Professional Documents
Culture Documents
Partim: Inspanningsfysiologie
Studiejaar: 1SB
Semester: 2
1
Inhoud
1. VOEDING. ......................................................................................................... 5
Koolhydraten .................................................................................................................. 6
1.2.1. Soorten koolhydraten en hun bronnen ....................................................................... 7
Vetten............................................................................................................................... 8
1.3.1. Soorten vetten en hun bronnen .................................................................................. 9
Proteïnen ....................................................................................................................... 12
Energietransfer ............................................................................................................. 18
2.2.1. Omzetting van energie. ............................................................................................ 18
2.2.2. Biologische arbeid ................................................................................................... 19
2
Spiervezel types ............................................................................................................ 31
Bloeddruk ...................................................................................................................... 45
Doorbloeding................................................................................................................. 46
Bloedsamenstelling ....................................................................................................... 47
4.6.1. Zuurstofgehalte ........................................................................................................ 47
4.6.2. Plasmavolume .......................................................................................................... 47
4.6.3. Melkzuur of lactaat .................................................................................................. 48
𝐕O2max ............................................................................................................................ 52
3
Regeling van de pulmonaire ventilatie ....................................................................... 54
5.5.1. Regulatiemechanismen ............................................................................................ 54
De Schildklier................................................................................................................ 63
Bijschildklieren ............................................................................................................. 64
De Pancreas ................................................................................................................... 65
De Bijnieren .................................................................................................................. 67
Geslachtsklieren ........................................................................................................... 68
6.8.1. Het mannelijk genitaal stelsel .................................................................................. 69
6.8.2. Het vrouwelijk genitaal stelsel ................................................................................ 70
De Nieren ....................................................................................................................... 71
4
1. Voeding.
Organische bouwstenen.
Onze dagelijkse energiebehoefte wordt geleverd door wat we opnemen aan koolhydraten,
vetten en eiwitten. Deze opname is noodzakelijk om normaal te functioneren zowel in rust,
als bij inspanning. Naast het leveren van energie, spelen deze voedingsstoffen een
belangrijke rol in het behouden van de structurele en functionele eigenschappen van het
organisme.
5
De chemische binding tussen de atomen bestaat uit het gemeenschappelijk delen van
electronen.
De bindingskracht tussen positieve en negatieve ladingen van atomen vormt het “cement” dat
de molecule samenhoudt.
Wanneer deze bindingen worden verbroken, komt energie vrij die kan worden gebruikt om
de celfunctie te onderhouden.
Koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof zijn dus de organische bouwstenen die voedingstoffen
gaan vormen.
Koolhydraten
Koolhydraten of suikers zijn genoemd naar het koolstof en water waaruit ze zijn opgebouwd.
De basisstructuur van een enkelvoudige suikermolecule bestaat uit een ketting van 3 tot 7
koolstofatomen met daaraan telkens een H(waterstof) en een OH (hydroxide = zuurstof +
waterstof) verbonden.
Figuur 2: glucose
Elk koolstofatoom heeft 4 mogelijke bindingplaatsen voor een ander koolstofatoom, zuurstof
of hydroxide. Op de vrije plaatsen kan waterstof binden.
6
Ook fructose en galactose zijn enkelvoudige suikers of monosaccharides met dezelfde
formule maar met een andere structuur :
Figuur 3: Monosacchariden
Monosacchariden
Er zijn meer dan 200 natuurlijke monosaccharides. De meest voorkomenden zijn glucose,
fructose en galactose.
Glucose = dextrose = druivensuiker, komt voor als voedingstof of wordt door ons lichaam
gevormd bij omzetting van meer complexe koolhydraten, dit proces heet gluconeogenese.
Oligosacchariden
Oligosaccharides zijn vooral disaccharides of dubbele suikers, gevormd door twee
monosaccharide suikers. De disaccharide suikers bestaan telkens uit een glucosemolecule
gecombineerd met een tweede monosaccharide:
7
Polysacchariden
Drie of meer enkelvoudige suikers vormen een polysaccharide. We maken een onderscheid
tussen dierlijke en plantaardige polysacchariden.
Plantaardige polysacchariden
Zetmeel vinden we terug in zaden, maïs, granen, wit brood, pasta, aardappelen,... Het zetmeel
wordt door de planten gebruikt als energiereserve.
Cellulose heeft een structurele rol bij de plant en zorgt voor zijn stevigheid. Cellulose wordt
door onze spijsvertering niet verteerd, en heeft dus geen voedingswaarde. Cellulose is als
voedingsvezel desalniettemin waardevol, ze bevordert de gezondheid door een betere
spijsvertering.
Dierlijke polysacchariden
Glycogeenmolecules zijn grote molecules die kunnen bestaan uit enkele honderden
verbonden glucosemoleculen. Een normaal goed gevoed mens bevat gemiddeld ongeveer
430g. koolhydraten. Hiervan is ongeveer 300g. spierglycogeen, 110g. leverglycogeen, en 20g.
bloedglucose. Samen is dit voldoende energie, ongeveer 2500 kilocaloriën, om ongeveer 40
km te lopen.
Vetten
Vetten bevatten het meeste energie per volume. Niet verwonderlijk dat we onze
energieoverschotten vooral opslaan onder de vorm van vet, deze reserves kunnen meer dan
70.000 kcal. bevatten!
Een vetmolecule bevat dezelfde elementen als een suikermolecule, maar de verbindingen
tussen de atomen zijn merkelijk anders. Bovendien is de verhouding tussen waterstof en
zuurstof anders. De formule van bijvoorbeeld stearine is C57H110O6
Figuur 4: stearine
8
1.3.1. Soorten vetten en hun bronnen
Eenvoudige vetten, samengestelde vetten en afgeleide vetten kunnen zowel een dierlijke als
plantaardige oorsprong hebben. Ze lossen niet op in water.
Eenvoudige vetten
Eenvoudige vetten bestaan voornamelijk uit triglyceriden. Meer dan 95% van het lichaamsvet
bestaat uit triglyceriden.
Figuur 5: triglyceride
Verzadigde vetten hebben vooral een dierlijke oorsprong, onverzadigde vetzuren zijn veelal
plantaardig.
Bij onverzadigde vetzuren wordt verder een onderscheid gemaakt tussen mono-onverzadigde
(1 C=C), en poly-onverzadigde vetzuren (meerdere C=C).
9
Door de dubbele binding ontstaan knikken in de vetzuurmolecule. Hierdoor wordt de stof
minder dens en gaat die voor eenzelfde gewicht meer volume innemen. Plantaardige,
onverzadigde vetten hebben hierdoor een lager smeltpunt en zijn meestal vloeibaar op
kamertemperatuur.
Samengestelde vetten
Samengestelde vetten zijn moleculen die bestaan uit de binding van een vetmolecule met een
andere stof.
Fosfolipiden bestaan uit één of meerdere vetzuren gebonden aan fosforzuur en stikstof. Ze
spelen een belangrijke rol in de celstructuur en de bloedstolling.
Figuur 7: fosfolipide
Glycolipiden bestaan uit vetzuren gebonden aan koolhydraten en stikstof en spelen ook een
rol op de celmembraan als herkenningspunt voor biochemische processen. De antigenen van
het ABO-systeem dat de bloedgroepen bepaalt zijn glycolipiden op de celmembraan van de
rode bloedcellen.
10
Lipoproteïnen worden gevormd door binding van triglyceriden, fosfolipiden of cholesterol
met een proteïne. Lipoproteïnen zijn het belangrijkste transportmiddel voor vetten in het
bloed. Dit is nodig omdat vetten niet oplossen in bloed, dat vooral uit water bestaat.
Afgeleide vetten
Afgeleide vetten zijn vetten afgeleid van eenvoudige en samengestelde vetten. De meest
gekende is cholesterol.
Cholesterol bevat geen vetzuur maar het heeft wel gelijkaardige fysische en chemische
eigenschappen als vetten, en wordt daarom vaak onder de vetten gerekend.
Cholesterol is een essentieel onderdeel van de celmembraan, is belangrijk voor een goede
functie van het zenuwstelsel en vormt de basis van steroïde hormonen.
