1228-1229):


Paus Innocentius III was niet blij met de vorige kruistocht en wilde terug een nieuwe die wel gericht
was tegen de moslims. Zo predikte hij een nieuwe kruistocht die gericht was tegen de Egyptische
havenstad Damietta.
Keizer Frederik II wilde niet meedoen aan deze kruistocht dus ging hij als diplomaat. Er werd een 10-
jarig bestand gesloten en het koningschap van Jeruzalem bleef bestaan.

- De zevende en achtste kruistocht: tweede helft 13de eeuw:


Er werd van een koning verwacht dat deze aan een kruistocht ging deelnemen, daarom nam ook
Lodewijk IX de Heilige van Frankrijk deel aan een kruistocht. Deze liep faliekant af en hij zelf kwam om
het leven. De kruistocht was een grote teleurstelling voor Frankrijk.

5) Kolonisatie:
a) Door de kruisvaarders:
- Kruisvaderstaten:
Er werden in het heilige land meerderen vorstendommen (kruisvaderstaten). Deze waren: het
koninkrijk Jeruzalem, het graafschap van Tripoli, het prinsdom Antiochië en het graafschap Edessa dat
door de broer van Godfried van Bouillon, namelijk door Boudewijn van Boulogne werd gesticht.
Godfried van Bouillon was echter de nederig om zich tot koning van Jeruzalem te laten benoemen en
werd dan benoemd tot ‘voogd van de kerk en beschermer van het Heilige Graf’. Nadat het heilige land
was veroverd, ontstonden er meerdere migratiestromingen vanuit Europa naar de kruisvaderstaten.

- Precaire situatie:
Er waren voortdurend wrijvingen tussen de christenen en de Byzantijnen. Daarnaast waren er tijdens
de kolonisatiegeschiedenis wisselende coalities en allianties met verschillende moslimvolkeren. In de
loop van de 12de eeuw werden de omliggende moslimstaten verenigd wat uiteindelijk werd volbracht
onder Saladin. Daarnaast waren er ook nog andere externe factoren die een bedreiging vormden voor
de kruisvaarders. Zo werden de mongolenrijken uitgebreid naar het Westen en geraakten de

25
Mongolen na verloop van tijd ook in het Nabije Oosten terecht. Daarnaast kwamen de Mamelukken in
dezelfde eeuw op het strijdtoneel.

- Geen leenstelsel:
De kruisvaders waren er niet in geslaagd om de westerse feodaliteit hier in te voeren door de
demografische situatie. Zo waren er te weinig Europeanen in deze staten gevestigd en moesten de
kruisvaders zich defensief opstellen in verdedigbare steden en kraks.

b) Door ridderorden:
In de eerste helft van de 12de eeuw werden er meerdere ridderorden opgericht, zoals: de tempeliers,
de Johannieters of hospitaalridders en de Duitse Orde. Leden van deze orden waren ridders die een
monastiek leven leidden. Deze ridderorden werden bejubeld door Bernardus van Clairvaux (1130) en
waren een institutionalisering van het spirituele ridderideaal.
Deze orden werden opgericht met als doel om de pelgrims te beschermen die op bedevaart waren in
het Heilige Land. Om dit te kunnen doen werd er een Europees commanderijennetwerk voor de
verdediging van de kruisvaderstaten opgericht. Zo was er een staand leger en werden er meerdere
burchten gebouwd. Deze ridderorden werden zeer machtig doordat ze via verschillende manieren aan
rijkdom geraakten. Zo waren deze orden actief in het bankwezen, in de handel, in de hospitalen
(Johannieters) enzovoort. Zo werden de tempeliers verzekeraars van de kruisvaders en werden ze zeer
rijk en machtig. Daarnaast maakten deze orden ook soms gebruik van Islamitische huurlingen.

c) Door Italiaanse handelssteden:


De belangrijkste havensteden, zoals: Venetië, Genua, Pisa enzovoort wilden commercieel
meegenieten van de situatie. Zo wilden ze hun positie in het Middellands zeegebied versterken, zowel
in het Oosten door de kruistochten als in het Westen door de Reconquista. Pas vanaf de late 12de eeuw
konden deze zich stevig inplanten in steden zoals: Antiochië, Tyrus, Akko enzovoort.

6) Ketters en joden: vijanden binnen het christendom:


Vanaf de 11de eeuw kwam het volk op de voorgrond in tegenstelling tot de vroege middeleeuwen,
waarin het christendom zich enkel focust op de elite van de maatschappij. Zo werden via parochies,
architectuur, pelgrimages, reliekverering, zondebesef enzovoort het geloof steeds dichter bij het
gewone volk gebracht.

26
a) Populaire/sociale ketterijen:
De bevolking werd steeds bewuster van religie en ging zich ook steeds meer religieuzer emanciperen
wat soms leidde tot sociale ketterijen. De oorsprong hiervan was vaak ook in de sociale ontvoogding
die we kunnen linken aan de extreme vita-apostolica-beweging die vanaf de 11de eeuw voorkwam in
Noord-Frankrijk en het Rijnland (pauperes Christi). De leden van deze beweging leefden in extreme
armoede in de marges van de christelijke samenleving, maar voerde ook sociaal protest tegen de
feodaliteit en werden daarom gezien als een ketterse beweging.
Vanaf de late 12de eeuw ontstonden de waldenzen die de volgelingen waren van Pierre Valdès. Deze
vond dat religie in de volkstaal gegeven moest worden en dat ook vrouwen moesten kunnen preken.
Hij werd hier echter voor vervolgd.
Daarnaast kwamen er in het Rijnland en vooral in Zuid-Frankrijk de katharen voor. Deze zijn aanhangers
van het dualisme en geloofden dus dat het goddelijke en het duivelse elkaar in balans houden. Ze
geloofden wel nog steeds dat God machtiger was dan de duivel.

b) Persecuting society:
Men evolueerde van occasionele vervolgingen vanaf de late 11de eeuw naar Inquisitie en kruistochten
tegen de katharen vanaf de eerste helft van de 13de eeuw. Daarnaast werden de jodenvervolgingen
extremer en systematischer (meer pogroms) met een focus op de eucharistie. Dit was namelijk het
symbool van het lijden van Jezus, iets waaraan de joden de schuldig verantwoordelijken ook schuldig
voor waren.

27
Hoofdstuk 12: De verstedelijking van West-Europa:
1) Inleiding:
De benaming ‘verstedelijking’ omvat drie begrippen:
- Het is de toename van het aantal steden. Dit zijn plaatsen met een relatieve
dichtheid van bewoning die voornamelijk een niet-agrarische economie hebben
en waarin allerlei gecentraliseerde functies werden uitgeoefend.
- Dit is de uitbreiding of expansie van een stad.
- Dit is de toename van het aantal inwoners in een stad.

Verstedelijking moet echter op de lange termijn bekeken worden. Het gaat hier m.a.w. over de ‘longue
durée’. De verstedelijking in Europa was begonnen in de 11de eeuw en vindt vandaag de dag nog steeds
plaats. Dit gebeurde echter niet overal even intensief en snel. Zo vond de verstedelijking in de
middeleeuwen vooral plaats in Zuid- en West-Europa. Het is ook in deze context dat de noties zoals
burger en burgerschap ontstonden. Daarnaast is dit thema ook interdisciplinair en kan het dus
onderzocht worden door verschillende wetenschappen.

2) Demografische context en morfologie:


Tussen 1000 en 1300 kan men in Europa spreken over een relatieve overbevolking en een relatieve
verstedelijking.

a) Relatieve verstedelijking:
Men spreekt over een relatieve verstedelijking in Europa, aangezien rond het jaar 1500 ongeveer
tussen de 10 en 14 procent van de Europese bevolking leefde in steden. Daarnaast waren de meeste
steden niet zo groot en hadden ze maar rond de 5000 inwoners. Er waren natuurlijk enkele steden die
veel groter en meer bevolkt waren. Een voorbeeld hiervan is Gent dat rond 1300 een bevolking had
van 50 à 60 duizend inwoners en ongeveer 644 hectare groot was. Daarnaast merken we ook regionale
verschillen op. Zo waren er vroeger al grote steden in het Midden-Oosten dan in Europa.

b) Achterland:
Een stad kan pas ontstaan door een emigratie van het platteland en door voedseloverschotten die
uiteraard ook afkomstig waren van het platteland. De steden waren dus zeer afhankelijk van het
platteland. Naarmate de verstedelijking toenam, gingen de boeren hun productie afstemmen op de
stedelijke markt. Daarnaast investeerden welgestelde stedelingen vaak in plattelands grondbezit wat

28
de relatie tussen stad en platteland deed toenemen. Vervolgens werd het platteland ook steeds meer
betrokken in de lange-afstandshandel.

c) Belang bereikbaarheid en bestuursfunctie voor stadsontwikkeling:


Steden werden geassocieerd met de opkomende koninklijke macht en hadden er alle belang bij om zo
bereikbaar mogelijk te zijn en om een belangrijke bestuursfunctie te hebben.

d) Graad verstedelijking: 3 regio’s:


De Europese regio’s, waar de verstedelijk vooral plaatsvond tijdens de middeleeuwen, waren Noord-
Italië, de Zuidelijke Nederlanden en de Golf van Napels. Verstedelijking vond ook in de andere regio’s
plaats, maar op een veel kleinere schaal. Zo bleven vele regio’s zoals: het binnenland van het Iberisch
schiereiland, Centraal- en Noord-Europa en de Keltische landen enzovoort, nog steeds ruraal.

De middeleeuwse steden konden op drie plaatsen voorkomen. Zo staan enkele steden op de plaatsen,
waar vroeger een Romeinse stad was gelegen. Het kwam regelmatig voor dat Romeinse steden tijdens
de middeleeuwen begonnen te herleven. Daarnaast zijn enkele steden gelegen in de nabijheid van
oudere machtscentra. Denk maar terug aan de vroegmiddeleeuwse landbouwdomeinen die veel
voedseloverschotten hadden met als gevolg dat er hierrond nederzettingen ontstonden. Vervolgens
werden er ook steden gebouwd op strategische plaatsen. Zo ontstonden er bijvoorbeeld meerdere
steden nabij waterlopen, aangezien reizen over water toen zeer interessant was.

e) Morfologie:
De vorm van deze steden waren geïnspireerd door het feodale platteland en waren dus gebaseerd op
burchten. Zo hadden de eerste steden een houten omwalling net zoals de eerste kastelen (houten
mottekastelen). Later werden zowel de steden als de kastelen in steen herbouwd.
Er waren daarnaast ook twee verschillende soorten straatpatronen. Zo had men de onregelmatig,
concentrisch, uitgebreide stratenpatroon dat voorkwam bij bestaande nederzettingen die steeds
verder uitbreiden. Daarnaast had men het Romeins dambordpatroon dat voorkwam bij steden die
later door landsheren werden gesticht. Een voorbeeld hiervan is de stad Nieuwpoort die door de graaf
van Vlaanderen werd opgericht als deel van een beveiligingsgordel.

f) Kunsten:
In de beeldende kunst wordt de stad afgebeeld als een afgesloten entiteit. Zo worden steden afgebeeld
als eilanden die gescheiden waren en losstonden van het platteland. Wat in de realiteit niet waar was.

