You are on page 1of 3

Hoofdstuk 2: Het economisch leven in de Nederlanden van af het midden der 16 e eeuw

2.1 Bevolking

In de 16e eeuw was het bevolkingsaantal in de Nederlanden bijzonder groot. Het merendeel van de
bevolking woonde in Holland, dat verreweg het dichtstbevolkt was. In de loop van de 16 e eeuw is de
bevolking in de Nederlanden gestegen, van ongeveer 1 miljoen in 1514, naar anderhalf miljoen in
1622 tot 1,9 miljoen in 1650. De Nederlanden waren ook zwaar verstedelijkt zo leefde ongeveer 50%
in steden. Een deel van de expansie van de steden was te verklaren door de aanwas die kwam van
het platte land. Dit omdat niet veel kon groeien op de Nederlandse bodem en een groot deel van de
grond werd gebruikt voor veeteelt.

Veel mensen in de steden waren arm of hadden geen bezit. 30 á 40% leefde op de grens van het
bestaansminimum. Op deze manier ontstond er een voedingsbodem voor anabaptisische en andere
reformatorische heilverwachtingen. Ook werd door het opkomende handelskapitalisme, waar maar
een klein deel van de bevolking van profiteerde, er een grotere kloof tussen arm en rijk. De landbouw
en bevolkingsgroei leidden tot ernstige spanningen: massale trek naar de steden en proletarisering.

2.2 Overheidsschulden en belasting

Door oorlogen was de financiële situatie van de Habsburgers slecht. De Nederlanden werden gezien
als inkomstenbron. Over de Lage Landen als geheel werd in financieel opzicht een antinationaal
bewind gevoerd, strijdig met de belangen van de inwoners. Ondanks de enorm prijsstijgingen kon de
Spaanse kroon er niet veel aan doen. Jet zilver dat ui Amerikaanse kolonies kwam werd gebruikt om
de soldaten te betalen. Zowel de komst van extra edelmetaal naar Europa en de toename in
bevolking zorgde er voor dat er langzaam inflatie opgang kwam.

Om aan belasting te komen moest de vorst een bede doen aan de Staten. De uiteindelijke kosten
waren oneerlijk verdeeld, zo werden burgers harder getroffen dan de adel en geestelijkheid omdat
die vaak waren vrijgesteld van allerlei belastingen. Ook werd er veel geld binnen gebracht door
middel van accijns op levensmiddelen, iets wat iedereen nodig had. Ook bleef winst van kooplieden
onbelast. In het centralisatiestreven van Karel V en Filips II pasten het ook dat van bovenaf de
belasting werd opgelegd en ze geen bede meer hoefde te doen. De steden en Staten voelde zich
bedreigd dat ze zelf niet meer zouden kunnen bepalen waar welk geld vandaan moest komen en
waren tegen de centralisatiepolitiek. Het economische motief heeft een grote rol gespeeld bij de
Opstand.

Toen in 1569 Alva naar de Nederlanden kwam voerde hij drie nieuwe belastingen in: 1. 1%
vermogensbelasting over al het onroerende goed, ook voor de geestelijkheid en adel die hier
normaal van zouden zijn vrijgesteld. 2. Een 20ste penning op onroerend goed bij verkoop. 3. De 10e
penning van Alva. Dit ging over omzetbelasting (10%) op al het roerende goed. Zeker de laatste
maatregel riep hevig verzet op omdat de economische situatie toch al niet goed was en dit er niet
nog eens bij kon. In 1572 zag Alva al dat de belasting niet ging werken en in 1574 schafte hij het
officieel af in het kader van de gematigde politieke lijn van de nieuwe landvoogd Requesens.

2.3 Het agrarische bedrijf

Een enorm deel van de bevolking was vroeger afhankelijk van de landbouw, direct of indirect. In de
lage landen werd gebruik gemaakt van het drieslagstelsel. Er vond in de loop van de 16 e eeuw een
‘revolutie’ plaats, het braakliggende terrein werd nu gebruikt voor het verbouwen van klaver of
knolraap. Die groente werd dan weer gebruik als veevoer wat als gevolg had dat boeren in
oorlogstijd hun vee op stal konden houden i.p.v. in de wij waar het risico op diefstal door soldaten
was. Waar in het zuiden vooral handelsgewassen werden geproduceerd en uiteindelijk graan moest
worden geïmporteerd om de bevolking te kunnen voeden was in het noordoostelijke deel van de
Nederlanden de invulling nog klassiek. Er werd vooral landbouw bedreven om te voorzien in de eigen
behoefte en (voor zo ver nog over) die van een feodaal systeem.