11
Proteïnen
Proteïnen of eiwitten onderscheiden zich chemisch van vetten en koolhydraten vooral door
het voorkomen van stikstof, dat ongeveer 16% van de eiwitmolecule uitmaakt. Ook zwavel
(S), fosfor (P) en ijzer (Fe) vinden we terug in eiwitten.
Van deze 20 aminozuren zijn er 8 die niet door ons lichaam kunnen worden aangemaakt. Dit
zijn de essentiële aminozuren, deze moeten dus uit onze voeding worden gehaald: ile, val, leu,
phe, trp, thr,met, lys.
Eiwitbronnen
Eieren, melk, vlees, en vis zijn de meest voor de hand liggende bronnen van eiwitten en
essentiële aminozuren. Ook in plantaardige voeding zoals linzen, bonen, erwten, noten en
granen zitten, mits een doordacht uitgebalanceerd dieet, alle nodige essentiële aminozuren.
Een combinatie van een vegetarisch dieet met melkproducten is een eenvoudige en gezonde
oplossing voor wie geen vlees of vis wenst te eten.
12
Functionele eiwitten vervullen verschillende taken in ons lichaam:
Enzymen zijn globulaire eiwitten die chemische processen in het lichaam mogelijk maken, het
zijn katalysators. Onder andere in de spijsvertering zorgen enzymen als amylase, lipase en
pepsine voor de chemische afbraak van zetmeel, vetten en eiwitten.
Myosine en actine zijn eiwitten die instaan voor de contractiele eigenschappen van de spier.
De voedingswaarde van eiwitten bestaat vooral uit het aanleveren van aminozuren die als
bouwstenen kunnen dienen voor anabole processen in ons lichaam. Een klein deel van de
opgenomen eiwitten wordt aangewend als energiebron. Onder normale omstandigheden, in
rust, zal ongeveer 2 à 5% van onze energiebehoefte ingevuld worden door de afbraak
(katabolisme) van eiwitten.
13
Vitamines, mineralen en water
1.5.1. Vitamines
Vitamines zijn niet te herkennen aan een specifieke structuur of samenstelling van atomen.
Het zijn organische substanties die in kleine hoeveelheden toch essentieel zijn voor het goed
functioneren en de weerbaarheid van ons lichaam. Met uitzondering van vitamine D kunnen
ze niet door het lichaam aangemaakt worden.
Een evenwichtige voeding zal ruimschoots de nodige vitamines aanbrengen, ook bij atleten.
Vitamines hebben geen zinvolle inbreng van energie voor het lichaam.
1.5.2. Mineralen
Naast de organische elementen zuurstof, koolstof, waterstof en stikstof, bevat ons lichaam
ongeveer 4% mineralen.
Onder mineralen verstaan we een groep van 22, meestal metallische, elementen.
Spore-elementen zijn mineralen die in zeer kleine hoeveelheid in het lichaam terug te vinden
zijn.
1.5.3. Water
Water is essentieel voor het leven. Zonder water kunnen we maar enkele dagen overleven.
Water zorgt voor transport, en is het medium voor chemische en fysische processen.
Thermoregulatie is onmogelijk zonder water, water bevochtigt de ogen en smeert gewrichten.
Voor een atleet resulteert een minimaal watertekort onmiddellijk in verminderde prestaties.
Een optimaal dieet bevat alle nodige voedingsstoffen om het weefsel te onderhouden, te
herstellen en laten groeien zonder overdreven energieopname.
Voor sporters in het algemeen bestaat niet zoiets als het ideale dieet. Elke sport heeft zijn
specifieke noden, bovendien is de behoefte van een atleet afhankelijk van de trainingsfase
waarin die zich bevindt : opbouw, tapering, prestatie, recuperatie.
14
1.6.1. Eiwitten voor sporters
Gezien de bijdrage van eiwitten in de energielevering minimaal is, en ons dieet over het
algemeen meer dan voldoende eiwitten bevat, zal een sporter eerder gebaat zijn met minder
eiwitten dan wat de doorsnee sedentair opneemt.
Ook voor vetten geldt dat ze meer dan voldoende aanwezig zijn in het gemiddelde dieet. Zeker
in de westerse cultuur wordt teveel vet gegeten. Een te vetarm dieet kan dan weer leiden tot
een tekort aan essentiële vetzuren en vetoplosbare vitamines.
Het wordt aangeraden dat minstens 70% van de opgenomen vetten onverzadigde vetten zijn.
1.6.3. Aanbevelingen voor atleten door IAAF (International Association of Athletics Federations)
Men kan algemene richtlijnen meegeven, toch zal er steeds rekening moeten gehouden
worden met de specifieke eigenschappen van de atleet :
Het is niet altijd goed zich enkel te baseren op het dorst en hongergevoel, of waar men zin in
heeft. De atleet dient zich te houden aan een individueel aangepast dieet, zowel voor eten,
als voor drank.
Koolhydraten :
Voor inspanningen die langer dan 1 uur duren kan het zinvol zijn tijdens de inspanning
koolhydraten op te nemen. Koolhydraat loading is zinvol voor langere events en wordt
bekomen door 2 à 3 dagen koolhydraatrijke voeding, en tapering van de training.
15
Eiwitten :
Maximaal 1,7g per kg. Dit absolute maximum kan zinvol zijn voor krachtsporters.
Vocht :
Bij de rehydratatie na inspanning is het belangrijk naast water ook zouten, die bij het zweten
verloren gaan, op te nemen.
16
2. Energie voor fysieke activiteit
Alle biologische processen vergen energie. Koolhydraten, vetten en eiwitten in ons voedsel
bevatten energie die nodig is om biologische processen in ons lichaam te laten plaatsvinden.
1 calorie is de hoeveelheid energie nodig om 1g water op te warmen met 1°C, van 14,5 tot
15,5°C. Het is een kleine hoeveelheid energie, daarom wordt de energiewaarde van voeding
meestal in kcal of kilocalorieën uitgedrukt. 1 kcal = 1000 cal.
100g confituur heeft bijvoorbeeld een energiewaarde van 245 kcal, of 1039 kj, en bevat dus
het equivalent aan energie nodig om 245 liter water 1°C warmer te maken. Dit is bij
benadering gelijk aan de gemiddelde hoeveelheid energie nodig om 2,5 u te staan, een uurtje
te wandelen, een half uurtje te basketten, of een kwartier intensief te lopen.
Koolhydraten en eiwitten leveren in ons lichaam ongeveer 4 kcal per gram op, vetten leveren
door het meervoud aan H-verbindingen meer energie, 9 kcal per gram. Alcohol brengt 7 kcal
aan per gram.
Als de samenstelling van ons voedsel gekend is, kan dus een schatting worden gemaakt van
de totale energiewaarde hiervan.
Uiteraard moeten we in functie van gezondheid verder kijken dan alleen de energiewaarde
van het voedsel. Een evenwichtige voeding is essentieel om goed te functioneren en gezond
te blijven. Dit is zeker ook zo voor atleten die het uiterste van hun lichaam vragen.
17
Energietransfer
Om te kunnen zwemmen, lopen, skiën enz., moeten we de energie die in onze voeding zit
kunnen transfereren naar de contractiele elementen in de skeletspieren. Er zijn verschillende
manieren om dit te doen.
Chemische energie
Mechanische energie
Warmte
Licht
Elektriciteit
Nucleaire energie
In een gesloten systeem is de energie constant. Het verlies van het energieniveau van de ene
energievorm zal dus gepaard gaan met een toename van de energie in een andere
energievorm.
Dankzij de stralingsenergie van de zon kan uit CO2 en water glucose en zuurstof worden
gevormd :
18
De omgekeerde reactie waarbij glucose en zuurstof worden omgezet in water en CO2, heet
respiratie. Hierbij komt energie vrij die kan worden aangewend om energievergende
processen te laten plaatsvinden zoals de spiercontractie :
Mechanische arbeid.
Dit is de meest voor de hand liggende arbeid die het menselijk lichaam levert. Bij het
ineenschuiven van de actine-myosinefilamenten wordt chemische energie omgezet in
mechanische energie.
Chemische arbeid.
Chemische arbeid wordt geleverd door alle cellen bij de groei en het onderhoud van
de cel. Celcomponenten worden voortdurend aangemaakt, vernieuwd en afgebroken.
19
Transportarbeid.