29
3) Autonomie en stedelijke netwerking:
a) Ontwikkeling van het stadsrecht:
Door de handel van landbouwoverschotten evolueerden de mondelinge eedverbonden naar bewaarde
stadsrechten. De steden konden zich onttrekken van de horigheid en de heerlijke ban. Hierdoor
migreerden vele landbouwers naar de steden. Zo konden vreemdelingen volwaardige, vrije burgers
worden van een stad, als ze hier één jaar en één dag hadden verbleven. Hiervoor werden de namen:
pax, amicitia en commune gebruikt. Deze wijzen namelijk op de solidariteit en het gezamenlijk
onttrekken aan heerlijke rechten.

Daarnaast kan men dit zien in de context van feodaal geweld. Zo probeerden de Duitse vorsten om
deze tendens tegen te houden. Dit in tegenstelling tot de graven van Vlaanderen die in hun regio de
steden stimuleerden om meer greep te krijgen op het platteland ten nadele van de lokale heren. Dit
kwam de graaf natuurlijk ook goed uit. Daarnaast hadden ook de bisschoppen een moeilijke relatie
met de steden, aangezien er meerdere moorden zijn gepleegd op bisschoppen door die communes.
Door financiële compensatie, dus door het leveren van diensten (belastingen betalen aan de heer)
verwierven de inwoners ven de steden hun burgerschap en autonome jurisdictie. Daarnaast konden
de steden hun stadsrechten uitbreiden door continue onderhandelingen te voeren met de landheer,
aangezien deze meestal extra geld nodig had voor zijn oorlogen. Vervolgens gaat de stedelijke
jurisdictie vaak het gewoonterecht opnemen.
Er moet ook gemeld worden dat er sprake was van personaliteit van het recht. Dit hield in dat de leden
van een stedelijke gemeenschap hun stadsrechten overal mee naartoe konden nemen en ze dus niet
gebonden waren aan de rechten van andere steden.
De kerk zag de stad als een doorn in het oog. De aardse stad was, in tegenstelling tot de hemelse stad
Jeruzalem, een plaats waar er chaos heerste en waar men dingen deed die niet waren toegelaten. Dit
tendens veranderde echter, wanneer de bedelorden zich in de steden gaan vestigen.

b) Stedelijke netwerken:
Er heerste in deze steden particularisme. Zo wilden deze hun lokale onafhankelijkheid en eigenheid in
de verf zetten door onder andere elkaar te proberen overtreffen. Hierdoor kan men meer spreken van
geïsoleerde steden dan van netwerken.
Daarnaast was er ook sprake van groeiende solidariteit tussen de steden, als deze onder andere
dezelfde vijand hebben. Zo waren er in Noord-Italië stedenbonden die in strijd waren met de Duitse
vorst. Daarnaast werden kleinere steden in minder verstedelijkte gebieden (bv. het Duitse Rijk)
ingeschakeld in de feodale politiek van afroming. Zo stonden de landsheren er tollen opeisen

30
enzovoort. Deze steden gingen zich uiteindelijk verenigen in stedenbonden om zo een eind te maken
aan de economische misbruik van de landsheren. Zo ontstonden in het Duitse Rijk de Hanzesteden.

Deze netwerken waren wel onevenwichtig. Zo kenden de Nederlandse steden een grote bloei voor de
vorstelijke centraliserende ambities. Er was echter wel een groot onderscheid tussen de grote en kleine
steden. Zo domineerden de grote steden de kleineren en dreven ze hun economie aan. In Noord-Italië
ontwikkelden de machtige metropolen zich tot stadstaten. Ook kleine steden behoorden tot deze
staatjes, maar waren uiteraard van minder belang dan de metropool.

4) Stedelijk bestuur en publiek belang:


a) Stedelijk bestuur en oligarchie:
De oudste geslachten in de steden gingen zich profileren als elite door hun bezit van goederen en
handelsmonopolies. In Noord- en Centraal-Italië waren er bestuurssystemen, waarbij er consuls of
priors in het stadsbestuur zetelden. Deze zaten namelijk in colleges die jaarlijks werden gehouden.
Daarnaast speelde de podesta ook een belangrijk rol in de stad. Deze waren beroepsrechters die
afkomstig waren buiten de stad om zo onpartijdig mogelijk te zijn. Het ontstaan van de podesta ging
gepaard met de ontwikkeling van het recht wat vooral in Bologna werd bestudeerd. Vanaf de 13de
eeuw kwamen er regimes tot stand, waarin de middenstand een steeds grotere rol ging spelen. Zo
werd de macht van de podesta die vaak lid waren van de elite teruggedrongen ten voordele van de
popolo.
In Noordwest-Europa kunnen we spreken over stedelijke plutocratieën. Dit wil zeggen dat alle machten
gecentraliseerd waren bij de elite. Daarnaast werden deze steden bestuurd door een schepenbank die
tevens ook een notariaatsfunctie had. Om onder andere de vorstelijke belangen in de steden te
beschermen waren er ook vorstelijke gerechtsdienaren zoals een baljuw of sheriff (in Engeland). Deze
stonden onder andere in voor de vervolging van de criminelen en het uitvoeren van executies.

In het algemeen vond er in Europa een verbreding plaats van de bestuursparticipatie. Zo kwamen de
popolo op in Italië en de ambachten in Noordwest-Europa. Daarnaast kwam ook het idee van de
‘bonum commune’ op, waarbij het algemeen belang belangrijker werd geacht dan het privé-belang.
Dit hield onder andere ook in dat men de vetevoering in de stad wilde terugdrinken en vervangen door
een publiekrechtelijke strafvervolging. Men streefde hierbij ook naar een duurzame vrede.
Het privaatrechtelijk veterecht bleef echter bestaan. Alleen het niet naleven van verzoening tussen
beide partijen werd strafbaar. Daarnaast ontstonden er ook machtige clans in de stad, waarvan
sommige ook hun eigen milities hadden.

31
b) Publiek belang:
Het stadsbestuur was onder andere verantwoordelijk voor de openbare werken. Zo stond de
schepenbank in voor de beveiliging van de stad, de image-building, de handelsinfrastructuur, de
kerkbouw enzovoort.
Daarnaast waren er ook sociale voorzieningen in de stad. Zo bezat de kerk hospitalen in de stad en
zorgde ze voor de armenzorg. Zo werd de ‘tafel van de heilige geest’, een soort van voedselbank,
georganiseerd door de kerk. De gilden en ambachten stonden in voor de opvang van weduwen en
wezen en het stadbestuur zorgde voor basisscholen en voor de bouw van deelhuizen voor
geesteszieken.
Steden hadden een zeer open karakter, aangezien migratie noodzakelijk was voor het overleven van
de steden. Dit werd echter te succesvol, waardoor het burgerschap in de late middeleeuwen exclusief
werd. Hierdoor ontstond er een gesloten samenleving en een proletariaat van seizoensarbeiders.

5) Sociale verhoudingen:
a) Installering van het patriciërsbewind:
De stedelijke patriciërs kenden hun oorsprong in de vroege handelaarsgilden en de hanzen (bv. Duitse
Hanze in de late middeleeuwen). Deze evolueerden van een egalitair ideaal en van horizontale
solidariteit naar sociale stratificatie (hiërarchie) en een plutocratie van de vroegste koopliedenelites.
Zo werden de verschillende gedragsregels van de koopliedengilden uitsluitingsmechanismen. Deze
gilden werden steeds meer exclusief en waren dus niet meer toegelaten voor iedereen. Deze gilden
verwierven om en duur politieke en economische invloed in de stad. Economische invloed, aangezien
ze de markt en de productieprocessen beheersten.
Deze nouveaux riches gingen de adellijke levenswijze en symboliek overnemen in de stad. Zo kochten
deze patriciërs grond op het platteland om onder andere daar meer invloed te verwerven, bouwden
ze stenen huizen in de stad om hun prestige en rijkdom te tonen, hadden ze hun eigen zegel enzovoort.
Daarnaast mochten deze patriciërs ook als enige zetelen in het stadsbestuur. Zo werd er in Venetië er
een Gouden Boek opgesteld met daarin de belangrijkste families van de stad die in de raad mochten
zetelen.

b) Opkomst van de ambachtsgilden:


Vanaf de 13de eeuw ontstonden er geografische concentraties van beroepsgroepen, namelijk de
ambachten. Sommige hiervan waren ook religieuze broederschappen. De ateliers van deze ambachten
waren volgens een familiaal karakter georganiseerd. Zo was de meester de bestuurder van een ateliers
met onder hem vaste werknemers, namelijk de gezellen, met daaronder leerlingen die het vak in de
praktijk leerden.

32
Naarmate deze ambachten meer macht verwierven, ging de exclusiviteit hier ook toe treden. Zo
ontstond er hier ook een tendens tot klassevorming en werd het meesterschap erfelijk. Deze
ambachten zouden pas zetelen in het stadsbestuur en de schepenbanken tussen de 13de en de 14de
eeuw. Zo kwamen er in Italië vanaf de late 13de eeuw al popolo-regimes aan de macht in de steden. In
het graafschap Vlaanderen verwierven de ambachten in 1302 macht in de schepenbanken. Zo vond in
1302 de Guldensporenslag plaats, waarbij het stedelijke ambachtsleger de Franse koning versloeg.
Hierdoor konden de ambachten macht verwerven in de schepenbanken.

In de 14de eeuw kenden de ambachten een periode van crisis. De putting-out-system deed vanaf dan
zijn intrede, waardoor de ambachten in de steden steeds meer werk verliezen. Dit systeem hield in dat
handelaars allerlei grondstoffen brachten naar het platteland om daar te producten te laten
vervaardigen en om vervolgens deze producten te verhandelen. Het is m.a.w. het systeem waarbij de
landbouwers ook steeds meer een rol gaan spelen in de nijverheid. Zo gingen er steeds meer boeren
ook werken als loonarbeider. De ambachten vonden uiteindelijk een oplossing voor deze crisis. De
ambachten gingen zich namelijk bezig houden met de productie van luxeproducten die op het
platteland niet gemaakt werden.