De boeren hadden het zwaar door overstromingen en stormvloeden tussen 1550 en 1585. Ook
epidemieën, hongersnoden en oorlogsschade waren problemen waar de boeren mee te maken
hadden. Zo was er in 1556-1557 een hongersnood, gevolgd door een pestepidemie (1557-1558). De
graanprijzen stegen in de tweede helfte van de 16e eeuw maar vaak bleven de lonen voor arbeiders
en winst voor de boeren achter. De Noordelijke Nederlanden gaven in zoverre een gunstige afwijking
te zien van het Europese patroon van verslechtering van de kwaliteit van het bestaan, dat vanaf 1580
de geldlonen en de kopkracht er minder laag waren dan in de omringende landen.

2.4 nijverheid

In de 16e en 17e eeuw werd vooral nijverheid bedreven in huis op het platteland en door het kleine
ambachtelijke gildebedrijf in de steden. In de steden was een textielnijverheid opgekomen die in
diens stond van de handelaren. De ambachtsmeesters waren in dienst van de handelaren maar
werkte nog wel thuis. De gildes hadden geen politieke macht en werden door de stadsbesturen
gebruikt om belastinginning makkelijker te laten verlopen.

Op het platteland was ook veel nijverheid in van alles en nog wat, de lonen waren daar vaak lager en
men was minder onder onderworpen aan de gildedwang. Er was een tegenstelling tussen het
plattelandsbelang en dat van de steden. Zo werd in 1531 een edict uitgevaardigd dat nieuwe
plattelandsbedrijven een vestigingsverbod op legde. Vooral tegen bierbrouwers buiten de
stadsmuren was dit gericht omdat de steden zo minder inkomsten mis liepen via accijns. Toch
strandde het edict omdat het geen medewerking kreeg van het platteland.

Kapitalistische elementen kwamen niet vaak voor en als ze al voor kwamen was het in de zuid
Nederlanden. Het prinsbisdom Luik (nooit onder Habsburgs gezag geweest) werd van af +/- 1550 de
steenkoolmijnbouw en ijzer nijverheid gerund door kapitalistische ondernemers. Hier werden
wapens vervaardigd waardoor Luik profiteerde van de Opstand. De Waalse en Luikse hoogovens en
smeedwerken groeide in de 16e eeuw uit tot een militair industrieel complex.

Wat de Vlaamse textielnijverheid betrof: de grondstof werd uit Engeland geïmporteerd. In de late
middeleeuwen kwam er concurrentie uit Engeland. De textielnijverheid in Vlaanderen was op sterven
na dood. De nijverheid ging over op Spaanse wol, de bloei was maar kort want de textielnijverheid
kreeg een zware klap door de Opstand. Dit alles leidde tot een nieuw industrie-proletariaat dat hand
en spandiensten verleende bij de beeldenstorm in 1566 dat niet toevallig in de buurt van
Hondschoote begon.

2.5 visvangst

Niets interessante
2.6 handel en scheepvaart

Antwerpen was de belangrijkste havenstad van de Nederlanden in de 15e eeuw. Deze titel had
Antwerpen overgenomen, eind 15e eeuw, van Brugge omdat Antwerpen werd gesteund door de
Habsburgers. Antwerpen was een knooppunt van verschillende handelsnetwerken uit midden en
west Europa. De zwakte van Antwerpen zat hem er vooral in dat Antwerpen een stapelmarkt was
met luxe goederen en geen eigen vloot had en daardoor afhankelijk van buitenlandse handelaren. In
tegenstelling tot Amsterdam die wel handelde in bulkgoederen en massaproducten.

De ondergang van Antwerpen is te danken aan een aantal gebeurtenissen na 1550: de voedselcrisis
van 1556-1557 gevolgd door het eerste Spaanse bankroet. Het handelsconflict met Engeland in 1563
en de blokkade van de Oostzee door de oorlog tussen Zweden en Denemarken ook in 1563 met
uiteindelijk het uitbreken van de opstand in 1566. In 1574 werd de stad ook nog eens geplunderd
door Spaanse troepen omdat ze geen soldij kregen. Aan de andere kant waren er de Hollandse
kooplieden die steeds betere zaken gingen doen in de handel op het Oostzeegebied. Toen in 1585
Antwerpen weer in Spaanse handen viel werd de Schelde geblokkeerd wat tot gevolg had dat
Antwerpen een zware klap kreeg. Antwerpen bleef ondanks dat toch nog een stad van belang omdat
het zowel handel dreef over de weg als financiële stad gelde. Amsterdam nam de positie over maar
het is niet alleen maar te danken aan de blokkade van de Schelde, Amsterdam bevond zich al in een
lijn naar boven door de Oostzeehandel en de eigen handelsvloot. Amsterdam verhandelde veel
graan, hout en kleding en had nog een laat middeleeuws karakter in de 16e eeuw. Toch nam het een
belangrijke positie in door de handel op het Oostzeegebied, er werd veel doorgevoerd naar de rest
van Europa waar misoogsten waren.

De handel over de rivieren was vooral geconcentreerd rond Dordrecht, het was vooral een centrum
van de Rijnhandel met Duitse steden, al dan niet Hanze steden. De Hanze steden hun belang liep
terug door concurrentie van Holland…

2.7 Conclusie

Zie blz. 34

You might also like