Heel wat stoffen worden in het lichaam vervoerd en op bepaalde plaatsen
geconcentreerd. Normaal zullen stoffen door diffusie overal in dezelfde concentraties
voorkomen. Stoffen vervoeren tegen deze diffusiestroom in vergt actief transport en
dus energie.
Het menselijk lichaam gebruikt in tegenstelling tot een ontploffingsmotor niet de plots
vrijkomende warmte om arbeid te leveren.
De energie die het lichaam opslaat in chemische verbindingen in de suikers, vetten en eiwitten
wordt geleidelijk vrijgegeven. Dit gebeurt in functie van de noden van het lichaam. De energie
komt vrij in kleine hoeveelheden, tijdens complexe, door enzymen gecontroleerde chemische
reacties binnenin de cellen.
20
laatste verbinding die de energie oplevert die nodig is om biologische processen zoals de
spiercontractie, te laten plaatsvinden:
Figuur 19: Hydrolyse van ATP, of hoe ATP wordt omgezet in ADP + P + E
Een deel van de heraanmaak van ATP wordt op een snelle manier, en zonder zuurstof,
verzekerd door de energietransfer van de energierijke molecule Creatine Phosphate. De CP-
concentratie in de cel is 3 tot 5 maal hoger dan die van ATP.
CP is verwant aan ATP in die zin dat ook bij CP er veel energie vrijkomt bij verbreking van de
fosfaatverbinding van de molecule.
Biologische arbeid
ATP ADP + P + E
CP C + P + E Figuur 20: CP - ATP interactie: dankzij CP kan de ATP reserve na arbeid snel weer
worden aangevuld.
21
Vrijmaken van energie uit het voedsel
De energie die uit het voedsel wordt vrijgemaakt, wordt aangewend om ADP om te zetten in
ATP:
Bij inspanningen die snel energie vergen zal de glucose in het bloed en de spieren op een
anaërobe wijze verwerkt worden. Hierbij wordt als nevenproduct melkzuur of lactaat
gevormd. Een ander nadeel van de anaërobe glycolyse is dat er in afwezigheid van zuurstof
minder energie uit de koolhydraten wordt gehaald.
Bij aërobe glycolyse wordt het meeste energie uit suikers gehaald. Verbranding van 1
glucosemolecule levert dan 36 ATP moleculen op.
Fysieke activiteit leidt in het lichaam tot de grootste vraag naar energie. Bij een sprint in het
lopen of zwemmen kan de energievraag tot 120 keer groter zijn dan in rust. Bij minder intense,
langdurige inspanningen zoals marathonloop is dat 20 tot 30 maal de rustwaarde.
Het type fysieke activiteit zal zeer bepalend zijn voor het type energietransfer die aan de
energiebehoefte zal voldoen.
Krachtige inspanningen van korte duur zoals 60m spurt of gewichtheffen vergen een
onmiddellijk aanbod van energie. Het ATP-CP systeem is onmiddellijk aanwezig in de spier en
volstaat om een maximale inspanning gedurende ongeveer 6 sec vol te houden.
22
2.4.2. Energie beschikbaar op Korte-termijn: het lactisch systeem. (lactisch anaëroob)
ATP en CP moeten voortdurend opnieuw worden aangemaakt. Bij inspanningen aan hoge
intensiteit dient dit snel te gebeuren. Het lactisch systeem is in staat snel energie te halen uit
koolhydraten, uit glucose en glycogeen. Vooral voor intensieve inspanningen tot 3 minuten is
dit systeem in staat de grootste hoeveelheid energie per tijd aan te bieden.
Het aëroob systeem zal uiteindelijk bij langdurige inspanning het meeste energie kunnen
aanbrengen. Niet alleen zal dit systeem zorgen voor de omzetting van ADP naar ATP, het zal
er ook voor zorgen dat het melkzuur dat wordt aangemaakt vlot wordt verwerkt.
Na inspanning zal het aëroob systeem de zuurstofschuld verwerken. Dit verschijnsel is gekend
als de afterburn of EPOC (Excess Post Exercise Oxigen Consumption).
Uiteindelijk zullen de 3 systemen op elk moment in meer of mindere mate deelnemen aan de
energievoorziening tijdens inspanning. De duur en de intensiteit van de inspanning zullen
bepalen welk energiesysteem de grootste bijdrage levert:
23
Het energieverbruik van de spiercontractie kan niet op het niveau van de spiervezel gemeten
worden. Aan de hand van een aantal laboratoriumtechnieken is men wel in staat om het
energieverbruik van het volledige lichaam te meten, in rust en tijdens inspanning.
Slechts 40% van de energie die vrijkomt bij het metabolisme van glucose en vrije vetzuren
wordt aangewend om ATP te vormen, de overige 60% energie komt vrij onder de vorm van
warmte.
Men kan dus de totale energie levering afleiden uit de warmte die een lichaam produceert.
Bij directe calorimetrie wordt de warmteproductie van een atleet gemeten in een
geïsoleerde kamer. Hierin circuleert water dat de geproduceerde warmte opneemt. De
opwarming van dit water kan eenvoudig worden gemeten.
De directe calorimeter blijkt vooral waardevol voor het meten van het totale
lichaamsmetabolisme, maar is niet in staat snelle veranderingen in het metabolisme te
meten.
24
2.5.2. Indirecte calorimetrie
Het oxidatieve metabolisme van glucose en vet is afhankelijk van de aanvoer van O2 en
produceert CO2 en water. De opname van O2 en afgifte van CO2 ter hoogte van de longen
komt overeen met de stofwisseling op het niveau van de weefsels (o.a. spieren).
Op basis van de uitwisseling van deze gassen kan de totale energielevering in de weefsels
dus indirect worden afgeleid. Voorwaarde is wel dat de inspanning aëroob is. De indirecte
calorimetrie kan dus enkel worden toegepast bij inspanningen die een minuut of langer aan
een steady-state, sub-maximale belasting worden uitgevoerd.
25
2.5.3. Calorimetrie met isotopen
Een derde manier om het metabolisme te meten is gebruik te maken van isotopen 13C, 18O
en 2H. Deze methode is zinvol voor observaties die over enkele weken lopen.
Isotopen zijn atomen met een afwijkend atoomgewicht, wat ze makkelijk traceerbaar maakt
voor metingen. Deze isotopen worden geïnjecteerd of oraal opgenomen. Vervolgens kan de
CO2 productie gemeten worden waaruit het calorieverbruik kan worden afgeleid.
Aan de hand van voorvermelde technieken kan men energieverbruik meten zowel in rust als
bij inspanning, of tijdens de recuperatie na een inspanning.
Rustmetabolisme
In rust zal een gemiddeld persoon (man, 70 kg.) ongeveer 0,3 l. 02/min. verbruiken. Dit komt
overeen met 18 l. 02/u., of 432 l. 02/dag.
Opm.: Het aantal kcal gebruikt per liter O2 zal afhangen van het soort metabolisme, en het
soort brandstof dat wordt gebruikt.
Aërobe omzetting levert meer energie voor een bepaalde O2 opname dan anaërobe
omzetting.
Koolhydraten leveren, bij een aëroob metabolisme meer energie voor een bepaalde O2
opname dan vetten. (KH 6,3 ATP/ O2 vetten 5,6 ATP/O2)
26
We gaan uit van een aëroob metabolisme waarbij zowel vetten als koolhydraten worden
verbrand. De extra energie die nodig is om dagdagelijkse taken uit te voeren is hierin niet
meegerekend.
Gezien de spieren metabool zeer actief zijn wordt de BMR van een individu soms gerelateerd
aan zijn vet-vrije massa (vvm). Ze wordt dan uitgedrukt in (kcal per kg vvm per min)
Gezien vrouwen doorgaans een kleinere vvm hebben en meer vetmassa, zal de BMR voor
vrouwen ten opzichte van mannen met eenzelfde gewicht kleiner zijn.