Daarnaast werden de ambachten steeds meer gesloten, waardoor het gezellenverenigingen werden.
Vervolgens gingen de ambachten ook gebruik maken van dagloners die geen lid werden van de
ambacht. Het verticaal corporatisme stond garant voor de sociale stabiliteit van het Ancien Régime.

c) De stedelijke samenleving:
De stad is een laboratorium, waar er nieuwe vormen van de samenleving ontstaan. Een stad kampte
ook met meerdere problemen. Zo was de hygiëne in een stad niet optimaal, moest er gelet worden op
de voedselvoorziening en was men afhankelijk van de oogst. Deze laatste twee problemen werden
deels opgelost door het stapelrecht. Zo moest het ingevoerde graan voor minstens 14 dagen
opgestapeld worden in de stad, waaronder in Gent (zie Graslei), alvorens het verder werd verhandeld.
Hierdoor was er altijd een voorraad van voedsel in de stad.
Daarnaast ging men in de steden het menselijk handelen organiseren en rationaliseren. Zo werden er
vanaf de 13de eeuw uurwerken gebruikt om de arbeid te organiseren. Vervolgens geloofde men in de
steden steeds meer in de ‘maakbaarheid’ van de samenleving en de orde.

In de steden was er ook sprake van Juridische stratificatie. Zo waren er verschillende groepen in de
steden die elk hun eigen rechten hadden. Zo waren er poorters, mensen van de hofhouding,

33
geestelijken, joden, moslims, randgroepen, de mobiele massa enzovoort. De poorters genoten van hun
stadsrechten, terwijl de adel en de clerici genoten van hun privileges.
Daarnaast was er ook sprake van sociaaleconomische stratificatie en patriarchale
genderverhoudingen. Er was een duidelijke afbakening van de rol van vrouwen in de economie.
Weduwen konden echter ontsnappen aan de patriarchale organisatie door het bedrijf van hun
overleden echtgenoot verder te zetten.
Vervolgens werden de randgroepen (marginalen) steeds meer geïntegreerd in de steden aan de hand
van wetten. Zo werden er bijvoorbeeld boetes uitgevaardigd voor prostitutie als inkomsten van de
stad. Hierbij gebeurde het soms dat de steden zelf bordelen openden om meer inkomsten te
verwerven.

34
Hoofdstuk 13: De commerciële revolutie:
1) Inleiding:
a) Van West-Europese achterstand naar huidige globalisering (10de-19de eeuw):
De stedelijke organisatie en autonomie speelden een belangrijke rol bij het ontstaan van het
handelskapitalisme. De oorsprong van het (handels)kapitalisme vond plaats in deze periode. Zo gingen
de handelaars een bewustzijn ontwikkelen. Zo kregen ze door dat als ze meer opbrengsten
herinvesteerden ze meer kapitaal konden verwerven. Men ging steeds meer streven naar winst.
Hierbij kwam er ook commerciële know-how uit de islamwereld. Daarnaast had deze revolutie invloed
op de demografie, de landbouw, de handel en de politieke stabiliteit. Zo ging de landbouw zich meer
op de markt richten door gewassen te telen naar waar er vraag was.

b) Regionale zwaartepuntverschuivingen in het Middellandse Zeegebied: van Byzantijnse en


Islamitische centra naar Italiaanse steden:
Het zwaartepunt van de handel lag tot het begin van de vroegmoderne tijd in het Middellands
zeegebied. Daarna zou deze verplaatsen naar de Atlantische Oceaan. De controle van de Middellandse
zeehandel ging na verloop van tijd over van de Byzantijnen en de moslims naar de Italiaanse steden.
Dit kwam door verschillende redenen:
- De Italiaanse handelaars voerden een politiek waarbij er versterkte handelsposten
werden geplaatst op belangrijke plaatsen in de Middellandse Zee. In de
islamwereld werden deze handelsposten ‘funduqs’ genoemd.
- Het Byzantijnse Rijk was vanaf de 11de eeuw in het defensief, waardoor er meer
ruimte was voor andere spelers.
- Het zwaartepunt van de Islamitische handel ging vanaf de 13de eeuw naar de Rode
Zee en de Indische Oceaan. Zo waren er klimaatsveranderingen in de Perzische
regio’s wat invloed had op de soorten teelten die daar werden geteeld. Hierdoor
werden deze gebieden minder evident voor de handel. Daarnaast waren de
Mongolenrijken zeer expansief tijdens de 13de eeuw en kwamen ze dicht bij de
Middellandse Zee, waardoor ze de handel van de moslims verstoorden. Vervolgens
verstoorden de kruistochten ook de handel van de moslims en droegen ze tot de
groei van de Italiaanse handel.

2) Transportinnovaties:
De Romeinen dreven vooral handel op het land en bouwden daarom een indrukwekkend wegennet.
In de middeleeuwen werd er vooral handel gedreven via de waterwegen, aangezien massatransport

35
goedkoper was dan over land. Daarnaast was het ook veiliger dan op het land, omdat Europa tijdens
de middeleeuwen zeer verdeeld was.
Tijdens de middeleeuwen begon men ook al met infrastructuurwerken. Zo werden er bijvoorbeeld al
kanalen gegraven. Daarnaast deed men ook aan tolheffingen om onder andere deze
infrastructuurwerken te financieren. Deze tolheffingen bemoeilijkten de handel over land, waardoor
de tol werd verlaagd.
Daarnaast werd er vooruitgang geboekt in de scheepvaart. Zo werden er nieuwe technieken
geïntroduceerd zoals het kompas (uit de islam) en de geografie. Vervolgens werden er ook steeds
nieuwe, grote schepen gemaakt. Er waren meerdere scheeptypes in Europa. Zo voer men in
Noord(west)-Europa met een kogge.

3) Commerciële organisatie:
a) Risicobestrijding:
De koopliedengilden ontstonden doordat de handelaren elkaar wilden beschermen bij het voeren van
handel binnen de stedelijke gemeenschappen. Het voordeel van deze samenwerking was dat de reizen
werden gedaan in groep en er zo minder kans was op problemen onderweg. Deze handelaars genoten
van rechtsbescherming en tolvrijstelling in de bestemmingsgebieden. Daarnaast waren er ook hanzen.
Deze waren organisaties, waarin meerdere steden met elkaar samenwerkten (stedenalliantie).
Door het oprichten van handelsposten waren concentraties van vreemde handelaars in de grote
steden. Daarnaast gingen de lokale overheden de handel stimuleren. Zo werden er bijvoorbeeld
marktvredes afgekondigd. Vervolgens droeg de handel ook bij tot het ontstaan van notariaten. Zo
zorgden het massaal opstellen van handelscontracten ervoor dat er nood was aan experten. Hierdoor
ontstonden er professionele notarissen in Italië die deze contracten neerschreven enzovoort. In de
Nederlanden werd dit gedaan door de schepenbanken en waren er toen dus geen notariaten.

In Italië werden er voor het eerst transportverzekeringen gesloten. Daarnaast werd er daar voor het
eerst ook een onderscheid gemaakt tussen handelaar en vervoerder. Zo moest een handelaar niet
meer reizen, maar beschikte deze over meerdere vervoerders. Moest het dan gebeuren dat één
vervoerder pech had, dan was de handelaar tenminste niet alles kwijt.

b) Jaarmarkten:
De jaarmarkten werden wegens hun economisch belang gestimuleerd door de regionale vorsten( bv.
graaf van Champagne), abdijen (bv. Lendit bij Saint-Denis) enzovoort. Er vonden jaarmarkten plaats in
regionale circuits. Zo waren er jaarmarkten in Zuid-Engeland, in de Vlaamse kustvlakten in de

36
Champagnestreek, de Neder-Rijn enzovoort. In deze circuits verplaatste de jaarmarkt van de ene stad
naar de andere (cycli).
Deze jaarmarkten waren maar tijdelijk van economisch belang. Zo werd na 1300 de scheepvaart
zodanig ontwikkeld dat de handel over zee goedkoper werd dan over land. Daarnaast was er tijdens
de late middeleeuwen ook sprake van politieke instabiliteit. Beide factoren hebben ervoor gezorgd dat
de jaarmarkten van Champagne vanaf 1300 achteruitgingen. Vervolgens werden permanente markten
veel interessanter die kwamen voornamelijk voor in Noord-Italië.

c) Verfijning financiële structuren en betalingsverkeer:


Er ontstonden compagnieën. Het woord compagnie is afgeleid van ‘cum pane’ wat wil zeggen ‘delen
in brood’. Deze zijn associaties van handelaars die werken met aandelen en via die aandelen winst
maken. Deze compagnieën kwamen vooral voor in Lombardije en Toscane. Vervolgens gingen de
Italiaanse compagnieën profiteren van de kerk. Zo probeerde de kerk om pauselijke inningen uit het
noorden naar Rome te brengen. Deze had echter nood aan technieken om geld te transporteren. De
compagnieën hielpen de kerk hierbij.
Er werden permante filialen (of vertegenwoordigers) geplaatst in de belangrijke steden. Daarnaast was
het belangrijk voor de handelaars om op de hoogte zijn van de politieke en economische nieuwigheden
in de gebieden, waar ze in de handel actief waren. Dit was redelijk belangrijk, aangezien politieke en
economische factoren de handel konden beïnvloeden. Om die reden werd er gebruik gemaakt van
koeriersdiensten die deze informatie moesten gaan verspreiden. Leuk weetje is dat de eerste kranten
die voor het eerst tijdens de vroegmoderne tijd werden gedrukt, afgeleid waren van de nieuwsbrieven
die deze netwerken verspreidden.
Daarnaast werd er ook gebruik gemaakt van ingehuurde handelsvertegenwoordigers (factors). Deze
waren zelfstandige basis de belangen van de firma verdedigden. Vervolgens won tijdens de 14de eeuw
in Venetië de dubbele boekhouding aan belang. Hierbij werden zowel de in- als uitkomsten
bijgehouden.

Er werden in duurzame commerciële partnerschappen ook steeds meer gebruik gemaakt van cheques
en wisselbrieven. Men ging dus waarde toekennen aan papier, maar we kunnen nog niet spreken over
papiergeld. Daarnaast waren deze cheques en wisselbrieven toch veiliger dan voortdurend geld mee
te sleuren.
Er werd meer scholing en opleiding in de handelstechnieken gegeven en er kwamen wisselmarkten op
doorheen Europa. Er waren tijdens de middeleeuwen heel veel munten in Europa. Zo had elke regio,
abdij, stad enzovoort een eigen munt. De waarde van deze munten hing af van de samenstelling en

37
vooral van de hoeveelheid edelmetalen dat erin verwerkt is. Men streefde om en duur naar stabielere
munten. Hiervoor was er know-how nodig, waardoor de wisselmarkten ontstonden.