Ook lichaamsoppervlak zal het BMR beïnvloeden. Hoe groter het lichaamsoppervlak, hoe
meer warmte er zal verloren gaan via de huid, hoe meer energie er nodig zal zijn om de
lichaamstemperatuur te behouden. Om deze reden wordt basaal metabolisme soms
gerelateerd aan lichaamsoppervlakte en uitgedrukt als (kcal per m2 per u)
Het basaal metabolisme kan ook geschat worden in functie van geslacht, gewicht, lengte en
leeftijd met de “aangepaste Harris Benedict vergelijking”:
Man Basaal Metabolisme = 88,4 + (13,4 x gewicht in kg) + (4,8x lichaamslengte in cm) - (5,7 x leeftijd in jaren)
Vrouw Basaal Metabolisme = 447,6 + (9,2 x gewicht in kg) + (3,1 x lichaamslengte in cm) - (4,3 x leeftijd in jaren)
Tabel 1. Schatting van het basaal metabolisme in kcal/dag (Roza A.M., Shizgal H.M. adapted Harris Benedict equation)
Dagelijks metabolisme.
Het dagelijks basaal metabolisme (kcal per dag) is in essentie gelijk aan het rustmetabolisme.
Bij rustmetabolisme is de meting eenvoudiger omdat overnachting in een labo niet
noodzakelijk is. Het varieert ongeveer tussen de 1200 en 2400 kcal/dag.
Het gemiddeld metabolisme van een persoon die normale dagelijkse activiteiten beoefent
schommelt tussen 1800 en 3000 kcal/dag. Grote atleten die intensief trainen kunnen meer
dan 10.000 kcal/dag verbruiken.
27
Andere factoren die BMR beïnvloeden zijn:
Leeftijd
BMR daalt progressief met de leeftijd
Lichaamstemperatuur
BMR neemt toe als de lichaamstemperatuur stijgt
Psychologische stress
Zorgt voor een toename van het BMR
Hormonen
Thyroxine en adrenaline verhogen het metabolisme
Het dagelijks metabolisme kan naar gelang de activiteitsgraad geschat worden door het
basaal metabolisme te vermenigvuldigen met een factor:
Tabel 2. berekening van de verhouding van het dagelijks metabolisme tot het basaal metabolisme volgens Harris en
Benedict
28
2.6.2. Metabolisme bij submaximale inspanningen
Tijdens inspanning zal de energiebehoefte het niveau van het rustmetabolisme overstijgen.
Het metabolisme stijgt dan in verhouding tot de inspanningsintensiteit.
Fig. 64 toename van de energiebehoefte is af te leiden uit de evolutie van de relatieve zuurstofopname en de
hartfrequentie, bij een toenemende inspanningsintensiteit, hier loopsnelheid.
Het energieverbruik bij submaximale inspanning kan op een eenvoudige manier geschat
worden op basis van geslacht, gewicht, leeftijd en hartslag. De meeste sporthorloges met
een cardiofunctie geven een geschat calorieverbruik weer op basis van de hartfrequentie en
ingevoerde waarden voor leeftijd, geslacht en lichaamsgewicht.
De formule hieronder werd afgeleid uit een onderzoek met 115 fysiek actieve proefpersonen
tussen de 18 en 45 jaar, met een lichaamsgewicht tussen 47 en 120 kg:
Tabel 3 EV –Energieverbruik(kJ/min), HF(slagen per minuut), gewicht(kg) en leeftijd(jaar), (Keytel L.R. et al.)
Deze formule gaat uit van een lineaire relatie tussen hartfrequentie en energieverbruik, dit is
het geval voor een hartfrequentie tussen ongeveer 90 en 150 slagen/min.
29
3. Spierfunctie bij inspanning
De skeletspiercel is een langgerekte cel. Ze bestaat uit een celmembraan met in haar
sarcoplasma celkernen, mitochondrieën, ribosomen, glycogeendepots en vetdruppels.
Celmembraan en sarcolemma zorgen voor de prikkelgeleiding, het tubulair systeem zorgt voor
de Ca2+ opslag en vrijzetting.
Contractie
30
Spiervezel types
Bij inspanning zullen snelheid, uithouding en kracht sterk afhankelijk zijn van de specifieke
eigenschappen van de spier.
Slow-twitch vezels (Type I) hebben ongeveer 110 ms nodig om hun maximale spanning te
bekomen. Fast-twitch vezels (Type II) kunnen hun maximale spanning al 50 ms na stimulatie
verkrijgen.
Bij Type II vezels worden subtypes gedefinieerd: IIa, IIb en IIc. De 2 belangrijkste zijn Type IIa
en Type IIb1.
Wat de precieze verschillen zijn tussen Type II a, b en c is niet helemaal duidelijk. Type IIa
vezels worden het meest gerecruteerd2. Type I vezels worden meer gerecruteerd dan Type
IIa, Type IIc wordt het minst gerecruteerd.
Ruw geschat zijn de meeste spieren samengesteld uit ongeveer 50% Type I, 25% Type IIa. De
overige 25% bestaat voornamelijk uit Type IIb. Slechts 1 tot 3 % van de spiervezels is Type IIc.
1
Soms wordt “Type IIx” als de menselijke variant van het dierlijke “Type IIb” gebruikt
2
Recrutering van spiervezels: activering van de vezels tijdens een contractie
31
3.2.1. ATPase
Type I en Type II vezels hebben een verschillende contractiesnelheid. Dit verschil is het gevolg
van verschillende vormen van myosine ATPase in deze vezels.
ATPase is het enzym dat ATP splitst en zo de nodige energie vrijmaakt voor het draaien van
het myosinekopje.
Type I vezels hebben een trage ATPase variant, Type II vezels hebben een snelle ATPase
variant.
Type II vezels hebben een sterker ontwikkeld SR dan Type I vezels. Hierdoor zijn Type II vezels
beter voorzien om Ca2+ vrij te geven bij stimulatie. Dit zou verklaren waarom Type II vezels
een grotere contractiesnelheid (V0)hebben dan Type I vezels. Gemiddeld V0 van Type II vezels
is 5 tot 6 maal hoger dan van V0 Type I vezels.
Dit kan verklaren waarom atleten met meer Type II vezels betere sprinters zijn.
Een motorische eenheid is het geheel van vezels dat door één motorische zenuw wordt
aangestuurd. De motorische zenuw bepaalt mee het type spiervezel.
De motorische zenuw in een Type I motorische eenheid heeft een kleiner cellichaam, en
innerveert doorgaans niet meer dan 300 vezels. De motorische zenuw van een Type II
motorische eenheid heeft een groter cellichaam en innerveert een groter aantal vezels. Dit
heeft als gevolg dat Type II vezels sneller een maximale spanning zullen bekomen, en
bovendien een grotere kracht zullen genereren dan Type I vezels.
Type I vezels hebben een groot aëroob vermogen. Ze zijn zeer efficiënt in het produceren van
ATP door de oxidatie van koolhydraten en vetten. Bij een goede O2 voorziening zal de Type I
vezel tijdens inspanning blijven ATP produceren. Dit stelt deze vezel in staat inspanningen van
lange duur vol te houden. Dit is belangrijk bij uithoudingssporten.
32
Type I vezels worden bij duursporten zoals marathonlopen het meest gerecruteerd. Ook bij
dagelijkse activiteiten waar spierkracht minder van belang is zijn het vooral Type I vezels die
worden ingezet.
Type II vezels hebben een matige aërobe capaciteit. Ze zijn beter geschikt om anaëroob,
zonder O2, te werken. Wanneer er onvoldoende O2 aanwezig is, kan ATP op anaërobe manier
worden aangemaakt.
Type IIa motorische eenheden kunnen merkelijk meer kracht genereren, maar zijn sneller
vermoeid en hebben dus een beperkte uithouding.
Type IIa vezels worden vooral ingezet bij kortere inspanningen met een hogere intensiteit en
weerstand zoals 400m zwemmen of 1500 m lopen.
Type IIb vezels worden voornamelijk ingezet bij korte explosieve inspanningen zoals de 100m
spurt.
Type vezel
Motorneuron
kleiner groter groter
grootte
Snelheid
trager sneller sneller
zenuwprikkel
Contractiesnelheid
110 50 50
(ms tot max T)
De eigenschappen van de spiervezels worden op jonge leeftijd bepaald. Uit studies met
identieke tweelingen heeft men kunnen afleiden dat spiervezeltype vooral genetisch is
bepaald. Ook bleek uit die studies dat dit weinig verandert naarmate men opgroeit van kind
tot middelbare leeftijd.
Vooral het soort motorische neuronen dat de spiervezels prikkelt is genetisch bepaald. De
vezels zelf ontwikkelen zich, differentiëren in functie van de neuron die ze prikkelt.
33
Uithoudingstraining, krachttraining of spierinactiviteit hebben hun effect. Ze kunnen een shift
veroorzaken in de myosinesoort. Training kan een klein effect hebben op het percentage Type
I en Type II vezels.
3.2.7. Spiervezelrecrutering
Op het moment dat een motorneuron zijn actiepotentiaal overdraagt, gaan alle vezels van de
motorische eenheid kracht ontwikkelen. Activering van meer motorische eenheden resulteert
in een grotere krachtontwikkeling.
Type II motorische eenheden bevatten meer vezels dan Type I, waardoor ze meer kracht
kunnen ontwikkelen.
Bij spiercontractie gaan eerst de Type I vezels progressief gerecruteerd worden, vervolgens
Type II vezels.
Als de intensiteit van de inspanning toeneemt zal recrutering van het aantal vezels toenemen
als volgt :
Binnen een spier gebeurt de recrutering van de vezels op een geordende manier. Vezels die
geïnerveerd worden door kleine motorneuronen worden het eerst geprikkeld.
Uit voorgaande blijkt dat atleten met een groot aantal Type I vezels bevoordeeld zullen zijn in
duurinspanningen, en atleten met veel Type II vezels betere zullen presteren in korte
explosieve inspanningen met een hoge intensiteit.
34
In welke mate speelt de verhouding van de verschillende vezeltypes van een atleet een rol in
het succes van die atleet ?
In onderstaande figuur (Figuur 26) is duidelijk te zien dat de spiervezels in de beenspieren van
lange afstandslopers sterk verschillen vergeleken met die van sprinters. Zoals verwacht
hebben afstandlopers meer Type I, en sprinters meer Type II vezels. Bij sommige elite
afstandlopers loopt het aandeel Type I vezels in de gastrocnemius op tot 90%. Bij de
wereldkampioen marathon heeft men hiervoor waarden tot 93 en zelfs 99% kunnen meten.
Figuur 26: Verhoudingen en doorsneden van Type I en Type II vezels in bepaalde spieren van mannelijke en vrouwelijke
atleten en niet- atleten
Deze drie soorten contracties kunnen samen het onderdeel zijn van één vlotte gecoördineerde
beweging. Om ze te bestuderen is het echter duidelijker ze afzonderlijk te beschouwen.
35
Concentrische contractie
De meest voor de hand liggende spieractie waarbij de spier verkort en op die manier beweging
in het gewricht veroorzaakt. Dit is een dynamische contractie.
“Iso” (gelijk) “metrisch” (lengte): verwijst naar het gelijk blijven van de spierlengte.
Excentrische contractie
Spieren kunnen ook kracht uitoefenen terwijl ze verlengen. Gezien er beweging is in het
gewricht is dit ook een dynamische contractie. Bij de landing na een sprong zal de M.
Quadriceps excentrische arbeid verrichten om de val af te remmen.
36
Figuur 28: excentrische contractie heup- en kniestrekkers bij landing in parkour
Bij excentrische contractie worden de dunne filamenten verder van het centrum van de
sarcomeer getrokken waardoor die wordt uitgerekt.
Dezelfde redenering gaat op voor grotere (dikkere) spieren. Zij bevatten ook meer vezels en
kunnen dus meer kracht uitoefenen.
37
Figuur 29: opgebouwde spanning in een motorische eenheid in functie van de prikkelfrequentie
Een “twitch” is de kleinst mogelijke respons van een spiervezel op een prikkel. Een
“sommatie” is een opeenvolging van prikkels die resulteert in een sterkere respons. Een
“tetanus” of continue stimulatie met een hogere frequentie heeft de krachtigste respons van
een motorische eenheid tot gevolg.
“Rate coding” beschrijft het proces waarin de spanning van een gegeven motorische eenheid
varieert als gevolg van twitch, sommatie of tetanus.
Een spier die volledig is uitgerekt of verkort, kan geen kracht zetten omdat er weinig
kruisverbindingen kunnen plaatsvinden.
38
Contractiesnelheid
Het vermogen om kracht te ontwikkelen is ook afhankelijk van de snelheid van de
spiercontractie. Tijdens een concentrische contractie zal de maximale kracht dalen wanneer
de contractie sneller gebeurt.
Als je een zwaar voorwerp wil tillen, zal je de neiging hebben dit traag te doen om maximale
kracht te kunnen uitoefenen. Mocht je dit snel willen grijpen en tillen, is de kans groot dat je
faalt, en loop je het risico je te kwetsen.
Merkwaardig genoeg is het bij excentrische contracties net andersom. Bij snelle excentrische
contracties wordt de grootste kracht ontwikkeld:
Figuur 31: krachtontwikkeling in functie van snelheid van excentrische en concentrische contractie
39
4. Cardiovasculaire functie bij inspanning
Bij fysieke inspanning treden verschillende cardiovasculaire aanpassingen op. Het doel is te
voldoen aan de toenemende eisen die fysieke inspanningen vergen. Volgende variabelen
worden in dit hoofdstuk besproken:
Hartslagfrequentie
Slagvolume
Cardiac output
Bloeddruk
Bloedstroom
Bloedsamenstelling
Hartslagfrequentie (HF)
De rustpols bedraagt gemiddeld 60 à 80 slagen/min bij de meeste mensen. Bij zeer goed
getrainde duuratleten heeft men waarden van 28 tot 40 slagen/min kunnen meten.
Rustpols wordt ook beïnvloed door externe factoren. Bij extreme temperaturen zal de rustpols
stijgen.
Net voor een inspanning zal de HF hoger liggen dan HFrust, dit is het gevolg van hormonale
stimulering van het hart. Een betrouwbare meting van HFrust, waarbij men volledig ontspannen
is, kan gebeuren net na het ontwaken, voor men uit bed stapt.
Bij aanvang van een inspanning stijgt de HF onmiddellijk en in verhouding tot de intensiteit
van de inspanning. Bij het benaderen van een maximale inspanningsintensiteit bereikt de HF
een plateau dat niet kan worden overschreden, ook niet als de belasting nog wordt
opgedreven.
40
Figuur 32: bereiken van maximale hartslagfrequentie naarmate de belasting toeneemt
Gezien de gemiddelde daling van HFmax nagenoeg lineair verloopt, te beginnen vanaf de
leeftijd van 10 à 15 jaar, kan HFmax geschat worden op basis van de leeftijd:
Dit is een eenvoudige formule, ze bekomt een gemiddelde, maar ze is weinig precies. Voor
een 40-jarige bereken je zo een HFmax = 180. In realiteit heeft 68% van de 40-jarigen een HFmax
tussen 168 en 192; 95% heeft een HFmax tussen 156 en 204. Voor veel 40- jarigen zit deze
schatting dus fout.
Opnieuw blijft dit een ruwe schatting. Voor een 40-jarige kom je hiermee tot hetzelfde
resultaat als bij de vorige formule, bij jongere mensen wordt hiermee een lagere HFmax
berekend. Voor oudere mensen bekom je een hogere waarde.
Bij een constante submaximale belasting, zal HF vrij snel stijgen tot ze een plateau bereikt. Dit
plateau is de steady state HF. Deze steady state HF is de optimale HF om te voldoen aan de
nodige bloedcirculatie voor een gegeven inspanning.
Bij elke toename van inspanningsintensiteit zal de HF binnen de 3 minuten toenemen naar
een nieuwe steady state waarde. Hoe intenser de inspanning echter, hoe langer het duurt
voor de steady state waarde bereikt zal worden.
41
Slagvolume (SV)
Het slagvolume is het volume dat bij één hartslag naar buiten wordt gepompt. Ook slagvolume
zal toenemen om te kunnen voldoen aan de toenemende behoeften tijdens inspanning. Bij
maximale inspanning zal het slagvolume mede bepalend zijn voor de cardiorespiratoire
uithouding.
Deze 4 factoren controleren rechtstreeks de veranderingen in SV die gepaard gaan met een
toenemende inspanningsintensiteit.