4) Goederen en geld:
a) Europese nood aan edelmetaal:
De nood aan edelmetaal was een probleem dat zich tijdens de hele middeleeuwen zich zou voordoen.
Tijdens de vroege middeleeuwen was er luxehandel. Dit leidde tot een tekort van goud, waardoor er
werd overgeschakeld werd naar zilverenmunten.
Het negatieve handelsbalans t.o.v. de Arabische wereld bleef ook tijdens de late middeleeuwen
bestaan. De combinaties van krediet en wissel tegen rente werden door de Italiaanse geldhandelaren
naar hun hand gezet. Daarnaast schakelde men in Europa steeds meer over naar zilverenmunten,
aangezien deze vindbaar in Europa. Er moesten soms wel inspanningen geleverd worden om deze te
kunnen ontginnen. Vanaf de 13de eeuw werden er stabiele goudenmunten gemaakt in de Noord-
Italiaanse steden. Zo ontstonden de Italiaanse munten: Genovino, florijnen, ducaten enzovoort. Om
deze te vervaardigen werd er stofgoud geïmporteerd uit West-Afrika. Deze import was wel zeer
beperkt.

b) Bloei (inter-)regionale handel:


De langeafstandshandel leverde maar een klein deel op van de totale omzet, maar was toch belangrijk,
aangezien de meeste innovaties hierbinnen waren ontwikkeld. Daarnaast ging het platteland zich ook
commercialiseren en specialiseerde elke regio in een ander gewas of type vee. Zo kon een regio zich
bijvoorbeeld specialiseren in graan, wol enzovoort. Vervolgens was er ook aansluiting op de
(inter)regionale handel en werd de plattelandseconomie en-consumptie verder gestimuleerd
(monetarisering). Het aansluiten bij een geïntegreerde markt was interessant, omdat men probeerde
om minder afhankelijk te worden van de import van grondstoffen. Het was echter niet interessant om
dit te doen in oorlogstijd.

c) Late middeleeuwen:
De Europese markt werd steeds meer geïntegreerd (bv. de woltransport en de textielnijverheid). De
Middellandse Zee bleef een voortrekkersrol hebben met de Nederlanden als draaischijf tussen Noord-
en Zuid-Europa. Vooral de haven van Brugge speelde hierbij een belangrijke rol. Daarnaast vond er een
verdere ontplooiing plaats van de handel door de ontdekkingsreizen.

38
Hoofdstuk 14: “Als dwergen op de schouders van reuzen” Kennis van wereld
en mens:
1) Inleiding:
De titel van dit college: “Als dwergen op de schouders van reuzen” verwijst naar Bernardus van
Chartres. Zijn uitdrukking is de essentie van hoe men in de middeleeuwen op de klassieke oudheid
terugkeek. Er wordt hierbij bedoeld dat de middeleeuwers zaten op de kennis van de klassieke
oudheid. De kennis van de oudheid was essentieel in de middeleeuwen en vooral voor de Renaissance
en het humanisme.

De vertaling van renaissance is ‘hergeboorte’. Het verwijst naar een tijdsperiode, waarin men wilde
terugkeren naar de vormentaal uit de klassieke oudheid. Deze fascinatie voor de oudheid was geen
uniek fenomeen. Zo waren er meerdere renaissances, namelijk: de Karolingische Renaissance, de 12de
eeuwse renaissance en de Renaissance.
Het humanisme toont enkele gelijkenissen met het antropocentrisme (mens staat centraal). In de
middeleeuwen was dit echter nog op filologisch vlak. De humanisten waren geleerden die het Latijn in
ere wilden herstellen, aangezien het Latijn tijdens de middeleeuwen ‘spotjeslatijn’ was. Deze wilden
door oude, Latijnse teksten te bestuderen terugkeren naar de oorsprong.
Vanaf de 12de eeuw werden er heel wat discussies gevoerd over de heidense oudheid versus het
christelijk geloof. Zo beïnvloedden de discussie geloof versus ratio (rede) de intellectuele debatten.

Op de afbeelding op dia 3 wordt er een visioen afgebeeld van een vrouwelijke auteur. Ze zag namelijk
een mens in de kosmos (antropocentrisme) omringd door verschillende elementen (zie Gent als
getuige). De afbeelding vertoont gelijkenissen met de Vitruvius-man van Leonardo da Vinci, vooral dat
op beide afbeeldingen de mens centraal staat.

2) Wereld- en mensbeeld sinds de late Oudheid:


De Griekse geleerden, zoals: Plato, Aristoteles, Euclides, Ptolemaios en Galenos, hadden een essentiële
impact op het middeleeuws denken. De antieke filosofie was de ‘dienstmaagd’ van de middeleeuwse
theologie. In die zin dat de middeleeuwse theologie als basis de antieke filosofie gebruikte.
De ‘mappae mundi’ zijn mappen van de wereld, waarbij de aarde het centrum was van het universum
en alles dus rond de aarde draaide. Zo werd de aarde omgeven door tientallen sferen. De T-O-kaarten
geven alleen een beeld van het noordelijk halfgrond.
Microkosmos staat voor de mens en het universum voor de macrokosmos. Beide begrippen waren
sterk aan elkaar gerelateerd. De macrokosmos bestond uit vier elementen, namelijk aarde, vuur, water

39
en lucht. De microkosmos of de mens was ook samengesteld uit vier humores, vochten met
eigenschappen, namelijk zwarte gal, gele gal, slijm en bloed. ZO wordt het karakter, het humeur, en
het fysiek van de mens bepaald door de verhouding van deze humores. Mannen waren eerder
geelgallig en vrouwen slijmerig. Galenus speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van de
humorenleer.

3) Vroege middeleeuwen:
a) Het gewicht van de auctoritates:
De auctoritates zijn figuren die autoriteit hadden. Alle intellectuele activiteiten moesten de Bijbel en
de teksten van de kerkvaders reflecteren. Er was dus geen bewegingsvrijheid. Daarnaast waren de
middeleeuwen de tijd van het gebruiken van citaten en de intertekstualiteit.

b) Artes liberales:
De artes libarelas of vrije kunsten waren de verschillende vakken die werden aangeleerd aan de
universiteiten. Vrije van vrije kunsten verwijst naar degenen die geen handarbeid doen. De vrije
kunsten werden in twee onderdelen onderverdeeld: trivium en quadrivium Trivium omvatte drie
vakken, namelij: grammatica, dialectica en retorica, en quadrivium omvatte vier vakken, namelijk:
geometrie, algebra, astronomie en muziek. In de realiteit werd enkel het vak grammatica serieus
genomen, want om de Bijbel te kunnen lezen moest men Latijn en grammatica kennen. Daarnaast
werd ook de christelijke ethica onderwezen.

c) Handboeken:
De antieke boeken bleven tijdens de middeleeuwen heel lang in gebruik. Dit toont echter aan hoe
voorzichtig ze toen waren met het opnemen van nieuwe kennis. Voorbeelden van bekende boeken
zijn: Compendium (eind 4de eeuw) van Martianus Capella en Etymologiae (begin 7de eeuw) van Isidorus
van Sevilla.

4) De Karolingische Renaissance?
Er was al sprake van intellectuele dynamiek buiten het Karolingische rijk zoals in Engeland tijdens de
7de en 8ste eeuw. Een voorbeeld van een bekend werk is de Beda Venerabilis. In 789 werd de Admonitio
generalis geschreven. Hierin staat onder andere de verbreding van het Karolingische onderwijs
beschreven en een religieus reveil. Ze wilden namelijk het onderwijs verbreden om zo religie op een
hoger niveau te brengen, daarnaast kon men via onderwijs een betere loyaliteit aan de staat creëeren.
Men evolueerde van een utopisch basisonderwijs naar schaarse klooster- en kapittelscholen.

40
a) Karolingisch humanisme:
Er vond een massale kopiëring plaats in onder andere deze kapittelscholen om het Latijn te weer te
verspreiden. Zo kon de klassieke traditie verder overleven. Daarnaast ontstond in de late 9de eeuw het
hollisme door Johannes Scotus Eriugena. Het hollisme houdt in dat God overal aanwezig is wat een
zeer extreme interpretatie. Het is daarom dat alle teksten van Eriugena op de index van de kerk
terechtkomen. Vervolgens was Gerbert verbleef Aurillac (ca. 1000), paus Sylvester II, soms in Spanje,
waar hij in contact kwam met de Moren. Hierdoor verwierf hij een breder pallet van kennis.

5) Renaissance van de 12de eeuw:


a) Letterkunde en humanisme:
Er werd meer aandacht besteed aan het Latijn en de antieke cultuur. Zo werden de geschriften van
enkele Romeinse auteurs, zoals Ovidius en Cicero, meerdere keren gekopieerd.

b) Rationalisme:
Er waren contradicties mogelijk bij de auctoritates. De auctoriras kan je vergelijken met een wassen
neus. Je kant het namelijk in alle richtingen plooien. Men kon de auctoritates dus plooien en er creatief
mee omgaan. Men ging over hun redeneren.

c) Vertalingen en nieuwe Griekse teksten:


Veel kennis kwam oorspronkelijk uit de Griekse teksten, maar deze waren in Europa volledig
verdwenen. Men herontdekte de Griekse teksten via de Arabische vertalingen ervan die dan naar het
Latijn werden vertaald. Adelard van Bath en Gerardus van Cremona speelden hierin een belangrijke
rol, aangezien zij onder andere zo algebra en Arabische cijfers naar Europa hebben gebracht. Daarnaast
maakte Aristoteles een comeback in het middeleeuws denken.

d) Herwaardering artes liberales:


Men ging van de verchristelijkte Plato naar de logica van Aristoteles, aangezien hij de kampioen was
van het classificeren van kennis. Daarnaast ontstonden er ook nieuwe onderwijsvormen. Zo werd de
disputatio in het retorica-onderwijs geïntroduceerd. Bij disputatio werd er kennis opgedaan via
discussies.

e) Geloof en rede:
Er vonden in de 11de eeuw dogmatische disputen plaats. Zo nam de redenering toe wat zorgde voor
meer risico’s voor heterodoxie in het denken. Wat steeds meer vergeleken werd met ketters denken.
Zo werd er nagedacht over de essentie van de eucharistie. Is het bloed van Christus hier echt bij

41
aanwezig of is dit een allegorie? Door deze discussie ontstond als consensus de transsubstantieleer.
Andere ideeën dan deze leer werden gezien als ketters. Een andere discussie was of God wel bestond.

f) Bernardus van Larivaux vs. Abelardus:


Er vond een conflict plaats tussen de ouderwetse Bernardus en de innovatieve Abelardus, geleerde in
de 11de eeuw. Toch werden ze allebei in de recente literatuur gezien als vernieuwers. Adelardus wilde
de wetenschap (scientia) naar voor schuiven, terwijl Bernardus de mystiek voorop plaatste. Beide
haalden hun vernieuwing uit de wijsheid (sapientia).
Abelardus had een bewogen leven. Hij was oorspronkelijk een monnik, maar trok naar Parijs, waar hij
docent werd in de theologica. Hij ontwikkelde de scholastische methode in ‘sic et non’. Deze waren
158 vragen, waarbij de argumenten pro en contra op elkaar werden afgewogen en men de logica haar
werk liet doen. Abelardus was een flamboyant persoon. Hij kreeg Heloïse toevertrouwd, maar de ze
raakte zwanger, waardoor hij werd veroordeeld en gecastreerd. Daarnaast stichtte hij ook een soort
van commune voor studenten. Bernardus wilde echter vernieuwing in het monastiek denken.
Het conflict tussen Abelardus en Bernardus zorgde ervoor dat de leer van Abelardus als ketters werd
veroordeeld. Dit was typerend voor de conflicten die redenering veroorzaakte.

6) Ontstaan van de universiteiten:


a) Scholingsbastions:
Tussen de 11de en de 12de eeuw werden er kathedraalscholen opgericht. Deze waren verbonden aan
de bisschoppen in de steden en kan men deels linken aan de urbanisatie die toen plaatsvond.
Daarnaast werden er nog specialisatieprogramma’s naast de artes liberales toegevoegd. Zo kon je twee
titels krijgen van de universiteit. Die van baccalaureus (bachelor) en die van magister artium (de
meester van alle kunsten =master) De titel van baccalaureus kreeg je als je de artes liberales beheerste
en de titel van magister artium kreeg je pas als je naast de artes liberales ook de andere vakken
beheerste.
De Aristotelische filosofie leidde tot de oprichting van nieuwe vakken, zoals: natuurfilosofie,
metafysica en ethiek. Daarnaast werden er ook nog andere vakken toegevoegd buiten filosofie, zoals
theologie, geneeskunde en het wereldlijk en kerkelijk recht (Decretum Gratiani)

b) Universitates:
Vanaf ongeveer 1200 ontstonden er universitates. Deze waren gilden van studenten en docenten die
de organisatie van de scholen wilden opnemen. Hiervoor moesten ze toestemming vragen aan de
bisschoppen, maar deze waren meestal niet zo happig, aangezien ze anders hun monopolie kwijt
geraakten. Daarnaast hadden de scholae (studenten) een steeds groeiende autonomie.

42
c) Overige:
Er ontstond een handboekcultuur. Zo werden er glossa geschreven. Dit zijn aantekeningen die in grote
marges werden gemaakt door studenten. Rond 1500 waren er ongeveer 75 universiteiten in Europa.

7) Epiloog:
De eerste pogingen tot empirisch onderzoek werden gevoerd in Engeland tussen de 12 de en de 13de
eeuw door onder andee Robert Grosseteste en Roger Bacon. Thomas van Aquino ging in de 13de eeuw
de theorie van Aristoteles gebruiken om de christelijke ethiek in de scholastiek te implementeren. Zo
ontstond de via antiqua. Willem van Ockham hield in de 14de eeuw een pleidooi om geloog/theorie en
rede/wetenschap van elkaar te scheiden (via moderna).
Vanaf de 15de eeuw vond de Italiaanse Renaissance en de studia jumanitatis plaats. Volgens het
Italiaans humanisme moesten retorica, literatuur, geschiedenis en ethiek een rol spelen in de
maatschappij, omdat kennis gedemocratiseerd moest worden, aangezien er meer gecultiveerde
leiders nodig waren in de stadstaten. Bij literatuur hielden ze zich vooral bezig met filologische studies
en tekstkritiek. Enkele voorbeelden van bekende humanisten zijn: Petrarca, Boccaccio, Machiavelli
enzovoort.

43
Hoofdstuk 15: Economische contractie en de cultuur van opstandigheid in de
late middeleeuwen:
1) Inleiding:
a) Tot de tweede helft van de 13de eeuw: economische groei:
De bevolking nam in deze periode toe, waardoor de landbouw intenser werd en het landbouwareaal
toenam. Hierdoor werden de grondprijzen duurder, waardoor de graanprijzen toenamen. Daarnaast
leidde de bevolkingstoename ook tot lagere lonen, aangezien er dan meer mensen waren dan arbeid.
Hierna kwam de ‘waanzinnige’ 14de eeuw, de eeuw waarin onder andere de pest voorkwam.

b) Historiografisch debat:
Er waren meerdere verklaringsmodellen, maar Malthus en Marx bleven deze debatten aansturen. Zo
focusten de neomalthusianen zich op de impact van de demografie en de neomarxisten op de sociaal-
economische verhoudingen/conflicten tussen sociale groepen.
Crisis of contractie? Crisissen waren interessanter voor korte termijnontwikkelingen, terwijl contractie
beter toepasbaar was.

2) Demografie onder druk:


a) Hongersnoden:
Tussen 1315-1317 vond er in Europa een hongersnood plaats. Deze was het gevolg van drie
opeenvolgende misoogsten en veesterfte die werden veroorzaakt door de uitzonderlijke
weersomstandigheden in Noordwest-Europa. De stijgende graanprijzen en de speculatie hadden
geleid tot een subsistentiecrisis in heel Europa. De mensen probeerden overal in Europa te overleven.
Deze crisis was vooral voelbaar in de steden, maar ook op het platteland, waar de boeren de
pachtsommen niet meer konden betalen.
Er was dubbelzinnigheid over het vorstelijk ingrijpen. Zo gingen sommige vorsten ingrijpen om de
speculatie te beperken door onder andere te proberen om de prijzen niet te laten stijgen. Dit in
tegenstelling tot andere vorsten die in tijden van hongersnood oorlog voerden en hierdoor de eigen
bevolking nog meer belastten door onder andere meer belastingen te eisen. Daarnaast gingen deze
vorsten het tekort aan voedsel ook gebruiken tegen hun vijanden. Zo pasten sommigen de techniek
van de verschroeide aarde toe, waarbij ze boerderijen in brand staken om zo de vijandelijke bevolking
te verzwakken.
Waren er eigenlijk demografische gevolgen op de lange termijn. Ongeveer 7% van de totale bevolking
overleed. Degenen die stierven waren de zwaksten van de samenleving, waardoor er na de crisis snel

44
een demografische heropbloei kwam. Dit speelde onder andere in op de handel. Er waren dus geen
effecten op de lange termijn.

b) Pest: de Zwarte Dood (Yersinia pestis):


De ziekte is een bacteriestam die voorkwam op vlooien die via ratten op de mens konden springen en
infecteren met deze ziekte. De ziekte kwam rond 1347 voor in de Centraal-Aziatische steppen en de
Kaukasus, van daar verspreidde het zich naar de Krim en de Zwarte Zee. In dit gebied kwamen veel
Italiaanse handelaars in dit gebied handel drijven met als gevolg dat deze de ziekte verder verspreidden
naar Italië. Van Zuid-Europa trok het verder naar Noord-Europa.
In de periode van 1347 tot 1351 stierf een derde van de 75 miljoen inwoners in Europa. Daarnaast
waren er meerdere varianten van de pest. Zo was er de builenpest, waarbij het slachtoffer nog een
kans had om te overleven, de longpest (geen overlevingskans) en de sceptische pest (geen
overlevingskans). Ook andere ziekten hadden impact op de pest, zo ontstonden er bacteriële mutaties.
De pest verdween echter niet uit Europa, zo bleef het nog pandemisch aanwezig tot het begin van de
18de eeuw. Soms braken er nog epidemieën uit die steeds leidde tot een hoge mortaliteit.
Belangrijk om te melden is dat de bevolkingsdichtheid geen invloed had op de ziekteverspreiding,
aangezien ook het platteland zwaar werd getroffen. Wat wel invloed had op de ziekteverspreiding was
de ecologie en de hygiëne. Zo had de stad Nürnberg een riolering die de pest beïnvloed zou hebben.
c) Oorlog:
Aangezien het vooral de edellieden waren die ten oorlog trokken, waren het dus ook vooral de
aristocraten die op het slagveld omkwamen. Deze oorlogen hadden wel onrechtstreekse gevolgen op
de normale bevolking. Zo werden boerderijen, steden enzovoort geplunderd, werden er ziektes
verspreid, vrouwen verkracht enzovoort. Hierdoor steeg de mortaliteit en de fertiliteit.

3) De Neo-malthusiaanse analyse:
a) Thomas Malthus, ‘Essay on the principle of population’, 1798:
Volgens Malthus nam de bevolking exponentieel toe (2,4,16…) en de voedselproductie lineair (1,2,3…),
waardoor er ooit een tekort aan voedsel zou zijn. Dit tekort kon men vermijden door ‘preventive
checks’. Deze zijn maatregelen, waarbij men de fertiliteit wilde laten dalen. Als men dit niet deed,
bleef de bevolking groeien en kwam men boven het Malthusiaans plafond. De bevolking zou dan pas
terug in evenwicht komen door de ‘positive checks’, hierbij keert men terug onder het Malthusiaans
plafond door een stijging van de mortaliteit. Volgens Malthus was het belangrijk om deze ‘positive
checks’ te vermijden.

45
b) David Ricardo:
Ricardo is vooral gekend van zijn ‘wet van de dalende meeropbrengsten’. Meeropbrengsten zijn de
laagste opbrengsten van de slechte landbouwgronden. Zo ging men in de late middeleeuwen
onvruchtbare akkers verbouwen om zo het tekort aan voedsel op te vangen. De opbrengsten van deze
akkers zouden echter na een tijd dalen. Daarnaast was Ricardo ook van mening dat technologie de
natuur nooit volledig kan bijbenen.

c) Neo-Malthusiaanse verklaring:
Volgens de neo-malthusianen had de relatieve overbevolking rond 1300 geleid tot de contractiefase
van de late middeleeuwen.

d) Herstel vanaf het midden van de 15de eeuw met regionale variaties:
Tot het midden van de 15de eeuw was de Europese bevolking met 30% achteruit gegaan. Vanaf het
midden van de 15de eeuw herstelde de bevolking zich. Voor het midden van de 15de eeuw waren het
vooral de exogene positive check, zoals: weersomstandigheden, klimaatverandering en de pest, die
ervoor zorgden dat de bevolking daalden. Na het midden van de 15de eeuw zou de bevolkingsgroei in
sommige gebieden ook afnemen door een lage fertiliteit. Zo was de fertiliteit in Engeland lager doordat
veel vrouwen daar deelnamen in de arbeid en de industrie.