42
4.2.2. Toename van het slagvolume tijdens inspanning
SV stijgt tijdens inspanning boven de rustwaarde. Net als de HF bereikt het SV bij een bepaalde
hoge intensiteit de maximumwaarde:
Figuur 34: slagvolume (ml/slag) van linker ventrikel bij toenemende inspanningsintensiteit
In tegenstelling tot HFmax, wordt SVmax reeds bij een lagere intensiteit bereikt, namelijk bij zo’n
40% tot 60% van de maximale capaciteit. Vanaf dit moment blijft SV doorgaans gelijk tot op
het moment van uitputting en opgave.
In een rechtopstaande positie kan het SV verdubbelen bij inspanning ten opzichte van de
rustwaarde (+100%). In een liggende houding gaat het SV met maximaal 40% toenemen.
In een liggende positie stroomt het bloed makkelijker terug naar het hart. Het SV in rust is dan
reeds groter dan bij een opgerichte positie. De toename in SV in liggende houding is dus
minder groot dan in een opgerichte houding.
Het maximale SV in een opgerichte positie is niet veel groter dan deze in een liggende positie.
Hieruit kan worden besloten dat het grote verschil in SV in een opgerichte positie vooral dient
om de zwaartekracht te compenseren die het bloed laat poolen3 in de extremiteiten.
Bij inspanning is er een verhoogde preload. Er stroomt meer bloed terug naar het hart.
Hierdoor worden de ventrikels meer uitgerekt. Om dit grotere volume te ejecteren zullen de
ventrikels reageren door krachtiger samen te trekken. Dit is het Frank-Starling mechanisme.
Daarnaast worden de ventrikels bij inspanning zowel neuraal als hormonaal gestimuleerd, ook
zonder een verhoogd eind-diastolisch4 volume.
3
Neiging van het bloed om door de zwaartekracht in lagergelegen bloedvaten te verzamelen
4
Systole, diastole: zie cursus Inleiding tot de anatomie en fysiologie
43
Naast de verhoogde preload bij inspanning is er ook een verlaagde afterload door een
verlaagde perifere weerstand. Dit is te danken aan de vasodilatatie van de bloedvaten die de
werkende spieren bevloeien. Hierdoor moet het linker ventrikel een kleinere weerstand
overwinnen waardoor het ledigen van deze hartkamer makkelijker verloopt.
HMV = HF x SV
HMV of cardiac output neemt toe als de intensiteit van de inspanning toeneemt:
Figuur 35: Hartminuutvolume (cardiac output CO), Slagvolume SV en HF (heart rate HR) bij toenemende belasting gemeten
door zuurstofopname (V O2)
In rust bedraagt het HMV ongeveer 5 l/min, afhankelijk van de massa van de persoon.
Maximale HMV waarden schommelen tussen 20 l/min voor sedentairen en 40 l/min voor elite
uithoudingsatleten.
Het HMV bereikt bij benadering van maximale inspanning eveneens een plateau.
44
Bloeddruk
Een systolische bloeddruk van 120 mmHg bij een gezonde persoon in rust, kan 200 mmHg
overschrijden bij maximale inspanning. Er zijn waarden gemeten van 240 tot 250 mmHg bij
elite atleten bij maximale aerobe inspanning.
Bij krachttraining kunnen extreem hoge waarden bekomen worden, tot 480 mmHg. Dit is vaak
het gevolg van het Valsalva manoever waarbij de luchtwegen bewust worden afgesloten
tijdens een uitblaas manoever. De intrathoracale druk gaat hierdoor enorm toenemen. De
verhoogde bloeddruk die hiermee gepaard gaat is grotendeels te verklaren door de
inspanning van het lichaam om deze hoge interne druk te overwinnen.
45
Doorbloeding
Acute aanpassingen van HMV en bloeddruk tijdens inspanning resulteren in een toegenomen
doorbloeding in het lichaam. Het sympathisch zenuwstelsel zal er bovendien voor zorgen dat
waar het lichaam het meest actief is, de doorbloeding het grootst zal zijn.
In rust zal slechts 15 tot 20% van het HMV naar de spieren gaan, bij intensieve inspanningen
kan dit oplopen tot 80 à 85%.
Figuur 37: bloedverdeling bij toenemende inspanningsintensiteit, in rust, bij lichte inspanning en zware inspanning.
Doorbloeding van hersenen, spieren, nieren, darmen, huid, en overige organen.
Ook de huid wordt beter doorbloed bij inspanning. Dit heeft te maken met de
thermoregulerende rol van de huid. Door vasodilatatie van de perifere bloedvaten kan het
lichaam zijn overtollige warmte kwijt.
46
Bloedsamenstelling
4.6.1. Zuurstofgehalte
In rust zal de zuurstofconcentratie ongeveer 20 ml per 100 ml bloed bedragen voor het
arterieel bloed, en 14 ml per 100 ml voor het veneuze bloed.
Het verschil, 6 ml, geeft weer hoeveel zuurstof er wordt onttrokken door het lichaam. Deze
waarde kan oplopen tot een drievoud van de rustwaarde bij intensieve inspanningen en is
volledig het gevolg van een daling van zuurstof in het veneuze bloed. Er wordt dus meer
zuurstof onttrokken door de weefsels:
Figuur 38: verschil in arteriële en veneuze O2 concentratie in functie van inspanningsintensiteit uitgedrukt in O2 opname
4.6.2. Plasmavolume
Bij aanvang van inspanning is er bijna onmiddellijk een verlies van plasma uit het bloed aan de
interstitiële ruimte. Het uittreden van vloeistof uit de capillairen is het gevolg van zowel de
bloeddruk als van de osmotische druk. Osmotische druk wordt veroorzaakt door de
bloedproteïnes, in het bijzonder door albumine.
Er kan tot 10 à 15% van het plasma onttrokken worden uit het bloed bij inspanning, waarden
van 20% zijn vastgesteld bij uitputting.
47
Als een sporter bovendien zweet, treedt er meer vochtverlies op. Zweet wordt vooral uit de
interstitiële ruimtes onttrokken, hierdoor gaat de concentratie proteïnen in de interstitiële
ruimte toenemen doordat bij zweten de opgeloste deeltjes achterblijven.
De osmotische druk neemt dus toe, en hierdoor wordt meer plasma uit de bloedbaan
onttrokken.
Melkzuur is een restproduct van de anaerobe glycolyse. Het gaat zich in de spieren opstapelen
bij intensieve inspanningen. Het melkzuur komt uiteindelijk in het bloed terecht voor
transport en afbraak op andere plaatsen in het lichaam. Chemische buffers in het bloed
verhinderen dat de pH5 te snel en te veel zou dalen. Ze neutraliseren het melkzuur in zekere
mate.
Wanneer men inspanningen aan een hoge intensiteit een langere tijd volhoudt, zal het
melkzuur zich gaan opstapelen, en zal dit uiteindelijk leiden tot (spier)vermoeidheid en
opgave.
5
pH geeft de zuurtegraad van een vloeistof aan op een schaal van 0 tot 14. 7 is neutraal, <7
wijst op een zuur medium; >7 wijst op een basisch medium
48
5. Respiratoire functie bij inspannning
Een fysieke inspanning zal onmiddellijk resulteren in een toename van de ventilatie. Net zoals
bij de hartfrequentie, kan ook de ademhaling toenemen nog voor er een spiercontractie heeft
plaatsgevonden.
De snelheid van deze respons duidt op een neurale stimulatie van de initiële toename van de
ademhaling, geregeld door het ademhalingscentrum in de hersenen. De neurale input kan
echter ook afkomstig zijn van receptoren in de werkende spieren.
Bij de verderzetting van de inspanning komt er een meer graduele fase in de toename van de
ventilatie. Deze is vooral het gevolg in de veranderingen van de chemische samenstelling van
het arteriële bloed. Een verhoogd metabolisme tijdens inspanning zal leiden tot een stijging
in het bloed van het CO2 en H+. Verhoogde CO2 en H+ worden waargenomen door
chemoreceptoren in de hersenen, de halsslagader en de longen. Ook in de spieren en in het
rechter ventrikel vinden we dergelijke receptoren. Hierdoor wordt het ademhalingscentrum
in de hersenen gestimuleerd.
Bij stimulatie van het ademhalingscentrum gaat de diepte en de frequentie van ademhaling
toenemen. Op deze manier reageert het lichaam op de toenemende O2 behoefte bij
inspanning.
Als een inspanning stopt, zal de zuurstofbehoefte van de spieren quasi onmiddellijk dalen.
Niettemin blijft de ventilatie nog een tijdje verhoogd. De ventilatie na inspanning wordt op
dat moment vooral geregeld door de CO2 waarde en de temperatuur van het bloed.
100l/min is courant voor kleinere mensen, bij grotere mensen worden waarde boven 200l/min
gemeten.
49
Afwijkende ademhaling tijdens inspanning
5.2.1. Dyspnoe
Dyspnoe, kortademigheid of “benauwdheid” komt vrij vaak voor bij mensen met een zwakke
fysieke conditie. Verhoogde H+ en CO2 bloedwaarden stimuleren de ademhaling zowel in
diepte als in frequentie. Bij kortademigheid heeft men het gevoel niet te kunnen ademen, de
oorzaak van het beklemmend gevoel wordt echter veroorzaakt doordat men de ademhaling
niet voldoende kan aanpassen aan de toegenomen H+ en CO2 waarden van het bloed.
5.2.2. Hyperventilatie
Wanneer er teveel wordt geventileerd kan dit leiden tot een sterke daling van de CO2
bloedwaarden. CO2 heeft een bufferende werking in het bloed en werkt de verzuring van het
bloed tegen. Bovendien stimuleert CO2 de vasodilatatie van de capillairen, ook in de hersenen.
Dit komt bij het leveren van een fysieke inspanning vooral voor bij mensen die ietwat angstig
of gespannen zijn.
1 2
Iemand die hyperventileert zal dus ook ter hoogte van de hersenen minder O2 kunnen
opnemen en kan te kampen hebben met verkramping van de spieren.
50
Zelf kortstondig diep en snel ademhalen kan leiden tot een licht gevoel in het hoofd en zelfs
bewusteloosheid. Rebreathing kan hier een oplossing bieden.
Het valsalva manoever is een potentieel gevaarlijke ademtechniek die vaak toegepast wordt
bij bepaalde inspanningsvormen, vooral bij het heffen van zware voorwerpen.
Hierdoor zit de lucht in de longen gevangen. De hoge druk in de borstkas en buikholte drukt
de grote venen plat en hindert de veneuze terugvloei naar het hart.
Hoewel het valsalva manoever soms kan helpen bij prestaties, blijft het een gevaarlijk
manoever en moet het dus vermeden worden.
51
Ademhaling en energiemetabolisme
Tijdens langere matige inspanningen aan eenzelfde, steady-state intensiteit, zal de ventilatie
in verhouding zijn tot het niveau van het energiemetabolisme. De ademhaling zal dus
aangepast zijn aan de hoeveelheid zuurstof die door het weefsel wordt opgenomen (VO2) en
de hoeveelheid CO2 dat door het weefsel wordt afgegeven (VCO2).
Vanaf een zekere intensiteit (ongeveer 75% HFmax) zal de ademhaling echter sterker gaan
toenemen. Op dit moment neemt ook het bloedlactaat exponentieel toe.
Figuur 43: evolutie van ademhaling en bloedlactaat met toenemende inspanningsintensiteit of zuurstofopname.
V̇O2max
V̇O2max is het maximale volume zuurstof dat het lichaam per tijd (puntje boven”V”) kan
opnemen. Het is een parameter die aangeeft wat de aerobe capaciteit van een atleet is, een
maat voor duuruithouding. Goede lange afstandsatleten zullen een hoge V̇O2max hebben.
Relatieve V̇O2max houdt ook rekening met het lichaamsgewicht en is dus voor
duursportprestaties een correctere parameter.
52
Figuur 44: relatieve 𝐕̇O2max normen(ml/kg/min) per leeftijd
Net als bij HFmax kan een inspanning in verhouding tot je relatieve V̇O2max worden gewogen.
De procentuele verhoudingen zijn echter niet identiek voor eenzelfde belasting:
Figuur 45: verhouding van 𝐕̇O2max max tot % HFmax voor inspanningen met toenemende intensiteit
Bij een inspanning aan 80% van de maximale hartslag werk je aan 70% van je V̇O2max, bij een
inspanning aan 50% van de maximale hartslag zit je nog net niet aan 30% van je maximale
aerobe capaciteit of V̇O2max.
53
Regeling van de pulmonaire ventilatie
Het regelen van de homeostatische balans in het bloed voor O2, CO2 en pH vergt een verfijnde
coördinatie tussen ademhaling en bloedcirculatie. Dit wordt in belangrijke mate opgevangen
door de onwillekeurige aanpassing van de pulmonaire ventilatie.
5.5.1. Regulatiemechanismen
De ademhalingsspieren worden direct gestuurd door motorneuronen, die op hun beurt onder
controle staan van ademhalingscentra (in- en expiratie) in de hersenstam (de medulla
oblongata en de pons). Deze centra regelen snelheid en diepte van de ademhaling door
periodieke impulsen te geven aan de ademhalingsspieren.
De cortex of hersenschors kan deze impulsen overroepen wanneer bewuste controle van de
ademhaling gewenst is. Bovendien kunnen andere regio’s in de hersenen eveneens een
invloed hebben op de ademhaling.
- Het inspiratoir centrum van de hersenen bestaat uit cellen die het basisritme van de
ademhaling sturen door intrinsieke impulsen.
- Het expiratoir centrum van de hersenen is niet actief tijdens ademhaling in rust. Het
uitademen in rust is immers een passief proces dat tot stand komt door de ontspanning
van de ademhalingsspieren.
Bij krachtig uitademen, zoals bij inspanning, stuurt het expiratoir deel van de hersenen
impulsen naar de spieren met een expiratoire functie.
- Het apneustic centrum heeft een stimulerend effect op de inspiratoire zone, en zorgt
voor een verlengde prikkeling door de inspiratoire neuronen.
- Het pneumotaxic centrum onderdrukt de inademing en help zo het
ademhalingsvolume te regelen.
54
Figuur 46: regeling van de ademhaling
Zoals hierboven geïllustreerd zijn vele mechanismen betrokken bij de regeling van de
ademhaling. Ook eenvoudige stimuli zoals emotie, pijn en plotse temperatuurwijziging
kunnen de ademhaling beïnvloeden.
55
6. Het endocriene stelsel
Het endocriene stelsel bestaat uit endocriene klieren (hormoonklieren). De endocriene klieren
zijn organen waarin de hormonen geproduceerd worden, die vervolgens afgegeven worden
aan het bloed.
Zo zorgt een overvloed van een bepaald hormoon ervoor dat de productie van een ander
hormoon dat zijn aanmaak stimuleert, wordt afgeremd. Samen met het zenuwstelsel beheerst
het endocriene stelsel de activiteit van alle organen en systemen in het menselijk lichaam. Bij
fysieke inspanning zal een gepaste endocriene respons er mee voor zorgen dat het lichaam
optimaal functioneert.
Endocriene klieren geven hormonen af aan het bloed. De hormonen worden door de
bloedsomloop over het hele lichaam verdeeld. Dit endocriene stelsel is bij een gezonde mens
in subtiele balans.
1. Epifyse of Pijnappelklier
2. Hypofyse en de Hypothalamus
3. Schildklier en Bijschildklieren
4. Thymusklier of Zwezerik
5. Alvleesklier of Pancreas
6. Bijnieren
7.Geslachtsklieren:
56
Al deze klieren worden op hun beurt door een overkoepelend orgaan gecoördineerd : de
hypofyse. Die activeert bepaalde boodschapperstoffen, de zogenaamde releasing factoren,
waardoor de verschillende klieren worden gecontroleerd. Op die manier zijn de afzonderlijke
systemen terug gekoppeld naar de hypofyse, die op haar beurt is teruggekoppeld naar de in
de tussenhersenen gelegen hypothalamus:
De hypofyse kan beschouwd worden als de "dirigent". Zelf staat hij, op zijn beurt, onder
directe invloed van het zenuwstelsel.
57
Epifyse op pijnappelklier
De Epifyse zit tegen het dak van de tussenhersenen. Deze klier is zo groot als een gedroogde
erwt en weegt nauwelijks 200 milligram.
Ook het hormoon melatonine wordt door de epifyse afgescheiden. Melatonine stimuleert de
productie van natural killer cellen, de fagocytose en de groei van beenmergcellen.