4) Contractie van de plattelandseconomie:


Was er sprake van een crisis of van contractie? Contractie laat nuance toe, aangezien niet iedereen
hierbij wordt getroffen. We hebben hier dus een contractie die onder andere leidde tot sociale
verschillen en een verhoogde welstand. Men ging van een bevolkingsdaling naar een daling van de
land-labourratio.

a) Gevolgen van de contractie:


- Extensivering van de landbouw.
- De bevolking nam af, waardoor er zelfs landbouwarealen te veel waren. De
intensivering nam af en er ontstonden lost villages en wüstingen (in het Duiste
Rijk). Deze waren landbouwdorpen en -gronden die werden verlaten.
- Er was grond te veel dus de grondprijzen daalden wat een effect had op de verkoop
van gronden en op de pachtprijzen.
- De bevolkingsafname leidde tot een arbeidsschaarste, waardoor de lonen stegen.
- Doordat de bevolking was afgenomen namen ook de graanprijzen af en bovendien
veranderde ook het consumptiepatroon.

46
b) Grootgrondbezitters in de problemen:
De grootgrondbezitters waren verplicht om hun gronden voor minder geld te verkopen om zo de
stijgende lonen van de grondbewerkers te kunnen betalen. De aristocraten zochten alternatieven om
toch nog rijkdom te verwerven. Eén van deze alternatieven was het zoeken van financieel heil in de
vorstelijke apparaten.

- Engeland:
De horigheid bleef in Engeland tot de 16de eeuw. Hierdoor werden er geforceerde maatregelen
genomen. Zo werden er pogingen genomen tot het wettelijk opleggen van lage loonovereenkomsten
en van de arbeidsplicht. Na verloop van tijd was de directe uitbating met horigen niet meer houdbaar
en werd de horigheid afgeschaft.

- Agrarische productie afstemmen op de markt:


Er werd ook steeds meer rekening gehouden met de vraag naar producten in onder andere de steden.
Hierdoor werden er meer veeteeltproducten en luxe voeding gemaakt en werden er handelsgewassen,
geteeld. Dit leidde onder andere tot de enclosure-beweging in Engeland. Hierbij werden de gemene
gronden in beslag genomen en ommuurd door de grootgrondbezitters om deze te gebruiken voor de
schapenteelt. Het inpikken van deze gronden leidde tot sociale conflicten. Een ander voorbeeld is de
transhumance in Castilië. Hierbij werden grote kudden schapen naar de hoge graanvelden gebracht en
in de winter terug naar de lage. Deze schapenteelt werd beheerst door de Spaanse adel, de Mesta.

- Technische aanpassingen:
Daarnaast werden er ook enkele technische aanpassingen gerealiseerd, zoals de lichtere ploeg en de
korte zeis.

c) Landlozen en keuterboeren: verbetering:


De situatie voor de landlozen en de kleuterboeren verbeterden. Zo waren er hogere lonen voor
seizoensarbeid en konden ze ook genieten van de putting-out system (landelijke nijverheid). Zo
werden goedkope wollen stoffen hier vervaardigd en vestigde de vlasnijverheid zich ook op het
platteland. Daarnaast werd er ook nog gedaan turfsteken, zoutwinning, dijkbouw, mijnwerk
enzovoort. De surplus die men hier uit verkreeg werd geïnvesteerd in de landelijke nijverheid.

47
d) Middenklasse van grondbezitters: moeilijkheden:
De boeren van de middenklasse konden hun arbeiders niet meer betalen en hadden te weinig geld
voor hun percelen. Hierdoor stonden ze voortdurend onder druk om hun gronden te verkopen.

e) Grote boeren houden stand:


Hoewel deze boeren grote domeinen hadden, consumeerden ze minder dan de adel. Daarnaast
hadden ze veel familieleden in hun gezin die op het land werkten en hadden ze geen nood aan dure
loonarbeiders.

5) De neo-marxistische analyse: de rol van sociaal-economische tegenstellingen:


a) Neo-marxisme:
De neomarxisten aanvaardden het belang van de demografie. Daarnaast vonden ze dat de mate waarin
de technologie deze problemen kon oplossen gerelateerd kan worden aan de sociale verhoudingen.
Zo werd volgens hun de technologische vooruitgang afgeremd door de surplusextractie en de
laatmiddeleeuwse productieverhoudingen (Robert Brenner).

b) Sociale openheid en afsluiting:


De adel en de stad hadden een gelijkaardige ontwikkeling. Zo was de stad eerst open voor iedereen,
maar werd het na verloop van tijd ook afgesloten. Hetzelfde gold voor de adel. De regels om van adel
te worden waren in het begin minder streng dan later. Daarnaast ontstonden er ook statusgroepen
(Max Weber), waarbij de samenleving werd opgedeeld in drie standen. Vervolgens was er ook een
mentale tegenstelling tussen de stad en het platteland. Ook de positie van de vrouwen veranderde in
deze periode.

c) Laatmiddeleeuwse opstanden:
Er vonden opstanden plaats op zowel landelijk als stedelijk niveau. Deze ontstonden ten gevolge van
religieuze hervormingsdrang en anti-klerikalisme, fiscale eisen van het staatvormingsproces en
spanningen wegens de arbeidskrapte (ook omtrent de loon).

d) Voorbeelden:
- De Vlaamse Kustopstand van 1323-1328: De boeren uit het Brugse Vrije kwamen
samen met de stad Brugge in opstand tegen de adel eb de stad Gent. Deze opstand
was economisch gemotiveerd. De adel sloeg met Franse steun de opstand neer.
- De Franse Jacquerie in 1358: Jacques verwijst hier naar de gewone man die in
verzet kwam tegen de belastingdruk en de adel.

48
- Engelse Peasants Revolt in 1381: opstand tegen fiscaliteit, horigheid, voor meer
inspraak en anti-klerikalisme.
- Catalaanse Remensas, tweede helft van de 14de tot de 15de eeuw: De remensas
waren boeren die zichzelf hadden vrijgekocht van heerlijke lasten. Ze startte een
revolte tegen goedkope migrantenarbeiders.
- Duitse Bauernkrieg in 1525: Opstand van de landbouwers die werd neergeslagen
door Karel V.
- De Ciompi in 1378 in Firenze: Opstand van de textielarbeiders. Dit kunnen we
vergelijken met de opstand van Artevelde in Gent.

e) Geen ‘klassenstrijd’ in klassieke marxistische zin:


Er was tijdens de middeleeuwen sprake van sociale heterogeniteit (= scala aan sociale verschillen was
zeer groot). Dit leidde tot een corporatistische samenleving die zich inzet op verticale solidariteit. Zo
waren er in de ambachten rijke meesters, arme gezellen enzovoort die zich toch samen verzetten
tegen bijvoorbeeld de staat. Dit is tegenovergestelde met horizontale solidariteit, waar er enkel sprake
is van solidariteit binnen dezelfde klasse. Daarnaast was er nog geen sprake van een uitgesproken
ideologisch onderbouwd klassebewustzijn.

f) Onvermijdelijkheid van armoede:


Er was tijdens de middeleeuwen al een cultuur van armenzorg, deze was wel met de principes van een
paternalistische maatschappij. Zo werd er bijvoorbeeld brood uitgedeeld enzovoort, maar was het niet
echt de bedoeling om armoede te doen verdwijnen. Daarnaast werden er soms armen geband uit een
samenleving, opdat zo de caritas of de drang om voor deze te zorgen wegviel.
Tijdens de hoge middeleeuwen was handenarbeid vernederend, maar door de opkomst van de gilden
steeg het statuut van deze arbeid. Hierdoor werden er maatregelen genomen tegen werklozen,
landloperij en armoede.
De valorisering van soberheid werd door de orden aangestuurd. De bedelorden kregen kritiek van de
steden, aangezien ze onder andere arbeid en soberheid propageerden, maar er zich zelf niet aan
hielden. De invloed van minderbroeders leidde tot een bewuste afkeer van luxe in Renaissance-Italië.
Een voorbeeld hiervan is Girolamo Savonarola (1452-1498) die in Firenze luxeproducten liet
vernietigen enzovoort.

49
Hoofdstuk 16: Kerk en religie in de late middeleeuwen:
1) Inleiding:
Rond 1200 was de paus almachtig. Na verloop van tijd keerden de gekende fenomenen terug,
waardoor er conflicten ontstonden. Deze gingen meestal terug over de kerk en de wereld, de paus en
de keizer, maar nu ook over de schisma’s enzovoort. Er was echter een verschil met de hoge
middeleeuwen. Zo werden de discussies op de hoogste niveaus gevoerd, maar was er minder
belangstelling voor het gewone volk. Er ontstond een kloof tussen de kerk en het volk. Daarnaast wist
de top van de kerk tijdens de late middeleeuwen niet meer zo goed, waarmee het bezig was, waardoor
er sociale ontevredenheid ontstond die religieus werd geuit. Zo ontstonden er toen ideeën en thema’s
die later tijdens de Reformatie opnieuw zouden oplaaien. Daarnaast ging men supranationaal gezag
naar nationale kerken.