De epifyse fungeert als de biologische klok die het circadiaans ritme bestuurt.
Hypothalamus en hypofyse
6.2.1. Hypothalamus
De hypothalamus is bij de gewervelde dieren een uiterst belangrijk regelcentrum voor het in
stand houden van “bedrijfshuishouding”. Ze regelt vele autonome en hormonale processen in
het lichaam (bijv. regeling van de lichaamstemperatuur, de koolhydraathuishouding, de
water- en zouthuishouding, groei en voortplanting). Ze vormt de link tussen de hersenen en
het endocrien systeem.
58
Bouw van de hersenstam
6.2.2. Hypofyse
Figuur 50: hersenstam
59
6.2.3. De hypofysevoorkwab
De groei van beenderen, zolang de epifysaire schijven nog niet gesloten zijn, en
spierweefselgroei worden door dit hormoon gestimuleerd.
· Prolactine stimuleert de melkproductie. Aan prolactine wordt ook een stimulerend effect op
het immuunsysteem toegeschreven.
60
man als bij de vrouw. Ze bevorderen daar respectievelijk de follikelrijping of de
spermatogenese, alsook de productie van oestrogeen/progesteron of testosteron.
61
6.2.4. De hypofyseachterkwab (neurohypofyse)
ADH zorgt voor de waterhuishouding in het lichaam. Ze doet dit voornamelijk door de urine
productie te verminderen.
ADH verhoogt de bloeddruk bij hevige bloedingen door vasoconstrictie van arteriolen.
· Oxitocine
Figuur 53: Een deel van die hormonen gaat voor 'negatieve reactie' terug naar de hypofyse en een deel gaat naar de
hypothalamus, waar zenuwimpulsen worden afgegeven aan de hypofyse voor de controle van hormoon afgifte.
62
De Schildklier
De schildklier ligt in de hals net onder het strottenhoofd. Hij bestaat uit twee kwabben die
voor en opzij van het bovenste gedeelte van de luchtpijp liggen.
Figuur 54: een tekening van de schildklier met de omringende organen van de keel, waaronder de adamsappel en de luchtpijp.
De inzet Iaat een deel van de schildklier zien, waarop de cellen staan die thyroxine produceren en bewaren
Het belangrijkste effect van thyroxine is het verhogen van het celmetabolisme.
63
De schildklier bevat jodium, dat essentieel is voor zijn functioneren. Het is het enige orgaan
van het lichaam dat jodium nodig heeft.
Zoals vele van de endocriene klieren, staat de schildklier onder controle van de hypofyse.
Wanneer de hypofyse TSH produceert, wordt de hoeveelheid thyroxine die de klier afgeeft,
verhoogd.
De hoeveelheid TSH van de hypofyse gaat omhoog als het thyroxine gehalte in het bloed
omlaag gaat en andersom.
Bijschildklieren
Parathormoon stimuleert de osteoclasten Figuur 55: Wanneer het gehalte aan thyroxine laag is (links),
bij de botafbraak. geeft de hypofyse TSH af, waardoor thyroxine wordt bij
gemaakt. Wanneer het gehalte goed is (rechts), stopt de
hypofyse met productie van TSH.
Wanneer het calciumgehalte te laag is,
geven de bijschildklieren een verhoogde hoeveelheid parathormoon af. Dat zorgt ervoor dat
de beenderen calcium afstaan aan het bloed. Is er te veel calcium in het bloed, dan wordt er
minder PTH gemaakt en vermindert de calciumspiegel.
64
Thymus of zwezerik
De thymus is een typische jeugdklier. Deze klier ligt achter het borstbeen, strekt zich
aanvankelijk uit van de bovenkant van dit been tot nabij de hartstreek.
Figuur 56: de relatieve grootte van de thymus van een kind vergeleken met een volwassene toont aan hoe belangrijk dit
orgaan is voor het ontwikkelen van het immuunsysteem
De thymus, of zwezerik speelt ook een grote rol in het lymfestelsel en het immuunsysteem.
De Pancreas
De alvleesklier of
pancreas is een endocriene klier die hormonen produceert,
waarvan insuline de meest belangrijke is.
65
Tussen de acini liggen de eilandjes van Langerhans: groepjes cellen die de hormonen insuline
en glucagon afscheiden in het bloed.
Insuline vermindert de vrijzetting van glucose door de lever en stimuleert de opname van
glucose door de insuline-gevoelige weefsels.
Glucagon heeft eveneens een lipolytisch (vetafbrekend) effect, en zorgt bij vasten voor de
vrijzetting van vrije vetzuren.
Figuur 58: De alvleesklier (pancreas) heeft een dubbele functie: de productie van insuline en glucagon, die het suikergehalte
van het lichaam op peil houden, en de afscheiding van spijsverteringsenzymen aan de dunne darm. De hormonen insuline
en glucagon worden gemaakt in de eilandjes van Lagerhans.
66
De Bijnieren
Het bijniermerg
Adrenaline en noradrenaline zetten het hart aan om sterker en sneller te kloppen. Dit
verhoogt de bloeddruk, terwijl de bloedvaten aan de oppervlakte van het lichaam zich
samentrekken om het bloed naar het hart te stuwen.
67
Ook wordt glycogeen, opgeslagen in de lever en de spieren, omgezet in glucose die nodig is
voor extra energie.
De bijnierschors
Aldosteron: verhoogt Na+ en watergehalte van het bloed, verlaagt K+ concentratie van het
bloed.
Geslachtshormonen
Het belangrijkste mannelijke geslachtshormoon dat ook bij vrouwen, maar in mindere mate
aanwezig is - is testosteron. Het is verantwoordelijk voor vergroting van de spieren.
Geslachtsklieren
Elke dag rijpen enkele honderden miljoenen zaadcellen, die in de bijbal worden opgeslagen.
De zaadcellen die niet vrijkomen bij de zaadlozing worden weer opgenomen in het lichaam. In
het lichaam van de vrouw rijpen eicellen in de eierstokken.
Een meisje heeft bij de geboorte zo'n twee miljoen onrijpe eicellen. Vanaf de puberteit wordt
er ongeveer om de 28 dagen een eicel rijp in de zakvormige Graafse follikel. De eisprong vindt
68
plaats als de follikel in de eierstok barst en de eicel via de eileider naar de baarmoeder wordt
getransporteerd.
De productie van de hormonen die het seksuele leven van de man of de vrouw sturen begint
pas rond de puberteit. Bij de mannen produceren de testikels (testes) gelegen in de balzak
(scrotum) o.a. de androgenen:
Testosteron stimuleert :
69
- verhogen van agressiviteit, libido, en seksuele potentie
- verhogen van de groeisnelheid en versneld sluiten van de groeischijven
- vergroten van het strottenhoofd, verlaging van de stem
- verhoogde eiwitsynthese
- stimuleert erythropoëse (verhoogde EPO secretie)
- zoutretentie
Bij de vrouwen produceren de eierstokken (ovaria), gelegen in het kleine bekken aan
weerszijden van de baarmoeder, onder invloed van de gonade hormonen van de hypofyse
o.a. de hormonen:
· Oestrogeen
· Progesteron
Beide hormonen spelen een rol bij menstruatie, de zwangerschap, groei van borsten en
anderzijds de productie van eicellen.
- in de 2de helft van de cyclus stimuleert progesteron de overgang van uitbreidend naar
secreterend baarmoederslijmvlies, de mucus in de baarmoederhals wordt taaier en
minder doordringbaar voor spermatozoïden, progesteron heeft een licht anabool
effect.
70
De Nieren
71
Bronnen:
Mc. Ardle W.D., Katch F.I., Katch V.L. EXERCISE PHYSIOLOGY Energy, Nutrition and Human
Performance. 1991 Lea & Febiger: Philadelphia/London, UK
Roza A.M., Shizgal H.M. The Harris Benedict equation reevaluated. 1984 The American
Journal of Clinical Nutrition 40, pp 168-182, USA
Tortora G.J., Grabowski S.R. PRINCIPLES OF ANATOMY AND PHYSIOLOGY. 1992 Biological
Sciences Textbooks Inc., New York,USA
Willmore J.H., Costill D.L., Kenney W.L. PHYSIOLOGY OF SPORT AND EXERCISE. 2008 Human
Kinetics, Champaign, IL, USA
72