2) Tanende pauselijke aspiraties:


a) Bonifatius VIII (1294-1303):
In 1294 werd er met veel moeite een nieuwe paus verkozen. Deze paus deed dit echter tegen zijn zin
en in hetzelfde jaar werd Bonifatius VIII paus (1294-1303). Hij probeerde om de glorie van d epaus
terug te brengen. Zo vaardigde hij in 1302 de bulle (pauselijke verordening) ‘Unam sanctam’ uit.
Hiermee ontnam hij de Franse koning het recht om geestelijken te belasten en zorgde hij ervoor dat
geestelijken enkel in kerkelijke rechtbanken berecht konden worden, zoals in de vroege
middeleeuwen. De Franse koning Fillips ging hier niet mee akkoord en beschuldigde hem van ketterij,
waardoor Bonifatius steeds meer in een isolement belandden.

b) Clemens V (1305-1314):
Clemens V was een marionet van de Franse koning en vestigde zich in Avignon. De Franse koning had
veel schulden bij de tempeliers en liet de paus deze daarom ontbinden (en zelfs vervolgen). Het
vastgoed van de orde werd overgeheveld naar andere orden. Er ontstond later een conflict tussen hem
en keizer Lodewijk van Beieren. Zo werd volgens de traditie de keizer gekroond in Rome en weigerde
Lodewijk zich te laten kronen in Avignon. Hij erkende de paus niet meer en liet zich tot keizer kronen
door een kardinaal.

c) Ideeënstrijd in de 14de eeuw:


Intellectuelen moesten nadenken over de politieke omstandigheden die bijdroegen tot de
politicologie. Een voorbeeld van zo’n intellectueel was Marsilius van Padua. Hij was de ideoloog van
Lodewijk van Beieren en maakte stellingen rond de volkssoevereiniteit (hoe ging de relatie tussen volk

50
en heerser?) (= universitas civium). Het idee zelf bestond al, maar Marsilius neemt het op in de
kerkelijke context (= universitas fidelium).
Hierbij vond hij dat ook de leken een groep vormen die soevereiniteit moest ontwikkelen. Volgens was
de paus gelegitimeerd door de goedkeuring van het volk. Hij begon als het ware een emancipatiestrijd.
Daarnaast had zijn twijfels over de kerkelijke hiërarchie en wilde hij deze afschaffen. Vervolgens mocht
de kerk geen bezittingen hebben op wereldlijk vlak.

3) ‘Babylonische ballingschap’ en Westers Schisma:


a) 1309-1377: de pausen te Avignon:
In 70 jaar tijd werden er veel inspanning geleverd om de bureaucratie van de paus te
professionaliseren. Zo werd de curie opgericht. Deze moest de inkomsten van de clerici die ze
verkregen door de tienden, beheren en regelden de handel in kerkelijke ambten aan de hand van
expectanties. Zo kon een aspirant een reservatie doen voor een ambt in Rome. Wanneer deze later
officieel werd benoemd, stond deze iets af aan de kerk wat zorgde voor meer inkomsten voor Rome.
Petrarca noemde dit het Babylonische ballingschap.

b) 1378-1417: Westers schisma:


Er ontstonden spanningen tussen Frankrijk, het Duitse Rijk en Engeland wat leidde tot de periode van
de twee pausen. Zo logeerde er een paus in Avignon en een andere in Rome. Het gevolg was dat
niemand wist wie nu eigenlijk de echte paus was. Een voorbeeld hiervan is het Duitse Rijk, waar er een
Kamerijkpolitiek werd gevoerd. Deze bisschoppen waren echter niet meer ondergeschikt aan de paus,
maar aan de aartsbisschop van Reims, aangezien vele gemeenschappen niet wisten wie de echte paus
was. Het gevolg van dit conflict was ook dat er nationale kerken ontstonden.
Men begon te beseffen dat de situatie problematisch werd en daarom zocht men een orgaan om tot
een consensus te komen. Zo werd er een groot concilie georganiseerd dat boven de paus stond. Dit
luidde de start in van de conciliaristische beweging.

c) 1414-1418: concilie van Konstanz:


Na vier jaar onderhandelen werd er een nieuwe paus in Rome verkozen, namelijk Martinus V. Deze
wilde de problemen in de kerk oplossen door de vervreemding tussen de kerk en de basis en de
opstandigheden van de basis te beëindigen. Zo werd de leer van John Wyclif (1331-1384), theoloog die
tegen de kerkelijke hiërarchie was en de teksten in de volkstaal wilde vertalen, veroordeeld. Daarnaast
werd ook Jan Hus (1369-1415) terechtgesteld. Hij was een Boheem die een Boheemse nationalistische

51
beweging oprichtte om zich los te maken van de keizers, daarnaast gebruikte hij ook de ideologie uit
de teksten van Wyclif om zich af te scheiden van de Duitse kerk.

d) Concilie van Basel en overige:


Toen er terug één paus was, was deze niet meer blij met het conciliarisme. In 1431 probeerde de paus
dit af te schaffen op de Concilie van Basel, maar dit mislukte echter. De conciliaristische beweging werd
pas later, namelijk in 1460, beëindigd doordat de paus een decreet had opgesteld dat zegt dat de
concilies geen pauselijke beslissingen konden intrekken.

4) Religie en devotie: van mystiek naar verkloosterlijking en volkgsreligiositeit:


Er was ongenoegen ontstaan over de situatie in de kerk, want door de ruzie was er al een netwerk voor
missionering ontstaan van het gewone volk. Dit leidde tot een groter religieus bewustzijn na het
conflict. Vanaf de 4de Lateraanse concilie in 1215 werd de missionering van de massa een kerkelijke
prioriteit. Zo steeg het innerlijk geloof, werden gelovigen gestimuleerd om hun eigen geweten te
versterken. Daarnaast nam ook het spektakel van de kerk toe en werden er processies gedaan, beelden
gemaakt enzovoort.

a) Mystiek:
Deze ontstond eerst in het kloosterlijke milieu tussen de vroege 13de eeuw en de 14de eeuw. Het was
het streven om een relatie met God te ontwikkelen. De mystiek was vooral verspreid in de milieus van
religieuze vrouwen. Zo schreef onder andere Hadewych mystieke teksten. Dit leidde echter tot een
probleem, namelijk dat deze vrouwen zo geïndividualiseerd waren dat ze geen priesters meer nodig
hadden als kanaal tussen zij en God. De mystiek in het algemeen werd verdacht gemaakt en
gehoorzaamheid en strengheid moesten terug de toon aangeven. Zo ontstond er een tendens tot
verkloosterlijking en werd er een nadruk gelegd op ascese.

b) Lekenbewegingen:
De derde orden van de Franciscanen en de Dominicanen (leken) waren zeer populair tijdens de late
middeleeuwen, want ze gaven de kans om religie zelf te beleven. Begijnen waren diegenen die een
semi-religieus leven leidden en kwamen alleen voor in de Nederlanden en in het Rijnland. Het was een
stedelijk fenomeen doordat ze een belangrijke rol speelden in de economie. Zo kende de textielsector
een intensieve vrouwenarbeid, vooral het spinnen werd door vrouwen gedaan. Ze namen hiervoor ook
begijnen aan, aangezien deze goedkoper waren dan de gewone arbeidsters.

52
c) Observantisme:
Observantisme was een idee van onderuit, waarbij men op gehoorzame wijze voorschriften opvolgen.
Men probeerde terug te keren naar de oorspronkelijke idealen van de orde. Zo wilden de Franciscanen
bijvoorbeeld terug verstrengen. Daarnaast werden er ook nog nieuwe orden opgericht in de
verstedelijkte gebieden. Dit kwam onder andere ook voor bij de vrouwelijke orden. Zo werd de klooster
van de Coletinen (Coleta) in het Noorden van Gent opgericht. Een voorbeeld van een andere nieuwe
orde is die van de Birgittinen. Deze orde werd namelijk opgericht door een Zweedse koningin.

d) Voorbeeld van verkloosterlijking: moderne devoties:


Deze kwamen voor in de Lage Landen en in het Rijnland. Geert Grote was hier de voornaamste prediker
van. Hij stelde zijn huis open voor leken om samen teksten in de volkstaal te lezen. Hij richtte zo de
‘broeders en zusters op van het gemene leven’. Door de congregatie van Windesheim werden ze
gezien als ketters. Daarnaast ontstond er in deze moderne devotie een tendens tot verkloostering.

e) Alfabetisering en religieuze bewustwording:


Er werd meer aandacht besteed aan teksten te laten schrijven in de volkstaal en om meer mensen te
leren lezen. Er ontstond een lees- en kopieercultuur van onder andere Dietse teksten volgends de
principes van de Moderne Devotie. In Engeland stonden de lollarden (volgelingne van Wyclif) in voor
de alfabetisering in Engeland. Dit deden ze onder andere door de religieuze teksten te vertalen in de
volkstaal. Daarnaast steunden ze ook de boerenopstand in Engeland. Wanneer deze revolte werd
neergeslagen, werd ook deze religieuze beweging neergeslagen.

f) Gewone gelovigen:
- Fascinatie voor wreedheid in de religieuze beeldvorming:
Mystieka’s zagen zichzelf als de bruiden van Christus. De verering met passie leidde ook tot interesse
voor het lijden van Jezus. Het lijden van Jezus werd letterlijk uitgebeeld op de taferelen in de kerken.
Dit leidde tot een nieuwe bewustvorming van dood en hiernamaals. Belangrijk hierbij was de context
van de pest en van andere plagen.

- Vooral bereikt via predikatie:


Het extraverte geloof werd aangewakkerd. Zo werden bedevaarten en processies gehouden, maakte
men Mariabeelden, had men relieken, bleef de heiligencultus bestaan enzovoort. Het werd een hele
industrie en de economie pikte hier ook op in. Dit leidde uiteindelijk tot problemen. Zo werden de
politieke en religieuze dimensie ervan teruggedrongen en werd dit inspiratie voor de Reformatie.

53
Hoofdstuk 17: Het laatmiddeleeuwse staatvormingsproces:
1) Inleiding:
Sinds de jaren 80 was de Europese Unie zeer populair. Het was een reflectie over de natiestaten in
Europa en hun voorgeschiedenis. Daarnaast kwam in de jaren 90 ook het nationalisme op. Deze
speelde onder andere naast de voorgeschiedenis van Joegoslavië een belangrijke rol in de
Joegoslavische Burgeroorlog. Men ging van dynastieke ambities uit de volle middeleeuwen naar een
laatmiddeleeuwse uitbouw van een staatsapparaat. Dit was geen teleologisch of doelgericht proces.
Het was een resultaat van een hele boel factoren die op elkaar hebben gespeeld. Daarnaast was er
rond 1500 wel nog steeds sprake van politieke diversiteit.

2) Algemene tendensen:
Tussen Franrijk en Engeland vond de 100-jarige oorlog. Dit is een goede illustratie van hoe toevallige
zaken hebben geleid tot staatsvorming. In Het Heilig Roomse Rijk verloor het keizerschap aan belang
en werd het een symbolische titel. Het rijk bleef een lappendeken met een gebrek aan centraal gezag
en een centrale bureaucratie. Italië lag in de Duitse sfeer, maar de Duitse invloed verminderde steeds
meer. Zo ontstonden er in het Noorden stadstaten onder leiding van signorieheren (= aristocratische
clans). Daarnaast waren Venetië en nog enkele stadstaten een republiek. Vervolgens lag in het midden
van Italië de Pauselijke Staten en woedde er een strijd tussen d ehuizen van Anjou en Aragon over de
heerschappij van Zuid-Italië. Op het Iberisch schiereiland was er een verschil tussen de koninkrijken
van Castilië en Leon en die van Aragon. Zo was er in Castilië en Leon een sterk koningschap, maar
hadden in Aragon de cortes reële inspraak. De cortes zijn de mensen van de derde stand en vooral
diegenen die uit de belangrijke handelssteden kwamen. De Byzantijnen werden steeds meer en meer
teruggedrongen door de Ottomanen en uiteindelijk werd Constantinopel in 1453 veroverd.

3) Casus: de Honderdjarige Oorlog (1337-1453):


a) Aanloop:
Na de slag bij Bouvines in 1214, moest de Engelse koning Jan zonder Land de Magna Charta tekenen,
waardoor zijn vorstelijke macht werd beperkt, daarnaast stonden de Engelsen in het algemeen zwak
na de veldslag. In 1259 werd koning Hendrik III van Engeland heer van Aquitanië en dus ook vazal van
de Franse kroon. De Planatagenets (Franse koningen) hadden een groot rijk, maar hun macht nam af
in Aquitanië, waardoor vanaf 1291 oorlog woedde tussen de Engelsen en de Fransen om Aquitanië.
Deze leidde uiteindelijk in 1337 tot de start van de Honderdjarige Oorlog.
De Franse koning Filips VI, uit het nieuwe huis van Valois, veroverde Guyenne in Aquitanië op de
Engelsen. Deze koning stond echter zwak, aangezien het een nieuwe dynastie was die aan de macht

54
was gekomen. De Engelse koning Edward III eiste de Franse kroon op als kleinzoon, langs vrouwelijke
kant van de voorlaatste capetingische koning Filips IV. Dit verzwakte de macht van Filips VI nog meer.

b) Eerste fase:
De Fransen maakten gebruik van een feodale ridderlegers, terwijl de Engelsen een beroep deden op
huurlingen, vooral op boogschutters uit Wales en Schotland. Dit draaide uit op een voordeel van de
Engelsen. De Fransen hadden dit moeten weten, aangezien in 1302 een Frans ridderleger werd
verslagen. Het betalen van deze huurlingen zorgde ervoor dat er een goede fiscaliteit nodig was.
In 1356 werd de Franse koning Jan de Goede gevangengenomen door de Black Prince na de slag bij
Poitiers. De Fransen moeten hun vorst vrijkopen, waardoor de belastingdruk ik Frankrijk toenam,
hierdoor braken er opstanden uit rond 1358, waaronder de Jacquerie. In 1360 breidde de Engelsen
hun gebied uit in Centraal-Frankrijk.

c) Tweede fase:
Er heerste ontevredenheid in Frankrijk door de muntonwaardingen en er waren bovendien ook
spanningne in Engeland. In Engeland was men de luxe van oorlogsbuit gewoon, maar door de vrede
was er geen buit meer. Zo werd in Engeland koning Richard II afgezet door Hendrik IV (1399-1413) die
de oorlog tegen Frankrijk hervatte.
In 1363 gaf de Franse koning het hertogdom van Bourgondië in apanage aan zijn jongste zoon Filips de
Stoute. Deze mocht met het hertogdom een zelfstandige koers varen, zolang het gebied bleef van
Frankrijk. Er brak later in Frankrijk een burgeroorlog uit tussen de Armagnacs die Karel VI steunden en
de Bourguignons (Bourgondiërs) die de kant kiezen voor de Engelse koning onder andere door het
belang van Engelse wol in Vlaanderen wat toen ook al gebied was van de Bourgondische hertog. In
1415 verloren de Fransen de slag bij Azincourt van de Engelsen. De gevolgen waren enorm: Normandië
en Parijs vielen in Engelse handen. In 1420 werd de vrede van Troyes gesloten, waarbij Hendrik V
trouwde met de dochter van de Franse koning Karel VI en erkend werd als diens erfgenaam. De Franse
dauphin (= kroonprins) Karel VII verzette zich hiertegen, maar werd teruggeslagen over de Loire, waar
hij zijn troepen hergroepeerde.

d) Derde fase:
In 1429 sloot Jeanne d’Arc zich aan bij de Dauphin en hielp hem op de Franse kroon. De Fransen kenden
een heropleving door enkele factoren. Zo werd er een nieuwe fiscaliteit doorgevoerd, waardoor er
vaste koninklijke belastingen mogelijk werden. Daarnaast sloten de Fransen in 1435 de vrede van
Atrecht met de Bourgondische hertog, werd er in 1439 het leger geprofessionaliseerd en kwam er een
staand leger.

55
In 1453 versloegen de Fransen de Engelsen bij Castillon. Hierdoor behielden de Engelsen enkel nog
maar Calais. Daarnaast kregen de Engelsen na hun verlies ook te kampen met problemen in hun
thuisland. Zo vond tussen 1461 en 1485 de Rozenoorlog plaats tussen de huizen van Lancaster en York
om de Engelse kroon.

e) Resultaat:
Na de oorlog was de Engelse monarchie verzwakt en kreeg het Engelse parlement meer macht. In
Frankrijk gebeurde het tegenovergestelde. De macht van de Franse koning versterkte en de macht van
de Staten-Generaal en de hertogen werden stilaan uitgeschakeld. Hierbij ontstond de basis voor het
absolutisme.

4) Drijvende krachten:
a) Dynastieke logica:
In de late middeleeuwenging ging men de dynastieke ambities waarmaken door de politieke
versnippering terug te dringen. Dit werd gedaan volgens meerdere strategieën. Zo kon men meer
grond verwerven door huwelijk ofwel door oorlog ofwel door heerlijkheden aan te kopen. De
vermindering van de politieke eenheden ging ten koste van de kleinere feodale heren.

b) Burgerlijke belangen en parlementarisme:


De inspraakmodellen gaan terug op de feodale relatie tussen leenmannen en heren. Dit kwam ook tot
uiting in de stedelijke context. Zo kreeg het idee van onderhandelen een nieuwe vorm. Er was nu
sprake van een contractuele relaties tussen de vorst en zijn onderdanen. Beide partijen hadden hun
plichten en moesten zich eraan houden, anders was de andere partij niet meer genoodzaakt om zich
aan zijn plichten te houden.
Zwakke momenten van een dynastie, zoals tijdens een opvolging, bood de onderdanen de kans om
voorwaarden te stellen, waaraan de nieuwe vorst zich moest binden.

c) Oorlog:
In de krijgskunde nam het voetvolk en de boogschutters aan belang toe en vanaf 1330 begon de
ontwikkeling van de artillerie. Hierdoor hadden de steden nood aan een betere bescherming. Oorlogen
en het bouwen van versterking waren zeer duur, waardoor er nood was aan een georganiseerde
fiscaliteit. Deze fiscaliteit moest wel uit onderhandelingen met de verschillende standen voortkomen,
anders kreeg men te kampen met opstanden. Daarnaast werden de renten en het schuldbeheer
verfijnd.

56
Oorlog werd ook gebruikt bij het neerslaan van de interne oppositie. Hiervoor maakte de vorst gebruik
van huurlegers en nieuwe wapens. Daarnaast moest de vorst zijn oorlogen en zijn staand leger
legitimeren. Dit werd onder andere gedaan door gebruikt te maken van het kruistochtideaal. Zo
gebruikte men het woord ‘kruistocht’ voor de strijd tegen de katharen en de hussieten o.l.v. Jan Hus.
Daarnaast ging men heiligen gaan toeschrijven aan oorlogen. Zo ligt er in de kathedraal van Saint-Denis
een banier (oriflamme) bewaard om mee te strijde te trekken. Vervolgens begon men ook meer het
hoger belang van het vaderland te gebruiken om mensen te motiveren. Zo gebruikt men onder andere
de term ‘patria mori’ (= sterf voor het vaderland!).

5) Maatschappelijke consolidatie: de staatsinstellingen:


a) Rechtspraak:
Men streefde naar een vorstelijk monopolie op de rechtspraak. Hierbij werd meer en meer het
Romeins recht ingeschakeld. Aangezien dit recht ontworpen was voor een gecentraliseerd keizerrijk,
was het perfect om het nu ook toe te passen. Vervolgens werden de sociale relaties complexer. Zo was
er meer respect voor het belang van de rechtzoekende partijen en was er een getrapte rechtspraak.
Zo had je onderaan de lokale schepenbanken met daarboven de vorstelijke hoven van beroep en met
daarboven het hoger beroep.

b) Bureaucratisering:
Er vond een trendsettende specialisatie in de Engelse koninklijke raad. Zo had Engeland in de 12de eeuw
al een traditie van rechtspraak en fiscaliteit. Zo was er ‘the Bench of common pleas’ en ‘the Exhequer’
(= rekenkamer). Onder druk van de standenvertegenwoordiging werd vanaf de 13de eeuw de
administratie en de rechtspraak in de volkstalen gedaan.
De vroegste leden van de ambtenarij waren clerici. Door de professionalisering van de financiële
sector, veranderde dit echter. Zo gingen de Italiaanse geldhandelaren werken aan de hoven van de
vorsten, aangezien de traditionele administratie onder leiding van de clerus niet staat waren om goed
voor het geld te zorgen. Vanaf de 14de eeuw evolueerden deze Italiaanse specialisten van ambtenaar
naar raadsheer.

c) Fiscaliteit:
Er ontstond een netwerk van vaste ontvangers, waardoor inkomstzekerheid was. Er was altijd wel nog
steeds een lang proces nodig om over de belastingen te onderhandelen met de staten en de standen.
Engeland is hierbij echter een uitzondering, aangezien het een traditie kende van heregeld wat een
belasting was voor het betalen van huurlingen, een soort van legerbelasting. Het heregeld en de
georganiseerde fiscaliteit In Engeland werden ingevoerd door hun problemen met de Vikingen in de

57
vroege middeleeuwen. Daarnaast verwierf de vorst vanaf 1275 ook de inkomsten van de
douaneheffing op wol.
Door onder andere de verschillende oorlogen was er een groeiende noodzaak aan extraordinaire
inkomsten, de zogenaamde beden. Dit doordat de traditionele inkomsten, zoals: grondbezit, tollen
enzovoort, niet meer volstonden om de uitgaven te dekken. Om een bede te kunnen krijgen moesten
de vorsten een motivering sturen, waarin stond waarom hij het geld nodig had. De vorst kreeg meestal
pas extra geld, nadat hij enkele eisen van de steden had geaccepteerd.
In de landen: Frankrijk, Polen, Hongarije, Zweden, Denemarken enzovoort werd de
volksvertegenwoordiging uitgeschakeld. In de andere delen van Europa zorgde de fiscaliteit voor meer
burgerlijke inspraak.

58

You might also like